Predikers op boerengrond

Een geschiedenis van de familie Knot(t)nerus

 

1.      Oorsprong in Eger

2.      Verklaring van de naam

3.      Via Neurenberg naar de Opper-Palts

4.      Ballingschap

5.      Oost-Friesland

6.      Onder alchemisten (Den Haag)

7.      De duif als mystiek symbool

8.      Derde generatie

9.      Voluit orthodox

10.  Opkomend piëtisme in het Rheiderland

11.  Boerentrots in het Oldambt

12.  Oostwold – Kanaän der Pastoren

13.  Van Réveil tot stammenstrijd

14.  Orthodoxe netwerken

15.  Verwikkelingen rond de ‘derde tak’

16.  Zeven boerengeslachten

17.  Knotnerus of Knottnerus?




Otto S. Knottnerus

Haren/Scheemda, versie 16 mei 2017
Let op: er komen ongetwijfeld verdere
aanvullingen en correcties!

Consumor aliis serviendo

 

18.  De naam verschillend uitgesproken

19.  Predikantendynastie

20.  Friesland als tussenstop

21.  Uitgezwermd over Nederland (en elders)

22.  Knottnerus in de populaire cultuur

23.  Ge(re)construeerde familiebanden

 

Schema: twaalf generaties predikanten

Schema: zeven boerengeslachten

Tabel 1: families Knotterus, Derksema en Mellema

Tabel 2: families Knottnerus en Hovinga

Tabel 3: Knot(t)nerus in Groningen

Tabel 4: één of twee t’s

Tabel 5: Knot(t)nerus in aantallen

      Literatuur over de familie

      Noten

 

Contact: ottoknot(at)xs4all.nl

Leden van de familie Knot(t)nerus zijn er tegenwoordig in alle soorten en maten: van vrijdenker, vrijmetselaar en boeddhist tot gereformeerd, doopsgezind, luthers, oudkatholiek en baptist. Toch is de familiegeschiedenis nauw verbonden met de hervormde, of zoals men vroeger zei: de gereformeerde orthodoxie. De hervormde predikanten nemen, hoewel hun aantal altijd beperkt is gebleven, een centrale plaats in de familiestamboom in. Ook de boerentak van de familie, die garant stond voor een flinke eigen inbreng, heeft zich altijd aan het verhaal van de predikanten gespiegeld. In een groot deel van deze familiegeschiedenis staan daarom de predikanten centraal. De namen van de predikanten uit de familie Knot(t)nerus zijn vetgedrukt; daaromheen ontvouwt zich de historie van het geslacht Knot(t)nerus in al zijn schakeringen.

Twaalf generaties predikanten en zeven boerengeslachten kenmerken deze familiegeschiedenis. Eigenlijk is er sprake van twee families: een domineesgeslacht Knottnerus en een boerengeslacht Knot(t)nerus dat afstamt van een domineesdochter.[1] Herenboeren en predikanten hadden elkaar tot op zekere hoogte nodig. De dominee was afhankelijk van de opbrengst van het land. Bij iedere dorpspastorie hoorden vroeger akkers en weilanden en de bewoner was het aan zijn stand verplicht enig personeel te houden. Slaagde een predikant er niet in goede huwelijkspartners voor zijn kinderen te vinden, dan raakten zijn nakomelingen aan lager wal of bleven de dochters ongehuwd. Omgekeerd teerden de boeren op het prestige van de orthodoxe predikanten. Beide families vonden elkaar rond 1900 in hun gedeelde christelijk-conservatieve overtuiging. Liefde voor het koningshuis, gehechtheid aan traditionele waarden en sociale betrokkenheid gaven vele raakvlakken. De Duitse tak ging daarentegen zijn eigen weg.

Aan de basis van de familietraditie ligt het relaas van drie broers uit de omgeving van Neurenberg die tijdens de Dertigjarige Oorlog naar het noorden trokken. De oudste vestigde zich als lakenverver in Den Haag, de tweede kwam als officier naar Westfalen, de derde werd predikant in de Krummhörn bij Emden. De laatste creëerde een mythische vertelling die later door een van zijn nakomelingen werd opgetekend.

Aan het begin van het boerengeslacht staat de vrome domineesdochter die een boerderij in Finsterwolde erfde. Het tweede deel van deze bijdrage concentreert zich daarom op haar nakomelingen in het Oldambt, die de orthodoxe traditie op een geheel eigen wijze voortzetten. Het derde deel gaat verder met het domineesgeslacht, dat zich in 1830 in Friesland vestigde en van daaruit over Nederland verspreid raakte.

Wat vooral opvalt zijn de lange lijnen: een belangrijk thema blijft door de eeuwen heen een duidelijke ‘irenische’ betrokkenheid – de wens om sociale en religieuze tegenstellingen te overbruggen en handelend dienstbaar te zijn. Het zeventiende-eeuwse familiewapen met de vredesduif, rond 1900 opnieuw ontdekt, kan gelden als symbool daarvoor. Tegelijkertijd staat deze duif voor de mystieke weg naar binnen, die telkens nieuwe vormen aannam, variërend van alchemistische bevlogenheid en piëtistische bekeringsdrift tot negentiende-eeuwse opwekkingsbewegingen en hedendaagse mystiek. Oprechte naastenliefde en bevlogen zendingdrang, filantropie, kerkpolitiek en letterwijsheid wisselden elkaar af. De weg liep van Comenius tot Schortinghuis, van het Réveil tot aan de Doorbraak, en daaraan voorbij.

Deze grondig herschreven bijdrage gaat op zoek naar de vroegste geschiedenis van de familie, naar de mythes die men over zichzelf vertelde en ook naar de verhalen die men niet heeft doorverteld.


Cheb (Eger) in 1572
(naar Braun & Hohenberg)

 

 

1. Oorsprong in Eger


Verbreiding van de naam Knöttner
in Duitsland: aantal
telefoonaansluitingen in 2008
(verwandt.de)

 

Stamvader Johannes Knöttnerus (1576?-na 1632) oftewel Johann Knöttner kwam uit de luthersgezinde vrije rijksstad Eger (nu: Cheb) in het Duitstalige deel van Bohemen (Tsjechië). Nog in 1910 sprak een derde deel van de bevolking in Bohemen Duits. Het Egerland was nog niet zo lang protestant. Tijdens de Hussietenoorlogen in de vijftiende eeuw had de inwoners zich uitdrukkelijk tegen de Tsjechische protestbeweging van de theoloog Johannes Hus gekeerd. En daarna duurde het nog tot 1564 voordat de nieuwe leer volledig werd aanvaard.[2]

In Eger wordt de naam Knöttner, Knottner of Knettner (soms ook Knothner, Knödter, Knother, Knöder, Cnot) vanaf het midden van de vijftiende eeuw vermeld, met voornamen als Nikell, Hans en Ventzel. De eerste die genoemd wordt is een weduwe Knötterin in 1440. In de directe omgeving word de naam Knötner in 1392 vermeld. Het adresboek van de stad noemt nog in 1943 Josef en Sigismund Knöttner, de eerste invalide, de ander bejaard.[3] In Eger zelf is de familie inmiddels uitgestorven, maar de naam Knöttner (dan wel Knöttnerová) komt in de omgeving nog sporadisch voor. Ook in Praag woonden vroeger enkele naamgenoten: Josef Knöttner was in 1847 een der wachters van de Praagse Burcht.[4] Het verst gaat de naam terug in de stad Brno (Moravië): er is een veertiende-eeuws testament van een zekere Otto Knettner bewaard gebleven. Daarbij werd ook de Latijnse vorm gebruikt: zijn nalatenschap wordt betiteld als relicta Knethneria of Knechneri.[5]


De namen Knöttner, Knottner, Kneitner
 en Knajtner zijn nog altijd wijd verbreid.
Johannes Baptist Knottner (1861-1910)
 was pastoor te Santa Valburga-Ultimo,
 Zuid-Tirol (Alto Adige), Italië
(sterbebilder.schwemberger.at )

 

In Midden- en Zuid-Duitsland (met name in Beieren) is de naam Knöttner daarentegen wijd verbreid; het gaat om zo’n zeventig tot negentig personen met het zwaartepunt in Forchheim bij Bamberg; een belangrijk deel van hen stamt vermoedelijk af van gevluchte Sudentenduitsers uit Tsjechië. In de Verenigde Staten vinden we hun verwanten vooral aan de oostkust. Ook de kleine Oostenrijkste tak van de familie is vermoedelijk afkomstig uit Eger; een afstammeling was kennelijk de negentiende-eeuwse districtsarts dr. Johann Knöttner (ov. 1877), eerst te Zhydachiv in Galicië, later te Suceava in de Boekovina (nu Roemenië). Zijn zoon Leon Knöttner opende in 1891 een apotheek in Rudnik nad Sanem (Galicië).[6] De chemisch-ingenieur Friedrich Knöttner was tijdens de Eerste Wereldoorlog verbonden aan de Weense gasfabriek.[7] Daarnaast vinden we de Duitstalige families Kneitner in Hongarije, Knajtner in Servië (in de Hongaarse enclave Vojvodina), Knottner in Noord-Italië (Zuid-Tirool), Knettner in Moravië (Brno) en de zeldzame varianten Knotner, Knaitner, Knejtner, Knoden(n)er, Knit(t)ner, Cnet(t)ner, Knat(t)ner, Cnat(t)ner, Kneut(t)ner, Knut(t)ner, Knüt(t)ner, Knötger, Knet(t)ger, Knut(t)ger, Gnatner, Gnot(t)ner, Gnit(t)ner, Gnet(t)ner en dergelijke in Tsjechië, Zuid-Duitsland, Polen, Canada en de Verenigde Staten.[8] Zo werd David Knottner (1857-1934) te Gröden (Valle Gardena) bekend als altaarbouwer en beeldhouwer.[9] Latijnse naamsvormen komen vrijwel niet voor.


Hongaars zigeunerorkest te Noordwijk, 1923, vermoedelijk Bèla Ruhà

(Youtube: Noordwijk in 1923)

 

Een bijzonder geval betrof de 38-jarige Hongaarse musicus József Knöttner of Kneitner uit Debrecen, die zich in 1926 tijdelijk in Den Haag vestigde. Bij de burgerlijke stand liet hij zich inschrijven als Jossef Knottnerus. Hij was zoals de meeste inwoners van zijn geboortestad calvinist en werd dan ook ingeboekt als ‘Nederlandsch Hervormd’. Vermoedelijk speelde hij in een van de populaire zigeunerorkesten die dagelijks optraden in het Kurhaus, Des Indes en andere uitgaansgelegenheiden.[10]

De vader van Johannes Knöttner was mogelijk raadsheer en stadsrechter Georg Knöttner alias Jorg Knett[n]er (ov. 1608). Onder deze naam wordt ook een pelswerker vermeld; wellicht gaat het om dezelfde persoon. Van 1566 tot 1576 werden in Eger vijf jongetjes met de naam Hans Knettner gedoopt; de namen van de ouders werden echter niet genoteerd, zodat het spoor doodloopt.[11] In de verwantenkring bevonden zich wellicht meerdere geestelijken. Een zekere Johann Knottner was vanaf 1553 luthers predikant te Opava (Troppau) in Silezië en daarna predikant en cantor (voorzanger annex leraar aan de Latijnse school) te Chomutov (Komotau) aan de rand van het Ertsgebergte in Bohemen.[12] De lutheraan Michael Knött(n)er (ov. 1561) was deken in het Beierse marktplaatsje Weiltingen.[13] Sebastian Knöttner was in 1527 pastoor in het lutherse Vogtland, niet ver van Eger.[14] Een vooraanstaand geestelijke uit Eger was verder Paul Knod (ov. 1545, ook Knodt, Knothe), kapelmeester aan het Saksische hof en medestander van Maarten Luther. Later was hij als secretaris verantwoordelijk voor de kerkvisitaties in Saksen.[15] Misschien behoorde de wijnhandelaar Niclas Knöttner te Leipzig tot zijn nakomelingen; van diens dochter Magdalena (1602-1631), gehuwd met een notaris, is de rouwpredikatie bewaard gebleven.[16]

Een deel van de familie Knöttner is later – net als de overige inwoners van Eger - weer katholiek geworden. Voorjaar 1626 werd terugkeer tot de katholieke kerk officieel verplicht gesteld; drie jaar later werden protestantse erediensten verboden, waarna meer dan 140 gezinnen de stad verlieten. De Jezuïeten die toezicht moesten houden op de bekering, ondervonden desondanks veel tegenstand. Heel wat lutherse inwoners hoopten nog steeds op een protestantse overwinning. Na afloop van de oorlog werd de druk verder opgevoerd, zodat er in 1654 geen enkele protestant meer te vinden was.[17] Onder de inwoners wordt in 1637 de vishandelaar Nicolaus Knöttner genoemd, later nog Christoph, Johan Adam en Georg Caspar Knöttner. In het Franciscanerklooster woonden in 1720 de paters Antonius en Ambrosius Knöttner.[18] Mogelijk zijn enkele familieleden echter protestants gebleven en naar Oost-Hongarije (Debrecen) of Roemenië (Transsylvanië) uitgeweken, waar onder Gabriël Bethlen een calvinistisch vorstendom was ontstaan.


 (namenskarten.lima-city.at)


Verwante namen in Oostenrijk, Italië, Tsjechië, Hongarije en Servië
(namespedia.com)


(
KdeJsme.cz)


(PublicProvider Worldnames)



(Terug naar boven)

 

2. Verklaring van de naam


Deze kaart van overwegend Duitstalige (roze) en
overwegend Tsjechische gebieden (groen) rond 1880 laat
zien hoezeer Eger (Cheb) tot 1945 midden in het
Duitstalige gebied lag
(wikimedia)

 

De naam Knöttner betekent in Zuid-Duitse dialecten ‘bewoner van een (bultige) rotspunt’. Dat laat ook de duif op de rots in het familiewapen zien. Zo staat het al in het grote handboek van de Duitse naamkundige Max Gottschald uit 1932.[19]

In Hessen komen Am Knötner en Knoden-Acker voor als perceelsnamen. Er bestaat bovendien een dorpje Knoden bij de Knodener Kopf in het Odenwald (Hessen).[20] De Knötel, Knödlberg of Knötler Berg gaf zijn naam aan een belangrijk mijnbouwdistrict in het Ertsgebergte bij Krupka (Graupen), waar al sinds de middeleeuwen tinerts werd gewonnen; de ronde brokken roodbruin erts uit deze streek werden mede daarom knötel genoemd.[21] De Tiroler variant van het woord voor rotspunt is Knott, Knettl of Kneutlar, waaruit de familienaam Knottner (1572) en de boerderijnamen ‘Knotthof’ (1572) en ‘Knotnerguet’ (1740) worden afgeleid.[22] De naam Knotner met één ‘t’ zou daarentegen zijn afgeleid van knoten of knot ‘bundel, knoop’. Hij komt in de grensstreek van Bohemen (ook wel Sudeten-Duitsland genoemd) tenminste sinds 1395 voor.[23] Deze beide vormen zijn desondanks etymologisch nauw verwant. Het bekende woordenboek van de gebroeders Grimm geeft daarnaast de woorden knot(t)er voor ‘capucijnermonnik die een geknoopt touw om zijn lichaam heeft gebonden’ en knotterer voor ‘brombeer’ of ‘knorrepot’; ook de dialectvorm knötterer is wijd verbreid. In het Oostenrijkse Bargoens (dieventaal) staat dit laatste woord voor ‘ruziezoeker’.[24] Dat de naam ontleend zou zijn aan het Slavische woord knot voor ‘lont’ is minder waarschijnlijk, omdat de hele Boheemse grensstreek vanouds Duitstalig was.


Knodener Kopf (Odenwald)
(
mtb-news.de)

 

Volgens de naamkundige Jürgen Udolph zijn al deze woorden afgeleid van het Middelhoogduitse woord knode of knote. Dit in de betekenis van ‘natuurlijke knoop aan het menselijk lichaam, aan planten’ of ‘kunstmatige knoop aan een draad of een snoer’. Daaruit ontwikkelde zich de vroegmoderne betekenis ‘knoop, knop, knokkel, uitstekend bot’, dan wel ‘tumor, zwelling, uitgroeisel’, later ook gebruikt voor ‘knobbels aan bomen, stommels, stokken’ en dergelijke. Overgebracht op mensen betekende dit dan weer ‘ruwe, plompe kerel, klungel’ of ook wel ‘bobbelig, dik persoon’. “Er bestaan verbazend veel familienamen met een dergelijke betekenis”, benadrukt Udolph, vaak beginnen ze met kn-, zoals Knauth, Knöner, Knodel, Knott, Knuth, Knoffel, Knotz, Knorr of Knüttel.[25] In het Nederlands en Nederduits bestaan verwante woorden als knot, knoet, knoden, knütte of knoedel voor ‘kluwen, klomp, knoop’ (vandaar het Nederduitse werkwoord knütten ‘vaststrikken, knopen’), verder de verkleinvorm knobbel voor ‘verdikking, verhevenheid’ en het afgeleide scheldwoord knoet voor ‘boerenpummel’. Een Nederlandse familienaam met deze stam is Knotter, gelatiniseerd tot Knotterus of Cnotterus.[26]

De uitgang –er of –ner verbindt deze stam met een beroepsgroep of een woonplek. Van daar de betekenis ‘bewoner van een knobbel’. Dat hoeft echter niet altijd het geval te zijn. In Noord-Duitsland en Polen komt de naam Knitter, Knütter of Knetter vaak voor, soms ook Knüttener of Knütger, afgeleid van het werkwoord knütten ‘knopen, breien’ en verwant met het Engelse to knit.[27] Vergelijkbaar zijn de vormen Kneter, Knätter of Knöder voor ‘iemand die brood kneedt’; ook deze vorm werd soms geschreven als Knöttner, zoals blijkt uit een voorbeeld uit Thüringen in 1597.[28] De Noord-Duitse naam Knöner, afgeleid van Knödner en Knödener, zou daarentegen weer direct naar de lichaamsvormen verwijzen. Een zekere Johan Cnodner wordt in 1285 genoemd als burger van Keulen.[29] In de Moezelstreek betekende het woord Knödener in de late middeleeuwen iets in de trant van ‘keuterboer’, wellicht eveneens verwijzend naar diens hoge woonplaats.[30]

(Terug naar boven)

 

3. Via Neurenberg naar de Opper-Palts


 Academie te Altdorf bij Neurenberg (1714)

 

Johann Knöttner studeerde in elk geval vanaf 1598 aan de lutherse hogeschool van Altdorf, gesticht in 1575 op het grondgebied van de vrije rijksstad Neurenberg.[31] Hij promoveerde in augustus 1601 bij de jonge filosoof Michael Piccart (1574-1620); zijn dissertatie werd bij een uitgever te Neurenberg gedrukt en later nog eens opgenomen in een verzamelbundel.[32] Daarna werkte hij waarschijnlijk als huisonderwijzer voor een vooraanstaande familie in Neurenberg of Altdorf.[33] Het archief van de evangelische kerk in Beieren heeft zes boeken met zijn eigendomsmerk Ex libris Iohannes Knöttneri Egr[anus] en twee met Ex libris Joh. Knötnerij Egranij; ook is er een brief bewaard aan de calvinistische theologieprofessor, taalkundige en humanist Albert Szenci Molnár uit Transsylvanië, die hij in 1604 zijn ‘dierbare vriend’ noemt.[34] De stadsbibliotheek van Neurenberg bezit Johans album amicorum (vriendenboek) uit de jaren 1598 tot 1614.[35]

De Latijnse vorm van zijn naam hoort bij de humanistische mode van deze tijd, die vooral aan protestantse universiteiten en hogescholen als Altdorf aansloeg.[36] Door inheemse namen een antiek voorkomen te geven, werd de bewondering die men voor de klassieke oudheid had extra benadrukt. Zelf ondertekende Johann zijn brieven met Johannes Knöttner (soms ook met Knötterer of Knottner), maar in het Latijn werd dat Knöttnerus; beide vormen bleven voorlopig naast elkaar bestaan.

Johann werd gegrepen door het strakke calvinisme. De stadsrepubliek Neurenberg was weliswaar luthers, maar rond 1600 hadden aanhangers van Melanchton en Calvijn er veel invloed. Er bevonden zich bovendien nogal wat Nederlandse kooplieden en handwerkers in de stad, die vasthielden aan hun gereformeerde opvattingen.[37] Pas na een ketterijproces in 1614 tegen een groep socinianen kreeg de lutherse orthodoxie tijdelijk de overhand. Dat lag anders op het omliggende platteland, waar van het begin af aan veel weerstand tegen het calvinisme bestond. De directe omgeving van Neurenberg behoorde tot de Opper-Palts (Oberpfalz), een bergachtig en grotendeels agrarisch gebied met een kwijnende mijnbouwindustrie en zo’n 180.000 inwoners die grotendeels op het platteland of in kleine stadjes leefden. In omvang was het vergelijkbaar met de gecombineerde provincies Gelderland en Utrecht.[38] Het gebied was verbonden met de Keurpalts, een lappendeken van welvarende territoria langs de Rijn met als hoofdstad Heidelberg. De familie van de keurvorst was sinds 1583 (en al eerder van 1567 tot 1577) het calvinisme toegedaan en benoemde waar mogelijk gereformeerde predikanten en schoolmeesters. Het was een klassieke reformatie van bovenaf. Het calvinisme bood de keurvorst vooral een handvat om de bevolking sterker te disciplineren, morele misstanden tegen te gaan en de staatsmacht verder uit te bouwen. Dat leidde uiteraard tot reacties.[39]

In mei 1605 werd Johann aangesteld als eerste calvinistische rector van het lutherse stadsgymnasium te Neumarkt in der Oberpfalz.[40] Het grootste deel van de leerlingen en hun ouders bleef luthers. Nog in 1591/92 vond hier een oproer plaats tegen de godsdienstpolitiek van de regering. Ook later bleef de stad obstinaat en in 1617 liepen de inwoners opnieuw te hoop tegen een pas aangestelde predikant die zijn lutherse collega had bekritiseerd.[41] Maar Johan wist zich goed te handhaven: dankzij zijn tweede huwelijk in 1607 met de 21-jarige Barbara Euvelstätter (1586-na 1626), dochter van de voormalige rentmeester der kloostergoederen ging hij bij de plaatselijke elite horen.


Forsthof te Kastl, rond 1900,
gebouwd kort na 1563 voor
Kaspar Euvelstätter
(
Familiearchief Rudel-Reindl)

 

Barbara’s vader Kaspar Euvelstätter (1529-1599) was oorspronkelijk benedictijner monnik in het klooster Kastl en tevens dorpspastoor te Markt Kastl, later tevens rentmeester van de kloostergoederen en vanaf 1580 ook landschapscommissaris (woordvoerder) van de geestelijke stand in de landdag van de Opper-Palts.[42] Als zodanig was hij een belangrijke vertegenwoordiger van de lutherse keurvorst Lodewijk VI en diens gereformeerde opvolgers. Nadat de regio in 1556 tot het protestantisme overging, kon hij alsnog in het huwelijk treden, eerst met Anna Behemin, daarna Barbara Schmidt uit Amberg, de moeder van zijn kinderen. Volgens latere berichten genoot hij respect omdat hij – in tegenstelling tot zijn opvolgers – de kloostergoederen met succes tegen inhalige beambten beschermde. Het echtpaar kreeg zeven kinderen, waarvan de jongste een jaar voor zijn dood in 1599 werd geboren. Hun grafzerk bevindt zich nu in het portaal van de kerk te Markt Kastl. Dochter Barbara erfde van haar ouders een kwart hoeve in deze plaats.[43]


St. Maria Dolorosa te Hagenhausen
(
FotoStadt Altdorf)

 


Voormalig birgitinessenklooster Gnadenberg in
1687, inmiddels overgenomen door de Orde van
Mariavisitatie (
wikipedia)

 

Twee jaar bleef Johann Knöttner verbonden aan de stadsschool. In oktober 1609 werd hij predikant in de Sint Maartenskerk te Pfaffenhofen bij Markt Kastl, vier jaar later in het grensplaatsje Hagenhausen bij het voormalige Birgittinessenklooster Gnadenberg (1613-1626). Bij zijn proefpredicatie noteerden de toezichthouders dat hij ondanks gebrek aan ervaring vlot en begrijpelijk sprak, zodat men van hem nog veel verwachtte.[44] Aan zijn schoonfamilie zal Johannes Knottnerus het mede te danken hebben gehad dat hij deze kans kreeg. De eerste drie kinderen (Barbara Magdalena, Johann Caspar en Georg Friedrich) kregen namen die vooral aan de familie Euvelstätter waren ontleend. Johann Michael en zijn aan kinderpokken gestorven broertje Johann Jakob werden daarentegen vernoemd naar gereformeerde overheidsvertegenwoordigers.[45] De één was rechter Hans Michael von Loefen (1575-1638) te Gnadenberg, zoon van de geadelde jurist dr. Michael von Loefen, die Kaspar Euvelstätters taken als rentmeester en landschapscommissaris had overgenomen. De vader was bovendien met zijn collega dr. Theophilus Richius betrokken bij een groot mijnbouwproject in het Fichtelgebergte waar ijzererts werd gewonnen.[46] De andere doopgetuige was Johanns jongere medestudent dr. Johann Jacob Heber (ca. 1584-1634), geheimraad en secretaris van de kerkelijke raad van de Opper-Palts, vanaf 1627 een van de sleutelfiguren in een internationaal netwerk dat de calvinistische diaspora vanuit Neurenberg ondersteunde.[47]

Afbeeldingsresultaat voor "Pfaltzgrafen Urlaub"
“De paltsgraaf gaat op vakantie”.
Spotprent op de ballingschap van de Winterkoning
en zijn gezin in 1621.

(wikipedia; Deutsche Digitale Bibliothek)

Drie jaar na het uitbreken van de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) werd de Opper-Palts weer katholiek. De jonge keurvorst Frederik V (1592-1632), een kleinzoon van Willem van Oranje, was in 1619 als leider van de Protestantse Unie gekozen tot koning van Bohemen, maar hij dolf het onderspit in de strijd tegen de katholieke Liga onder leiding van keurvorst Maximiliaan van Beieren. Al na één winter verloor hij Bohemen aan de keizerlijke troepen (vandaar zijn bijnaam de ‘Winterkoning’).[48] Het protestantse leger werd definitief verslagen bij de Slag op de Witte Berg in november 1620. Daarna werd de koning ook uit zijn eigen vorstendommen verjaagd en moest hij naar Holland vluchtten. Al snel trok het nieuwe bewind de touwtjes strakker aan; eerst werden de calvinisten aangepakt, daarna ook de lutheranen. Stamvader Johannes Knöttner werd kort na februari 1626 door de Beierse regering verdreven uit Hagenhausen en vond onderdak in het naburige Altdorf. Hier werd ook zijn jongste dochter geboren. Barbara’s erfdeel en hun andere bezittingen werden in beslag genomen.[49] In het vriendschapsalbum van een Silezische edelman scheef hij twee jaar daarna: “destijds balling van Christus’ wege” (tunc temporis exul Christi).[50] Het aantal gevluchtte predikanten, schoolmeesters en hun gezinsleden dat in Neurenberg verbleef werd in oktober 1629 op maar liefst 750 geschat, waardoor het steeds meer moeite kostte allen van brood en onderdak te voorzien.[51]


 De grens tussen de Opper-Palts en
de vrije rijksstad Neurenberg
liep door Hagenhausen

 

Enkele jaren later trokken Johanns kinderen wegens het oorlogsgeweld naar het noorden. Hun vader leefde net als de meeste andere verjaagde predikanten in armoede, zoals blijkt uit de ondersteuning die hij in 1632 van zijn geloofsgenoten in Wezel ontving.[52] Een deel van zijn boeken moest hij verkopen; een aantal kwam in handen van de koopman Nikolaus Deschauer, een protestantse balling die in 1629 Eger moest ontvluchten.[53] Zijn familieaantekeningen uit de jaren 1607 tot 1625 bleven bewaard tussen zijn andere notities in het kerkenboek van Hagenhausen. Johann had als gereformeerd predikant wel degelijk succes gehad, in elk geval meer zijn meeste collega’s, die er niet in slaagden de lutherse weerstand tegen de nieuwe leer te overwinnen. “In huis en op het erf riekt het naar het calvinisme”, klaagde de jezuïetenpater die terugkeer naar het katholicisme moest stimuleren.[54] De meeste parochianen weigeren zich aanvankelijk te bekeren. Maar uiteindelijk bewerkstelligden militaire strafmaatregelen, hoge boetes en andere vormen van intimidatie dat vrijwel de hele bevolking weer toetrad tot de katholieke kerk. Door wraakacties van Zweedse troepen in 1635 gingen kerk, pastorie en dorpsschool samen met het nabijgelegen klooster Gnadenberg in vlammen op.

(Terug naar boven)

 

4. Ballingschap


Heidelberg in 1645,
kopergravure door Matthäus Merian

 

De beide broers Johann Caspar (1610-1665) en Johann Michael Knöttnerus (1617-1684) werden rond hun tiende jaar ingeschreven als leerlingen van het gymnasium dat was verbonden aan de hogeschool van Altdorf (sinds 1623 een volwaardige universiteit): de eerste in oktober 1619, de tweede in juni 1627.[55] De jongste hoefde geen inschrijfgeld te betalen omdat zijn vader uit de Palts had moeten vluchten. De oorlog schudde hun levens grondig door elkaar; een loopbaan als predikant of arts zat er voorlopig niet in. Michael doorliep ten minste drie klassen; Caspar moest intussen ergens aan de kost komen. Wellicht heeft hij in Neurenberg het vak van lakenverver geleerd dat hij later uitoefende, wellicht heeft hij ook ervaring opgedaan met de mijnbouw. De vrije rijksstad herbergde een omvangrijke textielindustrie die deels terugging op de Nederlandse vluchtelingen uit het begin van de Tachtigjarige Oorlog.[56] De Neurenberger ambachtslieden stonden bekend om hun vakkennis en inventiviteit. De stad gold bovendien als het centrum van de mijnbouwindustrie en metaalhandel in de regio. Een derde broer Georg Friedrich werd vermoedelijk gedwongen dienst te nemen als huursoldaat.[57]


De Opper-Palts in 1618
(
Wikimedia, aangepast)

 

In Altdorf waren de gezinsleden betrekkelijk veilig. Het religieuze klimaat in de stadsstaat was een stuk toleranter geworden sinds men niets meer te vrezen had van de calvinistische buren. Een nieuwe generatie handwerkers en kooplui maakte zich los van de lutherse orthodoxie en eiste vrijheid om zelfstandig te mogen nadenken.[58] Caspar zal hier – meer dan zijn broer die nog scholier was – voor het eerst in contact zijn gekomen met de spiritualistische stromingen die later zijn leven zouden kleuren. In 1633 werden de laatste gymnasiumklassen van de universiteit opgeheven. De zeventienjarige Michael mocht het jaar daarop, nadat Zweedse troepen in 1631 de Rijnpalts hadden bevrijd, zijn opleiding voortzetten aan de universiteit van Heidelberg. Misschien ging zijn broer Caspar met hem mee. Nog niet alle verjaagde professoren waren teruggekeerd en het geld dat de Engelse regering had gestuurd ging grotendeels op aan het ondersteunen van vluchtelingen en hongerige medeburgers. Toch maakte men een nieuw begin met het universitaire onderwijs. De Zweedse nederlaag bij Nördlingen begin september 1634 gooide opnieuw roet in het eten; de Rijnpalts werd alsnog onder de voet gelopen. Slechts een klein groepje studenten wist met moeite uit de verwoeste universiteitsstad te ontsnappen.

Afbeeldingsresultaat voor "Pfaltzgrafen Urlaub" 
Zomerpaleis van de Winterkoning te Rhenen,
gebouwd 1630-1631

(twitter)

 

De getalenteerde Johann Caspar kwam intussen dankzij een aanbeveling van een kennis (wellicht Johann Heber) in dienst van de edelman en diplomaat Johann Joachim von Rusdorf (1589-1640), hoofd van de vorstelijke regering in ballingschap. Hij werd aangenomen als diens persoonlijke secretaris (amanuensis) en volgde hem waarschijnlijk op zijn buitenlandse reizen.[59] Zijn chef had daarnaast nog een jongere assistent, Pierre Cordier uit Otterberg in de Rijnpalts, later Waals predikant te ‘s-Hertogenbosch en Leiden.[60] Cordier zal de Franstalige correspondentie hebben verzorgd, terwijl Johann Caspar zich eerder met de Duitse en Latijnse brieven bezig zal hebben gehouden. Rusdorf reisde na de val van Heidelberg eerst naar Frankenthal en ging toen via Worms, Regensburg en het vorstelijke zomerpaleis te Rhenen naar Londen, het laatste in gezelschap van twee jonge prinsen. Hij keerde vervolgens terug naar Duitsland, opnieuw naar Londen, en arriveerde tenslotte herfst 1637 aan het keurvorstelijke hof in Den Haag, waar de weduwe van de Winterkoning Elizabeth Stuart zetelde.[61] Door zijn werk leerde Johann Caspar in elk geval de hofhouding van nabij kennen; zijn werkgever was tevreden over hem.


Hendrik Alting (1583-1644, ook
 Johann Heinrich Alting genoemd),
hoogleraar theologie
te Heidelberg en Groningen

 

Johann Michael werd op zijn beurt naar Bremen gestuurd, wellicht met een brief die Rusdorf in oktober 1634 had geschreven voor Georg Bernhard von Pelckhofen, de verdraagzame predikant van de Martinikerk in Bremen, die eveneens uit de Opper-Palts stamde.[62] Hij vervolgde hier zijn opleiding en leerde tevens de Nederduitse volkstaal (de oude taal van de Hanze) kennen. De open theologische sfeer die hier gold en de vriendschappen met andere vluchtelingen moeten hem zeker hebben gevormd. In de studentenlijsten komt hij echter niet voor.[63] Mogelijk bezocht hij niet de hogeschool zelf, het Gymnasium Illustre, maar uitsluitend de vooropleiding, het Paedagogeum.

Juni 1637 schreef Johannes Michaelis Knöttnerus uit Gnadenberg (zoals hij zich nu noemde) zich in als student te Groningen, samen met jaargenoot Marcus Flocken uit Bremen, zoon van de strenge voorganger van de Rembertikerk, die in zijn jeugd de Palts had moeten ontvluchten en daar later zou terugkeren.[64] Rusdorf stuurde vanuit Londen een aanbevelingsbrief aan zijn oude vriend, de Groningse theologieprofessor Hendrik Alting (1583-1644) uit Emden, oud-hoogleraar te Heidelberg en een vertrouweling van het keurvorstelijke hof.[65] Deze Bijbelgetrouwe maar ondogmatische calvinist was de voormalig huisonderwijzer van de Winterkoning en diens oudste zoon, bovendien een sleutelfiguur in het gereformeerde netwerk.[66] Als zodanig was hij net als Rusdorf een warm pleitbezorger van de religievrede tussen protestanten (het zogenaamde irenisme), waarvan de principes eerder door de Heidelbergse theoloog Franciscus Junius sr. geformuleerd waren. Namens de keurvorst had Alting de Dordtse Synode van 1618-1619 bijgewoond. Ook hij was in 1634 samen met tientallen andere predikanten naar Heidelberg afgereisd om de wederopbouw van de gereformeerde kerk in de Palts ter hand te nemen, maar bleef in Frankfurt steken en kon slechts via een moeizame omweg naar Groningen terugkeren. De vrome, irenischgezinde Alting werd vermoedelijk Johann Michaels belangrijkste leermeester; hij stond erom bekend dat hij als een vader voor zijn studenten en oud-leerlingen zorgde.[67] “Zijn hart was gedeeld in liefde tot de Paltz en tot Nederland, dat hem een tweede vaderland was geworden”, schrijft een biograaf.[68] De andere hoofddocenten waren de bejaarde Franciscus Gomarus (1563-1641), leider van de strenge fractie der contraremonstranten op de Dordtse Synode en sinds 1618 hoogleraar in Groningen, en de veelzijdige wiskundige en filosoof Matthias Pasor (1599-1658) uit Herborn.


Het oude Academiegebouw in Groningen,
afgebroken mei 1846

(RHC Groninger Archieven)

 

Het ging volgens de briefschrijver (Rusdorf) om een bescheiden jongeman met goede omgangsvormen, verstandig en niet onelegant, geboren uit gelovige ouders die vanwege hun overtuiging in ballingschap waren gegaan. Het resultaat was dat de student, in de brief kortweg Michael Knöttnerus genoemd, werd vrijgesteld van inschrijfgeld en ook op verdere ondersteuning kon rekenen. Volgens een familieoverlevering uit 1820 had hij uitsluitend een (zegel)ring en een degen bij zich, die – zo mogen we aannemen – later door de familie in Oost-Friesland werden bewaard. Zelf gaf hij bij zijn inschrijving te kennen dat hij uit Gnadenberg stamde en dat vertelde hij later ook zijn kinderen. Het klooster met de aansprekende naam Mons Gratiae was ongetwijfeld bekender dan naburige parochie waar hij was geboren.[69] Maar dat was, zoals we zullen zien, niet de enige reden om dit te benadrukken. Zijn studie werd bekostigd door ‘de edelmogende heren provincial’ van Groningen. September 1637 werd zijn naam toegevoegd aan het lidmatenregister van de kerkelijke gemeente.[70]

In hoeverre de jongeman op de hoogte was van de onderhuidse spanningen tussen de Groningse theologen en hun collega’s Bremen, die in de daaropvolgende jaren tot uitbarsting zouden komen, weten we niet. De vader van zijn reisgenoot, Gerhard Flocken, was een van de aanstichters van deze geleerde ruzie die ook Rusdorf ernstig zorgen baarde. In de jaren daarop zouden Alting en Gomarus de hoogleraren in Bremen geregeld van onrechtzinnigheid beschuldigen en daarmee de voorzichtige toenaderingspogingen tussen gereformeerden en lutheranen in het Duitse Rijk verstoren.[71] Maar het lijkt erop de jongere generatie waartoe hijzelf behoorde hier met afgrijzen naar keek. Ongetwijfeld zal hij zijn beschermheer Rusdorf op de hoogte hebben gehouden van de verwikkelingen in Groningen. De tragiek van religieuze zuiveringen liet intussen overal zijn sporen na. Tegelijk met Johann Michael arriveerden tientallen gereformeerde vluchtelingen uit de Palts in Groningen.[72] Midden-Europa dreigde te worden schoongeveegd; randgebieden als Bohemen en Hongarije kwamen in de grip van de de contra-reformatie, terwijl andere streken weer luthers werden.


Wetenschappelijke boekhandel, uit: Jan Amos Comenius,
Orbus sensualium pictus, ed.
Kopenhagen 1672
(Otago University: From Pigskin to Paper:
The Art and Craft of Bookbinding
)

 

Meer dan tweederde van de Groningse studenten kwam uit het Duitse achterland, waaronder vele vluchtelingen die vrijgesteld werden van het betalen van inschrijfgeld en soms ook in de mensa mochten eten.[73] De meeste professoren waren Duits en van de zeven stadspredikanten kwamen er drie uit Bremen, Wezel en Gdánsk (Danzig). De predikant van het nabijgelegen Haren was gevlucht uit het Sauerland, zijn nieuwe collega’s in Middelbert en Norg waren ballingen uit de Palts.[74]

Een van Johann Michaels studiegenoten was Jacob Alting (1618-1679), de oudste zoon van zijn leermeester. Die vertrok al het volgende voorjaar naar Emden om Hebreeuws te leren, verbleef enkele jaren in Oxford en keerde in 1643 als hoogleraar oosterse talen terug.[75] Gelijk met Johann Michael arriveerde de Hongaar Johannes Molnár, zoon van de theoloog Albert Szenci Molnár die met zijn vader bevriend was geweest.[76] Verder trof hij een lotgenoot uit Heidelberg, namelijk de stadspredikant Andreas Pilger, die tegelijk met hem de stad was ontvlucht en net als hij een aanstelling in Oost-Friesland kreeg, voordat hij in 1650 kon terugkeren naar de Palts. Pilger werd in 1639 predikant van gereformeerden in Norden, aangesteld door de heer van Lütetsburg die een bewonderaar van de vermaarde pedagoog Jan Amos Comenius was.[77] Vermoedelijk raakte Johann Michael bevriend met Georg Sohnius uit het graafschap Meurs, kleinzoon van een vermaarde theologieprofessor in Heidelberg, wiens zuster later met zijn broer zou trouwen.[78] Eind 1638 arriveerde zijn landsman Georgius Hornius uit Kemnath, die eerder theologie en geneeskunde in Altdorf had gestudeerd; hij was waarschijnlijk een bekende van de familie. Hornius werkte tevens als huisonderwijzer en vertrok in 1644 met twee Engelse pupillen via Den Haag naar Engeland.[79] Uit de Rijnpalts kwamen onder andere Johannes Matthias Schelius, Nicolaus Lorch en Gerhard Bettinger; de laatste kende Johann Michael uit Bremen. Schelius werd later predikant te Hornhuizen en Kloosterburen, Lorch vestingpredikant te Langakkerschans (nu: Bad Nieuweschans).[80] Bettinger verhuisde naar een polderdorp bij Gdánsk, waar hij tot predikant werd benoemd door een dorpsheer die eveneens met Comenius bevriend was.[81] Ook uit Bremen kende hij Matthias Vorstius, die later terugkeerde naar Bremen om daar te promoveren; hij werd een vooraanstaand predikant in zijn geboortestreek Moers.[82] De vrome wiskundige Johannes von Lünenschloss uit Solingen werd uiteindelijk hoogleraar te Heidelberg; de jonge arts Philipp Gualtherus Schreckenfuchs uit Oppenheim verhuisde naar Engeland, waar hij zich bezighield met alchemie.[83] Dit zijn de Duitse studiegenoten waarvan we het spoor min of meer kunnen volgen. Van anderen weten we vaak niet waar ze uiteindelijk terecht zijn gekomen. Allen hadden ze een beurs; bijna allemaal hadden ze belijdenis gedaan en waren ze vermoedelijk trouwe kerkgangers.

Johann Michael schreef verder een bijdrage in het album van zijn landsman Wigand Salmuth, een geleerde domineeszoon uit de Opper-Palts die later veldprediker en tenslotte predikant te Dessau zou worden. Diens oom was predikant in Emden geweest. Salmuth stond – getuige albuminscripties van Rusdorf en Cordier – weer in contact met de kringen in Den Haag waarin ook Johann Michaels broer Johann Caspar zich bewoog. Hij verkeerde in de omgeving van Emanuel de Geer, zoon van de befaamde wapenfabrikant Louis de Geer uit Amsterdam, die sinds 1641 in Groningen studeerde. Kennelijk op bezoek bij diens ouders ontmoette hij een jaar later Comenius; in 1644 kreeg hij via Jacob Alting een stipendium om de zeven jaar jongere De Geer op diens studiereizen te begeleiden.[84]


Jan Amos Comenius
(1592-1670)
Portret door Wenceslaus Hollar, 1652
(wikimedia)

 

Al met al lijkt het te gaan om een kring van jonge theologiestudenten die onder invloed stonden van het mystieke chiliasme van Jan Amos Comenius (1592-1670) en de Schotse vredesapostel John Dury (1596-1680, ook Duraeus). Dit gedachtegoed had ook in Bremen waar Johann Michael eerder studeerde wortel geschoten.[85] Een belangrijke representant van deze stroming was de charismatische hoogleraar Tobias Andreae (1604-1676) uit Solms-Braunsfeld, sinds 1635 professor Grieks en geschiedenis in Groningen. Hij was een vertrouweling van Hendrik Alting en had eerder toezicht gehouden op de opleiding van diens zonen, waarna hij in Den Haag huisonderwijzer van de hertog van Pfalz-Landsberg was geweest. In 1643 huwde hij Elizabeth de Geer, de zus van Emanuel.[86] Een andere zuster huwde de industrieel Adriaan Trip, die zich na een jarenlang verblijf in Zweden in 1654 in Wildervank vestigde. Andreae’s collega Matthias Pasor was misschien geen directe medestander, maar wel een jeugdvriend van Comenius.[87]

De Amsterdamse koopman en industrieel Louis de Geer, die vooral in Zweden aktief was, was de belangrijk financier van het gereformeerde netwerk. Tussen 1627 en 1648 besteedde hij 11.000 daalders aan de vluchtelingen uit de Opper-Palts en Neurenberg; maar liefst een derde van het hulpfonds was van hem afkomstig. Aan de vluchtelingen uit de Keurpalts gaf hij eenzelfde bedrag, daarnaast grote sommen aan de Waalse emigranten.[88] De Geer was een schoolvoorbeeld van het type gereformeerden dat zich liet leiden door de protestantse arbeidsethiek, zoals de socioloog Max Weber die heeft beschreven. Het geld dat anderen aan scheepsverzekeringen uitgaven of voor hun kinderen reserveerden, gaf hij uit aan goede doelen. Dit in het stellige vertrouwen dat God hem als hij dat nodig achtte daarvoor zou belonen. En dat dit ook gebeurde, kon vervolgens als teken van uitverkiezing worden gezien.[89] Mede dankzij zijn wapens kon Zweden als verdediger van de protestantse belangen een belangrijke rol in de Dertigjarige Oorlog spelen. De Geer raakte bevriend met Comenius; hij kwam onder de indruk van diens opvoedkundige idealen en steunde hem ook financieel.

Groningen lijkt een eigen plek in dit internationale netwerk te hebben ingenomen. Comenius’ zwager Pavel Cyrill uit Praag studeerde in 1640 een tijdje in Groningen, nadat hij vijf jaar in het atheneum in Bremen had bezocht. Dury en zijn secretaris Peter Figulus (Comenius’ toekomstige schoonzoon) bezochten de stad in december van dat jaar; de laatste studeerde hier in de winter van 1643/44.[90] De Haagse predikant Caspar Streso, die met Comenius bevriend was, stuurde in 1640 zijn jongste broer naar Groningen.[91] Groningen was nu eenmaal niet het rijke Holland dat veilig achter de Waterlinie lag. De oorlog in Duitsland leek dichtbij en de hoop op een ommekeer, ook op het spirituele vlak, moet de verzamelde jongemannen diepgaand hebben bezig gehouden.

Door de dood van Hendrik Alting in augustus 1644 viel de vriendenkring vermoedelijk uiteen; verschillende studenten zetten hun opleiding elders voort. De spanningen waren zoals we zagen al eerder merkbaar. De vermaarde hoogleraar werd opgevolgd door de strijdlustige Samuel Maresius (1599-1673), weliswaar een sympathisant van Comenius en geïnteresseerd in het werk van Descartes, maar tevens iemand die, zoals hij zelf vol trots beweerde, zich geroepen voelde tegen alle afwijkingen van de strenge leer “als een getrouwe hond van God blaffend tekeer te gaan”. Het chiliasme zou hij later dan ook scherp afkeuren.[92]


Tobias Andreae (1604-1676),
 hoogleraar te Groningen
(ebay)

Johann Michaels naam is tot dusverre niet in andere studentenalbums aangetroffen. Uit de lotgevallen van zijn medestudent Gerhard Andreae krijgen we echter een aardig beeld van de kringen waarin hij verkeerde. Gerhard Andreae uit Solms was zes jaar ouder, had al voor de klas gestaan, lange reizen gemaakt en zenuwslopende avonturen beleefd.[93] Hij logeerde bij zijn broer Tobias in Groningen; een andere broer was predikant in Oost-Friesland, een derde te Gdánsk, een vierde apotheker en drogist (‘materialist’) in Bremen. Na een jaar als huisonderwijzer bij de edelman Maurits Ripperda te Uithuizen besloot hij zich in 1637 te concentreren op de lessen van Alting en Gomarus. Hij was bevriend met Jacob Alting; zijn album bevat onder andere de namen van vier professoren, drie stadspredikanten en een raadsheer. Waar Johann Michael weinig had om op terug te vallen, kon Andreae gebruik maken van een bescheiden familiekapitaal en een groot netwerk, waartoe tevens de familie De Geer behoorde. Ook zelf had hij contact met de kringen rond Comenius; zijn broer Ernst in Gdánsk was – net als hun grootvader Johannes Piscator – een bevlogen chiliast en gehuwd met een dochter van De Geers zaakwaarnemer ter plaatse.[94] Gerhard Andreae bleef rondreizen tot de oorlog voorbij was en accepteerde pas op 38-jarige leeftijd een baan als predikant in zijn geboorteland. Zijn reisverslagen geven een goede indruk van de gereformeerde diaspora waarvan Johann Michael en zijn broers deel uitmaakten.

Vier jaar bleef Johann Michael in Groningen. Hij maakte er nieuwe vrienden en leerde vermoedelijk ook de Nederlandse taal beheersen, die na de invoering van de Statenvertaling in 1637 gangbaar werd in de Hervormde Kerk. Dat laatste was niet alleen het geval in de Republiek, ook in naburige gebieden als Oost-Friesland, Lingen en Bentheim zette het Nederlands zich tegen het einde van de zeventiende eeuw definitief door. Voor de calvinisten gold het Nederlands als “een beter en soeter taal” dan het Nederduits, zoals de kerkenraad van Emden in 1677 meende.[95]


Religies in Groningen en
Oost-Friesland rond 1700
(eigen ontwerp)

 

Als leerling van Hendrik Alting was de jonge student welhaast verzekerd van een baan. Zijn professor was geboren en getogen in Emden, waar diens vader Menso Alting aan de wieg van het strenge calvinisme had gestaan; hier kon hij ook zijn invloed aanwenden om zijn leerlingen aan een betrekking te helpen. De nauwe betrekkingen die de Oost-Friese hervormden met Nederland onderhielden bleven tot ver in de negentiende eeuw bestaan, ook toen hun landstreek na 1744 onderdeel werd van het koninkrijk Pruisen. Vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw hield men hardnekkig aan het Nederlands vast. Na de Pruisische nederlaag bij Jena in 1806 behoorde Oost-Friesland enige tijd bij het Koninkrijk Holland en werd het Nederlands tot grote ergernis van de lutheranen voor iedereen verplicht, totdat de provincie in 1810 tijdelijk werd ingelijfd bij Frankrijk. Daarna werd Oost-Friesland bij het koninkrijk Hannover gevoegd.[96] Alleen de westelijke districten waren overwegend calvinistisch: het Rheiderland en de Krummhörn, de omgeving van Leer en verspreide enclaves in de omgeving van Norden en Jever. De rest van het schiereiland was luthers. Het achterliggende Westfalen was rond 1600 weer rooms-katholiek geworden, de verdreven predikanten hadden vooral in Groningen, Drenthe en Oost-Friesland nieuwe betrekkingen gevonden.

(Terug naar boven)

 

5. Oost-Friesland


Krummhörn (Kreis Aurich)
door Willem Janszn.
Blaeu 1645.


Kerk en voormalig vicariaat te Greetsiel. De voormalige
hoofdpastorie bevindt zich schuin tegenover de kerk (Hohe
Straße 1). Het is tevens het geboortehuis van Ubbo Emmius, de stichter van de Groningse universiteit
(
Wikimedia)

 

Nog voordat hij zijn studie had afgerond werd Johann Michael Knöttnerus (zoals hij zich nu noemde) in 1641 (niet 1639!) benoemd tot hervormd predikant in Oost-Friesland, eerst als tweede of ‘jongste’ predikant te Pilsum en vanaf 1645 voorganger in de havenplaats Greetsiel, waar de grafelijke familie een belangrijke vinger in de pap had. Dankzij deze laatste aanstelling was hij een van de voornaamste geestelijken in deze welvarende kuststreek (de Krummhörn) geworden. De overlevering suggereert dat hij zich hier eerst als student had gevestigd om ervaring op te doen en vervolgens “in eene der aanzienlijkste gemeenten beroepen werd”.[97] Naast zich had hij aanvankelijk nog een tweede collega.

Johann Michael was niet de enige vluchteling uit de Palts die in Oost-Friesland terecht kwam. De kerkenraad van Emden had zich meermalen bekommerd om de situatie in zijn geboortestreek en onder andere in 1629 een bedrag van tweehonderd daalders naar Neurenberg gestuurd. Een belangrijke sleutelfiguur was stadspredikant Georgius Placius (1584-1647) uit Leipzig, die in zijn jeugd de Palts had leren kennen; diens broer Johannes (1589-1636), lange tijd predikant in de Opperpalts, was onlangs overleden, net als enkele andere landgenoten die in Emden op de preekstoel hadden gestaan.[98] In Jemgum zat oudgediende Matthias Nahum uit Dirmstein (bij Worms), zoon van een hoogleraar in Herborn, in Mittling-Mark Johann Caspar Ohlius uit Groß-Umbstadt (bij Dortmund), in Norden Andreas Pilger uit Heidelberg. De laatste twee hadden tijdens hun ballingschap meerdere universiteiten bezocht. Toen de Keurpalts in 1650 opnieuw onafhankelijk was geworden, besloot dit geleerde drietal gezamenlijk terug te gaan.[99] Johann Michael koos ervoor in Oost-Friesland te blijven; zijn vaderland de Opper-Palts was nog altijd bezet door het katholieke Beieren. Ook Johann Georg Hopfius uit Ladenburg (bij Worms), sinds 1640 predikant te Leer, bleef op zijn post, net als een handvol lotgenoten in Nederland.[100]

Zoals andere predikanten zal Johan Michael tevens een boerenbedrijfje met wat rundvee, weidepercelen en bouwland hebben beheerd. De gewone dorpspastorieën waren voorzien van een boerenschuur met een veestalling; dat laatste was in de handelsplaats Greetsiel waarschijnlijk niet het geval. Sinds 1656 gaf hij bovendien les aan de Latijnse school te Emden. De rector was net als hij een Hoogduitser, in dit geval uit Saksen-Anhalt, waardoor ze elkaar goed konden begrijpen.[101] Als de weersomstandigheden het toelieten bezocht hij de vergadering van de classis, die hier coetus werd genoemd; de gereformeerde predikanten van Oost-Friesland kwamen bij zomerdag wekelijks bijeen in de Nieuwe Kerk te Emden. Hier zal hij ook juni 1656 John Dury hebben ontmoet, toen die de kerkvergadering in Emden toesprak in een pleidooi om gereformeerden en lutheranen binnen één kerkverband samen te brengen. Twee maanden later bezocht Comenius deze stad op doorreis naar Groningen en Amsterdam.[102] We mogen veronderstellen dat het irenische streven van beide geestelijke leiders hem nog altijd sterk heeft aangesproken.

In 1660 raakte Johann Michael verwikkeld in een rechtzaak met zijn ambtsbroeder Philipp Herlyn uit Visquart, die hem in een dronken bui had beledigd en daarvoor eerst achteraf excuus aanbood.[103] De kinderen stammen uit zijn eerste huwelijk met Esther (Hester) Hillenius.[104] Waarschijnlijk gaat het om een dochter van de strenge Groningse stadspredikant Cornelius Hillenius (1568-1632), over wie we later nog meer zullen horen. Van Johann Michaels tweede vrouw Geeske Behrents, een weduwe uit de Krummhörn (genoemd in 1670), is alleen de naam bekend.[105] Zijn derde vrouw Juliana Bo(e)lenius stamde vermoedelijk uit een lutherse familie in Aurich: verschillende naamgenoten hadden functies aan het Oost-Friese hof. Ander leden van deze familie waren luthers predikant.[106] De doopboeken van Pilsum en Greetsiel zijn niet bewaard gebleven: de zoons werden Cornelius, Johann Friedrich en Engelhart genoemd; de jongste dochter heette Hester. Daarnaast had Johann Michael vermoedelijk nog twee dochters die niet in de stamboom voorkomen: Anna en Barbara (zie hieronder). De naam Johann Friedrich, later overgenomen door een van de kleinzoons, lijkt een eerbetoon aan de Winterkoning. De zeldzame voornaam Engelhart zal eveneens naar een Duitse context verwijzen.

Grafzerk van IOHANNES MICHAEL KNOTTNE[RUS], Greetsiel 1684.
De steen lag oorspronkelijk midden in de kerk, maar is rond 1900 verplaatst en
rechtop naast de kansel gezet. De Latijnse tekst bevat minstens één spelfout

(©Jan Knottnerus, Emmen; Van Epen 1897)

 

Dankzij zijn afkomst kon Johann Michael vlot met Duitstalige beambten, lutherse predikanten en de vreemde huursoldaten die het gebied lange tijd bezet hielden communiceren. In het dagelijkse leven zal hij echter vooral Nederduits hebben gesproken. En ook op de preekstoel bleef de streektaal nog een tijdlang gangbaar. De gemeenteleden “verstaan Nederlands noch Hoogduits”, heet het in 1666 uit het nabijgelegen Eilsum. Zijn landsman Matthias Nahum genoot zelfs een zekere faam omdat hij de Hoogduitse gezangen zou hebben ingeruild voor de ‘Psalmen Davids’ in de volkstaal.[107] Johann Michaels afkomst uit de Palts, een van de oudste bolwerken van het calvinisme, zal bij dit alles een zeker respect hebben afgedwongen. Het is bovendien niet onmogelijk dat hij verre verwanten in Oost-Friesland had.[108] Meer dan eens reisde hij met zijn vrouw naar Holland om hun studerende zoon en het gezin van zijn oudste broer te bezoeken. Na diens dood in 1665 veranderde de situatie; de tweede zoon Johann Friedrich vervolgde zijn studie niet in Leiden maar in Bremen.

Johann Michael preekte waarschijnlijk ook voor leden van de grafelijke hofhouding. Het kasteeltje te Greetsiel diende de lutherse gravin-regentes Juliane van Hessen-Darmstadt (1606-1659) enige tijd tot buitenverblijf. Het motto op de grafzerk van Johann Michael uit 1684 Consumor aliis serviendo (‘ik word verteerd door anderen te dienen’ of ‘dienende teer ik uit’) werd ook gebruikt door haar grootvader, landgraaf Georg van Hessen-Darmstadt.[109] Op de grafzerk staat dit motto aan weerzijden van een brandende kaars, die weer rust op een doodshoofd boven twee gekruiste doodsbeenderen.


Ik verteer mijzelf tot nut van anderen’
uit: Nicolaus Taurellus,
Emblemata
Physico-Ethicam
, Neurenberg (1595) 1602.
Johann Knöttner gebruikte een exemplaar
van dit boek als album amicorum. De afbeelding
is opgedragen aan grafelijk rentmeester
Theophilus Richius, een collega van zijn latere
schoonvader
 

De symboliek van de brandende kaars was rond 1600 wijd verbreid; hij was vooral in zwang bij artsen als teken van dienstbaarheid aan anderen.[110] In het bekende embleemboek van Nicolaus Taurellus (1547-1606), hoogleraar genees- en natuurkunde te Altdorf, komen verschillende varianten voor. De professor was één van de leermeesters van Johann Michaels vader, die het boek als album amicorum gebruikt heeft.[111] Ook diens studievriend Christoph von Dohna (1583-1637) die in 1599 een bijdrage in het album schreef, gebruikt later dit embleem in een mystiek geschrift.[112] De opgroeiende zonen zullen het album van hun vader goed gekend hebben. De spreuk had overigens niet alleen een religieuze betekenis, hij stond tevens in verband met de alchemie, een liefhebberij die – zoals we zullen zien – een opvallende rol in de vroegste familiegeschiedenis speelde.

Johann Michael Knöttnerus overleed in 1684. Zijn rijkversierde grafzerk schildert hem uitdrukkelijk als balling uit de Palts die na ‘verschillende avonturen’ in vreemde landen is terecht gekomen. De familieoverlevering verhaalt hoe hij uit een ‘oud aanzienlijk geslacht’ stamde en ‘alle zijne rijkdommen’ vanwege het geloof heeft moeten achterlaten, waarna hij ‘verscheidene merkwaardige lotgevallen’ heeft beleefd voordat hij predikant werd.[113] Voor volgende generaties heeft hij een dringende raad: “Ook gij, wandelaar, zult niets meenemen. Ga, en volg gewillig waarheen het lot u trekt!” (Et tu viator, nil efferes. Vade, et sequere volens, quo fata trahunt).[114] Een dergelijke gang van zaken was niet ongebruikelijk. Verschillende predikantengeslachten benadrukten vol trots (en niet altijd terecht) dat hun voorouders uit de Palts afkomstig waren, zoals Althusius, Braunius, Brucherus, en later ook Janssonius.[115] Deze mededeling keert soms op grafzerken, avondmaalbekers en klokken terug.[116] De mythe van de geloofsvluchteling sprak velen aan.

Mündliche Überlieferung

Während des 30jährigen Kriegesendes in den 60er Jahren des 17. Jahrhunderts kommt ein katholischer Hauptmann oder Leutnant mit seiner Schar nach der Krummhörn. Er hört, daß der evangelische Ortsgeistliche des Dorfes, in dem es in Quartier liegt, den gleichen Namen wie er trägt. Er begibt sich zu ihm und fragt: “Wie heißt Du, Pfaff?”.

Antwort: “Johann Michel Knottnerus.”

Frage: “Wo bist Du geboren, Pfaff?”

Antwort: …

Frage: “Wie hießen Deine Geschwister?”

Antwort: …

Der Offizier: “Dann bist Du mein Bruder, Pfaff”, sagte es und ging.

An andern Morgen zog er mit seiner Schar weiter.

 

Adele Wannschaff, geb. Knottnerus, Celle 1934

 

De andere familieleden kwamen eveneens in Oost-Friesland terecht. De broer Georg Friedrich Knöttner (1611-voor 1675) – in de volksmond Jürgen Knotner genoemd – was waarschijnlijk legerofficier en woonde omstreeks 1656 in het katholieke stadje Coesfeld (Westfalen), de residentie van de Münsterse bisschop Christoph Bernhard von Galen (‘Bommen Berend’). Volgens de Duitse familieoverlevering was hij met twee zusters naar Denemarken gevlucht, waar hij kapitein in het leger was geworden. Toen Münsterse en Deense troepen in 1663 (dan wel de tweede keer in 1676) Oost-Friesland bezet hielden, hoorde hij dat de predikant van het dorp waar hij gelegerd was dezelfde achternaam als hijzelf droeg. Hij ondervroeg Johann Michael over diens afkomst en constateerde daarna zonder blikken of blozen: “Dan ben je mijn broer, paap”. De volgende morgen trok hij met zijn troepen verder. Het verhaal suggereert dat hij in het bijzijn van zijn manschappen afstand nam van zijn broer, daarmee verheimelijkend dat hijzelf met de gereformeerden sympathiseerde.[117]

Georg Knöttner bevond vermoedelijk al langer in Westfalen; misschien kwam hij met de Hessische troepen die Coesfeld in 1633 bezet hielden. Het kan ook zijn dat hij verwikkeld raakte de oorlog om de Palts, waarin de protestantse hertog Bernhard van Saksen-Weimar tot zijn dood in 1639 een sleutelrol verulde. Georgs beide kinderen (en vermoedelijk ook hijzelf) verhuisden later naar het Oost-Friese stadje Leer. Een andere hoge militair die in dienst stond van de bisschop van Münster vestigde zich omstreeks deze tijd eveneens in Oost-Friesland: baron Gustav Wilhelm von Wedel verkreeg in 1665 het slot Evenburg bij Leer, nadat hij de erfgename van de kasteelheer had gehuwd. De nieuwe eigenaar was luthers, zijn bruid Maria von Ehrentreuter gereformeerd; haar vader stond in Nederlandse dienst. Later was Von Wedel veldmaarschalk in het Deense leger. Wellicht heeft Georgs verhuizing naar Leer hiermee te maken gehad. Zijn naam was in elk geval ter plaatse bekend, zoals blijkt uit een notitie bij het huwelijk van Barbara Knotner, die in 1675 als ‘dochter van wyl. Jürgen Knotner’ wordt gekenschetst.

Georgs zoon Rotger Borcherts Knottner (Rutgerus Burchardus Knotner, ca. 1640-na 1696) uit Coesfeld studeerde vanaf 1656 in Leiden als hulpje van de jonge hoogleraar Georgius Hornius, een historicus en politicoloog die zoals we zagen eveneens uit de Opper-Palts stamde.[118] De veelschrijver Hornius gold als één van de sterren van de universiteit, een meeslepend spreker die – zoals men zei – sneller schreef dan God kon lezen en met zijn ene oog meer zag dan anderen met twee.[119] Als vluchteling was hij in 1635 in Neurenberg beland, waar hij ook de familie Knöttner moet hebben leren kennen. Hij woonde daar bij zijn oom, die tot dezelfde kerkgemeenschap behoorde. Als leerling van Hendrik Alting beschouwde Hornius zichzelf als voortzetter van diens kerkhistorische werk.


Leer (Oost-Friesland) rond 1850

 

Waar de jonge Rotger het gymnasium heeft bezocht is onbekend; de nieuwe Jezuietenschool in Coesfleld kwam daarvoor zeker niet in aanmerking. Misschien woonde hij een tijdlang bij zijn oom in Den Haag. Na afloop van zijn studie koos hij echter niet voor een predikantenloopbaan: hij vestigde zich omstreeks 1666 als koopman of winkelier in Leer. Dit Oost-Friese stadje had zich ontwikkeld tot een knooppunt voor de Westfaalse textielexport, en zou kunnen dat Rotger zich met de lakenhandel heeft bezig gehouden. Waarschijnlijk had hij echter een soort drogisterij: voor het schilderen van de kerkgebouwen van Bunde en Weener leverde hij in 1692 en 1696 de verf.[120] De oudste zoon Jürgen of Georg Knottnerus (1666-na 1687) werd in 1685 ingeschreven als theologiestudent te Leiden en twee jaar later te Groningen, maar is vermoedelijk jong gestorven, net als diens broertje Corneljes. Dochter Maria Knotners huwde de schoolmeester Gerriet Prins te Emden. Hun tante Barbara Knottnerus (ook Knot(e)ner genoemd) had zich na haar huwelijk eveneens in Leer gevestigd. Aan gemeenschappelijke namen als Johannes, Cornelius, Georg, Samuel, Hendrik, Barbara en Anna zien we dat verschillende takken van de familie Knottnerus nog altijd met elkaar in contact stonden.


Gezicht op Passau met de Veste Oberhaus, Augustin Hirschvogel, 1546
(Rijksmuseum, Amsterdam)

 

Volgens de familieoverlevering had stamvader Johann Knöttner vijf kinderen: drie zonen en twee dochters. Een van de zonen zou geneesheer in Amsterdam zijn geweest, terwijl twee zusters als hofdames in Denemarken waren beland. Met de geneesheer zal Johann Caspar zijn bedoeld. Naspeuringen in Denemarken naar de beide zusters hebben verder tot dusver niets opgeleverd. Over de vierde broer Hans Adam (geb. 1619) en drie andere dochters is evenmin iets bekend. Het negentiende-eeuwse kroniekje beweert dat het ‘adellijke goed’ Oberhaus in de Donaupfalz als ‘stamgoed’ van de familie heeft gediend. “Obernhausen ist mein”, zou een gevleugelde uitspraak van Johann Michael zijn geweest. We zullen deze overlevering met een flinke korrel zout moeten nemen. De details van de beschrijving, zoals de vermelding van ‘een voortlopende muur’ die het slot met de vesting Niederhaus verbond, waren ontleend aan recente geografische werkjes.[121] De vesting Oberhaus aan de Donau is in werkelijkheid in 1219 gesticht als dwangburcht voor de vorst-bisschop van Passau. De reformatie heeft in dit ministaatje nauwelijks voet aan de grond gekregen; al in 1561 begon de contrareformatie. De pastoorsplaats van de St. Georgskapel is altijd door katholieke geestelijken bekleed.[122] De vesting was bovendien een beruchte strafgevangenis, waar ook vervolgde protestanten werden opgesloten. Het gezegde gaat misschien eerder terug op Johann Michaels beschermheer Johann von Rusdorf, wiens familie omvangrijke leengoederen van het bisdom Passau had, die hun door katholieke verwanten waren ontnomen.[123] Het is echter niet helemaal uitgesloten dat het verhaal oudere wortels heeft. Het toeval wil namelijk dat de beheerder van het Oberhaus in 1535, de edelman Wolf Beham (Beheim) zu Golheim (Göllheim?), een duif in zijn wapen had. Johann Michaels grootvader Caspar Euvelstätter was immers eerder gehuwd met Anna Behemin; beide namen zijn dialectvarianten van de naam Böhme (‘iemand uit Bohemen’) en in theorie zou het kunnen dat Anna uit deze familie stamde en dat het wapen met de vredesduif van haar afkomstig is.[124]

In recentere versies van stamboom komt verder nog een oudere halfbroer Knottnerus voor, die zich in 1635 als student te Leiden inschreef als Petrus Guilelmi Knotterus. Hier is echter sprake van verwisseling met een lid van de Leidse familie Knotter.[125] Johann Knöttner noemt Johann Caspar uitdrukkelijk als zijn oudste zoon.

De familieoverlevering van Knottnerus spiegelt zich in de herkomstsage van de verlichtingsgezinde domineesfamilie Janssonius uit Groningen. Ook zij beweerden dat hun eerste voorouder als vluchteling naar Groningen was gekomen. Hun familie leverde eveneens “gedurende ruim twee eeuwen een schier onafgebroken reeks van predikanten aan de vaderlandsche hervormde kerk”, een thema dat aan de genealogie van de familie Knottnerus lijkt te zijn ontleend. [126]

De geslachts naam der Jansoniussen was eertijds Groenewold, naar eene heerlijkheid of adelijk gesticht Grunewald in den Paltz.[127]

Terwijl op de verschrikkelijkste wijze daar het bloed werd vergoten der protestanten en hun het bevel was gegeven het land te ruimen of hunne godsdienst af te zweeren, lieten de bezitters van de heerlijkheid Grunewald, liever hunne bezittingen aan den vijand prijs, dan aan Rome zich te onderwerpen. Waarschijnlijk door Hendrik Alting, die vroeger te Heidelberg, later als Groningsch hoogleraar steeds voor de belangen van de Paltz waakte en zorgde, en te Groningen gekomen, verwisselde de zoon van Johan van Grunewald uit nederigheid of om bedekt te blijven, den naam van dien met Janssonius (Johanneszoon) en werd de stamvader van een priesterlijk geslacht.[128]

Hier liet Johan van Grunewald zijn familienaam en adel varen, om ver van de vervolging, die in zijn vaderland woedde, in het vrije Nederland naar de inspraak zijns geweten, God te dienen.[129]

Het verhaal werd uiteindelijk opgehangen aan de inschrijving van de 17-jarige Groningse student Joannes Joannes in september 1636.[130] De onderbouwing ontbreekt, de heerlijkheid bestaat niet en de immigrant komt verder niet in de bronnen voor. Groenewold is eerder het ‘Woud van Gruno’, een eufemisme voor het Wold-Oldambt waar twee voorouders predikant waren.[131] Het lijkt te gaan om een verlichtingsgezinde pastiche uit het einde van de achttiende eeuw, gemodelleerd naar het voorbeeld van orthodoxe predikantenfamilies als Knottnerus die het alleenrecht op de erfenis van de Reformatie claimden. De achttiende-eeuwse predikant Johannes Henricus Janssonius (1701-1780) was op de hand van het piëtisme, maar hekelde de uitwassen daarvan. De familie Knottnerus had hij daarbij van nabij leren kennen; mogelijk sprak het irenische karakter van de familiesage hem aan. Neef Hillebrandus (1718-1789) koos openlijk voor de verlichting. Door het eigen voorgeslacht in het centrum van de Reformatie te plaatsen kon deze de kritiek op zijn vermeende onrechtzinnigheid met een kwinkslag pareren.


Cornelis Bega – De Alchemist (1663)
(The J. Paul Getty Museum, Los Angeles)

(Terug naar boven)

 

6. Onder alchemisten (Den Haag)


Albuminscriptie met een citaat uit
Psalm 73:25,26
in de vertaling van Martin Luther, door Johann
Caspar Knottner, Den Haag 1 januari 1660, in het
album van de voormalige theologiestudent,
oud-officier en leraar Johann Philipp
Mulheiser (ca. 1603-ca. 1677) te Leiden,
afkomstig uit Bad Bergzabern (Pfalz-Zweibrücken)
 (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: 129 F 6
Album amicorum Johann Philipp
Mulheiser
, fol. 290r)

 

De broer Johann Caspar Knöttner (Knottner) verkeerde intussen nog steeds in deftige Haagse kringen, ook al verdiende hij de kost als lakenverver. De familie beweerde later dat hij geneesheer is geweest. Mogelijk heeft hij ooit medicijnencolleges gevolgd, het ligt echter meer voor de hand dat hij een tijdlang les heeft gegeven aan de Latijnse school. Zijn vrouw Justina Sohnius wordt oktober 1652 genoemd als doopgetuige bij een deftige familie.[132] Justina stamde uit een Duits predikantengeslacht; haar grootvader was waarschijnlijk de jong overleden theologieprofessor Georg Sohn (1551-1589) in Heidelberg.[133] Haar broer Georg Thomas Sohnius was stadsprocureur en notaris in Emden; hij had, zoals we zagen, met Johann Michael gestudeerd. In de hervormde trouwregisters komt het echtpaar voorzover bekend niet voor; het huwelijk is misschien bevestigd in de Hoogduits gereformeerde gemeente die zich rondom het keurvorstelijk hof had gevormd. Maar we mogen aannemen dat het echtpaar vooral de diensten van stadspredikant Caspar Streso (1603-1664) in de Grote Kerk bijwoonde. Streso was afkomstig uit Saksen-Anhalt en had na zijn studie in Leiden enkele jaren in Engeland doorgebracht; hij was een vermaard theoloog die irenische verwachtingen met een hardnekkige verdediging van de gereformeerde orthodoxie combineerde. Als zodanig maakte hij deel uit van hetzelfde emigrantenmilieu als waarin Johann Caspar zich bewoog.[134]

Van Johan Caspars hand is een kleine bijdrage bewaard gebleven die hij in het vriendenboek van Johann Philipp Mulheiser uit Pfalz-Zweibrücken heeft geschreven. Mulheiser had in Leiden theologie gestudeerd, maar raakten betrokken in de oorlog rond de Palts. Hij trad later in dienst van de West-Indische Compagnie als officier in Brazilië, was daarna een tijdlang verbonden aan de illustere school (het gymnasium) te Dordrecht en vestigde zich vervolgens weer in Leiden.[135] Over de vriendschap tussen beide mannen weten we verder niets. Johann Caspar en Justina lieten hun beide oudste kinderen dopen in de Grote Kerk te Den Haag; bij de doop van de jongste kinderen in de Nieuwe Kerk in 1659 en 1664 zien we opvallende getuigen: beide keren kwamen zijn broer Johann Michael en diens vrouw uit Greetsiel over, de eerste keer samen met Justines broer Georg uit Emden.[136] Derde getuige in 1659 de echtgenote van de Haagse bouwondernemer Jan Claeszn. van Oosten, een vertrouweling van de Winterkoning die toezicht had gehouden op de bouw van diens zomerpaleis te Rhenen. De namen van de zonen Johann Friedrich en Johan Casimir verwijzen naar de keurvorstelijke familie. Doopgetuige bij de oudste zoon was misschien Johanns vriend, de arts en alchemist Johann Friedrich Helvetius. Bij de doop van de jongste zoon werden de ouders tevens bijgestaan door de Engelse veilingmeester Morgan Fowler en een zekere Eva Schrijvers. Het hele gezin Knöttner stierf in 1665 aan de pest.

Johann Caspar was niet alleen een kundig lakenverver die heldere kleuren kon fabriceren. Hij hield zich ook bezig met de alchemie, een wetenschap waarmee hij mogelijk al in zijn jonge jaren vertrouwd was geraakt. De mijnbouw was in zijn geboortestreek niet onbelangrijk en daarbij kwam veel chemische kennis kijken. Zo was bij het eerdergenoemde mijnbouwproject tevens een goudsmid uit Neurenberg als ‘chemicus’ betrokken.[137] Zijn voormalige werkgever Rusdorf wist eveneens het nodige van de alchemie.[138]

De verbinding tussen Frederik van de Palts en Elizabeth Stuart uitgebeeld als een ‘heilig huwelijk’. De kopergravure uit 1613 is gemodelleerd naar de tweede houtsnede in het bekende traktaat Rosarium philosophorum, opgenomen in de bundel De Alchimia uit 1550. De plek van de duif wordt ingenomen door het
Hebreeuwse woord
יְהֹוָה (YAHWEH, God).

(Unurthed.com; Pinterest – The Winter Queen)

 

Over Johann Caspars leven is weinig te melden, des te meer over de mensen met wie hij omging. Alchemie en eindtijdverwachtingen hadden een belangrijke plek aan het hof van de Winterkoning, meer nog dan bij andere vorsten: mystieke kringen uit heel Europa hadden hoge verwachtingen van diens huwelijk met de Engelse koningsdochter in 1613.[139] De huwelijksband werd afgeschilderd als een heilig verbond dat grote veranderingen zou inleiden. Allen waren op zoek naar een goddelijke vonk die de wereld zou doen veranderen. Niet de leerstelligheid telde, maar een irenisch verlangen om verschillende geloofsrichtingen binnen één kerkelijke gemeenschap samen te brengen. In de ogen van de mystici vormde dit het voorspel voor het langverwachte terugkeer van Christus. Ook in latere jaren bewogen zich rond de Koninklijke hofhouding in Den Haag – ondanks vele achterstallige betalingen – nog altijd de nodige alchemisten, religieuze vrijgeesten en vrome gelukzoekers. De koningin had bovendien “een zeldzaam talent om schulden te maken zonder ze te betalen en zich toch maar staande te houden”, zelfs toen de Engelse subsidies na het uitbreken van de burgeroorlog in 1642 opdroogden. Wellicht was ook Johan Caspar een van de benadeelde leveranciers die jarenlang op betaling moest wachten.[140]


 Huwelijk van prins Willem II en Maria
Stuart, 1641. Reinier van Persijn,
naar Isaac Isaacsz.
(Rijksmuseum)




De prenten van het heilig huwelijk tussen
Frederik van de Palts en Elizabeth Stuart in 1613
 staan op hun beurt model voor de uitbeelding
 van eerste fase van het alchemistische proces,
hier door Matthäus Merian (1593-1650) in de
bundel Musaeum hermeticum, 1678
(wikimedia)

Het enthousiasme over een heilige huwelijk tussen de protestantse grootmachten vlamde weer op in 1641, toen de veertienjarige stadhouderszoon Willem II van Oranje met het Engelse kindprinsesje Maria Henriëtte Stuart werd verbonden. De tienjarige vorstin kwam in het voorjaar van 1642 met haar moeder naar Den Haag, waar ze haar intrek nam in het paleis van de Winterkoning. Vredesapostel John Dury fungeerde twee jaar lang als haar hofkapelaan en opvoeder.[141]

Een van de spraakmakers in deze spirituele kringen was de pansofist Johann Moriaen (1591-1667), een gereformeerde predikant van Nederlandse afkomst uit Neurenberg, die tot 1633 net als de eerdergenoemde dr. Johann Heber een belangrijke rol in het calvinistische ondersteuningswerk speelde.[142] Johan Caspar moet hem al vanuit Altdorf hebben gekend. Moriaen vestigde zich in 1638 in Amsterdam als uitvinder en wetenschappelijk correspondent in het wijdvertakte netwerk dat de Duitse geleerde en spiritualist Samuel Hartlib uit Elbląg (Elbing) vanuit Londen uitbouwde. Tot deze kring behoorden behalve John Dury ook Jan Amos Comenius, die zich in 1656 op uitnodiging van Laurens de Geer (de oudste zoon van Louis de Geer) in Amsterdam vestigde. Ook de eerdergenoemde predikant Caspar Streso speelde aanvankelijk een rol in dit netwerk.[143] Hun wetenschappelijke belangstelling stond in het licht van de Eindtijd, die door een periode van zelfonderzoek en het ontsluieren van verborgen kennis zou worden ingeluid. De natuur was als het ware een gesloten boek dat erop wachtte om aan het einde der tijden geopend te worden (Daniël 12:4). Zoals de mens na de zondeval herboren moest worden, zo diende ook de natuur in haar oorspronkelijke staat te worden hersteld. De alchemie vormde daarbij de sleutel tot terugkeer naar het Paradijs. Moriaen was net als De Geer een godvrezend ondernemer die zijn leven door de Hemelse wil geleid achtte. Hij benadrukte in zijn brieven dat hij zich niet om uiterlijke schijn of wereldse wijsheid bekommerde, maar met zijn vondsten uitsluitend zijn medemensen wilde helpen. “Ik heb mij”, zo schrijft hij in 1650 aan Hartlib, “volgens mijn vrienden alleen maar laten leiden door het spreekwoord Aliis in serviendo consumor” (het motto dat we ook van de familie Knottnerus kennen).[144]


Consumor inserviendo
(ik word verteerd door te dienen)
Titelblad van Christoph von
Dohna,
Kurtze und einfältige
Betrachtungen vnd Außlegungen
Vber das Hohe Lied Salomonis
,
Basel 1635.

In 1651 begon Moriaen samen met de welgestelde lutherse zilversmid Anthonie Grill (1607-1675) uit Augsburg een onderneming aan de Amsterdamse Looiersgracht om goud uit tin te produceren. Het idee kwam van zijn vriend, de apotheker Johann Rudolph Glauber (1604-1670) uit Karlstadt (nu Beieren), een befaamd alchemist en pionier op het gebied van de procestechnologie, die de compagnons een geheim recept verkocht. Het project werd uiteraard een mislukking en Grill vertrok berooid naar Zweden, waar hij in dienst van de familie De Geer alsnog fortuin maakte. “Moriaen heeft zichzelf met het alchemistengedoe ten gronde gericht”, oordeelde Laurens de Geer, die zelf ook een flinke veer had moeten laten.[145] Het laboratorium stond daarna jarenlang leeg, totdat Glauber de gebouwen in 1660 wist te kopen, maar deze slaagde er evenmin in het bedrijf weer op te starten.

Afbeeldingsresultaat voor "bow dye"  stratford
Cornelius Drebbel (157-1633)
(
wikipedia)

 

Om zijn verliezen goed te maken nam Moriaen de lakenververij van de gebroeders Abraham en Johannes Sibertus Kuffeler in Arnhem over, waar hij met chemische stoffen experimenteerde om een betere kwaliteit scharlakenrood oftewel karmozijn te krijgen. Dit productieproces hadden de broers ontwikkeld in Stratford-le-Bow bij Londen, voordat ze in 1642 vanwege de Engelse burgeroorlog naar Den Haag uitweken.[146] De eer gaven ze aan hun schoonvader Cornelis Drebbel, die het recept bij toeval zou hebben ontdekt.[147] In 1646 zetten ze hun bedrijf voort op het Arnhemse landgoed Hulkestein aan de oevers van de Rijn, waar ze weinig concurrentie uit Holland te duchten hadden. De rivier zorgde voor het vereiste schone water. Het was een snelweglocatie avant la lettre: transport was gemakkelijk, het uitzicht op de drogende lakens ondersteunde de mond-op-mond-reclame. Moriaens vriend Georgius Hornius volgde alle ontwikkelingen op de voet en schreef in 1653 vanuit Harderwijk aan Hartlib dat er in zijn omgeving een lakenverver was die het prachtigste scharlakenrood voor lakken en kleding kon maken.[148]

Dr. Johann Sibertus Kuffeler was net als Moriaen een fanatiek alchemist. Zo probeerde hij in 1647 knalgoud te maken; een explosie in zijn laboratorium kostte hem bijna zijn hand.[149] Hij was nauw betrokken bij Moriaens experimenten en bedacht een eigen methode om goud te maken uit antimoon, dat tevens voor de productie van Napels geel werd gebruikt. Later probeerde hij het met tinerts en ongebluste kalk of loogzout.[150] De plannen liepen echter spaak en de schulden liepen op. Geldschieter Moriaen, die de familie al kende uit de tijd dat hij predikant van de illegale Hoogduitse gemeente in Keulen was, vestigde zich in oktober 1654 op het landgoed, wellicht eerst als partner in het bedrijf, daarna als zaakwaarnemer en tenslotte als opvolger. De broers waren inmiddels in teruggekeerd naar Engeland, waar ze allerlei vindingen probeerden te verkopen om hun schulden te kunnen voldoen.[151]


Scharlakenrode rok met bont
vest, ca. 1780
(
Museum für Kunst und
Gewerbe, Hamburg
)

 

Met de geheimen van de karmozijn- en scharlakenververij was veel geld te verdienen, zoals blijkt uit de biografie van de Amsterdamse lakenverver en kunstschilder Jan van de Capelle (1626-1679) en het levensverhaal van andere tijdgenoten.[152] De heldere ‘Kuffelaars couleur’ (color Kufflerianus) was vermaard: het was naar verluidt het meest glanzende rood dat Europa ooit had gezien. Het felbegeerde scharlakenrood paste niet alleen in het kleurige modebeeld, het had ook een hoge symbolische lading.[153] Men vertelde dat zelfs de paus zijn kleding bij Kuffeler liet verven.[154] In de katholieke kerk was scharlakenrood het privilege van kardinalen; daarnaast was het de kleur van de adel. Het einde der tijden zou volgens de Openbaringen van Johannes worden ingeluid door de komst van Hoer van Babylon, rijdend op een scharlakenrood beest met zeven hoofden en tien horens. In protestantse ogen werd daarmee de katholieke kerk bedoeld. In Engeland droegen de officieren in het New Model Army onder de puritein Oliver Cromwell sinds 1645 scharlakenrode jassen, waardoor het apocalyptische karakter van de burgeroorlog als een strijd tussen goed en kwaad onderstreept werd. De kleur scharlakenrood vertegenwoordigde tevens de een na laatste fase van het alchemistische proces, de fase van ‘roodheid’ (rubedo), symbolisch voor het overwinnen van de tegenstelling tussen geest en materie en het ontstaan van een verlicht bewustzijn dat aan de geestelijke en lichamelijke wederopstanding vooraf zou gaan. Het zoeken naar het perfecte scharlakenrood stond daarom in het licht van de speurtocht naar de steen der wijzen, die andere stoffen in goud kon laten veranderen en zijn bezitter eeuwig leven zou verschaffen. Volgens sommige auteurs is dat ook hetgeen Drebbel heeft bewogen.[155]


Lakenververij op een gevelsteen uit Dordrecht, 1659
(
www.dordtsekaart.nl)

 

De bejaarde Moriaen die om geld verlegen zat, nam het bedrijf van de Kuffelers over zonder dat hij over de benodigde vakkennis beschikte. Daarom maakte hij dankbaar gebruik van een jonge vakman uit Neurenberg die hem bij terugkeer uit Engeland het ‘mysterie’ van het scharlakenrood en de verdere kneepjes van het rood- en blauwverven bijbracht. Weinig vaklui beheersten beide vaardigheden. “In heel Holland zijn er slechts twee die goed kunnen roodverven en ze worden daar rijk van”, schreef hij in januari 1658.[156] Twee maanden later had hij ook ervaring opgedaan met groen, geel en zwart, zowel bij het verven van wol als van zijde en linnen. Nu durfde hij het aan om voor de duur van twee jaar een meesterknecht en verder personeel aan te nemen. Zijn vriend Hornius bezocht hem meermalen, wellicht vergezeld van diens jonge assistent Rotger Knöttner uit Coesfeld.[157]

Voor de rode wolverf gebruikte Moriaen net als zijn voorgangers karmijn (een extract van cochenille- of schildluizen), dat met aluin, wijnsteen, salpeterzuur en een tinoplossing werd behandeld. Opgelost tinzout werd doorgaans verkregen met behulp van koningswater, een agressief mengsel van zout- en salpeterzuur. Voor het verven van katoen voldeed tinchloride. Voor de blauwe verf heeft Moriaen waarschijnlijk gebruik gemaakt van indigo dat met zwavelzuur (vitriool) werd bewerkt, dan wel met oleum (‘rokend zwavelzuur’) omgezet in karmijnblauw.[158] Om deze processen vlekkeloos te laten verlopen en de lakens snel uit te kunnen spoelen was bovendien veel schoon water nodig. De chemische stoffen die bij dit alles werden gebruikt waren nog maar sinds kort in grotere hoeveelheden beschikbaar, onder andere dankzij het voorwerk van Glauber, die net als zijn vriend Moriaen een tijdje bij de gebroeders Kuffeler heeft gewoond.[159] De grote voorraad aan chemicaliën waarover de lakenververs beschikten konden overigens ook voor andere doelen worden ingezet: Johann Sibertus Kuffeler gebruikte koningswater in zijn ultieme poging goud te maken uit zilver. Een ongenoemde vriend die op zijn laboratorium paste zou dit geheim hebben ontdekt. Toen het betreffende mengsel was opgebruikt, liet het experiment zich echter niet herhalen. Alle pogingen bleven vruchteloos en de door schulden geplaagde Kufferer raakte diep teleurgesteld.[160]

Het levensverhaal van Moriaen is typerend voor de wereld van Hoogduitse immigranten waartoe Johann Caspar Knöttner behoorde. De laatste heeft zich vermoedelijk vroegtijdig op de lakenververij toegelegd. Misschien heeft hij na Rusdorfs dood in 1640 eerst een tijdje in Engeland gewerkt. Eventuele ervaringen uit Neurenberg kwamen nu goed van pas. In 1646 schreef de Duits arts Heinrich Appelius vanuit Amsterdam dat er inmiddels een geleerde landsman van hem was die het geheim van Kuffelers rode verf kende. Hij had daarmee al geëxperimenteerd en het was volgens toeschouwers die hem hadden zien werken beslist geen slodderwerk, maar het werd allemaal zorgvuldig en netjes uitgevoerd. Daarbij moet het welhaast om Johann Caspar gaan.[161]

Er waren overigens meer kapers op de kust, zoals blijkt uit de plannen van een Duitse suikerbakker uit Amsterdam, kennelijk een oud-medewerker van Kuffeler, die zijn geheime kennis van het scharlakenverven in 1646 wilde ruilen voor een opleiding tot karmozijnverver. Dit met als het motto wetenschap voor wetenschap ende kunst om kunst’.[162] De Amsterdamse koopman en zijdeverver Hans Biermans beheerste eveneens ‘het verwen op de nieuwe manier van rootschaerlaecken’; hij beloofde deze vaardigheden aan de doopsgezinde gebroeders De Pla uit Leiden te leren. Een scharlakenverver in de duinen bij Overveen verkocht zijn bedrijfsgeheimen in 1649 voor 1500 gulden aan de gebroeders Tartarolis, eveneens lakenkopers uit Leiden, in ruil voor een nieuwe werkplaats met een kostbare tinketel van 740 gulden. Hier lijkt de vooral de ruime beschikbaarheid van fris water doorslaggevend voor de vestigingsplek te zijn geweest.[163] Een Franse legercommandant uit Maastricht beweerde tenslotte ‘het secreet van charlaecken ende van sijde’ al in het voorjaar van 1644 te hebben bemachtigd. Hij had toen beloofd het geheim te delen met zijn assistent, bij wie hij kennelijk in de schuld stond. Tien jaar richtten stichtten beide mannen alsnog een lakenververij in Tours, gefinancierd door de rijke Haagse kleermaker Steven Verhorst die als derde partner optrad.[164] De lakenververij in Den Haag stelde overigens weinig voor, zodat Johann Caspar hier aanvankelijk het alleenrecht lijkt te hebben gehad.[165]


Cnotner Scarlet-dye
Cnötner MS Chymical
(Samuel Hartlib,
1655 en 1656)

 

Omstreeks deze tijd zijn de gebroeders Kuffeler – zoals we zagen – uit Den Haag vertrokken; Johanns zoon Jacob Kuffeler week in 1647 uit naar Katwijk, waar voldoende schoon water beschikbaar was.[166] Probeerden ze de groeiende concurrentie van hun Hollandse collega te ontlopen? In Arnhem namen ze voor 500 gulden een oude lakenverver uit Flensburg aan, die zijn vaardigheden weer aan iemand anders moest leren. De leerling dreigde vervolgens met zijn kennis naar Engeland te vertrekken. Het ligt voor de hand dat Johann Caspar Knöttner van de verdere ontwikkelingen op de hoogte bleef, onder andere via zijn oomzegger Rotger, die Hornius vanaf 1656 assisteerde. In augustus 1655 plande hij een reis naar Engeland, wellicht om de markt daar te verkennen. “Hij heeft goede scharlakenverf”, noteerde Hartlib, “maar niet zo goed als die van Kuffeler hier in Engeland, die nooit vlekt”.[167] Het bericht stamde van Knöttners vriend Johann Friedrich Helvetius uit Den Haag. Volgens Kuffeler bezat zijn collega de belangrijkste scheikundige handschriften (every good MS chymical). Hij zou bovendien een methode zou hebben ontwikkeld om zilver uit ‘het nieuwe mineraal van de Nieuwe Wereld’ (wellicht argentiet) te extraheren. Dat lezen we tenminste in Hartlibs aantekeningen in de herfst van 1656.[168]


Landgoed Hulkestein aan de Rijn bij Arnhem,1551
(arneym.nl)

 

De ontwikkelingen stonden intussen niet stil. Spionage, bedrog en diefstal van bedrijfsgeheimen waren aan de orde van de dag. Het geheim van het scharlakenrood werd langzamerhand in ruimere kring bekend. En er kamen telkens nieuwe vondsten bij. Kuffeler ontwikkelde bijvoorbeeld zwarte kledingverf en een verbeterde scharlakenrode verfstof, waarvan hij het geheim aan Hartlib verkocht.[169] Moriaen klaagde op zijn beurt mismoedig in april 1658 dat hij zijn handen vol had aan karmozijn en scharlaken. Maar na een tijdje lukte het ook hem ‘nieuwe en betere kleuren’ te vinden. Half juni werd het vuur onder de grote tinketel aangestoken, zodat hij eindelijk aan de slag kon.[170] Zijn kameraad Hornius berichtte anderhalf jaar later opgetogen over een andere vriend die zwarte kledinglak en andere mooie tinten uit een helder dompelbad tevoorschijn kon toveren, zonder dat de stoffen daarna afgaven.[171] Hij vertelde er niet bij wie dat was. Moriaen deed bij gebrek aan concurrentie goede zaken; zijn klanten kwamen uit het hele rivierengebied van Rotterdam tot achter Nijmegen. “Hij kan zichzelf met het lakenverven onderhouden en hoopt op den duur welvarend te worden om het heil van de mensheid te kunnen dienen”, berichtte Hartlib, die Moriaen ‘een ware Nathanael’ (een geschenk Gods) noemde.[172] In 1662 verkocht de bejaarde predikant zijn Arnhemse belangen en verhuisde hij naar Muiden, waar hij enkele jaren later overleed. Scharlakenrood bleef een een veelgevraagde kleur, waarvan de omstandige productie zich niet gemakkelijk in een stedelijk keurslijf liet dwingen. Het nieuwe lakenverversgilde in Amsterdam maakte dan ook een uitzondering voor ‘craproot, scharlaken ende kuflaers couleuren’, waarvan het gebruik aan de vrije markt werd overgelaten.[173]


Kopergravure met portret van
Johann Caspar Knöttners vriend
Johann Friedrich Helvetius
(wikimedia)

 

Over de verdere lotgevallen van Johann Caspar Knöttner weten we weinig. Hij werd pas na zijn dood beroemd door een zoutzuurmengsel dat hij had vervaardigd voor Anthonie’s broer, de Haagse zilversmid Andries Grill (1604-1665). Deze gerenommeerde zilverkunstenaar beweerde in 1664 dat hij methode had gevonden om een stuk lood te laten veranderen in goud en zilver.[174] Op het ondergedompelde metaal verschenen na een tijdje witte kristallen die zilver bleken te bevatten. Grill probeerde het daarna nog weer, maar het mengel van zijn plaatsgenoot bleek tot zijn spijt onmisbaar om het experiment te laten slagen. De listige zilversmid had zichzelf al rijk gerekend, maar kwam bedrogen uit. Toen hij uiteindelijk besloot open kaart te spelen tegenover Knöttner, was de ander, die verschillende mengsels in voorraad had, naar eigen zeggen al weer vergeten welke hij had meegegeven. Johann Caspar nam zijn kennis mee in zijn graf; Grill verdronk kort daarna. “Geen enkele onderzoeker heeft na hun dood deze kunst (om zilver te maken) zoals zij dat deden, kunnen vinden”.

Het verhaal over de ontmoeting met Grill werd beroemd door het boek Vitulus Aureus (Gouden Kalf) van de Haagse arts en alchemist Johann Friedrich Helvetius alias Schweitzer uit 1667. Helvetius vertelde dat Knöttnerus een van zijn beste vrienden (amicus aliquo mihi optimo) was geweest; Grill had daarentegen volgens hem geen kaas van alchemie gegeten.[175] De anekdote lijkt als twee druppels water op het eerdergenoemde verhaal van Kuffeler en werd in andere boeken vele malen naverteld. De eigenwijze kleine wonderdokter uit Saksen-Anhalt wist zijn lezers te fascineren met de bewering dat hijzelf - in tegenstelling tot zijn voorgangers – er wel degelijk in was geslaagd goud te maken. Een geheimzinnige koperslager uit het Waterland, in lijn met de chiliastisch-alchemistische traditie ‘Elias Artista’ genoemd, zou hem een stukje van de steen der wijzen hebben gebracht: een wonderbaarlijke substantie die – terwijl hij zelf verteerde – andere materie zou kunnen transformeren tot edelmetaal. Engelen met baarden spelen in de profetieën van die tijd wel vaker een rol. In lijn met het spreekwoord dat we al eerder tegenkwamen stelt de zinspreuk die de zilveren herdenkingsmedaille voor Helvetius uit 1709 siert: “Hij heeft genesen, en is gestorven om genesen te werden”.[176]


Alchemistische symboliek bij Johann
Joachim Becher,
Actorum Laboratorii
Chymici Monacensis, 1669, waarin
Craffts ontmoeting met Johann
Caspar Knöttner wordt beschreven.

 

De chemicus Johann Daniel Crafft (1624-1697) uit Dresden vertelde een andere anekdote. Hij ontmoette Johann Caspar Knöttner in Amsterdam, waar deze hem in een vrolijke bui op dure Spaanse wijn trakteerde.[177] Op de vraag hoe het kwam dat hij ineens zo vrijgevig was geworden, zei hij dat hij dankzij de alchemie nu een glas wijn kon betalen om samen met zijn vriend te drinken. Hij vertelde dat hij had ontdekt hoe je op een simpele manier van kwik echt zilver kon maken. Toen Crafft dit niet geloofde, liet hij op diens kosten zwavel halen bij zijn vaste leverancier of materialist. Hij stopte het kwik in een bolletje van touwvezels, die hij met zwavel had doordrenkt. Dit bolletje stak hij vervolgens in brand, waarna hij puur zilver te voorschijn toverde. Crafft liet zich overtuigen, maar de lol was er volgens hem af zodra alle zwavel was verbruikt. Het doet denken aan een klassieke alchemistentruc waarbij het mineraal cinnaber (kwik(II)sulfide) wordt veranderd in zilverkleurige druppels.[178]

De verhalen geven in elk geval aan dat Knöttner ervaring had met chemische processen. Als gespecialiseerd lakenverver moet hij veelvuldig met zwavelzuur (vitriool) en salpeterzuur (‘sterk water’) hebben gewerkt, mogelijk was hij ook betrokken bij de productie daarvan. Uit het feit dat hij beroepsmatig tevens met verdund zoutzuur (‘de geest van zout’) in de weer was, valt af te leiden dat hij inderdaad vertrouwd moet zijn geweest met de productie van scharlakenrood. Kwik en zwavel werden onder andere gebruikt voor de productie van vermiljoen, waarmee men het scharlakenrood vuriger deed schijnen. Het giftige kwik werd verpakt in schapenhuiden ‘bij duizenden kilogrammen’ uit Slovenië aangevoerd, daarna verwerkt tot cinnaber (kwiksulfide) en vervolgens op de Zaanse molens verpulverd.[179] Was hij wellicht één van de twee vaklui op wie Moriaen doelde? Rijk is hij er in elk geval niet van geworden. Dat geldt wel voor zijn gesprekspartner Crafft, die later succes zou krijgen met de handel in fosfor, een van de nieuwe chemische stoffen die dankzij de alchemie werden ontdekt.


 Geber Arabus & Caspar Hornius,
Chimicae, Leiden 1668.

Ook Johann Caspars landgenoot Georgius Hornius hield zich sinds zijn Neurenbergse jaren bezig met de alchemie en verkeerde regelmatig onder gelijkgezinden. Al in Groningen had hij vermoedelijk contact met andere liefhebbers van dit vak (zoals Philipp Schreckenfuss). Hij was, zoals we zagen, een goede vriend van Moriaen en een studiegenoot van Johann Michael; Helvetius was een van zijn studenten in Harderwijk. De wens om het geheim van het goud maken te ontsluieren hield de professor zo in de grip dat hij daaraan al zijn geld verspeelde. Hij raakte af en toe volledig van slag en werd overvallen door een ‘razende melancholie’. Voorjaar 1665 sloot men Hornius enkele dagen op teneinde hem tegen zichzelf te beschermen. Later liep hij in een vlaag van verstandsverbijstering naakt door de straten van Leiden, terwijl hij in het Latijn uitriep: “Heb je ooit een paradijselijker mens gezien? Ik ben Adam!” De bewering dat de mens zich kon transformeren en net als Adam zonder zonde zou kunnen zijn, sprak de spiritualisten sterk aan. Uitgesproken vroomheid en alchemie waren twee kanten van dezelfde medaille. In de ogen van de gereformeerde orthodoxie dreigde dit te ontaarden in ketterij. Hornius had bovendien het aanzien van de universiteit geschaad. In juli 1668 concludeerde men dat hij krankzinnig was geworden. Hij kwam min of meer onder curatele te staan en werd uiteindelijk gedwongen elders een aanstelling te zoeken.[180]

Hornius gaf de schuld aan de listige goudmakers en wichelaars die hem hadden misleid, met name een ongenoemde ‘goudmaker’ of alchemist uit Den Haag die hem had opgelicht en vijfduizend gulden afhandig zou hebben gemaakt. Hij vatte zijn werk ‘frisser en vrolijker’ dan ooit weer op en publiceerde om zijn gelijk te bewijzen nog hetzelfde jaar een tekst van de middeleeuwse alchemist Jābir ibn Hayyān (Geber Arabis) met een inleiding over het waarheidsgehalte van de alchemie en een traktaat van zijn overleden oom Caspar Horn (1583-1653), een gereformeerde stadsarts uit Saksen zijn toevlucht had gezocht in de stadsrepubliek Neurenberg. Georgius had drie jaar bij hem gewoond. Deze oom stond erom bekend dat hij de Bijbel zestig keer van kaft tot kaft had doorgelezen.[181] Georgius Hornius’ beknopte Kerkelycke historie uit 1665 werd uiteindelijk een groot succes. Kort voor zijn geplande vertrek naar Heidelberg in 1670 stierf de strijdbare hoogleraar. Wie de ‘goudmaker’ was die hem had opgelicht, vermeldt het verhaal niet; mogelijk was het Andries Grill, wiens vertrokken broer de bijnaam aurifaber had.[182] De kans is in elk geval groot dat hun overleden landgenoot Johann Caspar Knöttner en wellicht ook diens neefje uit Coesfeld er meer van hebben geweten.

 


Aliis inserviendo me ipsum Consumo
Pharmacoepia (receptenboek) van de arts Hans Henricus Neller, mogelijk uit Wenen 1621-1622
[183]
(Veilinghuis Sokol Books, 2017)

(Terug naar boven)

 

7. De duif als mystiek symbool

Afbeeldingsresultaat voor koberger genesis bibel

Gods adem daalt neer op de
wateren (Gen. 1:2).
Afbeelding uit de bijbel van
Anton Koberger, Neurenberg 1483
(Baierische Staatsbibliothek)
(
www.museum.de)

 

De duif keert terug bij de ark met een
olijftak in zijn snavel (Gen. 8:11).
Afbeelding uit de bijbel van
Anton Koberger, Neurenberg 1483
(Victoria & Albert Picture Library,
biblearchaeology.org)

 

Het wapen op de grafzerk van Johann Michael Knöttnerus uit 1684 toont een omgewende, dat is een naar links toegewende duif met een olijftakje op een rots, met als helmteken een opvliegende duif, eveneens omgewend. Gezien vanuit de toeschouwer kijkt de duif naar rechts, wat in de heraldiek niet vaak voorkomt. Over de oorspronkelijke kleuren is niets overgeleverd. De nakomelingen meenden te weten dat het om een zilveren duif op een blauw schild ging; de rots kreeg uiteindelijk een groene tinctuur.[184] In de christelijke iconografie geldt de olijftak als symbool voor verzoening, niet alleen tussen God en de mensen, maar ook tussen de mensen onderling. De duif wordt gezien als een vredesbode. Volgens het Bijbelverhaal liet Noach nadat hij met zijn gezin de Zondvloed had overleefd eerst een raaf en vervolgens een duif uitvliegen. De duif kwam terug met een olijftak als teken dat het verdronken land opnieuw bewoond kon worden. Ook Gods adem wordt in de regel uitgebeeld als een duif. “Und der Geist Gottes schwebet auff dem Wasser”, zo vertaalde Maarten Luther de tweede zin van het scheppingsverhaal (Genesis 1:1) en hij voegde eraan toe dat het wel om de Heilige Geest moest gaan, want de wind bestond nog niet.[185] In het Hooglied van Salomo wordt de band tussen God en mens beschreven als een liefdesrelatie. De bruid wordt hier vergeleken met een tortelduif. In het Nieuwe Testament staat de vliegende duif voor de Heilige Geest die na diens doop op Jezus neerdaalde en bij de mensen achterbleef nadat hij in de hemel werd opgenomen. Het gaat vanuit deze visie dus niet om een simpele vredesduif, maar om een symbool uit de verbondsleer, waarmee tegenstellingen overwonnen en gelijkgezinden met elkaar verbonden worden. In de middeleeuwse iconografie kende men tenslotte ook de ‘zeven gaven van de Heilige Geest’ als de bijzondere eigenschappen van de verwachte Messias (Jesaja 11:1-2), bijvoorbeeld bij Thomas van Aquino, weergegeven in de vorm van zeven duiven.[186] Protestantse theologen uit de late zeventiende eeuw zagen deze zeven vormen van hemelse genade als een cyclus van innerlijke wedergeboorte.[187]


Omgewende vredesduif op een gevelsteen in het
door gevluchte Nederlandse remonstranten
gestichte Friedrichstadt in Sleeswijk-Holstein, 1622
(Am Binnenhafen 22)
(
hausforscher.de)

 

Het hoeft dan ook niet te verbazen dat de vredesduif in de nadagen van de Reformatie een belangrijk symbool werd voor het irenische streven om de tegenstellingen tussen de protestantse kerken te overwinnen. De gereformeerden zagen hun eigen geloofsgemeenschap – in het verlengde van het Hooglied – als de Bruid van Christus, en de bijbelteksten die Gods liefde voor de mens beschreven, las men als metafoor voor Gods bemoeienis met de kerk. In de kanttekeningen van de Statenbijbel bij Psalm 74:19 wordt de ziel van de tortelduif daarom gelijkgesteld aan het kerkelijke leven dat door de vijand dreigt te worden vernietigd.[188] Luthers vertaling van deze bijbelpassages was veel directer: de duif was bij hem het symbool voor het hele volk Israël, gevlucht uit het door oorlog verwoest land en gekweld door verlangen naar goddelijke rechtvaardigheid:

[19] En wilt doch den gedierte niet geven de ziele uwer tortel-duyve, ende uwe ellendige dieren niet soo geheel vergeten. Gedenckt aen ’t verbont, want het land is over-al jammerlijck verheert, ende de huysen zijn verscheurt. Laet den geringen niet met schande wegh-gaen, want de arme ende ellendige roemen uwen Naem.

[20] Uwe weder-partijders brullen in uwe Huysen, ende setten hare Afgoden daer in. […] Sy verbranden uw’ Heylighdom […]. Sy spreken in haer herte: “Laetse ons plonderen”; sy verbranden alle Huysen Godts in den lande. Onse teeckenen en sien wy niet; ende geen Propheet en predikt meer, ende geen Leeraar en leert ons meer.[189]


‘De duyf van Vreede’ op een gevelsteen uit 1733
 te Den Haag, Bronovolaan 38
(www.gevelstenen.net)

 

Gods wraak schetst hij (in het commentaar bij Psalm 68:14) als de komst van een Hemels bevrijdingsleger, voorzien van blinkende harnassen en rode vaandels die glinsteren als duivenvleugels. Voor de vluchtelingen uit de Palts, die hoopten op een protestantse revanche, was dit een vertrouwd beeld. Ook Petrus Datheen volgt deze laatste interpretatie in zijn psalmberijming uit 1566. De Statenbijbel heeft het in dit verband over vleugels, overtrokken met zilver, en gouden veren in de kleur van rijpend graan. Calvijn had hieraan echter een andere wending gegeven: de kerkleden die zich nu nog bevinden temidden van zaken die zwart afgegeven, zullen hun aangeboren schoonheid behouden en wit als duivenvleugels worden.[190] De symboliek is typerend voor het chiliasme uit de Reformatietijd. De radicale reformator Thomas Müntzer stelde op deze manier – met een verwijzing naar een alchemistische symboliek – de zeven maal gelouterde zilveren duif (waarmee hij zichzelf bedoelde) tegenover de zwarte raaf, waarmee hij Luther karakteriseerde.[191]


Wapen van Veit Dietrich (1506-1549), predikant te Neurenberg
(Siebmacher, dl. 5)

 

Het is de vraag waarom Johann Michael de duif tot zijn wapen heeft gekozen. Mogelijk is het een verwijzing naar zijn jeugdjaren in de stadsrepubliek Neurenberg. De hoofdpersoon van de (lutherse) reformatie in deze stad Veit Dietrich (1506-1549) had eveneens een vliegende duif en een groene heuvel – een drieberg – in zijn wapen.[192] De heuvel met drie toppen was vanouds een symbool voor Golgotha. Dietrich vormde rond 1600 vanwege zijn trouw aan Melanchton en zijn onverzoenlijk houding tegenover de katholieke kerk ongetwijfeld een belangrijk identificatiefiguur voor irenisch ingestelde protestanten. Wapens met een vredesduif op een heuveltje zijn echter wijd verbreid. De handboeken vermelden tientallen familiewapens met een zilveren duif met olijftak op een blauw veld, al dan niet op een groen heuveltje. Doorgaans kijken de duiven naar rechts, maar er zijn méér uitzonderingen.[193] Meestal zijn de duiven zilverkleurig.

 
De Heilige Geest in de vorm van een
duif daalt neer op Jezus na zijn doop.
(Detail uit de Doop van Christus,

Piero della Francesca, ca. 1448-50)
(
concordatwatch.eu)

 

De verklaring ligt echter niet alleen in de gangbare christelijke beeldentaal. De alchemistische denkwereld van Johan Michaels broer, die afwijkt van de gangbare orthodoxie, biedt hele andere perspectieven. In de taal van de alchemisten en hermetische denkers had de duif vooral een verborgen betekenis. Vanuit de Joodse mystiek (die mogelijk weer op Egyptische voorbeelden terugging) stond de hij voor de onsterfelijke ziel van de mens. In de Kaballa wordt bijvoorbeeld beschreven hoe de Messias tot zijn komst in een soort hemelse duiventil verblijft.[194] Voor de hermetici die zich door de Joodse traditie liet inspireren werd het daarom een belangrijk gegeven dat Christus’ ziel was ontsnapt aan zijn stervende lichaam op Golgotha. Eerst zijn reis naar de onderwereld maakte vervolgens de totale overwinning op de dood mogelijk. Iedere gelovige kon aan dit wonder van transformatie deel hebben.[195] Het Heilige Sacrament fungeerde daarbij als een soort steen der wijzen die het proces van innerlijke wedergeboorte op gang bracht. Lijdensweg, kruisdood, hellevaart en fysieke wederopstanding van Christus stonden volgens de alchemisten model voor de hoofdfasen van hun Grote Werk. Waar katholieken en lutheranen zich echter op lichaam en bloed van Christus als symbool voor diens innerlijke natuur en levenskracht concentreerden, stelden de calvinisten juist de werking van de Heilige Geest centraal. Daardoor ontstonden verschillende tradities binnen de alchemie. Maar ook anderen lieten zich door deze hermetische visie inspireren. Zo benadrukt Comenius dat in het diepste van de menselijke geest de ziel huist, de bron van de vrije wil en het geweten, die lichaam en geest stuurt zoals de stuurman zijn schip bestuurt. Bij hem wordt deze alchemistische symboliek vooral allegorisch opgevat.[196]

Bij de alchemie gaat het dus niet alleen over scheikundige processen. De zoektocht naar de steen der wijzen was tegelijkertijd een metafoor voor geestelijke transformatie, inkeer en vernieuwing. En omgekeerd: religieuze modellen werden gebruikt om beter begrip te krijgen van de natuur. Deze kennis was niet voor iedereen weggelegd; hij werd, zo meende men, alleen geopenbaard aan diegene die zich voor innerlijke vernieuwing openstelde. De zoektocht naar alchemistische kennis bewerkstelligde een loutering van de ziel die de mensheid rijp zou maken voor eenheid en verzoening. De geheimen waren bovendien geld waard, zodat men alleen tegenover vertrouwde vrienden klare taal durfde te spreken.[197] De middeleeuwse beeldentaal die op de gecompliceerde chemische processen werd losgelaten leidde echter ook tot verwarring.

De alchemistische principes werden getoetst aan het menselijk lichaam, dat steeds meer als een samenspel van tegenstrijdige krachten en autonome mechanismen werd gezien. Het mensbeeld was bezig te veranderen. Waar het lichaam tot dan toe werd gezien als een kwetsbaar geheel dat vooral tegen dreigingen van buitenaf beschermd moest worden, kwamen nu processen van innerlijk verval en vernieuwing centraal te staan. Volgens de leer van de iatrochemie was de menselijke gezondheid afhankelijk van een chemisch evenwicht dat door specifieke medicamenten beïnvloed konden worden. Men ging daarom op zoek naar de geest der dingen, de innerlijke levenskracht of de goddelijke vonk die voor herstel en wederopstanding kon zorgen, het universele medicijn dat de menselijke ziel uit zijn sterfelijke lichaam zou bevrijden. Dit alles is een diepe onderstroom die in het begin van de zeventiende eeuw zowel mystici en spiritualisten als strenge calvinisten en puriteinen bezig hield.


De Heilige Geest in de vorm van
een duif brengt de ampul met heilige
olie aan Sint Remigius, die op het
punt staat koning Clovis te dopen.
West-Vlaanderen, midden 14e eeuw.
(
wikipedia)

 

Aan het begin van het alchemistische proces staat de duif voor de goddelijke inspiratie die nodig is om werk van transformatie te laten beginnen. Dit is de vermaarde steen der wijzen, een soort universele katalysator die het veranderingsproces op gang brengt.[198] Het bekende traktaat Rosarium Philosophorum, opgenomen in de bundel De Alchimia uit 1550, beeldt dit beginpunt uit als een neerdalende duif een roos komt brengen. Het bijschrift stelt: “Het is de Geest die levend maakt” en in een andere variant “Het is de Geest die verenigt”.[199] De koning en de koningin houden elkaars linkerhand vast, daarmee het tegenstrijdige en risicovolle karakter van deze eerste fase benadrukkend. De roos is tegelijkertijd een metafoor voor de olijftak van verzoening als een aanbod van hogerhand.[200] Het mannelijke en het vrouwelijke element worden samengebracht zonder dat de uitkomst nog zeker is. Pas door goddelijke inspiratie ontwikkelen de dingen zich ten goede. De afbeelding verwijst tevens naar de ampul met heilige olie waarmee Franse en Engelse koningen werden gekroond, die volgens de traditie ooit was gebracht door de heilige geest in de vorm van een neerdalende duif.[201]

Het is deze houtsnede die model uit 1550 staat voor verschillende prenten waarmee het heilige huwelijk tussen Frederik van de Palts en Elizabeth Stuart in 1613 werd opgeluisterd (zie hierboven). De duif is hier vervangen door het Hebreeuwse anagram יהוה of יְהֹוָה (JAHWEH, God), dat in deze context het irenische streven naar kerkelijke eenheid lijkt te benadrukken.[202] Voor de hermetici moeten de visuele parallellen met het sleutelwoord יחדה (JECHIDAH, ‘goddelijke vonk, eeuwige ziel’) uit Kaballa tot de verbeeldinghebben gesproken. Het aanbrengen van diakritische tekens duidt mogelijk op het hardop reciteren van Gods verschillende namen als onderdeel van de mystieke geloofsbeleving.[203] Zelfs voor leken die de Hebreeuwse taal niet machtig waren zou dit buitengewoon heilzaam zijn, zo benadrukt althans de spiritualist Heinrich Khunrath (ca. 1560-1605). De wederzijdse aanraking met de linkerhand heeft op de nieuwe prenten plaats gemaakt voor een normale handslag, een heilig verbond tussen twee vorsten, waarmee kennelijk vooruit wordt gelopen op de volgende fase van het transformatieproces. De spirituele thematiek werd verder uitgewerkt in het geruchtmakende boek Chymische Hochzeit des Christian Rosencreutz uit 1616, toegeschreven aan de mythische grondlegger van de Rozenkruisers, een fictief genootschap waarvan de naam werd gebruikt om mystieke vroomheidsidealen onder de aandacht van een groter publiek te brengen.[204] De werkelijke auteur (de jonge theoloog Johann Valentin Andreae) bleef vooralsnog onbekend.


 De witte duif als spirituele essentie
van de oude man die het eeuwige
leven zoekt (1582)
(
Splendor Solis, plaat 11)

 

De eerste fase van het Grote Werk is een periode van lijden, ontbinding en versterving (nigredo of ‘zwartheid’). Dit wordt doorgaans afgebeeld als een kraai of raaf die op een schedel zit. Pas in de volgende stap maakt de geest zich los uit de verstrengeling met de dode materie. Dit is de fase van de albedo of ‘witheid’, het wegwassen of wegbranden van onzuiverheden, waardoor de essentie van de dingen zichtbaar wordt. Bij chemische processen herkende men dit aan de zouten, destillaten en extracten die zich hadden gevormd. Op deze wijze dacht men ook onedele metalen in zilver te kunnen veranderen. De alchemisten beeldden deze fasen gewoonlijk uit als een witte duif die na een langdurig gevecht de zwarte raaf overwint. Zij noemden dit de ‘geest der wijsheid’ of spiritus philosophorum.[205] Een vijftiende-eeuws traktaat geeft een treffende omschrijving:

Dit is het lood der filosofen’ (plumbum philosophorum), dat zij ook wel de geest van lood noemen: het looderts waarin een prachtige witte duif verborgen ligt die metaalzout wordt genoemd. Dit is de hoogste graad van meesterschap die men bij het werk kan bereiken. Dit is de kuise, verstandige en rijke koningin van Seba, omfloerst met witte sluiers, die zich aan niemand anders dan aan koning Salomo wil onderwerpen. Geen mensenhart kan dit alles doorgronden.[206]

Ook dit proces had een spirituele lading. In het rijk verluchte manuscript Spendor solis uit 1582, toegeschreven aan Salomon Trismosis, wordt het tragische verhaal verteld van een bejaarde koning die op zoek is naar de eeuwige jeugd. Hij laat zich doden om zijn innerlijke essentie in de vorm van een witte duif terug te winnen.

De geest maakt zich los uit de
omstrengeling door de vier
elementen (Frankrijk, 18e eeuw)

(uit: Sapientia veterum
philosophorum
,
Parijs, Arsenal Ms. 974)
(
hermetik-international.com)

 

Il "Mercurio dei filosofi" rappresentato come "anima del mondo". Da un manoscritto del XVI secolo.:
 ‘Mercurius philosophorum’
(tweede helft 16e eeuw)
(uit:
Turba Philosophorum, Parijs,
BNF, Ms. Lat. 7171)
(
Pinterest)

 

Symboliek van innerlijke transformatie bij Basilius Valentinus

(1613, ed. 1677)
(
wikimedia, naar Deutsche Photothek)

Soms zien we in de afbeeldingen een opvliegende duif die zich heeft losgemaakt van de materie. Een van de essenties die de alchemisten meende te kunnen isoleren was het ‘kwik der filosofen’ (mercurium philosophorum), afgebeeld als een omfloerste Venusgestalte met een opvliegende duif op haar hoofd. De duif is hier niet alleen een teken dat de reinigingsfase voltooid is. Hij staat hier ook voor de vogel van Hermes (avis hermetis), de boodschapper der goden en de brenger van verborgen kennis. De stralende vrouwengestalte wordt elders ook afgebeeld als metafoor voor de menselijke ziel.[207] Op het eerste gezicht lijkt het vooral om een chemische proces te gaan, waarbij men het vloeibare metaal met hitte meende te kunnen ‘bezielen’, zoals ook Johann Caspar Knöttner dat in een van zijn experimenten deed.[208] Glauber wijdde er zelfs een heel boek aan. Maar ook hier was nog iets anders aan de hand.

Uit het zogenaamde Boek van Lambspring, ontstaan rond 1500 in Noord-Duitsland, blijkt dat deze goddelijke vogel tevens een metafoor is voor het levenspad van vrome mannen en vrouwen die steeds meer streven naar het hogere, maar nog steeds innerlijk verscheurd worden door materiële zorgen en liefde voor hun kinderen. De vogel die op haar nest zit (in dit geval een adelaar) houdt haar evenbeeld tegen die omhoog wil vliegen.[209] Deze materiële kant van het bestaan wordt elders gesymboliseerd door de pelikaan die zichzelf opoffert voor haar kinderen. Uiteindelijk dragen de beide duiven echter de kroon van de overwinning. Dergelijke beelden waren wijd verbreid dankzij alchemistische handboeken als die van Basilius Valentinus (Azoth, 1613), Johannes Daniel Mylius (Philosophia Reformata, 1622) en het Musaeum Hermeticum (1625), het laatste met illustraties van de bekende etser Matthäus Merian.[210] De zeven stappen van innerlijke wedergeboorte bij Valentinus weerspiegelen bovendien de zeven hemelse genadegiften die – zoals we zagen - vanouds in de vorm van zeven duiven werden afgebeeld. Het lijkt hierbij tevens te gaan om een voorloper van het piëtistische leerstuk dat zeven stappen van wedergeboorte onderscheidt.[211]


 Detail uit een ets van Matthaeus Merian over het maken van drinkbaar goud
(‘Auri Potabilis Chimice Praeparati’, in: Robert Fludd, Utriusque cosmi majoris scilicet et minoris
metaphysica, physica atque technica historia
, Oppenheim 1617)
(
golden-dawn.com)

Nog één keer komt de duif daarna terug in iconografie van het Grote Werk, nu aan het slot van de laatste fase van rubido of ‘roodheid’. De duif symboliseert hier de overwinning van alle tegenstellingen en de voltooiing van het transformatieproces. Hij heeft zich losgemaakt van materiële zorgen, maar moet alleen nog zijn vurige passie beteugelen. Hij raakt in een bloedig gevecht met zijn tegenspeler, maar wordt daardoor opnieuw getransformeerd. “Uit de duif wordt een nieuwe feniks geboren, die duisternis, stank en dood achter zich laat, om zo een nieuw leven te beginnen”, zoals Lambspring het onder woorden brengt.[212] Deze goddelijke vogel die ongeschonden oprijst uit het vuur staat voor het geloof in de onsterfelijke ziel en de verwachting van een eeuwig leven. Het is een duif in overwinningskleuren, zoals ook Luther hem schetst. Uiteindelijk krijgt deze duif als symbool van de Heilige Geest een plek tegenover het Lam Gods aan de linkerhand van de Schepper. Deze fase wordt ook wel afgebeeld als de wederstanding, waarbij de dode oprijst uit zijn graf.


Wapen op de grafzerk van
JOHANNES MICHAELIS
KNOETTNERUS, Greetsiel 1684.
(© Jan Knottnerus, Emmen)

 

De duif was in het begin van de zeventiende eeuw een belangrijk symbool voor innerlijke transformatie en het kan haast niet anders dan dat Johann Michael deze beeldentaal van nabij kende. Er bestonden in deze periode nog veel raakvlakken tussen strenge calvinisten, puriteinen en spiritualisten. Er was vermoedelijk geen reden voor hem om van deze symboliek afstand te nemen. De familieoverlevering suggereert dat het familiewapen stond afgebeeld op de zegelring en daarom veel ouder was. Maar het kan evenzeer om een persoonlijk wapen zijn gegaan of om een wapen dat hij met zijn broers deelde.

Op de grafzerk van Johann Michael worden alle drie fasen van innerlijke transformatie aangeduid als in een stripverhaal: het lijden en versterven door anderen te dienen (de brandende kaars op de schedel), de losmaking van het materiële (de zittende duif) en de uiteindelijke bevrijding (de opvliegende duif). In beide gevallen maakt de duif zich los van de ondergrond die hier afgebeeld wordt als een rotspunt. De rotspunt is tegelijkertijd een verwijzing naar het sterven van Christus op de berg Golgotha (Hebreeuws voor ‘schedelplaats’); vaak werd hiervoor de heraldische vorm van de drieberg gekozen, maar dat is niet noodzakelijk. Johann Michael stamde naar eigen zeggen uit Gnadenberg (een zinspeling op Golgotha), maar had zich daar noodgedwongen van los moeten maken. De olijftak kan tenslotte worden opgevat als teken van overwinning.[213]

Een dergelijke symboliek was in de regio waar Johann Michael zich vestigde niet ongebruikelijk. Het zinnebeeld van de pelikaan die zichzelf opoffert vinden we ook in het wapen van het stadje Appingedam.[214] En de marktplaats Weener, vlakbij de woonplaats van zijn zoon, koos omstreeks deze tijd voor de fenix, naar verluidt als teken dat men zich goed had hersteld van de ellende van de Dertigjarige Oorlog.[215] Het Oost-Friese gravenhuis en de stad Emden tooiden zich daarentegen met de bloeddorstige harpij (net als overigens Neurenberg), terwijl Groningen (net als de vrije rijksstad Eger) de rijksadelaar in zijn wapen had. De vreedzame duif die zich evenals de pelikaan tussen de strijdbare partijen wist te handhaven, contrasteerde in dit opzicht met de onstuimige tijdgeest.



 



Linksboven: Johan Blum, verguld-zilveren
medaillon ter gelegenheid van het
huwelijk van Willem II van Oranje en
Maria Stuart, 1641
(
www.scheveningen1813-2013.nl)

Linksmidden: Johan Blum, huwelijkssymboliek
op een gedenkmunt ter gelegenheid van de
Vrede van Münster, gemaakt in opdracht van
de stad Emden, 1648 (Rijksmuseum)

Linksonder: liefdessymboliek met brandend
hart, omhoog gehouden door Amor, op een
 knottekistje uit West-Friesland,
 ca. 1630-1640
(chateaudeseneffe.be)

Rechtsboven: Johan Blum, tinnen huwelijksmunt
 voor algemeen gebruik, 1641, met barokke
liefdesengel, tortelduiven en Jehova-anagram.
 (
www.scheveningen1813-2013.nl naar
 Coinarchives.com).

Rechtsmidden: Johan Blum, huwelijkssymboliek
op een gedenkmunt ter gelegenheid van de
Vrede van Münster, gemaakt in opdracht van
de stad Emden, 1648 (Rijksmuseum)

 

Rechtsonder: details van een huwelijksmunt uit
Friesland, waarschijnlijk geproduceerd door

Johan Blum, midden 17e eeuw
(Halbertsma, Naoogst, dl. 1, p. 181)

Twee tortelduiven, geflankeerd door vredespalmen, nemen eveneens een prominente plaats in op een zilveren gedenkmunt die de stad Emden liet slaan ter gelegenheid van de Vrede van Münster in mei 1648. Met dit vredesverdrag werd het einde van de Dertigjarige Oorlog ingeluid en een periode van godsdienstvrede aangekondigd, zoals de vredesapostelen lang hadden gehoopt.[216] Boven de afbeelding ontmoeten twee handen die uit de wolken komen elkaar in een brandend liefdeshart: het is de hermetische symboliek van het ‘heilige huwelijk’ zoals we die al eerder tegenkwamen bij het huwelijk van Frederik van de Palts en Elizabeth Stuart. De maker was de vermaarde medailleur Johann Blum (ca. 1599-na 1689) uit Bremen, die soortgelijke munten voor andere opdrachtgevers maakte.

De oorspronkelijke motieven keren terug in de prenten en gedenkmunten die werden vervaardigd bij een ander huwelijksfeest, namelijk dat van de Willem II en Maria Henriëtte Stuart in 1641. Johann Blum vervaardigde bovendien anonieme tinnen versies, die door eenvoudige stervelingen konden worden gekocht om te worden gebruikt bij hun eigen huwelijksaanzoek. Ook hierin figureren de beide tortelduifjes.

De symboliek van het heilige huwelijk werd in de zeventiende eeuw steeds gebruikelijker bij de uitbeelding van liefde tussen twee mensen. De bruidsschat of huwelijkspenning die de man aan zijn beoogde bruid gaf werd voortaan gesymboliseerd door een van liefde brandend hart.[217] Ook hier werd het materiële aspect getransformeerd tot een geestelijke streven, dat tevens de grotere emotionele verwachtingen weerspiegelde die men met het huwelijk was gaan verbinden. Het brandende hart, de ineengestrengelde handen en de tortelduifjes kregen een vaste plek in de bruidssymboliek, niet alleen in Holland en Friesland, ook in omliggende gebieden.

De alchemistische symboliek in het wapen met de duif heeft mogelijk nog een onverwachte kant, omdat hij tevens naar de lakenververij van de broer Johan Caspar lijkt te verwijzen. De duif maakt zich los van de rotspunt (knott), zoals het witte tinzout zich losmaakt uit het tinerts (knötel) van Bohemen. Het resultaat is de prachtige rode kleur waarnaar gestreefd werd. Het is bovendien een afspiegeling van de verwachting dat men ooit tin in zilver of goud zou kunnen transformeren, zoals men hoopte ook de ziel te kunnen transformeren. Dit geeft een onverwachte bijklank aan de naam Knöttner(us); het gaat zo gezien niet alleen om de bewoner van een rotspunt, ook om een soort beroepsnaam: iemand die in staat moet worden geacht met Gods hulp de materie in iets hogers te veranderen.

Familiewapen Knottnerus met
omgewende duif en als
helmteken een opvliegende duif,
gemodelleerd naar de grafzerk
uit 1684.
(Uit: Nederlands Patriciaat 1951)

 


Familiewapen Knottnerus,
heraldisch gecorrigeerd
door
Karel van den Sigtenhorst,
1972.
(Website familie Knottnerus)

 

Dat alles roept tenslotte de vraag op of het gecorrigeerde familiewapen Knottnerus, zoals wapentekenaar Karel van den Sigtenhorst (1925-2014) dat in 1972 volgens de heraldische regels heeft ontworpen, wel recht doet aan de voorgeschiedenis. Sigtenhorst, die werkzaam was bij het Centraal Bureau voor Genealogie, verving de opvliegende duif op het helmteken door een zittende duif en liet beide duiven naar rechts kijken (gezien vanuit de toeschouwer naar links). Zoals we hierboven zagen, was het vermoedelijk juist de bedoeling dat de duif op het helmteken omhoog vloog. Dat beide duiven op de grafzerk uit 1684 omgewend waren, zou in theorie een fout van de steenhouwer kunnen zijn, die dan verzuimd heeft de oorspronkelijke zegelring in spiegelbeeld te tekenen.[218] Maar even goed kan de wending naar links een bewust gekozen zinnebeeld zijn geweest voor de spirituele weg naar binnen.

De vraag blijft, waar de originele zegelring is gemaakt. Was het misschien Bremen? Of toch Neurenberg, waar tientallen zegelsnijders werkzaam waren? We het vermoedelijk nooit weten.

(Terug naar boven)

 

8. Derde generatie


Toegangspoort van het oude Academiegebouw
te Groningen, litho uit 1848 naar een tekening
 van Jan Ensing (1846)
(Wikipedia; Beeldbank Groningen)

 

Twee zonen van Johann Michael Knöttnerus uit Greetsiel volgden het spoor van hun vader. De jong gestorven Cornelius Knöttnerus (ov. 1665) werd – na een studie wijsbegeerte, Grieks en theologie in Groningen en voortzetting daarvan te Leiden – tweede predikant te Leer.[219] Hij stierf nog hetzelfde jaar tijdens een pestepidemie, net als zijn oom in Den Haag. Men meende achteraf dat de vele rouwpredikaties hem te sterk hadden afgemat, zodat zijn opvolger voortaan van deze plicht ontslagen werd.[220] Zijn jongere broer Johann Friedrich Knottnerus (1647/48-1687, niet Heinrich!) kreeg na zijn studie in Groningen en Bremen in 1673 een aanstelling tot tweede predikant in het volkrijke Groothusen.[221] Hier raakte hij waarschijnlijk bevriend met een van de dorpsheren, de jurist dr. Everhard ter Braeck, die als administrateur van de derde stand de belangen van de boerenelite in het landsbestuur behartigde. Na tien jaar verhuisde hij naar het uitgestrekte dorp Bunde in het Rheiderland, aan de rand van de vruchtbare Dollardpolders en onder de rook van de vesting Nieuweschans.

Waar de broers hun vooropleiding hebben genoten weten we niet, mogelijk was dit Latijnse school van Emden, misschien ook de illustere school in het lutherse Norden die vanouds een goede reputatie had. Het lijkt dat ze aanvankelijk het theologische pad van hun vader volgden. De Groningse hoogleraar Jacob Alting had zich intussen bekend tot verbondstheologie van de uit Bremen afkomstige Johannes Coccejus, hoogleraar in Leiden, terwijl Tobias Andreae aanhager van Descartes was geworden. Aan de Groningse universiteit heerste nu al lange tijd “een sfeer van principiële openheid tegenover nieuwe denkbeelden”, maar er waren wel degelijk onderhuidse spanningen.[222] Cornelius Knöttnerus volgde filosofiecolleges bij de arestoteliaan Martinus Schoock en voltooide zijn studie in Leiden onder toezicht van Coccejus en diens collega, de cartesiaan en dogmaticus Abraham Heidanus uit Frankenthal in de Palts.[223] Het was in alle opzichten een keuze voor gematigdheid. Bij de classis Loppersum (waar zijn oom Samuel Hillenius deel van uitmaakte) vertrouwde men zijn korte Groningse vooropleiding kennelijk niet helemaal; Cornelius moest extra bewijs van zijn vaardigheden leveren voor hij in 1662 kon worden bevestigd als kandidaat.[224] Toch zullen de lessen van de strenge Samuel Maresius en diens mildere collega Abdias Widmarius wel degelijk hun sporen hebben nagelaten. Widmarius was een irenisch coccejaan; als vluchteling uit de Palts en leerling van Hendrik Alting verkoos hij een zachtmoedige tussenpositie. Zijn oratie uit 1646 was gewijd aan de verschijning van de Heilige Geest in de gestalte van een duif (Columba, Spiritus Sancti hieroglyphicum).[225] Toen Alting hem in 1667 als hoogleraar theologie opvolgde ontstond alsnog een felle strijd met diens collega Maresius die eerst door de dood van de laatste werd beslecht. Ook Comenius raakte uit de gratie.[226] Dat Johann Friedrich eerder dit jaar de Groningse academie voor die van Bremen verwisselde zal vooral te maken hebben met de vacante leerstoelen in Groningen. Misschien was het ook een inhoudelijke keuze. In Bremen waaide inmiddels een andere wind: de Bremense theologieprofessor Heinrich Flocken, eerder predikant te Emden, was net als zijn vader en broer voorstander van de strengere richting die de calvinistische predestinatieleer centraal stelde.[227] Toch zien we pas in de volgende generatie een duidelijke wending naar een meer behoudende theologie.


Haven van Leer omstreeks 1850.
(Wikimedia)

 

Verder was er nog een derde broer, Engelhart Knottnerus (ov. 1731), die in 1675 net als zijn neef Rotger koopman werd te Leer. Vermoedelijk was hij meester timmerman en houthandelaar. Zus Hester trouwde een man uit Leer die hetzelfde beroep had.[228] Het mystieke christendom dat we bij eerdere generaties tegenkwamen, zou volgens sommige berichten in Leer al in de zeventiende eeuw om zich heen hebben gegrepen. Als dat zo is, dan ligt het voor de hand dat Engelhart en zijn gezin hierdoor beïnvloed zijn. Dat Engelharts zoon ‘meneer’ Jan (1691-1751) predikant te Leer werd, zoals de stamboom vermeldt, berust op een misverstand. Wel is hij in 1731 getrouwd met een predikantsdochter uit het naburige Loga; haar vader Henrich Friedrich Elers (ov. 1734) werd eerder door de overheid tot de orde geroepen vanwege zijn steun aan de radicale piëtist Christian Anton Römeling. De vrome predikant stond in dienst van graaf Von Wedel en meende zich wel het een en ander te kunnen veroorloven.[229]

Een van Engelhards dochters (Ebel) huwde de deftige schoolmeester Hermannus Mercator bij de Nieuwe Kerk te Emden, kleinzoon van een dorpspredikant uit Manslagt. Een andere trouwde plaatsgenoot Harmen Dirks uit Leer; twee van hun kinderen droegen opnieuw de achternaam van de moeder, namelijk de schipper Engelhard (Harms) Knottnerus te Groningen (1705-na 1772) en diens vermoedelijk jong overleden broer Cornelius Knottner Harmens (geb. 1708). De nakomelingen van de eerste (een familie van Groningse binnenschippers) noemden zich later Engelhard.[230] Deze tak van de familie Knottnerus stierf in 1808 in mannelijke lijn uit met de bakker Hinricus Fredericus Knottnerus te Leer. De laatste telg was nicht Teetje (1769-1852), die zich in 1815 liet scheiden van haar man. Haar zoon, de lithograaf Johann Engelhard Minnig, maakte carrière als kunsthandelaar en oplichter.[231]

De tweede dochter uit het gezin van ds. Johannes Michaelis Knöttnerus was Anna of Annetie Knotnerus (ov. 1742), die zich omstreeks 1680 met haar man grootschipper Jan Lolling vanuit Greetsiel in Amsterdam vestigde. Hij was een van de kapiteins van de vloot die Willem III en Maria Stuart in 1688 naar Engeland bracht.[232] Ook Jan Lolling stamde uit een domineesfamilie; waarschijnlijk gaat het om een zoon van de heetgebakerde eilandpredikant Gerhardus Lolling op Borkum. Het echtpaar woonde op Bickerseiland en had een jong overleden zoon Cornelis, die net als zijn vader op zee voer; kleinzoon Jan Lolling had een herberg en was wijnhandelaar. In de stamboom komen Anna en haar man niet voor. Mogelijk was er nog een derde dochter: in Groningse archieven wordt in 1710 een zekere Barbara Knottnerus genoemd, kennelijk iemand anders dan de gelijknamige nicht uit Leer; vier jaar later staat een burgemeester van Heusden borg voor haar schulden.[233]


Gereformeerde synode te Dordrecht, 1618-19.
Cornelius Hillenius (1568-1632) wordt
en profil afgebeeld onder nr. 93.


(wikimedia; Geheugen van Nederland)



Johann (Friedrich) Knottnerus trouwde vóór 1672 Swaantje Hillenius, dochter van ds. Samuel Hillenius (1609-1672) uit ’t Zandt. Zij was naar alle waarschijnlijkheid zijn volle nicht. Zijn stiefmoeder Juliana hertrouwde later Swaantje’s oom Esaias Hillenius (1622-1698), die predikant te Usquert was.[234] Mede door deze schoonfamilie sloop er een conservatieve inslag het gezin binnen. Swaantje’s grootvader Cornelius Hillenius was in 1610 één van de voormannen van de contraremonstranten en aanstichter van de godsdiensttwisten die Nederland toentertijd sterk verdeelden. Diens medestanders werden wel ‘slijkgeuzen’ genoemd, nadat ze vanuit Alkmaar over de modderige wegen naar Koedijk trokken om zijn preken aan te horen. De Dordtse Synode van 1618-1619 stelde hen – geruggesteund door een staatsgreep – in het gelijk en legde de basis voor de conservatieve koers van de Hervormde Kerk ten tijde van de Republiek. De mildere Heidelbergse Catechismus uit 1563 diende hierbij weliswaar tot de leidraad, maar in andere opzichten betekenden de besluiten van de synode een breuk met de irenische traditie. De Duitse gereformeerden, met name die uit Bremen, hadden dan ook veel moeite met de strakke koers van hun Nederlandse geloofsgenoten. Cornelius was inmiddels in 1612 als predikant naar Groningen beroepen en verdedigde als rechterhand van Franciscus Gomarus met verve het contraremonstrantse standpunt.[235] Ook diens vader Cornelius van Hille was een vermaard predikant die als balling in Engeland belandde; zijn Kleine Ziekentroost uit 1571 beleefde vele herdrukken.[236] Net als bij de familie Knottnerus werd de mythe van de familie Hillenius door aansprekende verhalen ondersteund. Zo verscheen bij het overlijden van Esaias’ gelijknamige kleinzoon, de bevindelijke predikant Jesaias Hillenius uit Drachten in 1759 een rouwpredikatie waarin de stamboom van de familie uit de doeken werd gedaan. En ook in zijn geval was de achternaam op een vrouwelijke tak van de familie overgegaan.[237]

Johann (Friedrich) stierf in 1687 op veertigjarige leeftijd, nadat hij ziek was geworden toen hij per schip vanuit Bunde op weg was naar Emden om de wekelijkse kerkvergadering van de coetus bij te wonen. Met zijn dood en die van zijn vader drie jaar eerder ontstond er kennelijk een breuk in de familieoverlevering. De weduwe verhuisde met vier kinderen naar een rijtjeshuis bij de kerkhofpoort voordat ze in 1704 hertrouwde. De strengere opvattingen uit de familie Hillenius kregen nu kennelijk de overhand binnen het gezin, mede onderschreven door Swaantje’s broer Esaias Hillenius in Usquert en wellicht ook haar schoonfamilie uit Leer. Misschien hebben de zoons de Latijnse school in Leer bezocht, waardoor ze kostganger werden bij hun oom Engelhard die in dat geval een stempel op hun opvoeding zal hebben gedrukt. Maar zeker is dat niet; het kan ook zijn dat de jongens het stadsgymnasium in Groningen, Appingedam of Emden hebben bezocht. Samuel bedankte in het voorwoord van zijn dissertatie, behalve zijn oom Esaias Hillenius en Groningse stadspredikant Abraham Trommius, nog twee mensen die zijn studie mogelijk hadden gemaakt. Dat waren de edelman Willem Alberda (1632-1702) van ’t Zandt en de jurist Everhard ter Braeck (1630-1698) op de Osterburg te Groothusen. De eerste was de beschermheer van zijn grootvader Samuel, verantwoordelijk voor diens benoeming als predikant; hij had filosofie gestudeerd en was in 1673-1674 curator van de universiteit. De tweede was gepromoveerd in Heidelberg en vermoedelijk bevriend met Samuels vader; diens zoon Warner werd een van de leiders van de Oost-Friese standen tijdens de burgeroorlog van 1726-1727.[238]

(Terug naar boven)

 

9. Voluit orthodox


Johannes à Marck (1656-1731)
hoogleraar theologie in Leiden, 1710
(wikimedia)

 

De vierde generatie – kinderen van de jong overleden Johann Friedrich Knottnerus – kende opnieuw twee predikanten, namelijk Samuel (1675-1749) en Cornelius Knottnerus (1684-1744). Beide studeerden in Groningen bij de rechtzinnige Brabantse hoogleraar Paulus Hulsius en promoveerden in Leiden bij de Friese dogmaticus Johannes à Marck (1656-1731). De laatste was in 1689 uit Groningen vertrokken na een heftige ruzie met zijn Altings opvolger, de coccejaan Johannes Braun uit Kaiserlautern in de Palts, die hij van onrechtzinnigheid beschuldigde. Ook Hulsius stelde zich vaak onverdraagzaam op. Beide waren volgelingen van de overleden puritein Gisbertus Voetius (1589-1676) uit Utrecht, maar tegelijkertijd wars van de bevindelijke stromingen die omstreeks die tijd de kop opstaken. Daarnaast zullen echter ook de irenische lessen van de oude hoogleraar Herman Witsius (1636-1708) indruk op de studenten hebben gemaakt.

De broers waren voluit orthodox. Samuel verzette zich – zoals we nog zullen zien – net als zijn leermeesters stevig tegen het opkomende piëtisme, dat de noodzaak van innerlijke wedergeboorte propageerde. Het devies van À Marck moet de beide jongemannen hebben aangesproken: “zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven” (Matth. 10:16).[239] De vernieuwende wind kwam echter, zoals we zullen zien, uit een onverwachte hoek. Juist in Bremen was er toenadering ontstaan tussen mystiek en verbondstheologie, met als belangrijkste vertegenwoordigers Theodor Undereyck (1635-1693) en Friedrich Adolf Lampe (1683-1729). Mede dankzij de predikanten die hier waren opgeleid verbreidde het gereformeerde piëtisme zich langzaam over Oost-Friesland. In de volgende generatie zou dat grote invloed hebben.


Studenten rond 1700 te Lingen
(wikimedia)

Alleen de oudste zoon Johannes Knottnerus of Knotner (ov. voor 1717) koos een ander beroep; hij vestigde zich net als zijn oom en oudoom in Leer en trouwde een schippersdochter.[240] Kennelijk was hij hier in de leer geweest; misschien nam hij de winkel van zijn oudoom over, wiens beide zoons waren overleden. Hij had drie dochters (waarvan er één haar volle neef Edzard Knottnerus trouwde) en een zoon Johannes. Deze laatste was mogelijk Johannes Knotnerus de Vries, die in 1761 in Leeuwarden als meester keurslijfmaker werkte; diens weduwe Louise Castanet stierf omstreeks 1800.[241] Over deze tak van de familie is verder weinig bekend; bij huwelijksfeesten in de familie werden ze niet uitgenodigd.

Zus Hester huwde de brouwer Geerdt Gerhardus de Boer uit haar geboorteplaats Bunde. Hun oudste zoon Gerhard de Buhr (1694-1730) studeerde theologie in Leiden en werd predikant te Rysum; een naamgenoot, wellicht een zoon, eveneens kandidaat in de theologie, was later verbonden aan de Latijnse school te Leeuwarden.[242]

De jongste zoon Cornelius Knottnerus werd na een studie in Groningen en promotie in Leiden bij Johannes à Marck in 1703 net als zijn grootvader predikant te Pilsum, waar hij in 1744 overleed; hij huwde vermoedelijk een boerendochter; zijn tweede vrouw was de weduwe van een collega.[243] Zijn studievriend Johannes Relotius werd predikant in Leer. Tijdens de burgeroorlog (de zgn. Appell-Krieg) tussen de lutherse vorst van Oost-Friesland en gereformeerde burgerij raakte Cornelius bijna in moeilijkheden toen hij met zijn neef Gerhardus de Buhr in september 1726 de markt in de hoofdstad Aurich bezocht. De partijgangers van de vorst bedreigden hem omdat hij een vluchteling zou hebben geholpen en riepen in het dialect: Das seind die beede rechte Pfaffen, das seind die schlimste Teufels” (zij beide zijn echte papen, dat zijn de ergste duivels). Vanwege hun afkomst uit het opstandige Bunde werden zij bijzonder gewantrouwd. Gerhardus liet zich intimideren, maar Cornelius gaf stevig weerwoord, zette zijn pruik recht en dreigde zo nodig aangifte bij de vorstelijke beambten te doen.[244] Een van zijn zoons nam in december van hetzelfde jaar deel aan een oproer waarbij enkele vorstelijke beambten gevangen werden genomen.[245]


 
Margarethe Knottnerus (1766-1831),
wed. von Halem, geportretteerd
 door de Groningse kunstschilder
Berend Wierts Kunst, Greetsiel 1823.
(De Vrije Fries 1962, afb. 4)

 

De directe nazaten van Cornelius waren brouwer, winkelier of houthandelaar in naburige dorpen. Het lijkt erop dat zij ook in theologisch opzicht het voetspoor van hun vader volgden; het piëtisme dat de neven uit het Rheiderland bezig hield, kreeg in deze tak van de familie weinig voet aan de grond. De bekendste van hen was Johann Friedrich (ov. 1772) te Groothusen die optrad als gerechtelijk veilingmeester; hij had weer twee zonen, namelijk de winkelier Johann Peters Janssen Knottnerus (1737-1780) te Greetsiel en zijn broer Cornelius (1742-1784), die beide geen mannelijke nakomelingen hadden. Johann leefde kennelijk op stand en wist omstreeks 1776 het jachtrecht van de overheid te pachten.[246] De laatste naamdrager was diens dochter Margarethe (1766-1831), gehuwd met de welgestelde landgoedeigenaar Johann Heinrich von Halem uit Greetsiel, administrateur van de Oost-Friese landschapskas. Het echtpaar emigreerde in 1790 naar de Kronprinzenkoog in Dithmarschen, een nieuwbedijkte polder die door Von Halem en zijn beide compagnons was aangekocht en keerde na een kwarteeuw succesvol boeren terug.[247] De bijna 2200 hectare grote polder werd een Oost-Friese kolonie vol grote modelboerderijen, een soort tegenhanger van de Landschaftspolder aan de Dollard.

De drang om vast te houden aan de naam Knottnerus was hier ook in volgende generaties groot. De erfgenamen wilden kennelijk niet dat de naam uitstierf. De kinderloze weduwe van Cornelius te Groothusen trouwde in 1788 een zekere Klaas Cornelius; hun zoon Ubbo Klaassen werd predikant te Critzum, maar de kleinzoon kreeg weer de naam Klaas Cornelius Knotnerus Klaassen (1818-1854) als herinnering aan grootmoeders eerste man. De bloedband met het voorgeslacht was hier fictief. Klaassen werd na zijn studie in Halle en Utrecht in 1846 predikant te Bunde en huwde de dochter van een Friese predikant (David Mackay) die in Emden was opgegroeid.[248] Diens zoon Ubbo, fouragehandelaar te Amsterdam en Duisburg, werd in 1881 (en opnieuw in 1914) Nederlander, nu met de dubbele naam Knotnerus Klaassen.[249] Andere familieleden kregen rond 1780 de namen Knottnerus Bödeker en Knotnerus Rycken.[250]


In de VS staan 75 familieleden Knottnerus in 14 staten
geregistreerd. Het zwaartepunt ligt in de Midwest (Iowa, Michigan, Ohio en Illinois)
(Namespedia.com, 2017)

Johann Friedrichs broer Edzard Habben Knottnerus (1715-1757) te Pilsum huwde – zoals we lazen - zijn nicht uit Leer; hun oudste zoon kreeg naam Johannes Michael (1739-1776) naar zijn bedovergrootvader. De kleinzoons Thode Wyben Janssen Knottnerus (ca. 1773-1848) en Cornelius Knottnerus (1776-1837) waren landbouwers te Rysum, een van plekken waar radicale piëtisme wortel had geschoten. Vermoedelijk werden ze hierdoor alsnog beïnvloed. Thode huwde Aaltje Aizonius, dochter van de vrome predikant Remetius Aizonius te Veenhusen.[251] Hun nakomelingen raakte min of meer aan lager wal. Een van hen (de landarbeider Rudolph Remetius Knottnerus) vertrok in 1881 naar Iowa in de Verenigde Staten; een oom was al in 1846 geëmigreerd, twee kinderen volgden later. De laatste nazaat in Oost-Friesland (Jan Dirks Knottnerus) verhuisde kort voor 1900 naar Hamburg; twee dochters keerden terug naar Rysum, de langstlevende overleed in 1993.

(Terug naar boven)

 

10. Opkomend piëtisme in het Rheiderland


Hervormde kerk van Böhmerwold (Kreis Leer)
1703
(
wikipedia)

 

De middelste broer Samuel Knottnerus was vernoemd naar grootvader Hillenius. Hij is de stamvader van de Nederlandse familie Knottnerus. Samuel studeerde in Groningen en Leiden, waar hij op twintigjarige leeftijd in 1695 promoveerde bij Johannes à Marck op een studie over Psalm 22.[252] Daarna kreeg hij een aanstelling in het kleine weidedorp Böhmerwold in het Rheiderland en trouwde in 1699 met Annigje Hindriks Kamminga (zelf schreef ze Annijchijn), een voorname boerendochter van Beersterhoogen in het Oldambt. De nakomelingen benadrukten dat zij was geboren ‘uit aanzienlijke ouders’: “Het is onnodig van den luister harer Voorvaderen, uit Neêrlands oude geschiedenissen kennelijk, iets te melden”, zo heet het later.[253] Samuels moeder huwde op haar beurt Annigje’s vader Hindrick Hemmes Camminga (ca. 1635-1706), een eigenzinnige man met een opmerkelijke reputatie.[254]

Samuels schoonvader was kerkvoogd van de dorpen Beerta en Nieuw-Beerta nauw betrokken geweest bij de verzelfstandiging van het dorp Nieuw-Beerta (oftewel Beertsterhamrik) in 1666; zijn zoontje was de eerste die op het kerkhof werd begraven. Vanaf 1670 huurde hij een boerderij te Beersterhoogen. De nieuwe predikant was een oom van zijn vrouw: dit was de veertigjarige ds. Henricus Waldriks (ca. 1625-1673), een deftige boerenzoon uit Beerta die in Bremen, Zerbst en Leiden was opgeleid, maar lang had moeten wachten op een beroeping. Deze dominee was vermoedelijk sterk beïnvloed door de Duitse irenische traditie, waarmee ook de familie Knottnerus zich verwant voelde.[255] Hindrick Hemmes was tevens luitenant van de plaatselijke schutterij. In 1681 kreeg hij het aan de stok met de predikant van Beerta (Wijncko Tonckens). Deze voorganger, een domineeszoon uit Westerlee, wilde een vergoeding voor het waarnemen van de diensten in het vacante buurdorp en verketterde iedereen die hem dat niet gunde. Hindrick vervloekte op zijn beurt de weigerachtige dominee en schold alle predikanten uit voor ‘vuil gewinsoeckers’ (geldwolven). Tijdens de kerkdienst ging hij bij de jeugd op kerkgaanderij zitten (in het dialect de klunderbeune of ‘lawaaizolder’) en stak zijn tong uit naar de dominee. Pas na herhaald aandringen nam hij zijn woorden terug en verzoende zich met de predikant. Hij verhuisde vervolgens naar Finsterwolde, waar hij eveneens kerkvoogd was en mogelijk al eerder had gewoond. Ook hier trok hij partij tegen een Duitse predikant die zijn trouwbelofte aan een meisje uit Bremen had verbroken en stiekum een ander trouwde. De onlangs benoemde voorganger (Fridericus Ulricus Burger uit Detmold), wist zich echter gesteund door zijn gemeenteleden en kon na een flinke reprimande blijven; Hindrick onttrok zich aan een verzoeningsgesprek en verhuisde kort na de zware stormvloed van 1686, die zijn laaggelegen boerderij mogelijk flink beschadigd had, weer naar Beersterhoogen. Tien jaar later gaf hij leiding aan de herbouw van de dorpskerk van Nieuw-Beerta, die eveneens door de stormvloed was vernield. Of hij zich later nog verzoend heeft met ds. Burger, die pas in 1727 overleed, weten we niet.[256]

Een van de belangrijkste gebeurtenissen in Samuels jonge leven was de ingebruikname van de nieuwe kerk van Böhmerwold in november 1703, zoals gebruikelijk gefinancierd door de ‘mildaadigheid’ van de plaatselijke boerenstand.[257] Hij kon daarbij terugvallen op de ervaring van zijn schoonvader, die twee keer eerder leiding had gegeven aan de kerkbouw te Nieuw-Beerta. De predikant wijdde het kerkgebouw in met een preek uit Markus 9:11 over de wederopstanding. Samuel leefde in een zekere welstand en raakte net als zijn broer in opspraak ten tijde van de Oost-Friese burgeroorlog, zij het om hele andere redenen. Toen hij achterstallige betalingen probeerde te innen kreeg hij het aan de stok met de kerkvoogd, die een klacht indienden bij de vorst van Oost-Friesland omdat hij zo vaak afwezig was. Eerder al hadden enkele kerkgangers geklaagd dat hij zich op de preekstoel liet vervangen door zijn twintigjarige zoon die nog aan zijn studie moest beginnen. Samuel verontschuldigde zich in zijn beste Hoogduits: hij moest geregeld op bezoek bij zijn beide oudste dochters die, nadat de pachter failliet was gegaan, de familieboerderij met ongeveer vijftig hectare grond in het dorp Finsterwolde bestierden. Zijn moeder woonde later bij hen in. Zelf vond hij dat alles niet zo’n probleem, want “twee kinderen die zijn opgevoed in de boerenstand hebben voldoende verstand van zulk werk”.[258] Ook was hij verantwoordelijk voor het herstel van de hiertoe behorende dijken, die tijdens de Kerstvloed van 1717 zwaar beschadigd waren. Het grondwerk daarvoor besteedde hij uit aan enkele voerlieden uit Bunde. We weten bovendien dat hij samen met zijn broers een boerderij in Holwierde bezat die ze vermoedelijk van hun moeder hadden geërfd.[259] Verder bekommerde Samuel zich om Annigje’s oomzegger Waldrik Reiningh uit Nieuwolda (ov. 1733); deze raakte als beginnend predikant te Freepsum aan de drank. Diens weduwe werd aangewezen als schuldige en tenslotte opgesloten vanwege haar promiscue levenswijze.[260]


Grafzerk van Samuel Knottnerus
en Annigje Kamminga in het koor van de
hervormde kerk te Böhmerwold 1745,
blootgelegd in 1963
.
(Foto© Jan Knottnerus, Emmen)

 

Naast dit alles meende Samuel ook tijd nodig te hebben om te studeren en te schrijven: in 1718 verscheen te Emden zijn strijdschrift Herder-geklang van konink Jesus ende de wachters sijner kudde tegens de vrijgeestige wolven, welke onze Europoeyse kerk-staat dreijgen te overvallen. Het was vooral een aanval op zijn collega Henricus Eyssonius in zijn geboortedorp Bunde, die de radicale piëtist Christian Anton Römeling onderdak had geboden. De toon van deze gedrukte preek was ronduit opruiend, zodat toestemming voor het drukken aanvankelijk uitbleef. De Oost-Friese kanselier Brenneysen merkte fijntjes op dat “niet iedereen geschikt is zulke dwalingen grondig en opbouwend tegen te spreken. Wanneer onhandige mensen zich daaraan wagen, gaat het meestal van kwaad tot erger”.[261] Eerst toen het ergste onrust was geluwd mocht het boek alsnog worden uitgegeven. Of Samuel net als de rest van zijn familie tijdens burgeroorlog partij heeft gekozen voor de opstandige boeren- en burgerpartij weten we niet. Het is – gezien zijn goede relatie met de familie Ter Braeck – wel waarschijnlijk. De piëtisten hielden zich daarentegen afzijdig; ds. Eyssonius van Bunde wist in 1729 gedaan te krijgen dat dorpsvergaderingen niet meer in zijn pastorie werden gehouden.[262]

Het piëtisme greep na afloop van de burgeroorlog, die door de Oost-Friese vorst met militaire middelen was beslecht, snel om zich heen. De mensen raakten teleurgesteld in de politiek. Steeds meer gelovigen en hun predikanten benadrukten de noodzaak tot innerlijke wedergeboorte en gaven daaraan uiting door een opzichtig vrome levenswandel.[263] Toen Samuel en zijn gezin ook zelf in de ban raakten van het mystieke geloof, kreeg hun leven een nieuwe wending. Dat blijkt vooral uit het testament dat het echtpaar in 1737 door ds. Christophorus Eyssonius te Finsterwolde (een broer van Henricus) liet opmaken. Samuel en Annigje vertrouwen hun zielen na hun dood toe “an de dierbare vrije genade en Hemelse leidinge van den Zaligen leidsman en behouder der Zielen den Heere Jesus”. Ook als predikant volgde hij een andere koers: gemeenteleden die geen heftige bekering hadden doorgemaakt, raadde hij voortaan dringend aan niet aan het heilige avondmaal deel te nemen teneinde Gods straffende hand niet uit te lokken. Behalve het predikantenechtpaar en de schoolmeester durfden uiteindelijk nog slechts twee anderen bij het avondmaal aan te zitten. Later kwamen daar nog zijn ongehuwde dochters en een weduwe bij. In 1745, het jaar dat zijn vrouw overleed, schreef de Samuel in het kerkenboek:

          Naa dezen Godt de tijden van mijn onwetenheit overgezien hebbende, heeft my en mijn huys de Bekeeringe opgelegt in den jare 1732. Vervolgens sag ik, en most het predigen, hoe onweedergeboorene haar zelve een Oordeel aaten en dronken: Waar op mijn Communicanten meerendeels afbleven, en geen nieuwen toekwamen.[264]


Onbekend wapen op de grafzerk van Samuel Knottnerus
en Annigje Kamminga, Böhmerwold 1749
.
(Foto© Jan Knottnerus, Emmen)

 

Samuels verhaal doet sterk denken aan het proces van innerlijke transformatie zoals dat in de wereld van zijn grootvader en diens broer uit Den Haag nog heel gebruikelijk was geweest. Veel rechtzinnige theologen hadden hier later afstand van genomen, maar in het voetspoor de Nadere Reformatie kwam deze mystiek nu terug. Letterwijsheid maakte opnieuw plaats voor innerlijk doorleefde kennis. Zijn zoon Johannes vertelde later hoe hij met zijn ouders en drie zusters binnen korte tijd “op het allernadrukkelijkste bekeerd” raakte, waardoor hij “uit het rijk des Satans in den dienst van Christus overgebracht wierd”.[265]

In 1749 overleed de vader; hij had zijn gemeente “meer als een halve Eeuw, en in de laatste jaren met veel ijver” gediend, zo berichtte het Nederlandse predikantentijdschrift Boekzaal der geleerde Waerelt.[266] Op diens grafzerk (weer blootgelegd in 1963) wordt nog eens benadrukt dat het goddelijke heil hem pas na 37 jaar uit de duivelse poel der letterwijsheid heeft gerukt, en dat alleen “om hier noch voor den Heer wat sielen te vergaren”. De geciteerde Bijbeltekst (Openb. 22:20) verwijst naar het nabije einde der tijden. Het wapen op de grafzerk is afgesleten, het is in elk geval niet het latere familiewapen, evenmin het wapen van Annigjes vader. Alleen dekkleed en helm doen denken aan het Knottnerus wapen. Het helmteken wordt gevormd door een klimmend hert met gewei, geflankeerd door twee trompen. Het wapen is doorsneden, de bovenste helft toont mogelijk een boom met aan beide zijden een staand hert.[267] Samuel Knottnerus legde de basis voor een bevindelijke traditie die tot ver in de negentiende eeuw het geloofsleven van zijn nakomelingen kleurde. Ook zij waren zeer terughoudend met het doen van belijdenis.[268]


Wilhelmus Schortinghuis (1700-1750),
voorman van de piëtisten in de Duits-
Nederlandse grensstreek
(De verhalen van Groningen,
naar RHC Groninger Archieven
)

 

Via de omweg van de religieuze mystiek kwam de vertrouwde taal van de alchemie en het hermetisme terug in het geloofsleven. De piëtisten waren ervan overtuigd dat het menselijke lichaam onderhevig was aan verval. Ook een wakkere geest kon dit niet keren, integendeel, het vertrouwen op eigen kracht was ronduit bedrieglijk. Slechts Gods genade bood een uitweg, en dat alleen aan hen die zich ten volle realiseerden dat niemand die genade had verdiend. De medische wetenschap ontdekte een nieuwe ziekte die men ‘scheurbuik’ noemde, een vorm van innerlijk verval die werd aangewakkerd door gebrek aan morele discipline en een overdaad aan luxe.[269] Het wondermedicijn daartegen was de thee, een oosterse drank die, anders dan sterke drank of wijn, de geest wakker hield tegenover de verlokkingen van de duivel.[270] Theedoctoren adviseerden tientallen kopjes per dag. Het veelvuldig theedrinken was, net als in de alchemie, tegelijkertijd een metafoor voor het proces van innerlijke vernieuwing. In inventarissen van boeren- en burgerhuishoudingen uit de Duits-Nederlandse grensstreek verschijnen vanaf het begin van de achttiende eeuw de theepotten en theeserviezen. Een rijke herenboer in het piëtistische Bunde had al in 1712 enkele complete theeserviezen met een gelakte theetafel. De overleden predikant Edzard Sparringa bezat daarentegen niet meer dan een blikken theeketel, een theerekje en een dienblad.[271] “Bij de boeren is het nu mode geworden dat ze thee drinken en elkaar toespreken”, heet het in 1727 uit de omgeving van Norden.[272]

Wilhelmus Schortinghuis (1700-1750), de charismatische voorman van de piëtisten in Samuels geboortestreek, nam in zijn beroemde bundels met bevindelijke gezangen uit 1727 een speciaal thee- en koffielied voor de ‘bekeerde Christenen’ op, te zingen op melodie van ‘Ach, was soll ich Sünder machen’.[273] De dichter vergelijkt zich daarin met een waterdruppel die in het niet valt bij de Hemelse genadestromen (die uiteraard vooral uit thee en koffie bestonden):

Doet mij sien, dat ik, onweerdig,
Die uw’ goetheyt niet erken,
’t Minste dropje water ben:
O Mogt ik U, die so weerdig
Zijt, dan prijsen nu voortaan:
Gij hebt alles wel gedaan. […]

Och vergun mij eens te komen
Bij den kristallinen bron
Verre boven Maan en Son:
O Dan sal ik met de vromen
Eeuwig vrolik heffen aan:
Gij hebt alles welgedaan.

 

Zelf rekende Schortinghuis zich aanvankelijk tot de onbekeerde, bekommerde zielen, tot hij een geestelijke ommekeer doormaakte. De liederenbundels vormen in zekere zin een leerschool die aanzet tot kritisch zelfonderzoek. De persoonlijke ervaringen of ‘bevindingen’ staan daarin centraal, zoals eerder in het didactische werk van Comenius. Verstandelijke kennis is niet genoeg, het geloof dient persoonlijk ervaren en in praktijk gebracht te worden. Zorgvuldig geselecteerde teksten en melodieën helpen de gelovige op weg en stellen hem in staat hoopvolle tekenen van uitverkiezing te onderscheiden van valse hoogmoed. Ze geven hem instrumenten om zijn eigen zelfgenoegzaamheid, die het eeuwige heil in de weg staat, te doorbreken.[274]

Bij dit alles staat – net als in de alchemistische fase van de nigredo - de innerlijke versterving centraal. Schortinghuis hanteert daarvoor het schema van de ‘dierbare vijf nieten’ dat de gelovige helpt systematisch zijn eigen tekortkomingen onder ogen te zien en als zodanig te aanvaarden: “ik wil niet. Ik kan niet. Ik weet niet. Ik heb niet. En ik deuge niet”.[275] En aan het einde van dit lange en pijnlijke proces staat tenslotte de bruidsmystiek, het verlangen naar versmelting met Christus.

Een mens die streeft naar God, naar heil, moet komen tot ‘nietiging’, leegwording, ‘vernietiging’ […] Wie het goede, het goddelijke tracht te grijpen, te hebben en te houden, blijft met lege handen achter. Alleen wie alles loslaat, niets meer wil en probeert, heeft de kans zichzelf terug te vinden in de goedheid van God, de ‘oceaan van Gods liefde’, zoals Schortinghuis dat omschrijft. […] De mens die valt in de grenzeloze liefde van God, verliest zichzelf, en pas zo vindt hij of zij zichzelf.[276]

Het is in deze sfeer dat Samuel Knottnerus en zijn kinderen opnieuw de weg naar de gereformeerde mystiek hebben gevonden.

(Terug naar boven)

 

11. Boerentrots in het Oldambt


Oldambtster boerentrots:
Corn
elius Samuels Knottnerus (1786-1826) en
Foktje Eisses de Jager (1790-1820) te Oostwold
(Foto: Stichting Familie Knottnerus)

Samuels tweede dochter Diewertje of Diewertien (1702-1781), woonde intussen nog altijd met haar grootmoeder op de familieboerderij in Finsterwolde, vierhonderd meter ten westen van de kerk.[277] Nadat die eind juni 1729 was overleden trouwde ze Jan Jans Sand (1698-1769) uit Bellingwolde, van wie ze al zwanger bleek te zijn.[278] Deze Jan werkte wellicht op de boerderij als knecht. Hij kwam in elk geval niet uit een gezeten boerenfamilie; zijn vader heette Jan op Zand oftewel Jan Jans op het Zand, de naam van zijn moeder was de predikant van zijn geboortedorp niet bekend.[279] Mogelijk stamt hij af van een zekere Geerdt int Sandt, genoemd in Westerwolde in 1650.[280] Diewertje was vernoemd naar haar andere grootmoeder Diewer van Lingen, de eerste vrouw van Hindrick Hemmes Camminga. Door de boerderij over te nemen trad ze ook in andere opzichten in het voetspoor van haar grootouders.

De dorpen van het Oldambt hadden een roerige geschiedenis. De eigenerfde boeren verzetten zich lange tijd met hand en tand tegen de stad Groningen, die hun gebied omstreeks 1580 had ingelijfd. Meermalen eisten ze tevergeefs de onafhankelijkheid op.[281] In de tweede helft van de zeventiende eeuw verbeterde de sfeer, mede omdat rijke stedelingen hun geld in het vruchtbare polderland investeerden. Leidende families als die van grootvader Camminga koesterden niettemin de herinnering aan het roemruchte verleden. De belangrijkse herberg van Midwolda – de Vrije Stad Praag – verwees door zijn naam naar het onder de voet gelopen Boheemse land, dat net als het Oldambt zijn zelfstandigheid had verloren.[282] In 1748 namen de Oldambtster boeren opnieuw de leiding bij een oranjegezinde volksopstand die stadhouder Willem V vaster in het zadel hielp. De grootgrondbezitters uit de stad die politiek en geloof naar hun hand wilde zetten, kregen daarbij een lesje geleerd. Jan Jans Zand en zijn zoons zullen hier ongetwijfeld aan hebben deelgenomen; de romantiek van verzet tegen als onchristelijk ervaren tegenstanders was hun familie immers niet vreemd. De Oost-Friese burgeroorlog, waarin ook hun ooms en neven figureerden, was bovendien nog maar kort geleden.

De oudste zoon Samuel Jans Knottnerus (1741-1815) nam de deftige achternaam van zijn moeder aan. Daaruit stamt de Oldambtster boerenfamilie. Men noemt dit wel het ‘tweede geslacht’, dat spottend ook wel eens de ‘koude tak’ wordt genoemd omdat de achternaam ooit van moeders zijde kwam. De beide andere kinderen hielden vast aan de naam van hun vader. De kinderen van de jong overleden oudste dochter Annigje Jans Zand (1730-1778) en haar man Tjark Jans kregen opnieuw de achternaam Knotnerus (met één ‘t’). Hinderikus Tjarks was de eerste die bij zijn huwelijk in 1787 de achternaam Knottnerus gebruikte; zijn zus Diewer wordt daarentegen pas in 1832 zo genoemd.[283] Dit is het zogenoemde ‘derde geslacht’, dat in 1978 in mannelijke lijn is uitgestorven.


Verkoop van de boerderij van Jan Jans Zand en Fokkelina Pieters Kuiper te Holwierde, 1855
(
Groninger Courant, 10 juni 1855)

 

De jongste zoon Jan Jans Zand jr. (1745-1783) uit Finsterwolde stierf vroeg, maar hij had weer een zoon Jan Jans Zand (1777-1833), wiens nakomelingen met de achternaam Zand op boerderijen in Holwierde en Zandeweer te vinden waren waren. Achterkleinzoon Jan Jans Zand (1818-1874) sloot zich in 1836 aan bij de Afscheiding (de Christelijk-Gereformeerde Kerk) en huwde in 1846 de weduwe van zijn broer Kornelis. De boerderij met ruim 25 hectare eigen grond werd in 1855 geveild; het echtpaar had geen kinderen verhuisde naar Zandeweer.[284] Andere familieleden gebruikten de naam Zand(t) als tweede voornaam. Het doorgeven van de achternaam in vrouwelijke lijn was – vooral bij predikantengeslachten – niet ongebruikelijk.[285] We zien het patroon in andere takken van de familie.


Boerderij aan de Hoofdweg 32 te Finsterwolde. Hier stond in de achttiende eeuw de boerderij waar Diewertje Knottnerus en haar man Jan Jans Sand woonden. In de verte de kerktoren van Finsterwolde
(remeijer.nl)

 

De oude Jan Jans Sand was een gelovig man. Pas op 47-jarige leeftijd deed hij, vermoedelijk na lange innerlijke strijd, belijdenis in de Hervormde Kerk, achttien jaar na zijn vrouw. “D’Heere doe er zo en zo toe tot zijn heerlijkheit!”, noteerde de nieuwe predikant Johannes Henricus Janssonius november 1745 achter zijn naam.[286] Jarenlang was de hervormde gemeente van Finsterwolde verdeeld geweest, nadat een deel van de stemgerechtigden de beroeping van de piëtist Christophorus Eyssonius had doorgedrukt. Het kerkelijke stemrecht was vanouds aan het grondbezit verbonden, waardoor ook de rijke grondeigenaren uit de stad Groningen hun invloed konden laten gelden. En dat laatste was gebeurd hier tot ergernis van veel inwoners, die hun onvrede niet onder stoelen of banken staken. Eyssonius hekelde deze ‘godloze toehoorderen’ binnen zijn gemeente en noemde hen sluipmoordenaars die niet zouden rusten voordat zij hun voorganger “op de rugge sien liggen”. Ook ds. Wilhelmus Schortinghuis, inmiddels predikant in Midwolda, liet zich daarbij niet onbetuigd. Maar Eyssonius was gestorven en hij werd opgevolgd door een voorganger die de verzoening preekte. Jan Jans Sand had zich kennelijk eerder van het heilig avondmaal laten afhouden vanwege zijn ‘onbekeerde staat’, maar gaf zich nu gewonnen. Enkele jaren later trad hij op als diaken.[287]


Piëtistisch conventikel in het Oldambt omstreeks 1750,
zoals men dat honderd jaar later voorstelde
(H. van Berkum, Schortinghuis en de vijf
nieten
, Utrecht 1859)

 

De nieuwe predikant had zich in Emden bij de verdedigers van Schortinghuis geschaard. Desondanks keek hij vol afgrijzen naar de gevolgen van de kerkstrijd en publiceerde een boek waarin hij de uitwassen van het radicale piëtisme hekelde. Janssonius bekritiseerde valse mystiek en geestdrijverij. Hij waarschuwde nadrukkelijk voor “zeer schadelijke en verderflijke dwaalgeesten” en voor de “verachters van ’t woort, die zich afscheiden van de ware kerke”, zoals hij ze eerder in Oost-Friesland had ontmoet.[288] Hij kende de familie Knottnerus van nabij; Jans schoonvader was een van zijn collega’s in de predikantenvergadering (coetus) van Emden. De familiesage van Janssonius lijkt dan ook te zijn gemodelleerd naar die van de familie Knottnerus, waarbij de herkomst van de mythische voorvader uit Grunewald zich spiegelt in de plaatsnaam Böhmerwold. Misschien sprak de irenische traditie hem aan, zoals we eerder suggereerden. Maar het kan ook zijn dat Samuel Knottnerus zich al te vaak beriep op zijn vrome afkomst en daarmee irritatie opriep. De inspanningen van ds. Janssonius en de zijnen waren echter tevergeefs. Veel toehoorders gaven de voorkeur aan de huiskamerdiensten of ‘conventikels’ waarin vrome lekenpredikers of ‘oefenaars’ voorgingen. De oproerige sfeer verbreidde zich verder in het Oldambt en de vredelievende predikant koos uiteindelijk voor een beroep naar het grotere en ruimer denkende Veendam, van waaruit hij enkele jaren later naar Groningen vertrok.[289]


Boerderij van ‘Pastor Knotnerus’ te Finsterwolde met de Knottnerus-overdrift (linksboven), ca. 1750
(RHC Groninger Archieven- Beeldbank Groningen)

 

Jan Jans Sand, Diewertje en hun kinderen waren succesvol als boeren. Het familiebedrijf in het dorp groeide allengs uit tot een omvangrijk bezit. In 1769, toen de Oostwolderpolder werd aangelegd, was de weduwe in staat de overige erfgenamen uit te kopen en de hele boerderij op naam van zichzelf en haar kinderen te zetten. Met inbegrip van een kavel in de Modderlanden, een tweede onder Ganzedijk en enkele losse percelen ging het om 54 hectare (vooral zand, veen en overgangsgronden), met nog een flink stuk kwelder.[290] Ook een belangrijke dijkovergang – de Knottnerus-overdrift – was naar de familie genoemd; een pas gehuwd arbeidersechtpaar kreeg in 1749 toestemming een huisje op de Ganzedijk bouwen.[291] Bij haar overlijden in 1781 gold Diewertje als een van voornaamste inwoners van het dorp; de begrafeniscollecte voor de armen bracht 26 gulden en 11 stuivers op, nauwelijks minder dan bij de begrafenis van de echtgenote van kerkvoogd Benno Heddema.[292] Het bedrijf werd voortgezet door de zoon Jan Jans Sand jr. en diens weduwe Eefke Oltmans (1753-1809); Diewertje heeft vermoedelijk bij hen ingewoond. Kleinzoon Jan Jans Zand vestigde zich eerst in Hamdijk, volgde daarna zijn moeder op tot hij in 1829 naar Holwierde vertrok. De boerderij werd toen verkocht.

 
Boerderij van Jacob Aeilkes Hovinga te
Finsterwolde, in 1829 aangekocht van Jan Jans
Zand, 1832
(Hisgis Groningen)


 Boerderij van Egbert Tjarks
Knotnerus te Veenhuizen bij
Finsterwolde, 1832. De percelen ten westen van het Beertsterdiep hoorden bij het andere bedrijf.
(Hisgis Groningen)

De zoon Samuel Jans Knottnerus en zijn vrouw Geesje Ottes verhuisden na hun huwelijk in 1774 (ingezegend door zijn oom Cornelius) naar een herenboerderij met 68 hectare land in het zwaargelovige dorp Oostwold, waar hun nakomelingen een grote rol in de plaatselijke politiek en het kerkelijke leven gingen spelen. Bij deze boerderij hoorde een flink stuk nieuw bedijkt polderland.[293] Zwager Tjark Jans (1732-1784) huurde een boerderij van 56 hectare in het laagland bij Veenhuizen onder Finsterwolde, grotendeels gepacht van de stad Groningen die hier veel landerijen bezat.[294] Nu is het een verlaten streekje aan het einde van een doodlopende weg, maar in de achttiende eeuw bevonden zich hier enkele voorname hofsteden die ooit tot het verdwenen kerkdorp Oost-Finsterwolde hadden behoord. Een van de bekendste bewoners was kapitein Hendrik Abbas (ov. ca. 1746), een man waarvan men zei dat hij zo heerszuchtig was dat hij toezicht hield bij zijn eigen begrafenis. De laatste boerderij op deze plek brandde in 1932 af. De zoon Hinderikus Tjarks Knotnerus (1764-1841) vertrok in 1795 alsnog naar de Oostwolderpolder; hij kocht hier een deftige boerderij met 45 hectare land; de ongehuwde broer Egbert Tjarks (1767-1836) bleef op het ouderlijke stee.

(Terug naar boven)

 

12. Oostwold – Kanaän der Pastoren


Dorpscentrum van Oostwold in 1809. Rond de kerk zijn het herenhuis van de familie Sparringa, de pastorie, de kosterij (annex school) en de dorpsherberg van Kornelius Joostens gesitueerd. De bosschages beelden vooral singels, boomgaarden en heggen uit.

(RHC Groninger Archieven, Beeldbank Groningen)

 

Het dorp Oostwold (vanaf 1808 gemeente Midwolda) was een belangrijk bolwerk van de hervormde orthodoxie. God had dit dorp wel bijzonder gezegend met een groot oppervlak vruchtbaar kleiland, zo stelde predikant Lambertus van Bolhuis in zijn feestrede bij inwijding van het nieuwe kerkgebouw in 1777. “Wat is onze Plaats door dit alles tot merkelijken trap van luister gestegen”. Dankzij de bedijking van de Oostwolderpolder beschikte Oostwold over een “veelheid van vette akkeren”, waardoor het zich voortaan met de rijkste dorpen in de Ommelanden kon meten.[295] “ô Vruchtbaar Kanaän, ô Kanan der Pastoren”, concludeerde stadsdichter Quintus Pabus met een knipoog naar de wijd verbreide vroomheid en de hoge predikantentractementen in deze streek.[296] Het deftige kerkgebouw was ontworpen naar stadse voorbeelden en was voorzien van een kostbaar Freytag-orgel uit 1787, alles betaald uit de opbrengsten van het ingedijkte land. Lange tijd werd de dienst hier grotendeels uitgemaakt door enkele grootgrondbezitters uit de stad Groningen, met name de familie Sparringa, die een herenhuis naast de kerk bezat en ook belangrijkste kerkvoogd leverde.[297] Sinds het laatst van de achttiende eeuw nam de boerenstand echter langzamerhand hun plek in.


Boerderij van Otto (Samuel) Knottnerus (1830-
1905), Huningaweg 11 te Oostwold.
Het nieuwe woonhuis werd gebouwd in 1860.
De volledig gerestaureerde boerderij is in 2016

ingericht tot exclusieve groepsaccomodatie ‘Erve Oostwold’.

(FotoVereniging Dorpsbelangen Oostwold)

 


(Erve Oostwold)

Naast de predikantendynastie Knottnerus ontstond nu ook een boerendynastie met als centrum het dorp Oostwold.[298] De Oldambtster boeren waren akkerbouwers, doorgaans met grote bedrijven van twintig tot zestig hectare, ruime boerenschuren om de oogst te bergen en deftige woonhuizen met Engelse tuinen en driedubbele rijen vensters, die voorraadkelders en graanzolders aan het oog onttrokken. Bij de boerderijen hoorden meestal een of twee arbeiderswoningen; in hun dienst stonden bovendien tientallen landarbeidersfamilies die meestal het strenge geloof met hen deelden.[299]

De drie zonen van Samuel Jans Knottnerus (Jan, Otto en Cornelius) waren in goeden doen. Allen waren landbouwer; alle drie namen ze het bedrijf van hun schoonouders over. Jan vertrok in 1808 naar Nieuwolda (waar ook zijn zoon, kleinzoon en diens weduwe boerden), de beide andere werden elkaars buren in Oostwold. Zijn drie dochters huwden eveneens welgestelde boerenzoons: Harm Eppes Boer (1766-1819) had een grote boerderij te Uiterburen onder Zuidbroek, Daniël Eisses de Jager (1794-1868) was sinds 1842 burgemeester van Midwolda, de derde (Adolf Berends Heeres te Midwolda) overleed jong. In volgende generaties vinden we hun nakomelingen op boerderijen in Midwolda, Nieuw-Scheemda, ’t Waar, Zuidbroek, Nieuwolda, Grijpskerk, Dwingeloo en Steenbergen; daarnaast in Grand Rapids en Montana. De oudste zoon Jan noemde zich aanvankelijk Jan Samuels Zand(t); pas vanaf 1812 gebruikte hij de achternaam Knottnerus.[300] Zijn nageslacht verhuisde vanuit Nieuwolda naar boerderijen in Termunten, Wittewierum, Bedum, Siddeburen, Vlagtwedde, Westerbork en Dronten. De nakomelingen van neef Hinderikus Tjarks Knotnerus (uit het ‘derde geslacht’) waren vooral in Oostwold te vinden; zijn nageslacht vertrok naar boerderijen te Usquert en Eenrum. Deze tak van de familie komt in een afzonderlijke paragraaf aan de orde.

Niet alle nakomelingen van Samuel Jans Knottnerus kwamen overigens even goed terecht.[301] Hij had vijf kleinzoons die naar hem waren vernoemd: Samuel Ottes Knottnerus en Samuel Jans Zand Knottnerus werden landbouwer, net als Samuel de Jager die jong overleed. Samuel Boer werd commissionair in Groningen, Samuel Heeres eindigde verarmd als landarbeider. De broer Hindrik Boer had een kruidenierswinkel of grutterij in de stad, terwijl een van zijn zusters getrouwd was met een voerman uit Zuidbroek. De oudste zus Geessien Boer (genoemd naar haar grootmoeder) huwde de bakker Jan Krijnes Smith uit Oostwold; zoon Samuel Smith nam de bakkerij over; dochter Grietje Smith huwde achterneef Adolf Heeres, een korenmolenaar. De boerenzoon Fokko de Jager ging het eveneens voor de wind: hij was eigenaar van een koren- en pelmolen te Uiterburen onder Zuidbroek; zijn zus Geessien en haar man Bouko Kreiter hadden een bierbrouwerij en twee landbouwbedrijven in Midwolda; hun dochter Geessien huwde achterneef Samuel Smith. Nicht Hilje Jans Zant trouwde een grofsmid uit Muntendam, haar halfbroer Ailko Jans Zand Knottnerus stierf op zijn negentiende als onderschoolmeester in Beerta. De rest van de familie bleef in de landbouw werkzaam. De meeste neven en nichten en soms ook hun kinderen bleven contact houden. Van dertien kleinzoons die de volwassen leeftijd bereikten, belandden zeven op een boerenbedrijf; zes van de tien kleindochters trouwden een boer.


Vermoedelijk Johanna Cramer (1832-1897), foto Fr.Jul. von Kolkow, Groningen
(Familiearchief Knottnerus, Scheemda)


Vermoedelijk ds. Jan Boer Knottnerus (1826-1864), foto F.W.H. Deutman, Zwolle

(Familiearchief Knottnerus, Scheemda)

Het waren vooral de familieleden uit Oostwold bij wie het kerkelijke leven een grote rol bleef spelen. In de Oldambtster (Groninger) tak van de familie Knot(t)nerus treffen we – behalve succesvolle herenboeren – ook enkele rechtzinnig hervormde en gereformeerde predikanten aan. De eerste van hen was Diewertje’s achterkleinzoon Jan Boer Knottnerus (1826-1864), vernoemd naar zijn 87-jarige overgrootvader Jan Edes Boer. Deze boerenzoon uit Oostwold begon – na het gymnasium in Winschoten te hebben doorlopen – zijn studie in Groningen, waar in die tijd vooral de ‘moderne’ (liberale) theologie van de Groninger Richting werd uitgedragen, maar stapte in 1850 over naar de strengere theologiefaculteit in Utrecht. Hij trouwde Johanna Cramer, een apothekersdochter uit Rotterdam, zus van zijn studievriend Jacob Cramer (1833-1895) die later hoogleraar kerkgeschiedenis te Groningen en Utrecht werd.. Jan Boer werd hervormd predikant te Almkerk en Oude-Wetering, daarna te Vriezenveen; hij overleed “na eene ongesteldheid van eenige maanden” en “eene kortstondige verpleging” op 38-jarige leeftijd in het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Utrecht. Een van de nakomelingen erfde de Statenbijbel uit 1748 die hij bij het voorbereiden van zijn preken gebruikte.[302] Jan Boer was een belangrijke persoonlijkheid in de orthodoxe beweging; hij steunde allerlei initiatieven ook financieel en was een belangrijke kracht achter heropleving van de orthodoxie in de boerentak van de familie.


(MyHeritage)


 Ds. Jan Boer Knottnerus
 jr. (1864-1904)
(uit: L.M. van Noppen, Toespraak tot de Hervormde gemeente van Vriezenveen)

 

De gelijknamige jongste zoon Jan Boer Knot(t)nerus jr. (1864-1904) werd op zijn veertiende jaar toegelaten op het gymnasium in Leiden; zijn broer Otto zat hier al op school.[303] Na militaire dienst, theologiestudie in Leiden en een tussenstop in Rhoon werd hij net als zijn vader predikant bij de strenge hervormde gemeente van Vriezenveen, die later tot de Gereformeerde Bond toetrad. Hij was actief in de Confessionele Vereniging, schreef veelvuldig in verschillende christelijke tijdschriften (waaronder De Jongelingsbode en De Gereformeerde Kerk) en vertaalde in 1898 Calvijns Verklaring van de Psalmen uit het Latijn.[304] Dit lijvige boek werd sinds 1970 vijf keer herdrukt. Het verhaal dat wel vaker over predikanten wordt verteld, was ook op hem van toepassing: hij zou ooit een beroep naar Amsterdam hebben afgeslagen vanwege hoogtevrees; de preekstoel was hem te kennelijk hoog. Ook hij werd niet oud; ernstige suikerziekte eiste zijn tol.


Jan Anthonij Knottnerus en zijn vrouw Jantje Mulder (Jennie) uit Oude-Pekela emigreerden in 1882 naar Grand Rapids, Michigan
(Knottekistje 20/2012)

 

Jan Boers oudste broer, de koopman Jan Anthonij Knottnerus vertrok in 1882 met andere geloofsgenoten vanuit Oude-Pekela naar Grand Rapids (Michigan) in de Verenigde Staten. Jan raakte omstreeks 1900 vermist nadat hij het gezin had verlaten, mogelijk tijdens een reis naar St. Louis; zijn zoon Alje was een succesvol bouwondernemer, kleinzoon John Alje had een landbouwbedrijf.[305] De tweede, Otto Samuel Knottnerus, maakte carrière in de electriciteit- en gasproductie (zie hieronder); hun zus Harmina huwde ds. Leendert Martinus van Noppen te Scheveningen, een markante persoonlijkheid uit het orthodoxe milieu. De volgende generatie brak echter met de orthodoxie. Jan Boers gelijknamige zoon werd apotheker, dochter Maria huwde de vooraanstaande vrijzinnige predikant Roelof Riphaagen te Westerbork, later te Coevorden en Zutphen, en dochter Johanna verbond zich met de katholieke electrotechnicus dr. ir. Piet Fehmers.


Grafzerk van Otto Samuels Knottnerus (1779-1866), met opengeslagen Bijbel en een anker als symbool van de hoop op het eeuwige leven, gemodelleerd naar de titelpagina van de Statenbijbel uit 1864.
Oostwold, oude begraafplaats, 1976
(Foto O.S. Knottnerus)

 

Otto Samuels Knottnerus (1779-1866) te Oostwold had veertien kinderen uit drie huwelijken, waarvan behalve Jan Boer sr. nog drie zonen en vier dochters de volwassen leeftijd bereikten. Het tweede huwelijk betrof de jongere zus van zijn eerste vrouw (die bij hen inwoonde), waarvoor in 1814 koninklijke dispensatie werd verleend. Daarna huwde hij de dochter van zijn volle nicht uit Beerta. Ze stamden uit welgestelde boerenfamilies in Termunten, Oude-Pekela, Beerta en Eexta.[306] Ook in volgende generaties werd geregeld binnen de familiekring gehuwd. Behalve het pachtbedrijf van zijn overleden schoonouders dat hij in 1801 met ruim 54 hectare land (waaronder 7½ hectare hoogveen) overnam en tien jaar later in eigendom verwierf, kocht hij in 1818 nog een tweede deftige boerderij ‘Goldhoorn’ (nr. 33) aan de andere kant van het dorp (eveneens met vijftig hectare). In 1829 verhuisde hij vermoedelijk daar naar toe, zodat zijn oudste zoon en diens vrouw het familiebedrijf konden voortzetten.[307] Zijn oude dag bracht hij – net als eerder zijn vader - in een rentenierswoning door.

Zijn zonen namen eveneens het bedrijf van hun schoonouders over: Samuel in Oostwold, Klaas in de Oostwolderpolder en Cornelius te Nieuw-Scheemda; kleinzoon Ties Siebolt verhuisde in 1888 naar Zuidbroek. De drie andere schoonzoons (Robert Derks Derksema, Hans Willems Roemeling en Jan Pieters Dallinga) vestigden zich eveneens in de buurt. De meeste van hen huwden binnen de familiekring. Dallinga (1823-1907) was als adviseur nauw betrokken bij de bedijking van de Johannes Kerkhovenpolder in 1876 en fungeerde enkele jaren als administrateur, opgevolgd door zijn zoon Otto Samuel Dallinga (1861-1935).[308] Allen waren uitgesproken rechtzinnig.

De verstrooide orthodoxen wisten elkaar al vroeg te vinden; er ontstonden nieuwe vriendschappen en huwelijksbanden. Enkele geestverwanten woonden bijvoorbeeld in Beersterhoogen, waar de bekeerde onderwijzer Nicolaas Mattheus Feringa in 1840, nadat hij ‘tot volle overgave des geloofs’ was gekomen, begonnen was met Bijbeloefeningen die hij volhield tot zijn vertrek naar Appingedam vijf jaar later. “Men schold hem ‘den beroerder’, men dreigde hem en wierp zelfs de glazen bij hem in. Toch wist hij in veler harten een plaats te winnen”, vertelt zijn biograaf.[309] Een van zijn leerlingen was Adde (Pauwel) Bastiaans, die in 1859 de jongste dochter van Otto Samuels Knottnerus trouwde en diens herenboerderij aan de Goldhoorn overnam. Diens broers Jan en Hanno behoorde tot dezelfde orthodoxe verwantenkring; twee kleindochters van Hanno huwden een achterkleinzoons van Otto Samuels.[310] Door vriendschappen en huwelijken kwamen gelijkgestemden bij elkaar in de buurt te wonen, terwijl in andere dorpen nauwelijks gelijkgezinden overbleven.


Otto Samuels Knottnerus (1779-1866) bestelde
voor zijn kinderen en kleinkinderen negen
exemplaren
van de ‘Keurbijbel’, gedrukt door uitgever
Swaan te Arnhem in 1864 (
Google)

 

 


 (J.P. de Groot: Genealogie Bastiaans)

De familiebanden waren in deze tak van de familie hecht. Voor zijn kinderen en kleinkinderen bestelde Otto Samuels waarschijnlijk negen exemplaren van de Statenbijbel. Het betrof een nieuwe uitgave uit 1864 van de zogenaamde Keurbijbel, genoemd naar de zeventiende-eeuwse uitgever Pieter Keur, maar dan in eigentijdse spelling en met moderne belettering. De vier zonen, drie schoonzoons en de erfgenamen van zijn oudste dochter in Beersterhoogen kregen ieder een plek op de lijst van intekenaren (zie tabel 1).[311] Die kregen de bijbel in de regel toegestuurd in afleveringen die later werden gebonden in een leren band met koperen klampen. De deftige uitgave was met een prijs van zo’n vijfentwintig tot dertig gulden redelijk betaalbaar in vergelijking met eerdere drukken. De meer traditionele uitvoeringen uit Kampen waren goedkoper en bereikten hogere oplagen, maar zij spraken de beschaafde Oldambtster herenboeren duidelijk minder aan.[312] Het was overigens niet het eerste boek dat door de hele familie werd besteld; in 1855 werden de broers en zussen gezamenlijk vermeld als intekenaren op een bundel die Jan Boer had uitgegeven naar aanleiding van dood van een van zijn vrienden. Ook andere familieleden en de dorpspredikant bestelden een exemplaar.[313]

Otto Samuels’ naam werd door zijn nakomelingen in ere gehouden; zeven kleinzoons en een oomzegger werden naar hem vernoemd. De oudste twee heetten simpelweg Otto, maar vanaf 1857 koos men voor de combinatie Otto Samuel.[314] Vijf kleindochters werden Harmke genoemd. De landbouw bood nog altijd veel perspectief: van dertien kleinzoons die de volwassen leeftijd bereikten, werden er negen boer; één boerenzoon (Otto Samuel Bastiaans) werd arts te Scheveningen, de domineeszoon Jan Boer jr. werd predikant, diens broers gingen het zakenleven in. De boerendochters zochten hun partners daarentegen vaker elders: van negen kleindochters kwamen slechts twee op een boerderij terecht; onder hun echtgenoten vinden we vier predikanten, verder twee houthandelaars (Pots) en een deftige winkelier (Hopkes), alle drie uit de omgeving van Bunde.[315] In volgende generaties werden de gezinnen overigens snel kleiner.

De oudste zoon Samuel Ottes Knottnerus (1804-1895) te Oostwold was in 1829 gehuwd met zijn nicht Geeske Cornelius Knottnerus. Behalve de ouderlijke boerderij nam hij ook het naburige pachtbedrijf van zijn overleden schoonouders met ruim vijftig hectare land over, dat na een brand op 1 december 1818 vermoedelijk niet was herbouwd.[316] De Provinciale Groninger Courant schrijft over deze brand die ontstond toen Geeske’s ouders afwezig waren:

Des avonds ten zes ure, ontdekte men alhier brand, ten huize van den landgebruiker Cornelis Samuels Knotnerus, welke ongelukkig met zijn vrouw afwezig was; in minder dan een kwartier uurs stond het geheele dak in vuur en vlam. Men weet tot nu toe de oorzaak niet. Een groot deel van den oogst, van 140 deimten meest kleiland en boerengereedschappen, benevens 5 vette zwijnen, zijn door de vlammen verslonden, en van het huis is niets overgebleven, dan het muurwerk, hetwelk naderhand meest omgevallen is.[317]


Familiekroniek van Cornelius Samuels Knottnerus en Geeske Ottes, voortgezet door de dochter Geeske Cornelius en Samuel Ottes Knottnerus, Oostwold 1808-1835. De bladzijde maakte deel uit van een kasboek.
(Familiearchief Knottnerus, Scheemda)

 

Huisraad en levensmiddelen konden tijdig worden geborgen. Het kasboek van de familie dat eveneens gered werd, meldt dat het vuur “waar schinlik door de pipe” is ontstaan. Dit wilde men kennelijk niet aan de grote klok hangen. De knecht Eildert Aaldriks Brand maakte zich verdienstelijk door met gevaar voor eigen leven zestien koeien en acht paarden uit het instortende gebouw te redden. De familie dankte dit aan ‘Gods zegen’. Dergelijke grote branden waarbij de volgepakte schuren snel vlam vatten, kwamen uiteraard vaker voor. Samuel kocht de boerderij in 1838 en voegde er nog een kleiner bedrijf aan toe, waarna hij in 1850 een nieuwe schuur met een inpandige woning voor zijn oudste zoon Otto liet bouwen (Huningaweg 11). Het familiebedrijf met de achttiende-eeuwse gebouwen ging in 1875 naar de jongste zoon Cornelius (Huningaweg 7). Mogelijk beheerde hij ook een tijdlang het bedrijf van zijn vader: het kasboek vermeldt in 1852 de opbrengsten van ‘beide plaatsen’.

Samuel schijnt een tijdlang min of meer als hoofd van de familie te zijn beschouwd. Net als eerder zijn vader Otto en grootvader Samuel Jans behoorde hij tot de rijkste inwoners van de provincie; in 1852 bekleedde hij de 63e plaats op de officiële lijst van hoogstaangeslagenen in de personele belasting, waarmee hij binnen zijn verwantenkring en onder zijn dorpsgenoten een toppositie innam.[318] Nadat hij een deel van het bedrijf aan zijn oudste zoon had overgedragen, was Samuel vooral politiek en bestuurlijk actief, met name als bestuurder van het nieuwe waterschap Oldambt en als wethouder van de gemeente Midwolda. De eerste functie nam hij over van zijn vader, die schepper van het Termunterzijlvest was geweest; het initiatief tot oprichting van dit waterschap kwam mede van zijn oom Daniël Eisses de Jager (1794-1868). Ook was Samuel een tijdlang voorzitter van een provinciale hagelverzekering.[319] Hij verhuisde in 1853 naar een nieuwe rentenierswoning aan de overkant, vermoedelijk op de plek waar de boerderij van zijn schoonouders had gestaan.

De oudste kleinzoon Otto (Samuel) Knottnerus (1830-1905) trouwde in 1856 de dochter van de welgestelde korenmolenaar, landbouwer en scheepsreder Albert Nannes Kranenborg uit Oostwold (afstammeling van een predikant te Wedde) en de schippersweduwe Elisabeth Klaassens Kuiper. Hij liet 1860 voor de boerenschuur een deftig voorhuis met een centrale entreepartij bouwen (Huningaweg 11); het bovenlicht vertoont een leeuw, symbool van de eigenerfde boerenstand.[320] Twee kleindochters huwden opnieuw een predikant: Anne Jellema Hzn. te Vriescheloo (later Berlikum en Oppenhuizen) en Gerrit Cazemier Hzn. te Zwartsluis (later Oosterbierum). De jongste Cornelius (Samuels) Knottnerus huwde de boerendochter Grietje Tammes uit een vooraanstaande familie te Vlagtwedde. Hij zette – zoals gezegd – de familieboerderij voort. Hun zus Anna huwde een zoon van de strenggelovige achterneef Hinderikus Knotnerus Hovinga.

Samuels jongere halfbroer Klaas Ottes Knottnerus (1822-1902) te Oostwolderpolder werd – dankzij zijn huwelijk met een zus van Hinderikus - stamvader van de gereformeerde tak. De jongste broer Cornelius Ottes Knottnerus (1828-1898) werd hervormd kerkvoogd in Nieuw-Scheemda. Tot de volgende generatie behoorden de landbouwers Otto Knottnerus Kzn. te Oostwolderpolder, Samuel Otto Knottnerus te Oostwold en hun neven Ties Siebolt Knottnerus te Zuidbroek en Otto Knotnerus Czn. te Midwolda, later Nieuw-Scheemda.

Samuel Ottes Knottnerus was overigens niet het enige familielid dat zich met de politiek bezighield. Ook anderen werden in de gemeenraad van Midwolda verkozen: aanvankelijk Hinderikus Hovinga en Albert Kranenborg, later de zwagers Bastiaans en Roemeling. De confessionelen moesten echter voorzichtig opereren omdat de liberale boeren en notabelen doorgaans de meerderheid hadden dankzij het censuskiesrecht, dat alleen de hoogste belastingbetalers stemrecht gaf. Dat zou pas door de invoering van het algemeen kiesrecht in 1918 definitief veranderen. De richtingenstrijd spitste zich daarom vooral toe op het kerkelijke vlak. Na de dood van de invloedrijke oud-burgemeester en kerkvoogd Derk Sibolts Hovinga (1782-1846) uit de Oostwolderpolder en de zittende burgemeester Daniël Eisses de Jager in 1868 stond het orthodoxe smaldeel duidelijk op een achterstand. De andere hoogbejaarde kerkvoogd, emeritus-predikant en grootgrondbezitter Tiddo Waldrik Siertsema (1752-1842), was al eerder gestorven, maar die stond bij het gelovige kerkvolk ondanks zijn vrome afkomst niet in alle opzichten gunstig bekend.[321] Toen de conservatieve predikant Cramer von Baumgarten in 1853 een kiezersvergadering bijeenriep in de Hervormde Kerk van Midwolda, was het resultaat voor hem teleurstellend: de aanwezige kiesgerechtigden spraken zich in meerderheid voor radicaal-liberale kandidaten Zijlker en Westerhoff uit. Daarmee was de Aprilbeweging tegen het oprukkende katholicisme hier in de kiem gesmoord. De liberale dorpselite was hecht georganiseerd. Het blad De Grondwet waarschuwde desondanks dat men waakzaam moest blijven opdat “orthodoxie, dat te Oostwold nog al vrij wat heerscht, in de raadsvergaderingen niet den boventoon krijge […] en op den duur welligt meer kwaad zoude brouwen dan de liberale leden vermoeden”.[322] Veel invloed had vermoedelijk de liberale herenboer en oud-onderwijzer Hajo Jans Smid (1809-1869), gehuwd met een weduwe Stikker, die bijna twintig jaar lang lid van Gedeputeerde Staten was. Later was het vooral de kiesvereniging ‘De Hoop’ te Oostwold, die het liberale boeren- en burgerbelang behartigde en de orthodoxen duchtig tegenspel bood.[323]

Schoolschrift van Samuel Knottnerus (1857-1868) te Oostwold, 17 februari 1868
(Familiearchief Knottnerus, Scheemda)

 

13. Van Réveil tot stammenstrijd


Nederlands Hervormde Kerk, Openbare Lagere School en schoolmeesterswoning te Oostwold, ca. 1935. De bomen die de gebouwen omringden waren kort daarvoor vervangen

(Tjabering Stek, Oostwold in beeld vanaf 1898, Wierden 2012)

 

De religieuze toon binnen de boerenfamilie Knottnerus werd vooral gezet door het Réveil, een internationale opwekkingsbeweging die bij het behoudende deel van de Hervormde Kerk goed aansloeg.[324] Deze beweging had in de persoon van de boerenzoon ds. Remko Engels (1772-1867), predikant te Nieuwolda en voorzitter van de classis Winschoten, een belangrijke vertegenwoordiger in het Oldambt. Deze charismatische predikant was een vriend van de politicus Groen van Prinsterer en verzette zich zowel tegen het rationalisme van de Groninger Richting als tegen de strenge leer van de Afscheiding. Kern van zijn geloofsopvatting was de unio mystica, de heilige verbintenis tussen God en mens, die de enige uitweg uit de diepte van de zondeval zou bieden. Zijn patriarchale verschijning riep ook bij tegenstanders veel respect op. Op zijn intiatief zonden twintig predikanten uit de classis Oldambt in 1835 een kritische brief aan de Hervormde Synode, waarin ze vroegen om vast te houden aan de gereformeerde belijdenisgeschriften.[325] Dat was nog in 1835, kort voordat de vloedgolf van het modernisme over het land zo spoelen. Zijn schoonzoon, de geleerde bakkerszoon dr. Ayolt Tonkens (1803-1880) uit Groningen, werd in 1830 predikant te Oostwold; de zoon Gerardus Engels was dorpsarts in Midwolda (een van diens dochters trouwde weer met een kleinzoon van Samuel Jans Knottnerus). Hun geestverwant ds. Gerrit Johan Frederik Cramer von Baumgarten (1787-1855) was omstreeks deze tijd predikant te Midwolda.[326]


De jonge theoloog Jan Boer Knottnerus sr. adviseerde zijn familieleden in Oostwold over kerkelijke kwesties (Knottekistje 20/2012)



Op de studiekeuze van Jan Boer Knottnerus moet dit alles van invloed zijn geweest. Nadat Tonkens in 1858 vervroegd met emeritaat ging, raakten de orthodoxen verdeeld over zijn opvolging. Een deel van hen wilde hun vroegere plaatsgenoot Jan Boer Knottnerus als predikant. Vermoedelijk mede hierdoor trok het liberale kamp aan het langste eind. Hebben de leden van de familie Knot(t)nerus – toen zij hun zin niet kregen – op de tegenpartij gestemd of speelden andere motieven een rol? Feit is wel dat de nieuwe predikant Goswijn Willem Sannes (1808-1885) uit Veendam een uitgesproken voorstander was van de moderne richting. Desondanks bestelden Otto Samuels Knottnerus en de weduwe van Pieter Hinderikus Knotnerus bij hem een prekenbundel die zijn overleden vader had geschreven.[327] Maar de betrekkingen met Sannes raakten al snel bekoeld.

 
Geeske Cornelius Knottnerus
(1809-1895)
(Familiearchief Knottnerus,
Scheemda)


Samuel Ottes Knottnerus
(1804-1895)
(Familiearchief Knottnerus,
Scheemda)
 

Samuel Ottes Knottnerus was een man met een wijde blik. Met zijn jongere halfbroer Klaas Ottes, diens zwager Hinderikus Knotnerus Hovinga, aangetrouwde neef Koert Gravemeijer en andere geestverwanten gaf hij leiding aan het verzet tegen de opkomende vrijzinnigheid in de Hervormde Kerk. De toon hiervoor was gezet door de strijdbare en charismatische voorganger Henricus Eskelhoff Gravemeijer (1813-1890) te Midwolda (hij was afkomstig uit Weenermoor), die in 1865 na acht jaar weer naar Onstwedde was vertrokken waar hij al eerder werkzaam was geweest.[328] Diens zoon Koert was gehuwd met een dochter van Pieter Hinderikus Knotnerus te Finsterwolderpolder en zette daar de bedrijven van zijn schoonmoeder voort (zie hieronder). Het beroep op ds. Gravemeijer (door de stemgerechtigden van Midwolda en Nieuwolda) schijnt vooral een strategisch doel te hebben gehad; de vrijzinnige kerkbestuurders verwachtten dat hij de aanhangers van de Afscheiding, die sinds 1836 een eigen gemeente in Midwolda hadden, terug in de Hervormde Kerk zou lokken. Maar het tegendeel gebeurde: Gravemeijer riep bij zijn afscheid op tot blijvend verzet tegen de moderne theologie en raadde aan zo nodig tijdelijk onderdak te zoeken bij de afgescheidenen. Dankzij hem zouden de landarbeiders de Hervormde Kerk niet massaal hebben verlaten, zoals dat elders later wel gebeurde. “Er is geen dominee uit die tijd wiens naam in het Oldambt nog zo’n bekendheid geniet”, schrijft de socioloog Evert Willem Hofstee in 1937 (op gezag van ds. Ubbo Petrus Okken te Eexta):

In kerkelijke kringen in Midwolda en omgeving is hij haast tot een legendarische figuur geworden. […] Met een imponerende kracht en gloed verdedigde hij van de kansel en bij elke andere gelegenheid zijn overtuiging. Niet alleen uit Midwolda, maar ver uit de omgeving kwam men naar hem luisteren. Het stervende piëtisme werd tot nieuw leven gewekt. […] Zo sterk was zijn invloed, dat zelfs enkele grote boeren zich onder zijn overtuigde volgelingen schaarden.[329]

Een zekere ‘neiging tot separatismus’ was vanouds in Midwolda aanwezig. Cramer von Baumgarten had al eerder vastgesteld dat de geschriften van Schortinghuis hier “als een dierbaar erfgoed van vader op kinderen” werden doorgegeven. Het was volgens hem echter “niet zoo zeer het Schortinghuisianisme, als wel twijfel aan de regtzinnigheid der tegenwoordige […] hervormde kerk” die de ontevredenen tot afscheiding bewoog.[330] De kleine gemeente was gesticht door Geert Edskes Dijksterhuis (1764-1850) uit Winschoter Bovenburen, pachtboer te Midwolda en vanaf 1840 te Oostwolderpolder. Dijksterhuis en zijn medestanders organiseerden huiskamerdiensten onder leiding van lekenpredikers (zoals de bakker Klaas Wildeboer) en stelden vervolgens een eigen predikant aan. De gelovigen kwamen bijeen in huiskamers en boerenschuren, totdat ze in 1850 een simpel zaalkerkje lieten bouwen. Naar schatting een derde deel van de leden kwam uit Oostwold; zij behoorden volgens de eigen dorpspredikant op een enkele notabele na “tot de lagere volksklasse en zijn meestal diep onkundige menschen”.[331]


 Ds. Henricus Eskelhoff Gravemeijer (1813-1890), predikant te Midwolda 1857-1865
(Hervormd Onstwedde)

 

Na Gravemeijers vertrek barstte de Christelijk Gereformeerde Kerk uit zijn voegen. Maar de nieuwkomers vonden geen onverdeeld warm onthaal. Een deel van het kerkvolk vond dat zij eerst moesten breken met de Hervormde Kerk eer ze aan het Heilig Avondmaal mochten deelnemen. De gereformeerde classis onderschreef dit standpunt in 1869.[332] Onder degenen die deze laatste stap niet wilden nemen, vormde zich een kern van orthodoxen die blijvend druk op de Hervormde Kerk gingen uitoefenen. Het door Gravemeijer uitgestrooide zaad had bovendien in de directe omgeving wortel geschoten, met name in de buurdorpen Oostwold, Scheemda en vooral Eexta, waar nogal wat bejaarde boeren hun oude dag doorbrachten. Dankzij een hervorming van het kerkelijk kiesrecht konden vanaf 1867 alle lidmaten via getrapte verkiezingen hun stem laten gelden, waardoor de positie van de orthodoxen langzaam sterker werd.[333] Gravemeijers jonge opvolger ds. Petrus Josephus Rogaar (1839-1907), gehuwd met een orthodoxe boerendochter uit Midwolda, was opnieuw een aanhanger van de confessionele richting. De familielijnen waren kort: de domineesvrouw was een nichtje van Otto Samuels echtgenote.


Voormalige Christelijke School te Oostwold, gebouwd in 1869
(Google Streetview, mei 2016)

 

Misschien nog meer dan deze kerkstrijd was het de landelijke Schoolstrijd, uitgelokt door het liberale pleidooi voor neutraal openbaar onderwijs, die in Oostwold het begin vormde van een echte opwekkingsbeweging. Die kenmerkte zich vooral door een eschatologische ondertoon, zoals we die in de geschiedenis van de familie eerder hebben gezien.[334] Al kort na de oprichting in 1860 was Samuel Knottnerus – net als zijn broers, zwagers en andere familieleden - betrokken bij de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs (een initiatief van Groen van Prinsterer). In 1869 werd vlak naast zijn boerderij een van de eerste christelijke scholen van Nederland gesticht, bedoeld voor de dorpen Oostwold en Midwolda. Als hoofdonderwijzer had men een kopstuk uit het christelijke onderwijs gestrikt (Abraham Meyer uit Vlaardingen, een goede bekende van Groen), die in drie jaar tijd de nieuwe school op poten zette.[335] Liever hadden de initiatiefnemers waarschijnlijk een geestverwant tot hoofdonderwijzer in de dorpsschool benoemd, maar de gemeenteraad lag dwars; zij benoemde juist een vrijzinnig man tot hoofd der school, hetgeen voor de orthodoxen weer niet te pruimen was.[336] Achterneef Hinderikus Knotnerus Hovinga leidde de plaatselijke afdeling van het Anti-Schoolwetverbond. Verder was men actief in de beweging rond het Volkspetitionement van 1878, dat het recht op vrije schoolkeuze bepleitte.


 De Standaard, 17 september 1873

 

Behalve de school werd tevens een plaatselijke evangelisatievereniging gesticht, die in een afzonderlijk gebouwtje eigen kerkdiensten hield en een zondagschool ging verzorgen. Dit alles om “werkzaam te zijn ter verheerlijking van God”, zoals het in de statuten heet. De leiding kwam in handen van de godsdienstonderwijzer Jan Derk te Winkel (1830-1896), een voormalige catechiseermeester uit Winterwijk, die eerder onder Jan Boer Knottnerus in Vriezenveen had gediend.[337] Daarnaast stelde men in 1873 een bijbelcolporteur aan om het Evangelie te verkondigen aan de armen (indachtig Mattheus 11:5). Het bijbelwoord werd daarbij letterlijk genomen: Gods woord diende vooral verbreid te worden “in de achterbuurten of gehuchten van de provincie Groningen, meest bewoond door de arbeidende klasse, die schier geheel van de bearbeiding door het Evangelie is verstoken en alzoo in de grootste onkunde de eeuwigheid tegemoet gaat”.[338] De verwachte wederkomst van Christus en het laatste oordeel klinken in dit alles door.

Het belangijkste van dit alles lijkt de jongelingsvereniging te zijn geweest, die Te Winkel in april 1872 oprichtte. Volgens een bericht vijf jaar later had “de Heer onlangs eene krachtige opwekking, voornamelijk onder jongelingen […] doen ontstaan”. Geestverwanten berichtten vol lof “over de overgave des harten aan Jezus zonder voorbehoud, zooals die door de Oostwolder vrienden werd gepredikt en aangedrongen”.[339] Zo’n retoriek van directheid en oprechtheid gaf een eigen kleur aan de beweging en vormde een belangrijk tegengif tegen het verwijt van schijnheiligheid dat vaak aan de orthodoxen kleefde. Hij onderscheidde de beschaafde Oostwolders dan ook van geestverwanten uit andere streken die zich vaak in het gelijk van de eigen groep opsloten. Het streven naar een gemeente ‘zonder vlek en rimpel’ zou uiteindelijk een splijtzwam worden die gereformeerden en orthodox-hervormden uit elkaar dreef.

 Prof.dr. Jacob Cramer (1833-1895), zwager van Jan Boer Knottnerus, 1876-1884 hoogleraar kerkgeschiedenis te Groningen
(wikimedia)

 

Mogelijk ging deze retoriek terug op de invloed van Jacob Cramer, zwager en boezemvriend van Jan Boer Knottnerus, wiens leerrede ‘Het hart van den mensch door God gevraagd (Spr. 23:26a)’ in ruime kring verspreid werd. Cramer beriep zich hiermee op de populaire Réveilpredikant Adolphe Monod. Zijn benoeming tot hoogleraar in Groningen in 1876 moet binnen het orthodoxe kamp als een overwinnig zijn ervaren: voor het eerst kreeg de ‘moderne’ theologie weerwoord vanuit de eigen faculteit.[340] Ook tegenstanders beschouwden hem als een belangrijke woordvoerder van ‘de orthodoxe partij’. Cramer pleitte voor een brede ‘volkskerk’ die de christelijke waarden in de samenleving zou verankeren. De aanhangers van de moderne theologie verschuilden zich zijns inziens achter formele structuren die hun de vrijheid gaven af te wijken van de geloofswaarheden. De oplossing zocht hij in een voorzichtige democratisering, waarbij de kerkleden tegenover elkaar (en in alle redelijkheid) zouden getuigen van hun geloof in Christus als verlosser. Dat bracht hem niet alleen in conflict met de liberalen, maar ook met de ‘gereformeerden’ rond Abraham Kuyper, die het conflict juist met een radicaal-democratische machtsgreep en interne zuiveringen wilde beslechten. Kuyper beschouwde hem als een verrader die naar de ‘ethisch-irenische partij’ was overgelopen. Een liberaal als ds. Jacob van Waning Bolt uit Lettelbert betoogde daarentegen dat de orthodoxie een verloren strijd voerde; volgens hem konden de rechtszinnigen hun posities alleen nog kon handhaven dankzij ‘kwartjesuitdelerij’, geknoei met stembussen, goedkope retoriek en het monopoliseren van de beste predikantsplaatsen.[341] Dat laatste verwijt was – althans waar het Groningen betrof – niet terecht: de grotere gemeenten waren hier in de regel in moderne handen.

Cramers opvattingen moeten de orthodoxe herenboeren en hun aangang in Oostwold sterk hebben aangesproken. Maar ook andere gelovige enclaves lieten van zich horen. Wagenborgen beet de spits af met de komst van de evangelist Eliza Anthonij Malga in 1864; drie jaar later werden hier een christelijke school en vervolgens ook een jongelingsvereniging gesticht. De gewone kerkdiensten werden min of meer geboycot. Toen de uitgebluste predikant van de Groninger Richting na tien jaar werd afgelost door een jonge voorganger met orthodoxe opvattingen, stroomde de Hervormde Kerk ineens weer vol en kon de evangelisatie zijn deuren sluiten. Een deel van de kerkgangers kwam uit Midwolda en andere dorpen, zodat het kerkplein ’s zondags geregeld vol stond met rijtuigen. Om bij te komen van de lange tocht mochten de kerkgangers hun meegebrachte boterhammen binnen opeten waarbij de koster koffie schonk: een afgepaste vorm van gezelligheid die het orthodoxe milieu typeerde.[342] De situatie was hier overigens anders dan in de rest van het Oldambt: in Wagenborgen was het feodale recht van de dorpsheren om de predikant te mogen benoemen (het zogenaamde collatierecht) – net als op veel plekken in Noord-Groningen – nog niet afgeschaft. De boeren, wier voorouders dit recht in 1763 hadden gekocht, zagen echter tijdig in dat ze beter konden inbinden.[343] Voor de orthodoxen vormde Wagenborgen een voorbeeld dat men elders wilde navolgen.

In Westerlee werd eveneens een evangelisatie opgericht, waaraan in 1867 een jongelingsvereniging was verbonden. Hier rommelde hier al sinds 1856, toen de vorige rechtzinnige predikant was vertrokken. Met het geld dat overschoot van de herdenking van de Slag bij Heiligerlee (in 1868) kon tevens een kerkje in Heiligerlee worden gebouwd. De giften waren eigenlijk bedoeld voor de oprichting van een christelijke school, maar het bedrag schoot daarvoor tekort. Landbouwer Jan Hessels Dethmers ging jarenlang voor in de diensten. In Scheemda bleef het bij een jongelingsvereniging met een eigen lokaaltje, vermoedelijk te Scheemdermeer; een evangelisatie kwam hier niet van de grond, zodat men hier aangewezen bleef op orthodoxe kerkdiensten in de buurdorpen. Pas in 1897 slaagde de orthodoxen erin de preekstoel in het buurdorp Eexta te veroveren, waarna Scheemda zich verder in vrijzinnige richting ontwikkelde.[344]

 Jeugd voor de Hervormde Kerk van Oostwold, ca. 1900
(Kerkelijk erfgoed Oostwold)

 

Het rijke Oostwold werd al snel het bloeiende centrum van de orthodoxe verzetsbeweging in de regio; de invloed van de opwekkingsbeweging bleef enkele generaties in de betrokken families merkbaar. De jongelingsvereniging ‘Ebenhaëzer’ ontving in 1885 koninklijke goedkeuring en beschikte over een eigen vergaderlokaal, waar ook zondagsschool werd gehouden; doelstelling was “de komst van Gods koninkrijk te bevorderen”. Evangelist Te Winkel werd in 1878 opgevolgd door Theodorus Kousbroek, die in de gemeente van ds. Ivo Gaukes Knottnerus te Dordrecht had gewerkt. Vanuit Oostwold werd het orthodoxe evangelie tevens in de omliggende dorpen (waaronder Wagenborgen) gepreekt; zo hield men Bijbellezingen in het verarmde gehucht Ekamp, waar de landerijen ’s winters grotendeels onder water stonden. Kousbroek klaagde later over de helse tochten die hij iedere week moest maken.[345] De jonge onderwijzer, uitgever en boekhandelaar Zwier Jan Koning Gzn. (1860-1935) te Oostwold ondersteunde dit alles met honderden stichtelijke publicaties, waaronder het maandblad ‘De Kindervriend’ (sinds 1888).[346] De politieke tak van de beweging werd aanvankelijk geleid door het antirevolutionaire Tweede Kamerlid Jan Thomassen à Thuessink van der Hoop van Slochteren (1838-1882), een medestander van Abraham Kuyper. De herdenking van de Slag bij Heiligerlee in 1868 en de onthulling van het monument voor graaf Adolf van Nassau door de koning vijf jaar later – beide geboycot door het katholieke volksdeel – vormden hoogtepunten in het orthodoxe gemeenschapsleven, ook al was het gehalte aan notabelen er hoog.[347] Belangrijker nog waren de Noordelijke Evangelische Zendingsfeesten die vanaf 1871 iedere zomer plaats vonden, vier jaar later voor het eerste in het Sterrebos te Winschoten met meer dan 12.000 bezoekers; Kuyper trad daarbij op als hoofdspreker.[348] Daarna keerde het feest vervolgens geregeld terug in Winschoten. In tussenliggende jaren jaren reisde het orthodoxe volksdeel massaal naar Assen, Veenklooster of Oranjewoud, tot vermaak van de vrijzinnigen die meesmuilend vaststelden dat nogal wat boerenkinderen weinig gewend waren en niet hadden geleerd maat te houden. Om de stroom van belangstellenden te verwerken werden extra treinen ingezet. Vanaf 1902 was er een jaarlijks zendingsfeest op Hemelvaartsdag in het Slochterbos. In de familiealbums bevinden zich soms nog souvenirs van dit uitstapje.


 Ds. Menno Buiskool (1856-1924), predikant te Oostwold 1886-1893
(Regionaal Archief Dordrecht)

 

Na ruim twaalf jaar evangelisatiediensten wisten de actievoerders in 1881 te bereiken dat de vertrekkende predikant Sannes in Oostwold werd vervangen door een orthodoxe tegenhanger, een sympathisant van Kuyper, die later zou overgaan naar de Doleantie. Het evangelisatielokaal werd afgebroken; Kousbroek vertrok naar Den Haag.[349] De nieuwe predikant Johannes Hulsebos werd op zijn beurt in 1886 opgevolgd door zijn jongere collega Menno Buiskool (1856-1924), een aanhanger van de confessionele richting. Hij was een leerling van professor Jacob Cramer en gehuwd met Samuels nichtje Christine Dallinga. De predikantsplaats was een der best betaalde van Nederland, en de kerkelijke gemeente was rijk, zo dat men welbespraakte voorgangers kon aantrekken die een tegenwicht konden bieden aan hun liberale collega’s in de buurdorpen.[350] Ook in de omliggende dorpen ontstond een wedloop tussen orthodoxen en vrijzinnigen wie het meeste aanhangers kon mobiliseren. Eens per tien jaar konden de lidmaten besluiten of ze het benoemingsrecht van de predikanten overlieten aan de kerkenraad dan wel aan een afzonderlijk kiescollege dat door de lidmaten werd verkozen. Zodra dat laatste gebeurde, trokken de orthodoxen meestal aan het langste eind. De groei van de onkerkelijkheid en de opkomende onverschilligheid onder de landarbeiders werkte echter in hun nadeel. Een deel van de gegoede burgerij en veel middenstanders kozen bovendien partij voor de liberale boerenelite.


Gereformeerde Kerk te Oostwold ‘Pro rege’, gebouwd in 1889, hier in 1920. Voor de deur staat de gereformeerde uitgever Zwier Jan Koning Gzn.
(Tjabering Stek, Oostwold in beeld vanaf1898, Wierden 2012)

 

Bij buitenstaanders riep dit gekrakeel herinneringen op aan de hoogtijdagen van het piëtisme. “Er is wellicht geene gemeente in ons vaderland, waar meer strijd op kerkelijk en bijgevolg op staatkundig gebied heerst dan hier”, schreef de Provinciale Drentsche en Asser Courant in 1886, “tegenwoordig is het brandpunt van den strijd verplaatst naar Oostwold”.[351] Maar ook binnen het orthodoxe kamp hield de religievrede geen stand. De Doleantie van 1886 veroorzaakte een heftige breuk die tevens in de familiekring doorwerkte. Het was alsof de oude strijd tussen een ‘irenische’ verbondstheologie en de ‘gereformeerde’ uitverkiezingsleer die eerder de theologen had bezighouden nu in het boerenmilieu opnieuw tot uitbarsting kwam. Dat waren ook de woorden van Abraham Kuyper.[352] En wellicht hadden zich ook onderhuidse spanningen tussen familieleden opgehoopt. Klaas Ottes Knottnerus en zijn zwagers waren op de hand van oud-predikant Johannes Hulsebos, inmiddels te Zuidwolde (Dr.), waar hij met een deel van de kerkenraad uit de Hervormde Kerk was gezet. Hoewel Klaas hervormd ouderling was, had hij een oproep om te breken met de Hervormde Kerk en terug te keren tot de kerkorde van 1618 ondertekend en die verspreid, waarom hij eveneens als kerklid werd geroyeerd. De beide dorpen raakten hierdoor lange tijd verdeeld; in Wagenborgen gebeurde hetzelfde.[353]


Hervormde School met den Bijbel aan de Klinkerstraat te Oostwold, gesticht in 1889
(Tjabering Stek, Oostwold in beeld vanaf1898, Wierden 2012)

 

Klaas en zijn zoon Otto stichtten met hun medestanders (onder andere de boerenfamilies Hamster en Toren) op 1 oktober 1888 een eigen Gereformeerde Kerk en namen vervolgens het bestuur van de christelijke school over; een honderdtal christelijk-gereformeerden sloot zich vervolgens bij hen aan. De tegenstanders richtten een eigen ‘Hervormde School met den Bijbel’ op. De oprichtingsakte van de hervormde schoolvereniging vermeldt de namen van tien bejaarde landbouwers, allemaal leden van de families Knottnerus en hun verwanten, alsmede de dorpspredikant Menno Buiskool en vier middenstanders. Het document benadrukt nog eens het belang van de Bijbel “als gezaghebbende Woord van God” en de erkenning dat Jezus Christus is “overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking”.[354]

De gereformeerden hadden dan wel een eigen kerk en school, maar de gemeente van Oostwold was overigen niet erg kapitaalkrachtig, zodat de weinige boeren in het gezelschap vaak de onkosten moesten voorschieten. Pas in 1917 kon de oude Christelijk-Nationale School worden vervangen door twee nieuwe schoolgebouwen in de dorpen Oostwold en Midwolda. Op het politieke vlak nam Otto Knottnerus Kzn. de leiding; hij was van 1879 tot 1924 lid van de gemeenteraad en sinds in 1897 Statenlid voor de antirevolutionairen. Ook zijn neef uit Zuidbroek, hervormd predikant Klaas Otto Knotnerus, sloot zich in 1906 alsnog bij de Gereformeerde Kerk aan.


Otto Knottnerus Kzn. (1853-
1924) te Oostwolderpolder,
AR-politicus en aanhanger
 van de Doleantie.
(J.P. de Groot)

 

Van de landarbeiders en middenstanders, van wie in de regel verwacht werd dat ze de keuze van hun broodheren volgden, vergde deze stammensstrijd veel tact. Het verhaal gaat dat de gereformeerde herenboeren uit Midwolda strenger en hooghartiger waren dan hun hervormde collega’s uit Oostwold: bij hen mocht bijvoorbeeld niet gefloten worden tijdens het werk, alleen kerkliederen waren toegestaan (vooral de meerstemmige psalmen van Johannes Hazeu waren populair). De sociale betrokkenheid en gemoedelijkheid die typerend waren voor de hervormde orthodoxie lijkt hier plaats te hebben gemaakt voor een zekere eigendunk en een vorm van moralisme die hun tegenstanders als arrogant en ongevoelig bestempelden. Waar de hervormden het traditionele standsbesef met de daaraan gekoppelde fatsoensnormen nieuw leven wilden inblazen, kozen de gereformeerden voor een zakelijke benadering die een spartaanse levensstijl en individuele discipline centraal stelde. Ze trouwden vaker buiten eigen kring en namen daarbij grotere risico’s. Succes en mislukking lagen zodoende dichter bij elkaar.

De jeugd volgde het voorbeeld van de volwassenen: tussen hervormde en gereformeerde schooljongens in Oostwold werden soms ‘hele veldslagen’ uitgevochten. Kerkgangers liepen elkaar op zondag voorbij zonder te groeten, ieder aan een kant van de weg. Vriendschappen werden verbroken en verwantschapskringen raakten gescheiden. Dat was overigens niet altijd het geval. In de meeste andere dorpen bleven hervormden en gereformeerden samen tegen de boze buitenwereld optrekken, zowel in het onderwijs als in het verenigingsleven. Vriendenkransjes brachten gelijkgestemden weer samen, al bleef er ook veel onuitgesproken en was men constant beducht op verwijten uit eigen kring dat men te ver ging in de verbroedering. Vooral in gereformeerde kring bestond de angst dat omgang met de ruimhartige hervormden uiteindelijk tot morele inflatie zou leiden. Alleen op het politieke vlak werkte men zo nu en dan samen met de vrijzinnigen om de conservatief-liberale boerenelite een hak te kunnen zetten. De hartgrondige afkeer van het Verlichtingsdenken en de moderne theologie klonk nog lang na.[355]


Johannes Hinderikus Jansonius Mensinga
 en Anna Knotnerus
bij hun 25-jarig huwelijks-
feest, 1906
(J.P. de Groot)

 

Helemaal buiten de boot vielen de vrijzinnig hervormden in Oostwold, waaronder de nakomelingen van Tjark Hinderikus Knotnerus (1794-1860) en zijn broer Pieter (1797-1849). Pieters weduwe Geessien Botjes hield aanvankelijk het orthodoxe vaandel hoog, maar twee van haar dochters huwden in liberale kring. Een van de schoonzoons was landbouwer Johannes Hinderikus Jansonius Mensinga (1842-1927), kleinzoon van een verlichtingsgezind predikant uit Nieuw-Beerta.[356] Deze hertrouwde in 1881 Tjarks dochter Anna Knotnerus, weduwe van het liberale Statenlid Dirk Uipkes Stikker, en kwam sindsdien voor zijn ‘moderne’ overtuiging uit; van 1896 tot 1918 was hij wethouder voor de vrijzinnig-democraten.[357] Schoolhoofd Albert Meijer gaf leiding aan het verzet tegen de orthodoxie en richtte samen met Mensinga en andere medestanders in 1886 een afdeling van de Nederlandsche Protestanten Bond op. Men organiseerde voortaan eigen kerkdiensten onder leiding van vrijzinnige voorgangers uit buurdorpen. Eerst gebeurde dit in een zaaltje in de plaatselijke herberg, later in een afzonderlijk gebouwtje. De kerkvoogden van de Hervormde Kerk, die de orthodoxe machtsgreep met lede ogen aanzagen, steunden dit alles door jaarlijks duizend, later zelfs vijftienhonderd gulden in de kas te storten. Dankzij een kunstgreep wist het kerkbestuur te verhinderen dat de hervormde lidmaten grip kregen op het beheer van de kerkengoederen; het verkiezen van kerkvoogden en notabelen bleef voorlopig voorbehouden aan de rijkere kerkleden die ook op het politieke vlak hun stem mochten uitbrengen.[358]

Zelfs binnen het gemeentebestuur van Midwolda, waar vanouds hun machtsbasis lag, moesten vrijzinnigen en liberalen gevoelige veren laten. Ze voelden zich met name gedeemoedigd door het gedwongen ontslag van burgemeester Siert Kiel en diens opvolging door de gereformeerde pachtboer Pieter Dijkhuis (gehuwd met een weduwe Knotnerus) in 1903. Die liet zich erop voorstaan dat hij zich met hard werken en wilskracht had opgewerkt van boerenknecht tot burgemeester. Toen Dijkhuis sr. in 1921 werd opgevolgd door zijn zoon, ondanks een breed ondersteunde handtekeningenactie tegen deze benoeming, sprak de socialist Johan Schaper in de Tweede Kamer schamper over ‘erfelijk regentschap’. Bij de eerste democratische verkiezingen van 1920 kregen de confessionelen een absolute meerderheid in de gemeenteraad en dienden andersdenkenden voortaan een tweede viool te spelen.[359]

De democratisering van de samenleving werkte tevens door binnen de Hervormde Kerk van Oostwold. Dankzij de verruiming van het kiesrecht verloren de vrijzinnigen (een kwart van de hervormde lidmaten) vanaf 1920 hun grip op het college van kerkvoogden en notabelen, waardoor de subsidies aan de Protestanten Bond in één klap ophielden. Zelf spraken ze over de “zuiveringen” waardoor hun aanhangers voortaan uit kerkelijke colleges geweerd werden. Via de kiesvereniging ‘De Gereformeerde Belijdenis’ stelden de orthodoxen hun posities veilig. Uiteindelijk liepen de conflicten verder op, zodat de meeste vrijzinnigen in 1932 hun lidmaatschap van de Hervormde Kerk opzegden.[360] Pas tijdens en na de Tweede Wereldoorlog groeiden de verschillende geloofsrichtingen weer naar elkaar toe. Wie zich daarin niet kon vinden, haakte alsnog af.


Landarbeiderswoningen in het Meerland onder Oostwold, 1962
(Tjabering Stek, Oostwold in beeld vanaf 1898, Wierden 2012)

 

De telkens opvlammende geloofsstrijd had veel impact. Familieoudste Samuel Ottes raakte onder de indruk van de eindtijdverwachtingen die in zijn laatste levensjaren opgeld deden. Hij waarschuwde zijn kinderen en kleinkinderen voor de moeilijke tijden die hun nog te wachten stonden.[361] Het Oldambt beleefde in die jaren veel sociale onrust; de landarbeiders eisten voor het eerst hun deel van de welvaart op en organiseerden zich onder de vlag van het socialisme. De onlusten gingen weliswaar grotendeels aan zijn eigen dorp voorbij, maar het was zonneklaar dat alles niet meer op de oude voet kon doorgaan. Zo werden op Sinterklaasavond 1892 vier boerenknechten uit Oostwold gearresteerd die bezig waren - kennelijk uit wraak - de ruiten van de woning van het hoofd der christelijke school in te gooien. De onderwijzer gaf de schuld aan sommige boeren, die hun personeel de vrije hand gaven. Tevergeefs drong het Christelijke Werkliedenvereniging ‘Patrimonium’ aan op maatregelen tegen de schrijnende winterwerkeloosheid. Slechts vijf landbouwers lieten van zich horen. Drie jaar later werd ook een hervormde werkliedenvereniging opgericht.[362]


 Hervormde kerkenraad van Oostwold met
ds. J.C. Kromsigt, ca. 1920
(Groninganus, naar een foto in de consistoriekamer)

 

De toon binnen de hervormde tak van familie werd uiteindelijk gezet door de gematigde voorganger dr. Johannes Christiaan Kromsigt (1872-1958) te Oostwold, een aanhanger van het volkskerkideaal, actief in de Christelijk-Historische Unie (CHU) en een groot kenner van de geschiedenis van het piëtisme in het Oldambt.[363] De hervormde familieleden volgden voortaan het credo ‘Heel de kerk en heel het volk’, zoals de theoloog Philippus Jacobus Hoedemaker dit in 1897 onder woorden bracht. In hun ogen was Nederland een natie die door God was uitverkoren en dienden politici en kerkleiders op Bijbelse grondslag hun verantwoordelijkheid voor het algemeen belang te nemen, in plaats van zich in eigen kring af te zonderen. Deze houding gaf hen een belangrijk raakvlak met de orthodoxe predikanten uit de Friese tak van de familie. In eigen dorp probeerden de leden van de familie tussen de strijdende partijen door te laveren. Ze hielden zich vaak afzijdig van liberale werkgeversorganisaties en sloten zich samen met hun gereformeerde verwanten aan bij christelijke alternatieven. Hun landarbeiders hielden eveneens afstand van het conflictmodel dat de socialisten propageerden; uitgerekend in Oostwold werd in 1907 de eerste landelijke christelijke vakbond voor landarbeiders opgericht. Het gedenkboek van de bond uit 1964 spreekt welhaast pathetisch over een mijlpaal in ‘twintig eeuwen emancipatie’ (gerekend vanaf de Kruisiging op Golgotha).[364] Dat voorjaar later braken de eerste stakingen uit, die vooralsnog in goed overleg werden beëindigd. Naar aanleiding hiervan namen Cornelius (Samuel) en Otto Knottnerus Kzn., beide lid van de gemeenteraad, met anderen het initiatief tot het oprichten van een plaatselijke werkgeversorganisatie. De motivatie is typerend voor de mix van van patriarchale en sociaalchristelijke opvattingen die toentertijd opgeld deed: “De bedoeling van den Bond is niet om het streven naar lotsverbetering der arbeiders tegen te gaan, maar om zooveel mogelijk zekerheid te hebben voor een onbelemmerde en een regelmatige uitoefening van het bedrijf”.[365] Het was het begin van een periode van langdurige en heftige sociale conflicten die ook op kerkelijk gebied diep doorwerkten.

De orthodox hervormde tak van de familie verliet Oostwold rond 1920. De hervormde gemeente ontwikkelde zich in ultra-orthodoxe richting. Ze trad in 1982 alsnog toe tot de Gereformeerde Bond en ging later niet samen met de Gereformeerde Kerk; in plaats daarvan werden de banden met de christelijk-gereformeerden van Midwolda aangehaald. Voor onderhoud van de gebouwen ontbrak steeds vaker het geld. Ze werden samen met het andere kerkelijke erfgoed in 2016 overgedaan aan een afzonderlijke stichting. De gereformeerden gingen op hun beurt samenwerken met de hervormden in Nieuwolda; het in 1955 vernieuwde kerkje van de Protestanten Bond sloot dertig jaar later alsnog zijn deuren. De gemeente Midwolda ging in 2010 op in de grotere gemeente Oldambt. Twee monumentale familieboerderijen kwamen in 2005 aan de oevers van het nieuwe Oldambtmeer te liggen.

Terugkijkend valt vooral op hoe kleinschalig de eerste uitingen van de protestantse ‘verzuiling’ zijn geweest. Zeker in vergelijking met het dichte netwerk van kerkelijke verenigingen en organisaties dat vanaf het het begin van de twintigste eeuw over Nederland werd uitgerold. De negentiende-eeuwse strijd tussen orthodoxen, vrijzinnigen en gereformeerden was in zekere zin een strijd om de macht en om de gunst van de achterban. Wat dit betreft behoorde de familie Knottnerus in Oostwold tot de pioniers van het moderne Nederland. De familieleden fungeerden in zekere zin als ‘patroons’ van de orthodoxe beweging; zij organiseerden en financierden het emancipatieproces van de gelovige ‘kleine man’, zonder overigens hun eigen machtsposities onmiddellijk te willen prijsgeven. De dans om de preekstoelen was dan ook vooral een strijd om de macht. Waar de liberalen wonnen, hadden klassenstrijd en ongeloof in de ogen van de orthodoxen vrij spel. Waar de orthodoxen wonnen, kon men in elk geval proberen de harten van het volk voor andere oplossingen te winnen; oplossingen die meer in overeenstemming waren met de kerkelijke moraal. De Doleantie doorkruiste dit proces: de aanhangers van Abraham Kuyper gingen de strijd feller en compromislozer aan dan hun orthodoxe verwanten. Zij legden de lat hoger, maar waren ook eerder bereid de macht met succesvolle geloofsgenoten van eenvoudige komaf te delen.

Waren de belangrijkste concurrenten voor beide groepen in de negentiende eeuw vooral de liberalen, in de twintigste eeuw werd dat de socialistische arbeidersbeweging, die elders in Oost-Groningen de sterkste groepering werd. In de loop van deze eeuw veranderde bovendien de inzet van het politieke spel. De gewone leden namen langzaamaan de leiding van de christelijke organisaties over. De resterende boerenfamilies gingen daarin op voet van gelijkheid meedoen.

Heden ontsliep, zacht en kalm, na eene ongesteldheid van slechts eenige dagen, onze geliefde echtgenoote en moeder

Geeske Kornelis Knottnerus.

Zij bereikte den ouderdom van 85 jaren en ruim 7 maanden, waarvan ik ruim 65½ jaar in een zeer genoeglijken echt met haar mocht verbonden zijn. Haar heengaan was in volle verzekerdheid des geloofs van haar aandeel in de verworvene gerechtigheid van den Heeren JEZUS CHRISTUS.

Ons overtuigd houdende van Uwe deelneming in ons droevig verlies,

Mede namens kinderen, behuwd-
en kleinkinderen,
Uwe diepbedroefde:

S.O. KNOTTNERUS

Oostwold, 9 April ‘95

Ik leef en zij zult leven
Joh. 14 vs. 20

Zij heeft geloofd en in dit leven
Steeds op Gods gunst en hulp vertrouwd.
Haar hoop op Christus’ werk gebouwd
En moed zijn ongeschokt gebleven,
Tot zij, na langen pelgrimstocht,
Getroost in vrede ontslapen mocht.

Uw geloof heeft U behouden
Marcus 5:34

Hij streed den goeden strijd des levens.
Hij heeft zijn loop getrouw volbracht.
’t Geloof in ’t Lam aan ‘t kruis geslacht
Behield hij en ’t behield hem tevens.
Dus wachte hem ’t genadeloon
Uit Christus’ hand de zegekroon.

Rouwbrief en grafzerken van Geeske Cornelius Knottnerus en Samuel Ottes Knottnerus.
Oostwold, Nieuwe begraafplaats, 1895
(Foto mr. G.L.J. Cazemier, 2005

(Terug naar boven)

 

14. Orthodoxe netwerken


 Familiebijeenkomst te Leiden, ca. 1885. Van links naar rechts: Harmina Klazina Knottnerus, Otto Samuel Knottnerus, zwager ds. Leendert Martinus van Noppen en ds. Jan Boer Knottnerus jr. De derde broer Jan Anthonij Knottnerus was inmiddels geëmigreerd
(Familiearchief Knottnerus, Scheemda)

 

De hervormde familieleden bleven onderling nauw contact houden. Otto Knotnerus Czn. te Nieuw-Scheemda liet zijn jongste zoon Otto Samuel in 1895 dopen in Oostwold omdat hij zich niet kon vinden in de vrijzinnige preektoon in zijn eigen dorp. Zijn schoonfamilie in Midwolda was op de hand van de Doleantie, maar hij hertrouwde na de dood van zijn eerste vrouw een hervormd nichtje (Elizabeth Knottnerus) uit Oostwold; het verhaal gaat dat het kindje na afloop van de plechtigheid werd gezegend door de hoogbejaarde overgrootvader Samuel Ottes. Deze Otto Knotnerus Czn. logeerde weer bij neef Jan Boer Knottnerus jr. te Vriezenveen, zijn zoon Kees was een tijdlang in de kost bij diens broer Otto Samuel in Rotterdam, terwijl hun zwager Leendert van Noppen, rechtzinnig predikant te Scheveningen, later de familieleden in Nieuw-Scheemda bezocht. “Kind, kind, jij zult later toch wel goed christelijk-historisch worden?”, zou deze in 1924 bij het wiegje van kleindochter Auke Titi hebben gezegd. Haar vader (Otto Samuel) had vier ooms, een zwager, een oomzegger, vier neven en twee aangetrouwde neven die predikant waren; bij familiebijeenkomsten waren hij en zijn broer Kees de enige boeren.

De boerendochters en hun nichten trouwden vaak gelijkgestemde predikanten met namen als Cazemier, Jellema, Kramer, Van der Lecq, De Vries, Jonkers, Tichelaar, Van Anken, Lodder, Van Noppen en Riphaagen (de laatste vrijzinnig). Soms zette dit patroon zich ook in volgende generaties door (met namen als Gemser, Hoekzema, Ter Haseborg, Buiskool, Pots, Veldman, Meijering en Los), waardoor er heel wat neven en achterneven met een kerkelijke of universitaire loopbaan waren. Onder de nakomelingen van Otto Samuels Knottnerus en hun partners vinden we meer dan vijfentwintig predikanten, waarvan alleen al zes uit de familie Cazemier. De noordelingen hebben – voor zover ze hervormd waren – in de regel in Groningen gestudeerd.[366] De meeste predikanten vonden hun aanstelling in een van de vele Friese dorpen, dan wel in Overijssel of Zuid-Holland; daarentegen waren ze minder gevraagd in Noord-Groningen en in Drenthe, waar liberale boeren en grootgrondbezitters dankzij het collatierecht nog lang de dienst uitmaakten. Bekende nakomelingen waren de theoloog en egyptoloog ds. Lukas Jan Cazemier (1899-1975; zijn Groningse dissertatie gaat over de zielevogel), de juristen Jan Engbertus Jonkers (1890-1971) en Otto van Anken (1909-1991), en de germanist en dichter Cor Jellema (1936-2003); een van de kleindochters was gehuwd met de theologieprofessor en predikant Berend Gemser (, 1890-1962) te Pretoria, later Groningen.

Veel contacten liepen via vroegere kostschoolvriendinnen die het meisjesinternaat van ds. Johannes Krull te Spannum (1876-1905) of een andere kostschool hadden bezocht.[367] De leerlingenlijst van Spannum bevat tien namen uit de familie Knot(t)nerus en minstens zoveel namen van nichtjes uit verwante families. Het onderwijs was hier streng; het lesprogramma bestond vooral vreemde talen, goede manieren, handwerken en godsdienstonderwijs. “Heel gezwind groeit een dame uit ’t boerenkind”, grapte het Friesch Volksblad, dat de draak stak met de orthodoxie:

Daar leert men ook muziek en zang,

Doch voor 't dansen is men bang,

Schoon elk weet

Dat ook David aan dansen deed.

Het lesgeld bedroeg vierhonderd gulden per jaar, meer dan het gemiddelde jaarinkomen van een landarbeider. Als we de Friese volksschrijver Waling Dykstra mogen geloven diende het internaat vooral om rijke boerendochters aan de man te brengen:

Zoiets is alleen geschikt voor mensen die er de financiële ruimte voor hebben, dus niet voor het gewone volk. En nu willen ze daar van boerendochters dames maken. Die stap lijkt mij vooralsnog te groot. […] Maar misschien biedt deze school wel kansen voor de jonge dominees uit de kweekschool van ‘schraalhans keukenmeester’. Als het namelijk ooit zo ver zal komen dat moderne dominees uit de kerk verjaagd worden, dan zullen heel wat beginnende rechtzinnige predikanten tevreden moeten zijn met een alledaags traktement. En als zo iemand dan een rijke boerendochter aan de haak kan slaan, is dat voor beide een oplossing. Want je kunt evengoed dominees-juffrouw (of –mevrouw!) zijn als boerin, nu je niet meer aan een pachtboerderij kunt komen omdat ze zo gewild zijn, en nieuwe boeren hiermee nauwelijks aan de kost kunnen komen. […] Maar zoals de boerendochters tot dusverre worden opgevoed kunnen ze zich niet in ‘beschaafde kringen’ mengen en dat is voor een jonge dominee heel lastig. Daarom stel ik me voor dat de Spannumer kostschool op dit vlak een nuttige functie kan vervullen.[368]


 Albuminscriptie voor Margrietha Knottnerus
(1873-1902) door Maria Hinsbeek (1872-1957),
Spannum, 27 juli 1890
(Familiearchief O.S. Knottnerus, Scheemda)

 

Dykstra dacht daarbij in 1876 vooral aan oud-leerlingen van de kweekschool te Doetinchem, opgericht door ds. Jan van Dijk Mzn., een voormalige afgescheiden predikant die was teruggekeerd in de Hervormde Kerk. Hier werden jongens uit minder welvarende mileus werden opgeleid om na studie in Utrecht rechtzinnig predikant te worden dan wel onderwijzer aan een bijzondere school. Ook de boerenzoons Adolph Meinhardt en Bauke Rommert Knottnerus (uit de Friese tak) deden vanuit dit internaat examen bij het gymnasium in Doetinchem voordat ze aan hun universitaire studie begonnen. Beide internaten hadden zowel gereformeerde als hervormde leerlingen. Desondanks lijken slechts vier boerendochters uit de familie Knottnerus getrouwd te zijn geweest met een ‘dijkiaan’; in de meeste gezinnen lag de lat over het algemeen kennelijk een stukje hoger.[369]

De kring van geschikte geachte partners was beperkt, zodat voor de vrouwen een belangrijke rol was weggelegd om hun broers en zussen van huwelijkskandidaten te voorzien. Omgekeerd brachten de theologiestudenten elkaar in contact met aantrekkelijke meisjes uit het orthodoxe milieu. Vaak kenden de jongens elkaar van een of andere kostschool; rond 1900 was vooral het gymnasium in Kampen populair. Enkele domineesdochters uit de Friese tak gingen naar de onderwijzeressenopleiding van de O.G. Heldringstichting te Zetten. Tenslotte waren er de gastgezinnen waar jonge predikanten werden ondergebracht als ze ervaring met het pastorale werk moesten opdoen; ook daar ontstonden boeiende contacten. Brieven en ansichtkaarten geven vaak een aardig beeld van de netwerken waarin men zich bewoog. Verschillende boerendochters bleven desondanks ongetrouwd, meestal omdat ze geen geschikte partner wisten te vinden. Ze moesten de rest van hun leven zien rond te komen van een aandeel in de ouderlijke erfenis.[370]

Al met al speelde het kerkelijke leven bij veel afstammelingen nog lange tijd een grote rol. De erfenis van het calvinisme was in vele opzichten bijna tastbaar.


45-jarig huwelijksfeest van Otto Samuel Knottnerus en Klasiena Kranenborg, Oostwold, 12 december 1901.
Boven: Foktje Knottnerus en ds. Gerrit Cazemier Hzn.; Otto Knotnerus Czn. en Elisabeth Knottnerus; ds. Anne Jellema Hzn. en Geziena Harmina Knottnerus. Onder: Otto Samuel Knottnerus en Klasiena Kranenborg, Anna Cornelia Knottnerus, Margrietha Jantiena Knottnerus, Teelkina Margrietha Knottnerus (Tine). Het portret is van Tine’s verloofde, theologiestudent Jan Wiebe Hovinga (1867-1895), die aan tuberculose is overleden; de foto is gemaakt tijdens een sanatoriumkuur te Montreux. Margrietha overleed enkele maanden na het maken van deze foto aan dezelfde ziekte als haar aanstaande zwager.
(Familiearchief Knottnerus, Scheemda).

 

(Terug naar boven)

 

15. Verwikkelingen rond de ‘derde tak’


Annechien Hinderikus Knotnerus
(1788-1873), gehuwd met Ties
Sibolts Hovinga te Oostwolder-
polder; hun zoon noemden zij
in 1816 Hinderikus Knotnerus
Hovinga. Haar nakomelingen
werden gereformeerd
(Stichting Familie
Knottnerus
)

 

In de ‘derde tak’ van de familie (nakomelingen van Annigje Jans Zand) was de voorkeur voor de orthodoxie – zoals we zagen - minder vanzelfsprekend dan bij de nakomelingen van Samuel Jans Knottnerus. Vaak bepaalden de vrouwen welke religieuze keuze werd gemaakt; verhuizing naar een ander dorp betekende op den duur vaak ook wisseling van kerkelijke voorkeur. We vinden hier daarom zowel gereformeerde als vrijzinnig-hervormde nakomelingen.

Voor Hinderikus Tjarks Knotnerus (1764-1841) en zijn kinderen te Oostwold stond de rechtzinnigheid nog buiten kijf. Hinderikus was succesvol als ondernemer; hij was gehuwd met een rijke boerendochter uit de Stadspolder (Anna Pieters Engelkes) en kon ieder van zijn drie zoons een flinke boerderij nalaten. Samen bewerkten ze ruim 170 hectare vruchtbare zeeklei. Tjark en Pieter verhuisden naar de nieuwe Finsterwolderpolder (bedijkt in 1819), Jan bleef op de ouderlijke hofstede in de Oostwolderpolder, waar hij in 1841 overleed; hun zus Annechien Knotnerus huwde in 1809 de buurjongen Ties Sibolts Hovinga (1784-1853).[371] Haar zoon Hinderikus Knotnerus Hovinga (1816-1890) huwde de jonge weduwe van zijn oom, pachtte daarna de familieboerderij en verhuisde in 1854 naar een ander bedrijf in het dorp Oostwold.[372] Pieters weduwe werd in 1865 opgevolgd door de schoonzoon Koert Hendriks Eskelhoff Gravemeijer, die in 1870 een nieuwe boerderij aan de Polderweg liet bouwen. De beide boerderijen in de Finsterwolderpolder werden later alsnog verplaatst naar de Oostwolderpolder.


Advertentie bij verkoop van de boerderij van de erven Hinderikus Tjarks Knottnerus
(Groninger Courant, 31 januari 1854)

 

De geschiedenis van deze tak van de familie Knotnerus is niet goed te beschrijven zonder de familie Hovinga daarin te betrekken (tabel 2). De vriendschap tussen beide families was uitzonderlijk hecht; hun boerderijen grensden vaak aan elkaar.[373] Annechien en haar nakomelingen waren strenggelovig; slechts de jongste zoon (Derk Ties Hovinga) bleef hervormd, de oudste (Hinderikus Knotnerus Hovinga) sloot zich later in samenspraak met zijn zwagers Klaas Ottes Knottnerus en Pieter Dijkhuis aan bij de Doleantie en werd gereformeerd. Deze keuze vóór of tegen de Doleantie was min of meer een generatie-effect: de hoofdpersonen waren allen op leeftijd en hun geesten waren vermoedelijk al langer rijp voor deze stap. De kinderen volgden hier het spoor van hun ouders. Derk Ties was daarentegen nauw bevriend met de orthodoxe tak van de familie Knottnerus, eveneens mensen op leeftijd die zich jarenlang tegen de neiging tot afscheiding bij hunn geloofsgenoten hadden verzet. Hij behoorde samen met zijn tante Gesien, weduwe van zijn oom Pieter Hinderikus Knotnerus, tot de stichters van de Hervormde Schoolvereniging; zijn naam wordt daarbij als eerste genoemd.

De kinderen van de middelste zoon Habbo Ties (hij was hertrouwd met zijn ‘werkmeid’) werden opgevoed door hun stiefvader Pieter Dijkhuis sr. (1841-1932) te Midwolda, een christelijk-gereformeerde pachtboer van eenvoudige komaf, antirevolutionair politicus en Statenlid, later ook burgemeester van Midwolda.[374] Twee van diens dochters huwden predikanten van christelijk-gereformeerde huize (Kornelis M.R. Veldman en Meertinus Meijering); de zoon (Ties Siebolt) werd na een niet voltooide studie in Leiden verzekeringsagent in Haarlem.


Grafmonument Henderikus
Knotnerus Wiertsema
(1869-1905) te Bierum.
Hij
overleed op jonge leeftijd
na – zoals men zei – een leven van ‘Wijntje en Trijntje’

(MyHeritage: Bram Wiertsema)



De oudste dochter van Hinderikus Knotnerus Hovinga huwde een rijke herenboer van christelijk-gereformeerd huize uit Bierum (Jan Hindrik Wiertsema); hun zoon Hendrik Knotnerus Wiertsema (1869-1905) raakte aan lager wal na een leven van ‘trijntje en wijntje’, zoals dat in die tijd heette. Na een faillissement in 1899 keerde hij als zwerver terug naar zijn geboorteplaats, waar zijn moeder hem – volgens de overlevering – nauwelijk herkende.[375] De overige kinderen bleven in het boerenmilieu. Hinderikus’ zoon Luitjen Hovinga (1844-1908) volgde zijn vader op als landbouwer en huwde in 1868 Anna, de dochter van Samuel Ottes Knottnerus. Hij was actief in de Anti-Revolutionaire Partij (ARP). Zijn vier dochters belandden in gereformeerde middenstandskringen en huwden een koopman, een slager, een bakker en een manufacturier. Een deel van de boerderij verhuurden ze later als tuingrond aan landarbeiders.[376]

 

Boerderijen bewoond door vijf generaties van de familie Knot(t)nerus (tot 1900): orthodox-hervormde (zwart), gereformeerde (groen) en liberale netwerken (blauw).
Op de boerderijen nrs. 111-112, 118-121, 134, 141 en 164-167 waren in de negentiende eeuw vooral orthodoxe verwanten te vinden; op nrs. 110, 119 en 167 aanhangers van de Doleantie; op nrs. 168-169 en later 121 en 122 eerder verwanten uit het vrijzinnig-liberale kamp.
(HisGis; klik hier voor kaart met boerderijnummers)

 

De betrekkingen tussen beide families begonnen in 1809 met het huwelijk van Annechien Hinderikus Knotnerus met buurjongen Ties Sibolts Hovinga (een broer van burgemeester Derk Sibolt Hovinga), waaruit zeven jaar later Hinderikus Knotnerus Hovinga werd geboren. Deze huwde in 1843 Gesien Luitjes Bouwman, weduwe van zijn oom Jan Hinderikus Knotnerus; zijn zus Talje huwde in 1852 achterneef Klaas Ottes Knottnerus. Hinderikus hertrouwde in 1863 Geessien Daniëls de Jager, dochter van zijn oudtante Annechien Samuels Knottnerus. Zijn zoon Luitjen huwde in 1868 weer een kleindochter van Otto Samuels Knottnerus; zij werden allen gereformeerd.

De hervormde familieleden onderhielden eveneens warme banden. Nicht Geesien (dochter van broer Derk Ties Hovinga) trouwde in 1882 een kleinzoon van Otto Samuels Knottnerus (Otto Samuel Roemeling), haar broer Ties Sibolt Hovinga in 1886 een andere kleindochter (Anje Bastiaans), terwijl de jong overleden student Jan Wiebo Hovinga (1867-1895) verloofd was met achterkleindochter Teelkina Anna Knottnerus (Tine). Deze Jan Wiebo ging in 1889 theologie studeren in Leiden, nadat hij eerst – net als zijn broer Hinderikus en neef Ties Siebolt - het gymnasium in Kampen had bezocht. Hij stierf aan tuberculose; een sanatoriumkuur te Montreux (Zwitserland) kon niet meer baten.[377] De zus van zijn verloofde (Margrietha oftewel Makkie) overleed zeven jaar later aan dezelfde besmetting. De derde zus uit het gezin van Derk Hovinga trouwde in 1896 een boezemvriend van Jan Boer Knottnerus jr., namelijk dr. Frans Johannes Los, een kerkhistoricus die in 1892 te Leiden promoveerde op een proefschrift over de piëtist Wilhelmus à Brakel. In pamfletten nam hij hartgrondig stelling tegen de moderne theologie.[378] Het hele milieu was nog altijd streng gelovig.

Alleen de jongste broer Hinderikus Hovinga (1871-1946) ging zijn eigen weg. Hij promoveerde tot doctor in de rechten en werd advocaat en procureur, tevens steenfabrikant, bestuurslid van de Vrijzinnig Democratische Bond en tenslotte burgemeester van Uithuizen. Als eerbetoon aan hun overleden broer en zwager gaven Ties Sibolt Hovinga en Anje Bastiaans te Oostwold hun oudste zoon de naam Jan Wiebo; deze studeerde scheikunde in Leiden en promoveerde in 1918. Diens broer Addo Paul Hovinga (1892-1972) werd in 1942 burgemeester van Scheemda; na de Tweede Wereldoorlog werd hij veroordeeld tot vijftien jaar gevangenisstraf wegens collaboratie. Ook neef Hinderikus kreeg – als waarnemend oorlogsburgemeester – een berisping wegens al te meegaand gedrag.

Waar Annechien en haar schoonzoon Klaas Ottes Knottnerus de basis legden voor de gereformeerde tak van de familie, lag dat voor haar broer Tjark Hinderikus Knotnerus, hun beide zussen Naantje en Talle (te Hamdijk en Zuidbroek) en hun tante Dievertje Tjarks in Noordbroek heel anders. Zij belandden door hun huwelijken in een ander kerkelijk milieu en vaak ook in een ander dorp. Dat geldt ook voor twee kleindochters van broer Pieter. Tjark was de stamvader van de kleine vrijzinnig-liberale tak van de familie Knottnerus.[379] Zelf was hij vermoedelijk nog min of meer orthodox, maar zijn kinderen braken omstreeks 1880 met het strenge milieu. Hier was duidelijk sprake van een generatiewisseling: jonge mensen die de stammenstrijd in orthodoxe kring moe waren, namen het heft over. Uit deze familiekring stammen liberale politici Boelo Luitjen Tijdens (1858-1904) en mr. Dirk Uipko Stikker (1897-1979). We vinden onder hun nageslacht – behalve Boelema, Renken en Stikker – verder bekende boerenfamilies met namen als Dijkema, Ebbens, Eppens, Joling, Heddema, Mensinga, Onnes, Post, Starke en Tijdens. Ook figureren hier enkele predikanten, maar nu van vrijzinnige huize (Nantko Cornelius Renken, Remmo Hazelhoff).

Hinderikus Knotnerus Hovinga (1816-1890), Geessien Luitjes Bouwman (1815-1858) en hun vier kinderen te Oostwold, 1851.
De strenggelovige Hovinga’s waren op vele manieren met de familie Knottnerus verwant.
Pasteltekeningen door Berend Kunst (S. Wessels te Oldenhove)
(Foto’s © Jan Wierts Wessels, Loppersum)
 

 (Terug naar boven)

 

16. Zeven boerengeslachten

De geschiedenis van de boerenfamilie Knot(t)nerus begint in 1729 met het echtpaar Jan Jans Sand en Diewertje Knottnerus in Finsterwolde. Meer dan twee eeuwen lang waren er in Oostwold drie takken van de familie Knot(t)nerus te vinden: een orthodox-hervormde, een gereformeerde en een liberaal-vrijzinnige tak, die ieder een of twee grote boederijen bewerkten. De eerste twee takken kregen bloeiende loten in Zuidbroek en Nieuw-Scheemda. De verwanten uit Finsterwolde en Nieuwolda waren al eerder uitgezwermd. (Klik op de naam achter het nummer om meer over een tak te lezen).

 

Achternaam

Stamouders

Hoofdplaats

Jaren

Religie

Vertrokken naar

Einde boerenbedrijf?

Nr.

1

Zand

Jan Jans Sand & Diewertien Knottnerus

Finsterwolde

1729-1829

chr.-geref.

Hamdijk, Holwierde, Zandeweer

tot 1875, geen nageslacht

BBB 140, 90

2a

Knotnerus

Tjark Jans & Annigje Jans Sand

Finsterwolde

1754-1865

orth.

sinds 1795 Oostwolderpolder

1852 deels naar schoonzoon K.O. Knottnerus

BBB 152, 164, 165, 166, 169

2b

Knotnerus (Bruins)

Tjark Hinderikus Knotnerus

Oostwold

1819-1948

vrijz.

Usquert

Knotnerus Bruins, Eenrum

BBB 169, 121

3

Knottnerus

Samuel Jans Knottnerus

Oostwold

1774-1919

orth.

Grand Rapids

tot ca. 1980 Steenbergen

BBB 122, 111, 112, 121

4

Knot(t)nerus

Jan Samuels Zand Knottnerus

Nieuwolda

1808-1910

orth.

Termunten, Wittewierum, Bedum, Siddeburen, Vlagtwedde, Westerbork

tot ca. 2005 Dronten

BNW 39, BTM 44

5

Knot(t)nerus

Cornelius Ottes Knottnerus

Nieuw-Scheemda

1853-1992

orth.

‘t Waar (tot 1969)

tot 1992 Nieuw-Scheemda

BNW 83, 84, 61, 64

6

Knottnerus

Klaas Ottes
Knottnerus

Oostwold

1852-1960

geref.

sinds 1917 Nieuwolda

Nieuwolda

BBB 167, BNW 1, 1A

7

Knot(t)nerus

Ties Siebolt
Knottnerus

Zuidbroek

1888-1971

geref.

Siddeburen, Grijpskerk

Dwingeloo, Montana

BNZ 109, 112, 127

 


Boerderij van Cornelius (Samuels) Knottnerus, Huningaweg 7 te Oostwold, met woonhuis uit 1890, 2001. Op de voorgevel het symbool van den de leeuw, dat ook de boerderij van zijn vader siert
(Ton van der Wal, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed)

 


(
Hilda Morassi, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed)

In de hervormde tak te Oostwold nam Cornelius (Samuel) (Knelus, 1850-1938) de leidende positie van zijn vader (Samuel Ottes) en grootvader over. Het echtpaar liet in 1890 voor de achttiende-eeuwse boerenschuur een nieuw boerenwoonhuis in eclectische trant bouwen, zoals de meeste boerderijen voorzien van een stijlvolle tuin in Engelse landschapsstijl (nu rijksmonument Huningaweg 7 te Oostwold). Dochter Lamberta huwde ds. Jakob Kramer, zoon van een timmerman-aannemer afkomstig uit Midwolda en een studiegenoot van haar vaders neef Klaas Otto Knotnerus. Hij werd onder andere predikant te Nieuwolda en Elden en had een voorliefde voor het evangelisatiewerk.[380] Cornelius werd opgevolgd door zijn zoon Samuel Otto (Sam, 1882-1919), gehuwd met een dochter van achterneef Sieto Robert Mellema te Nieuw-Scheemda. Deze stierf op 36-jarige leeftijd aan de gevolgen van de Spaanse griep, waarna de weduwe met haar kinderen naar het achttiende-eeuwse herenhuis ‘Esbörg’ in Scheemda en later naar Groningen vertrok. Het familiebedrijf werd na bijna anderhalve eeuw verkocht; de dochters van Otto (Samuel) Knottnerus hadden hun boerderij al eerder van de hand gedaan. Dochter Greet huwde opnieuw een predikant: ds. Wijnand G. van der Lecq te Boyl, later Scheemda en Terwolde.[381] Haar beide broers waren vooral politiek en bestuurlijk actief: ir. Cees Knottnerus (Cornelius Samuel, 1912-1991) studeerde landbouwkunde in Wageningen; hij werd landbouwer op het bedrijf van zijn schoonouders te Steenbergen, later tevens voorzitter van het Koninklijk Nederlands Landbouwcomité en het Landbouwschap. De jurist Sieto Robert Knottnerus (1913-1984) was als gemeenteambtenaar betrokken bij het verzet en raakte in gevangenschap. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij burgemeester van Scheemda, daarna van Stadskanaal, en gedurende twaalf jaar Eerste Kamerlid voor de CHU.[382]

 
Talle Tiessens Hovinga
(1817-1876)
(Familiearchief Knottnerus,
Scheemda)


Klaas Ottes Knottnerus
(1822-1902)
(Familiearchief Knottnerus,
Scheemda)
 

De gereformeerde tak te Oostwold werd aangevoerd door Klaas Ottes Knottnerus (1822-1902) en zijn echtgenote Talle Tiessens Hovinga (1817-1876) te Oostwolderpolder.[383] Dit in het voetspoor van haar moeder Annechien Hinderikus Knotnerus; die verkeerde vermoedelijk al geregeld in christelijk-gereformeerde kringen. Hij had twee zoons: de oudste Otto Knottnerus Kzn. (1853-1924) volgde enthousiast zijn vaders keuze voor de Doleantie. Hij was – zoals we zagen – bijzonder actief op kerkelijke en politieke vlak. Otto huwde in 1881 Roelfke Dallinga, afkomstig uit een wijd vertakte rechtzinnig boerenfamilie uit Oostwolderhamrik. Ook in haar voorgeslacht was de achternaam tweemaal op de vrouwelijke tak overgegaan en speelden de stammoeders – voorzover als dit blijkt uit de genealogie – een belangrijke rol bij de keuze voor de orthodoxie. Ook haar familiekring telde meerdere jonge predikanten.[384]

Otto’s oudste dochter Talje huwde de gereformeerde predikant Karel van Anken te Heinkenszand (later Pernis, Wildervank en Delft)[385], de tweede een fabrieksdirecteur en antirevolutionair politicus uit Musselkanaal (Jannes Brouwer Bzn.), de derde een landbouwer uit Wildervank. Het ouderlijke bedrijf met 42 hectare polderland vererfde op de kleinzoon Derk Jan Knottnerus (sr.), daarna in 1960 op schoonzoon Jan Pieter Dijksterhuis. De boerderij werd na een brand in 1913 vernieuwd. Derk Jan trouwde zijn achternichtje Abeltje Hamster, kleindochter van oudoom Dallinga. Hij had net als zijn vader een tijdlang zitting in de gemeenteraad. Sinds 1917 exploiteerde hij tevens de boerderij van zijn schoonouders in de Nieuwlandsepolder bij Nieuwolda, zo’n veertig hectare groot. De zoon Otto Knottnerus (1913-2012, sr.) nam dit boerenbedrijf over, maar verhuisde in 1946 naar een groter pachtbedrijf met 65 hectare land te Oostwolderhamrik (Nieuwolda), dat later werd aangekocht. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Derk Jan (jr.), die het gecombineerde bedrijf met zijn zwager deelde; diens echtgenote Annemarie van der Veen was wethouder voor het CDA. Kleinzoon Otto Knottnerus (geb. 1975, jr.) legde zich toe op de tulpenteelt. Het is het enige landbouwbedrijf in het Oldambt waar nog een lid van de familie Knottnerus werkzaam is.

De tweede zoon van Klaas Ottes was Ties Siebolt Knottnerus (1856-1928). Deze verhuisde in 1888 – na een tussenstop te Eexta – naar een boerderij te Uiterburen onder Zuidbroek, waar ook zijn schoonouders woonden. Door aankoop van twee andere boerderijen wist hij het bedrijf tot 92 hectare uit te breiden. Hij werd aanvankelijk opgevolgd door zijn jongte zoon Otto Knotnerus Tzn. (1886-1963), die in 1930 naar het bedrijf van zijn schoonouders in Siddeburen vertrok, daarna door zijn schoonzoon Fedde te Velde. Het grondbezit in Zuidbroek werd weer opgesplitst: de oudste zoon Henderikus Ties (1883-1953) vestigde zich op één van de aangekochte boerderijen, later opgevolgd door de kleinzoons Ties Siebolt (jr.) en Oege Knotnerus. Oege verhuisde in 1959 naar een boerderij onder Grijpskerk, waarna de weduwe van Ties Siebolt het resterende bedrijf met vijftig hectare in 1971 verkocht. Oege’s zoon Rieks werd op zijn beurt schapenhouder in Dwingeloo. Twee broers, Klaas Otto (Otto) en Hillenius Knottnerus (Leonard), emigreerden in 1948 naar Big Sandy, Montana.[386]

Ties Siebolt aarzelde vermoedelijk om – net als zijn vader en zijn broer – voor de Doleantie te kiezen. De gereformeerde gemeente in zijn nieuwe woonplaats bestond vooral uit afgescheidenen, die moeite hadden met de frisse wind die Abraham Kuyper door hun gelederen blies. Maar zijn zoon de predikant ds. Klaas Otto Knotnerus (1880-1942), die was gehuwd met een dochter van ds. Buiskool te Oostwold, brak na zijn studie in Groningen en Leiden alsnog met de Hervormde Kerk. Hij legde in 1906 het predikambt neer, stapte over naar de gereformeerde kerk en werd voorganger te Mildam en Westerlee, tot hij “wegens voortdurende ongesteldheid” tien jaar later met zijn werk moest stoppen. Hij werd opgenomen in een psychiatrische kliniek te Ermelo overleed in 1942 “na een lang lijden”.[387] Zijn familieleden in Zuidbroek maakten net als hij de overstap en traden alsnog tot de Gereformeerde Kerk toe. Vader Ties Siebolt en later ook broer Otto werden bovendien gemeenteraadslid voor de antirevolutionairen. Daarentegen bleef zijn zwager en voormalige studievriend dr. Willem Lodder (zoon van een evangelist uit Vriezenveen) trouw aan confessionele richting; hij werd in 1908 hervormd predikant en promoveerde in 1915 op een kerkhistorisch onderwerp. Zus Annechien huwde tien jaar later diens broer Jan, een fabrikant en christelijk-historisch politicus uit Nieuw-Weerdinge, die eveneens hervormd bleef. Binnen de Gereformeerde Kerk van Zuidbroek speelde de familie Knot(t)nerus een belangrijke rol. Toen de gemeente door de Vrijmaking in 1944 alsnog uiteenviel en het kerkgebouw werd overgenomen door de strenge gereformeerden, stelde zij een herenhuis in Zuidbroek beschikbaar, dat als kerkgebouw voor de overgebleven geloofsgenoten werd ingericht.


Cornelius Ottes Knottnerus
(1828-1898),
foto Van Creveld & Co, Amsterdam


Jantje Hindriks Ufkes
(1824-1887)
(Familiearchief Knottnerus,
Scheemda)
 

De jongste broer Cornelius Ottes Knottnerus (1828-1898) werd zoals gezegd hervormd kerkvoogd in Nieuw-Scheemda; zijn vrouw (Jantje Ufkes) stamde uit een streng-piëtistisch milieu. Haar broer Geert Edskes Dijksterhuis te Midwolda en haar vader Edsdse Galtjes Dijksterhuis te Winschoter Bovenburen waren leiders van de Afscheiding in het Oldambt.[388] Jantjes moeder Fennechien, die vroegtijdig weduwe was geworden, bleef echter hervormd. Nadat haar stiefvader was hertrouwd, nam Jantje het bedrijf over (met ruim dertig hectare land), waarna ze in 1853 in het huwelijk trad. Het oorspronkelijke boerenbedrijf kon door aankoop van drie naburige bedrijven en enkele losse percelen worden uitgebreid tot ruim negentig hectare; een deel daarvan werd in 1960 verkocht aan een belegger.[389] De beide dochters huwden een godsdienstonderwijzer (Gerrit de Vries Ypezn. te Amsterdam, later Wouterswoude en Driebergen) en een predikant (Engbertus Hendrik Jonkers te Buitenpost, later onder andere te Waspik en Goudswaard).[390] Cornelius verhuisde op zijn oude dag naar Eexta, waar in 1897 voor het eerst een orthodoxe predikant werd beroepen. Hij schonk een zilveren avondmaalschotel, maar wel onder het beding dat hij die zou terugkrijgen als men opnieuw van het rechte pad zou afwijken. Zijn jongste kleinzoon uit Nieuw-Scheemda was een van de eerste leerlingen van de nieuwe christelijke school in Eexta.[391]


Otto Knotnerus Czn. en Elizabeth Knottnerus met hun
kinderen, Nieuw-Scheemda, 1891.
Het gebouw dateert uit 1867.
(Familiearchief Knottnerus, Scheemda)

De zoon Otto Knotnerus Czn. (1854-1938) woonde aanvankelijk op de boerderij ‘Ol Kerke’ van zijn schoonfamilie in Midwolda, maar keerde na de dood van zijn eerste vrouw Andrea Toren terug naar zijn geboortedorp Nieuw-Scheemda. Hier stichtte hij met zijn buurman en achterneef Sieto Robert Mellema en andere medestanders de evangelisatievereniging ‘Eltheto’, die zich aansloot bij de Bond van Hervormde Evangelisaties in en ten behoeve van de Hervormde Kerk.[392] Ook andere evangelisaties in de regio, waaronder Heiligerlee-Westerlee, Beerta en Noordbroek, volgden dit voorbeeld. Pas in 1945 werd het evangelisatiekerkje opgedoekt, nadat een doorbraakpredikant van orthodoxe huize was benoemd.

Otto was een tijdje gemeenteraadslid; zijn vriend Mellema werd wethouder en Statenlid voor de CHU. Door hun toedoen ontstond een soort dependance van het orthodoxe buurdorp Oostwold, met personeel dat vaak eveneens uit Oostwold en Midwolda stamde. De oudste zoon Hermannus Robertus leed aan zware toevallen (aanvankelijk bezocht hij de rijkslandbouwschool te Goes) en verhuisde na zijn huwelijk naar Oosterbeek, waar meerdere families uit het orthodoxe boerenmilieu rentenierden. Dochter Jantina huwde landbouwer Menno ter Haseborg in Scheemda, later gemeenteraadslid voor de CHU; diens pleegbroer Jan Pelinck ter Haseborg was hervormd predikant. Ook hun zoon Henderikus J. ter Haseborg (Riekus) werd predikant, onder andere te Sauwerd en Wetsinge. De jongste halfzus Ina trouwde eveneens een predikant: ds. Paul August Tichelaar (Gus), een overtuigd pacifist die als voorganger in Nederlands Indië brak met het orthodoxe milieu.

Otto Knotnerus Czn. werd opgevolgd door zijn jongste zoon Otto Samuel Knottnerus en kleinzoon Abel Sibolt, die de resterende vijftig hectare in 1992 overdeed aan een veehouder uit de Bommelerwaard; Abel was gehuwd met Ann Monster, die een enkele jaren raadslid en wethouder in haar gemeente was. De broer Otto Cornelius werd timmerman-aannemer in een voorstad van Chicago. De andere zoon Cornelius Otto Knottnerus (Kees), die de Gemeentelijke Handelsschool in Rotterdam had bezocht, verhuisde naar de deftige boerderij ‘Waarhoek’ van zijn schoonvader Bouwe Markus Barlagen te ’t Waar. Barlagen was rond 1900 één van de leidende landbouwers in het Oldambt, reactionair-conservatief, diep gelovig en doortrokken van een hartstochtelijk zendingsbewustzijn (hij figureert onder andere in de gedichten van kleinzoon Cor Jellema). Dochter Thalia en haar zus Eetje werden naar het meisjesinternaat van de Evangelische Broedergemeente te Zeist gestuurd; de zus huwde predikant Otto Samuel Jellema, een volle neef van haar zwager. Kees Knottnerus was net als zijn vader en schoonvader actief in CHU en gemeenteraadslid te Nieuwolda. Dit echtpaar had geen kinderen; het hoofdbedrijf ging in 1962 over naar een neef, een tweede boerderij ‘Waarzicht’ werd in 1969 verkocht ten behoeve van een Ruilverkaveling en gesloopt.[393]


Voormalige boerderij van Jan (Samuels) Knotnerus, Hoofdweg 62 te Nieuwolda, 1921
(
RHC Groninger Archieven)

De nakomelingen van neef Jan Samuels Zand(t) Knottnerus (1777-1826) en zijn zoon Samuel Jans Zand in Nieuwolda hebben zich veel minder om kerkelijke en politieke zaken bekommerd dan hun familieleden in Oostwold, Zuidbroek of Nieuw-Scheemda.[394] De kleinzoons zwermden al snel uit: Jan (Samuel) Knotnerus bleef op de ouderlijke boerderij, Samuel Knottnerus jr. huwde in 1877 de weduwe van zijn broer Ailco te Lesterhuis bij Termunten; hun gezin vertrok in 1888 naar een ontginningsboerderij te Zuidveld bij Vlagtwedde.[395] Broer Wubbo Knottnerus vestigde zich in Wittewierum, waar hij een gemengd bedrijf met 28 hectare land had; zus Geessien huwde een graancommissionair uit haar geboorteplaats.[396] De volgende generatie had meer moeite de band met het boerenbedrijf vast te houden: het ouderlijke bedrijf in de dorpskern van Nieuwolda met 37 hectare land werd in 1910 van de hand gedaan.[397] Alleen Wubbo’s dochters huwden vooraanstaande landbouwers te Ten Post (Wiersema) en Oudeschip (Meeuwis). Jans zoon Samuel Knotnerus was eerst landbouwer in Ter Laan bij Bedum, daarna vanaf 1922 in Siddeburen, waar hij later als hervormd ouderling actief was[398]; zus Jantje huwde een horlogemaker, de andere zus Geessien vertrok met haar man Theo Frieling naar Beilen; deze moest zijn boerderij echter van de hand doen en werd handelsreiziger. De kinderen van Samuel jr. bleven evenmin in de buurt: alleen de zoon Samuel Knottnerus bleef in Vlagtwedde, Jan vestigde zich omstreeks 1912 op een boerderij aan de Mantingerdijk bij Westerbork, Harbert werd hoofdonderwijzer te Dinxperlo en Rotterdam (gekozen uit 400 sollicitanten), Anje huwde de landarbeider Harm Nieuwbeerta te Finsterwolderhamrik (wie ze een boerderij met veertien hectare land bewerkte[399]) en stiefzus Aelkolina een melkventer uit Westerlee. In de volgende generatie bleef alleen het de boerderij in Westerbork in de familie; zoon Sam nam het bedrijf over, kleinzoon Thie Knottnerus met verhuisde naar Dronten, waar hij zich toelegde op de kruidenteelt. Inmiddels is ook dit boerenbedrijf verkocht. De overige nakomelingen zochten hun broodwinning buiten de landbouw


Boerderij van Detmer Knotnerus, Goldhoorn 33, Oostwold, ca. 1940
(ebay)

 

De vrijzinnige-liberale tak uit Oostwold – nakomelingen van Tjark Hinderikus Knotnerus – kwam hierboven al ter sprake.[400] Tjark woonde aanvankelijk op een boerderij in de nieuw bedijkte Finsterwolderpolder (gem. Midwolda). Na een brand in 1869 werd het gebouw verplaatst naar de Oostwolderpolder. Tjark werd opgevolgd door zijn zoon Detmer Tjarks, die in 1863 trouwde met Stijntje Dallinga, een orthodoxe boerendochter uit Oostwolderhamrik. Vermoedelijk onder invloed van zijn zwagers Derk Uipkes Stikker en Johannes Hinderikus Jansonius Mensinga belandde Detmer alsnog in het vrijzinnige kamp. De wereld van zijn strenge ooms en tantes, die ook onderling met elkaar in strijd raakten, sprak hem duidelijk minder aan.

Kleinzoon Tjark Hinderikus jr. verhuisde na een volgende brand in september 1890, die de schuur van de boerderij verwoestte, naar pachtbedrijf in Oostwold dat hij later in eigendom verwierf. Hier had eerder familielid Otto Samuels gewoond. De gebouwen werden in 1894 vernieuwd en in 1934 voorzien van een karakteristieke dubbele schuur. Tjark was bestuurslid van de vrijzinnig-democratische kiesvereniging.[401] Achterkleinzoon Detmer Knotnerus (1890-1978) deed beide bedrijven over aan zijn schoonzoons, waarna ze in in 1980 en 2004 werden verkocht. De naam Knotnerus werd voortgezet door oomzegger Tjark Hinderikus Knotnerus Bruins (1928-2012), landbouwer te Usquert, sinds 1959 op ‘Oosterhuizen’ te Eenrum. De zoon Siemon Detmer heeft diens bedrijf voortgezet.[402]

(Terug naar boven)

 

17. Knotnerus of Knottnerus?

Tabel 3: Knot(t)nerus: vermeldingen in
registers burgerlijke stand en retroacta,
provincie Groningen, 1700-1899

 

Knotnerus

Knottnerus

Cnodnerus
Knothnerus

1700-49

3

4

2

1750-99

14

5

-

1800-09

22

2

-

1810-19

33

5

3

1820-29

33

1

-

1830-39

69

4

1

1840-49

50

20

-

1850-59

57

33

-

1860-69

37

83

-

1870-79

45

37

-

1880-89

47

52

-

1890-99

33

38

-

Bron: http://www.allegroningers.nl/
(20 januari 2017)

Bij verschillende takken van de Oldambster familie is de tweede ‘t’ uit de naam verdwenen. Vaak werd dat achteraf geweten aan slordigheid bij de invoering van de burgerlijke stand in 1811 of aan foutjes naderhand. Dat is een te gemakkelijke conclusie: in de bevolkingsadministratie is de dubbele ‘t’ vaak al vroegtijdig zoekgeraakt zonder dat de familieleden pogingen deden hier verandering in aan te brengen. Met name de nakomelingen van Annigje Jans Zand uit de ‘derde tak’ schreven hun naam van meet af aan als Knotnerus. Maar soms deden ook andere familieleden dat. Mogelijk maakte men zich niet zo druk over deze kwestie en dacht men eventuele foute spellingswijzen gemakkelijk te kunnen herstellen. Vermoedelijk mede door hernieuwde contacten met de predikantenfamilie werd men zich bewuster van de eigen familiegeschiedenis. De variant met dubbele ‘t’ werd daarbij kennelijk als ‘deftiger’ ervaren. Samuel Ottes Knottnerus te Oostwold was de eerste die rond 1840 ervoor zorgde dat zijn naam en die van zijn kinderen ook in officiële documenten consequent met twee t’s werd geschreven.

Vanaf de jaren vijftig van de negentiende eeuw werd de naam Knottnerus met twee t’s opnieuw gebruikelijk, met uitzondering van de nakomelingen van Annigje Jans Zand uit de ‘derde tak’, die zich door het gebruik van één ‘t’ bleven onderscheiden. De regels voor de burgerlijke stand waren strakker geworden en juist die kinderen die kort daarvoor nog een naam met één ‘t’ hadden gekregen, lukte het kennelijk niet deze keuze later terug te draaien. Dat gold met name voor vijf oudere kinderen van Samuel Jans Zand Knottnerus (1838-1851), alsmede voor de nakomelingen van Otto Knotnerus Czn. (1854), Jan Boer Knottnerus jr. (1864) en Ties Siebolt Knottnerus (1856). Zo vermeldt de geboorte- en huwelijksakte van Ties Siebolt één ‘t’, maar zijn overlijdensakte twee. Bij twee van zijn negen kinderen werd de tweede ‘t’ weer terug geplaatst, bij de overige hield men vast aan de officiële spelling van de naam van de vader.[403]

Tabel 4: Achternaam van vaders en kinderen volgens de burgerlijke de stand

Naam vader
(meest gebruikte vorm)

Naam vader bij huwelijk

 Kinderen

Knotnerus

Kinderen

Knottnerus

Naam vader
bij overlijden

Nageslacht

Hinderikus Tjarks (Knotnerus)

Knotnerus

1788-1801

-

Knotnerus

Knotnerus

 Tjark Hinderikus Knotnerus

Knotnerus

1833-1837

-

Knotnerus

Knotnerus

Jan Samuels Zandt (Knottnerus)

Knottnerus

1814-1816

1813

Knotnerus

Knot(t)nerus

 Samuel Jans Zand Knottnerus

Knotnerus

1839-1851

1846-1859

Knotnerus

Knot(t)nerus

 Wubbo Knottnerus

Knottnerus

1885

1881

Knottnerus

Knottnerus

Otto Samuels Knottnerus

Knotnerus

1802-1837

-

Knottnerus

Knottnerus

 Samuel Ottes Knottnerus

Knotnerus

1830-1841

1839-1852

Knottnerus

Knottnerus

 Otto (Samuel) Knottnerus

Knottnerus

1871

1857-1873

Knottnerus

Knottnerus

 Klaas Ottes Knottnerus

Knotnerus

1856

1853-1859

Knottnerus

Knot(t)nerus

 Ties Siebolt Knottnerus

Knotnerus

1880-1897

1887-1890

Knottnerus

Knot(t)nerus

 Jan Boer Knot(t)nerus

Knotnerus

1864

1854-1862

Knotnerus

Knot(t)nerus

 Cornelius (Ottes) Knottnerus

Knotnerus

1854-1863

1865

Knotnerus

Knot(t)nerus

 

 

 

 

 

 

Vaak weigerde de kinderen en kleinkinderen zich later bij de situatie neer te leggen en hanteerden ze naar buiten toe toch de naam Knottnerus. Vader en zoon Boer Knot(t)nerus waren hierin het meest vasthoudend, zodat hun achternaam op beide manieren in de media werd gespeld. Oudere familieleden werden bij hun overlijden nog vaak met één ‘t’ geregistreerd, omdat ze op die manier vanouds in de registers voorkwamen; dit ondanks het feit dat ze hun kinderen al eerder met twee t’s hadden ingeschreven. Meerdere familieleden hanteerden bovendien ter onderscheiding van naamgenoten een onofficiële tweede voornaam die in de registers van de burgerlijke stand niet voorkwam. Dat geldt bijvoorbeeld voor Cornelius (Ottes) Knottnerus en zijn oomzegger Cornelius (Samuel) Knottnerus. Diens broer Otto (Samuel) benadrukte het onderscheid met zijn neven Otto (Cornelius) (Czn.) en Otto (Klaas) (Kzn.).[404]


Verkoop van de boerderij van Samuel Jans Knottnerus (1741-1815)
en Geessien Ottes (1752-1828) te Oostwold.
Volgens de burgerlijke stand werd zijn naam gespeld als Knotnerus.
Ook de kinderen stonden grotendeels met één ‘t’ geregistreerd.
Groninger Courant, 5 december 1828

 

In enkele gevallen werd het ongemak later middels een officiële naamsverandering rechtgezet of wist men stilzwijgend bij een huwelijk of bij emigratie een tweede ‘t’ binnen te halen. Zo dienden de kinderen van Otto Knotnerus Czn. te Nieuw-Scheemda in 1938 een verzoek tot naamsverandering in, dat uiteindelijk werd gehonoreerd zodra aangetoond kon worden dat ze daadwerkelijk tot dezelfde familie behoorden als Knottnerus met twee t’s. Ze moesten daarvoor inroepen de hulp van een advocaat die het verzoek met uitgebreid bewijsmateriaal onderbouwde, waaronder een serie geboorte- en huwelijksbewijzen die terugging tot het huwelijk van Diewertje in 1729 en het testament van haar ouders uit 1737.[405] Later werd de procedure een stuk eenvoudiger en goedkoper. Van de vijf staken met één ‘t’ zijn er nog drie over, waarbij er één zonder nakomelingen. In de VS en in Duitsland hebben alle familieleden twee t’s.


Siemon Knotnerus Bruins en zijn gezin voor hun in
tradionele stijl heropgebouwde boerderij te Eenrum, 2015.
(akkerwijzer.nl)

 

Het gebruik van een achternaam als tweede voornaam was in Groningen vrij algemeen, vooral als het gelatiniseerde namen van predikantengeslachten ging. Soms probeerden de Oldambtsters – net als hun Oost-Friese familieleden – daarmee dubbele achternamen te creëren, zoals Zand(t) Knot(t)nerus (1777-1845), Knotnerus Hovinga (1816), Boer Knot(t)nerus (1821-1826), Knotnerus Wiertsema (1869) en Knotnerus Koppius (1948).[406] Slechts in enkele gevallen lukte dat min of meer: Johanna (Jo) Boer Knottnerus (1892-1978) hanteerde sinds haar huwelijk in 1927 de dubbele achternaam van haar vader en grootvader Boer Knot(t)nerus. Het Ministerie van Binnenlandse zaken liet de Hoge Raad van de Adel in 1946 en 1947 onderzoek doen naar het verschijnsel van ten onrechte aangenomen dubbele namen; tot een voorgestelde sanering is het echter nooit gekomen.[407] Sijbrand Bruins en Siemtje Knotnerus te Usquert mochten hun zoon Tjark Hinderikus (1928-2012) op grond van een Koninklijk Besluit van 3 juli 1930 de volledige achternaam Knotnerus Bruins geven.[408] Hierdoor kon de naam Knotnerus uit het ‘derde geslacht’ ook na de dood van diens oom Detmer Tjarks Knotnerus in 1978 toch nog worden voortgezet. Samen met verre neef Otto Knottnerus te Oostwold en diens verwanten in Montana zijn ze de laatste boeren in de familie.

(Terug naar boven)

 

18. De naam verschillend uitgesproken

Afbeeldingsresultaat voor hannekemaaier
Duitse seizoensarbeiders en andere
immigranten werden in Nederland vaak
als
knoet aangeduid. De leden van de
familie Knottnerus hebben hiervan – door
hun naam anders te gaan uitspreken –
kennelijk afstand genomen.

(Stichting Hannekemaaierspad)

 

De huidige uitspraak van de naam Knottnerus past in een traditie die vooral in de Noord-Nederland, Noord-Duitsland en Scandinavië wijd verbreid was. De naam is vergelijkbaar met andere Latijnse of vergriekste namen als Michaelis, Eyssonius, Jansonius, Winsemius en Toxopeus.

Vanaf het einde van de zeventiende eeuw zette zich deze nieuwe uitspraak door. De spelling was al eerder veranderd van Knöttner(us) naar Knottner(us), maar in het Nederduits bleef men deze vorm vermoedelijk uitspreken als knudner (/’knydnə:/) of knootne-rus (/’knəʊtnɛr.əs/) met de klemtoon op de eerste lettergreep (vandaar de foutieve spelling Knötterus, Knotterus, Cnofferus of Knutnerus). Johann Michael (ov. 1684) en zijn zoon Cornelius (ov. 1665) waren vermoedelijk de laatsten die tamelijk consequent de vorm Knöttnerus gebruikten; daarna werd Knottnerus de regel. De vader ondertekende in 1674 de kerkerekeningen als Johannes Knöttnerus.[409] Bij de familieleden in Den Haag en Leer maakte de kortere vorm Knöttner omstreeks 1660 plaats voor Knottner, Cnot(t)ner of Knottners. De variant Knot(t)ner werd kort na 1700 voor het laatst gebruikt.

De geleerde humanistennaam Knottnerus met de uitgang –us en de Latijnse klemtoon op de voorlaatste lettergreep werd in predikantenkringen vast als deftiger ervaren; hij strookte ook met de in Nederland gebruikelijke uitspraak van de meeste woorden.[410] In het Nederlands had knoet en kneuter vooral de bijbetekenis van ‘boerenpummel, Westfaalse immigrant’ en ‘mopperaar’ of zelfs ‘schurk’, in tegenstelling tot het neutrale woord knot (‘bundel, knoop’). Noord-Duitsers en Denen werden gewoonlijk als mof, knoet, poep of bovenlander betiteld.[411] “Zulk een knoetin, die hier op een strowis komt gedreven!”, heet het in het blijspel uit 1685 over een lichtzinnig dienstmeisje. De Duitse keizer werd geacht te regeren over ‘knoetenland’ en de Duitse huurlingen waarmee het Oranjehuis zich omringde werden spottend ‘mof, knoet of manteldragers’ genoemd. De klemtoon op de eerste lettergreep – zoals bij Schipperus, Cramerus, Costerus of Moellerus – zou deze betekenis benadrukken.

Wellicht mede om zulke scheldpartijen voor te zijn, zette men vanaf het einde van de zeventiende eeuw de beschaafde uitspraak knot-nēris (/knɔt’nɪ:rʏs/) door, herkenbaar aan de spelling als Knotnerius, Cnot Neris, Knotneerus, Knothnerus en Cnodnerus.[412] De weduwe van Johann Friedrich te Bunde werd nog in 1691 als ‘weil. Pastor Knöttnerus Wittibe’ aangeduid. De nakomelingen van haar schoonvader staan daarentegen al omstreeks 1685 te boek als ‘Pastor Johannes Cnottnerius Kinder’, met klemtoon op de tweede lettergreep.[413] Iets dergelijks zien we ook met de naam Kuipéri, waar de verschuiving van de klemtoon de aandacht afleidde van het herkomstwoord kuipen in de betekenis van ‘samenzweren, intrigeren’. Ds. Jan Boer Knottnerus begon – om misverstanden te voorkomen – de naam Knottnérus met een accent te schrijven; hij deed dit al in 1843 als scholier.[414]

In het Hoogduits kwam de nadruk echter in de negentiende eeuw weer op de eerste lettergreep liggen, zodat de naam daar voortaan werd uitgesproken als knŏtne-rus (/’knɔtnə.ʀʊs/). Dit paste kennelijk beter bij het Duitse taalgevoel. Daarnaast is het is waarschijnlijk ook het gevolg van de wijdverbreide mode om Latijnse woorden te verduitsen en gekunstelde constructies indien nodig terug te brengen naar hun Germaanse oervorm. In Nederland was deze aandrang minder sterk dan in Duitsland, omdat de Latijnse uitgangen zich gemakkelijk liet inpassen in het Nederlandse naamgevingsysteem.[415]

(Terug naar boven)

 

19. Predikantendynastie


Studenten en docent rond 1700 te Lingen
(wikimedia)

Hierboven kwam vooral de Oldambtster tak aan bod. Ook de Oost-Friese predikantendynastie zette zich in de achttiende en negentiende eeuw voort. Samuel Knottnerus te Böhmerwold had zijn gemeente misschien verwaarloosd, zijn zoons kon hij niettemin een goede opleiding geven. Alle drie bezochten ze de Groningse universiteit. De oudste zoon Hinricus Knottnerus (gedoopt als Hindrik Hemmes, 1704-1762) was vernoemd naar grootvader Kamminga; hij werd in 1733 predikant te Hamswehrum en stierf na bijna dertig jaar trouwe dienst aan een ‘aanhoudende kwijnende ziekte’.[416] De vrome Johannes sr. (1714-1783) kwam terecht in Jarssum, later Campen en Uttum, terwijl Cornelius (1718-1779) pas op middelbare leeftijd een beroep naar Landschaftspolder bij Bunde aannam. Mogelijk was de laatste hier al langer werkzaam, maar het gegeven dat hij niet zoals zijn broer al op jonge leeftijd een dramatische bekering doormaakte, kan tot de nodige aarzelingen hebben geleid. De rijke boeren uit de nieuwe polder vroegen in 1761 of ze hem als predikant mochten aanstellen, maar pas enkele jaren later kwam de toestemming. Kerk en pastorie waren toen nog niet voltooid; het werd een simpel gebouw onder één dak, net als in Oudeschans. Cornelius bleef zolang in Midwolda wonen, waar hij eerder een woning aan de Pastorielaan had gekocht. Wellicht was het de bedoeling dat hij Schortinghuis zou bijstaan; diens zoon was in september 1750 naar Friesland vertrokken; de vader stierf twee maanden later. Zijn inwijdingspreek van de nieuwe kerk te Landschafspolder in 1768 ging over de uittocht van het volk Israël uit het land Egypte en de tocht door de woestijn. Elf jaar later vertrok de predikant naar Harkstede in het Groningerland, waar hij na een kort ziekbed kinderloos stierf. De weduwe verhuisde alsnog naar Finsterwolde. Zij was de laatste van haar generatie; na haar dood in 1798 verwaterde het contact tussen de Groningse en Oost-Friese familieleden.[417] Twee andere zusters zijn eveneens lange tijd vrijgezel gebleven: zuster Gesyna huwde uiteindelijk een minder rijke vakgenoot: ds. Willem van Laer (ov. 1757) uit het dorpje Gandersum, terwijl Swaantje een notabele uit Ditzum trouwde. Beide juffers liepen al tegen de vijftig.

Inmiddels had het piëtisme wijd om zich heen gegrepen, zodat in vele Oost-Friese gemeenten jarenlang geen catechisatie werd gehouden en vaak ook het Heilig Avondmaal kwam te vervallen. Predikanten die zich gematigder opstelden kregen te maken met felle tegenstand in hun gemeente. Schortinghuis maakte bijvoorbeeld stemming tegen alle collega’s die geen innerlijke roeping hadden genoten. In zijn ogen waren dit potentiële “huirlingen, nietige herders, been brekers en moordenaars der arme Zielen” die slechts vanwege de eer of om het geldgewin het predikambt hadden aanvaard. De meeste studenten leefden er in zijn ogen maar wat op los, terwijl de overigen hun tijd verdeden met bloedeloze discussies.

Och, hoe vele onnutte, onbekwame, luije en ledige leerlingen vervullen onse Scholen en Academiën. […] En die noch eens lust hebben, om neerstig hunne studiën te voort te zetten […] wat is hun werk als geestledige, ijdele en onnutte speculatiën te door snuffelen, partijschappen onder Godgeleerde te queeken, hunne meesters woorden als oracelen te bevestigen, en die ‘er tegenspreeken te verketteren en liefdeloos verdagt te maken?. […] Nog eens, begrijpt gij niet, dat de Academie letter oefeningen en het leeraar-ampt geen hertveranderende genade geven, en dat alle dese vleeschelike en letterlike wijsheid maar aardsch, natuirlijk en duivels en niet van boven is?[418]

De kerkhistoricus Eduard Meiners verhaalt in 1739 hoe vele inwoners van Oost-Friesland niet alleen overtuigd waren geraakt van de noodzaak tot wedergeboorte, maar daarvan ook door hun vrome levenwijze getuigden. Predikanten hier kritische vragen bij stelden, riepen vooral weerstand op:

In ons Oostvriesche Zion worden dagelijksch in vele Gemeintens, geestelijke Kerk kinderen geboren, die van het inwendige genade-werk niet alleen eigenaartig kunnen spreken; maar ook in haar gedrag klare blijken geven, datze de zaken, van welke zij gewagen, in haar binnenste gewaar worden.[419]

Meiners geeft een lijstje van kerkelijke gemeenten waar volgens hem “Godts werk … tot overtuigingen en bekeringe gezien en bespeurt wordt”. Daarop staan de meeste dorpen waar leden van de familie Knottnerus preekten of waar hun partners vandaan kwamen.


Advertentie met aankondiging van het overlijden van
Catharina Basuin, wed. van ds. Cornelius Knottnerus
te Harkstede. Na haar dood verwaterde het contact
tussen de Groningse en Oost-Friese familieleden
Groninger Courant, 22 mei 1798

 

De gebroeders Knottnerus hadden kennelijk een goede naam, mede omdat ze op een wat rijpere leeftijd aan hun loopbaan begonnen. Ook het huwelijk schoven ze voor zich uit. Je zou ze ook wat wereldvreemd kunnen noemen. Een belangrijk deel van hun opleiding kregen ze immers thuis; Johannes werd door zijn ouders “in alle kundigheden, welke hem voor een hoger onderwijs vatbaar maakte, grondig onderwezen”.[420] Of ze daarnaast nog een Latijnse school bezochten, valt te betwijfelen. Hun universiteitsdocenten (Anthonius Driessen, Otto Verbrugge, Cornelius van Velzen en Daniël Gerdes) waren overigens gematigde, rechtzinnige heren die waarschuwden voor de uitwassen van geestdrijverij. Schortinghuis en zijn medestanders kregen het soms met deze professoren aan de stok, waardoor een deel van hun aanhangers het Groningse universiteitmilieu gingen mijden.[421] Geen van de gebroeders Knottnerus trouwde een boerenmeisje: de schoonvader van Johannes was onderwijzer of ambachtsman in het streng kerkelijke dorp Oldersum; Cornelis trouwde de zes jaar oudere Catharina Basuin, dochter van een organist uit Delfzijl. Dat wil overigens niet zeggen dat alle familieleden onder de indruk van deze nieuwe vroomheid raakten: bij de verwanten in Greetsiel en Groothusen bestonden aanmerkelijk meer reserves tegen piëtisme.


Academisch gymnasium Georgianum te Lingen, ca. 1700,
sinds 1744 verplicht voor Oost-Friese studenten
(wikimedia)

 

In de zesde en zevende generatie vinden we opnieuw een handvol predikanten. In de regel studeerden bezochten ze het gynasium te Norden en volgden ze een tijdlang colleges aan de universiteit van Groningen, waarna ze er nog een of twee jaar aan de hogeschool van Lingen (Georgianum) toevoegden, soms ook in omgekeerde volgorde. In Lingen leerden ze tevens een mondvol Hoogduits. Sinds de annexatie van Oost-Friesland door Pruisen in 1744 was dit verplicht. Mogelijk bezochten sommigen ook de hogeschool van Steinfurt (Arnoldianum), maar in Utrecht, Harderwijk of Herborn vinden we hun namen niet. Aan de Groningse academie was intussen meer begrip voor het piëtisme ontstaan. Hoogleraren als Michael Bertling, Paulus Chevallier, Gerardus Kuypers en Theodorus Lubbers waren onverdacht conservatief, al hadden enkelen van hen hun benoeming vooral te danken aan hun oranjegezindheid.[422]

Ds. Hinricus Knottnerus te Hamswehrum had een dochter Anna Kamminga Knottnerus, die Tjarko Jans Meyer (1721-1788) te Manslagt huwde, een vrome predikant uit Emden die uitsluitend was opgeleid in Lingen en pas op gevorderde leeftijd in 1759 een beroep aannam. Het dorp waar hij terecht kwam was kort tevoren het toneel geweest van een radicale opwekkingsbeweging die uit Nederland was overgewaaid, de zogenaamde ‘Nijkerkse beroeringen’; kennelijk sloten zijn opvattingen aan bij de stemming ter plaatse.[423] Hij was eerste predikant in deze grote gemeente en op latere leeftijd tevens toezichthouder (superintendent) over enkele buurgemeenten. De oudste dochter Ida trouwde schoolmeester en organist Albert Dirks Cramer te Emden die eveneens uit een predikantenfamilie stamde; de jongste Anna verbond zich met ds. Hermannus Brechtezende (1771-1801) te Vellage, later Kirchborgum, daarna met diens broer Fokko.

foto del Dott. Theodor Knottnerus-Meyer, primo direttore del Giardino Zoologico di Roma
Theodor Knottnerus-Meyer
(1876-1936), directeur van de
dierentuin van Rome
(
Giardino Zoologico di Roma)

 


Hermann Knottnerus-Meyer
(1875-1945), zelfportret
1936
(wikipedia)

De zoon Hinricus Knottnerus Meyer (1764-1796) werd na een lange studie in 1792 predikant op het verarmde eiland Nesserland bij Emden, maar kocht zijn verplichtingen af en probeerde daarna de kost verdienen als ziekentrooster te Amsterdam. Deze ‘burger Knotnerus Meyer’, zoals hij in de handelingen van het stadsparlement werd genoemd, hoopte op een betere toekomst in de hoofdstad, maar hij stierf al snel, zijn gezin in schulden achterlatend.[424] Diens zoon Johan Henricus (Jan, 1792-1825), hoofdonderwijzer te Jemgum, huwde zijn nicht Anna Camminga Knottnerus Appelkamp. De kleinkinderen zetten de dubbele achternaam Knottnerus-Meyer voort. Van hem stamt de Duitse familie Knottnerus-Meyer af, die luthers is geworden. De bekendste telgen waren de schilder en beeldhouwer Hermann Knottnerus-Meyer (1875-1945) en diens broer, de zoöloog dr. Theodor Knottnerus-Meyer (1876-1936), eerste directeur van de beroemde dierentuin van Rome. Hermann werd vooral bekend als boezemvriend en biograaf van de omstreden heimatdichter Hermann Löns.[425] Theodor gold tevens als de ontdekker van een handvol zoogdierensoorten.[426] De kinderen van de andere zoon Hinrikus Knottnerus Meyer jr. (1790-1865), landbouwer en steenfabrikant te Greetsiel, lukte het echter niet hun dubbele achternaam officieel geregistreerd te krijgen. Hun nageslacht was vooral op boerenbedrijven in de Krummhörn te vinden.


Peter Wilhelm Knottnerus
Appelkamp (1795-1876),
Bezirksfeldwebel en ereburger
te Brilon (Sauerland)

(
wikipedia)

 

De naam Knottnerus bleef ook elders in het nageslacht van deze familie rondzingen. Een dochter en drie kleindochters van Hinricus werden vernoemd naar hun (groot)moeder Anna Kamminga Knottnerus; bij de Oldambtster tak bleef deze naam eveneens in ere.[427] Vier opeenvolgende generaties uit een boerenfamilie bij Emden gebruikten de combinatie Hinricus Knottnerus (Meyer), maar nu telkens met Knottnerus als voornaam, terwijl ook nog weer andere koppelingen werden gemaakt. Neef Samuel Knottnerus Cramer (1790-1874) uit Emden was tot zijn pensionering in 1866 bijna vijftig jaar werkzaam in de Nederlands-Hervormde gemeente te Hanau (bij Frankfurt), die al sinds de zestiende eeuw nauwe betrekkingen met Nederland had.[428] Zijn broer Tjarko Meyer Cramer was een begaafd kunstschilder, maar stierf op jonge leeftijd in Rome.[429] Een andere neef was Peter Wilhelm (Knottnerus) Appelkamp (1795-1876), een veteraan uit de oorlog tegen Napoleon en districtssergeant (Bezirksfeldwebel) te Brilon in het Sauerland.[430] Ds. Hinricus Knottnerus Meyer had op zijn beurt een kleinzoon Ubbo Tiden (Knottnerus) Meyer (1826-1909) die van 1852 tot 1872 hervormd predikant te Rysum was.[431] De laatste voorganger met deze naam was Hinrikus Knottnerus (Friedrich) Janssen (1902-1970), evangelisch-luthers predikant te Westrhauderfehn.

Johannes Knottnerus sr. te Uttum werd nog volledig bij het Nederlandstalige predikantencorps gerekend. Bij zijn overlijden in 1783 besteedde de Boekzaal der Geleerde Waerelt een uitvoerig artikel aan hem. Hij werd gekenschetst als een ijverig en waakzaam leraar, die bewerkstelligde dat “veele zondaars uit het rijk des Satans tot dier genade wierde overgebragt”. Voor het overige was hij bescheiden en zwijgzaam, behalve als het om godsdienstige zaken ging. Hij preekte “op eene treffende, doch lieffelijke en uitlokkende wijze”, waarbij hij zijn toehoorders met zijn zorgvuldige uitleg van het Bijbelse woord wist te raken. Zijn grafschrift noemt hem “van zijne jonkheid af een ernstig beoefenaar van de heilleere, die hij verkondigde”. De grafzerk en die van zijn vrouw en twee dochters staan nu opgesteld in het kerkportaal van Uttum.[432] Hij had weer drie zonen en een schoonzoon die predikant werden (de zesde generatie): Samuel Johannes Knottnerus (1753-1822) te Campen (waar ook zijn vader had gestaan), daarna te Upleward, Landschaftspolder (net als eerder zijn oom) en Nüttermoor. Edzard (1755-1844) volgde zijn vader op in Uttum; Johannes jr. (1763-1835) was predikant te Veenhusen, later Cirkwehrum, Norden en Bargebur en tenslotte te Hinte. Zus Antina (1760-1817) bleef ongehuwd en deed vermoedelijk de huishouding voor Edzard.

Die Kirche in Hinte
Hervormde Kerk te Hinte
(genealogie-forum.de)

 

Samuel Knottnerus was een echte studeerkamergeleerde, aldus het levensbericht in de Boekzaal, net als zijn grootvader: hij was bescheiden en in de omgang vriendelijk en royaal, maar “leefde geheel voor de beoefening der wetenschappen, en sleet in zijn eenzaam boekvertrek, de genoeglijke uren, zijn hart was geheel aan Jezus, en zijn krachten aan zijnen dienst toegewijd”.[433] Edzard nam na 45 jaar trouwe dienst in 1830 afscheid met de oproep aan zijn gemeente “met een voornemen des harten bij den Heeren te blijven”; hij woonde een tijdlang bij zijn broer Johannes in, die hij echter overleefde.[434] Deze jongste broer Johannes was een tijdlang in het lutherse stadje Norden werkzaam, maar nam in 1807 een beroep aan naar de grotere gemeente van Hinte, Osterhusen en Harsweg. De hervormde minderheid van Norden gingen ter kerke in Bargebur, onder de rook van het slot Lütetsburg, waar dorpsheer Von Inn- und Knyphausen in 1684 een kerkje had laten bouwen; de pastorie bevond zich in de stad zelf, de hervormde dorpschool stond bij het slot. In de stad zelf was in 1737 een kleine evangelische broedergemeente van de herrnhutters tot stand gekomen, waarvan de diensten werd bezocht door doopsgezinden, hervormden en lutheranen uit de wijde omgeving. Deze gemeente oefende grote invloed uit op het culturele leven in de stad.[435] Van hieruit werd bovendien ook het zendingswerk elders ondersteund. De vrome Johannes zal goede contacten hebben gehad met deze kring, die het lange tijd zonder eigen voorganger moest doen. Van Johannes werd na zijn overlijden slechts gezegd dan dat hij zijn gemeenten trouw gediend had, met lust en ijver, en dat zijn levenswandel overeenstemde met de leer die hij verkondigde.[436] Zijn zuster Anna huwde eveneens een predikant uit een bekende piëtistische familie: Lambertus Hoisingh Penon (1789-1825) te Wybelsum en later Wirdum, tevens toezichthouder (superintendent) over een handvol buurgemeenten.


Grafsteen van Hinricus
Knottnerus Hobbing (1837-1883),
leraar te Emden
(
Foto: Upstalsboom Gesellschaft)

 

Ook in deze tak van de familie ging de naam Knottnerus als tevens voornaam fungeren: een van Anna’s kinderen was de arts Johannes Michaelis Knottnerus Penon (1789-1825) te Bunderhee, die tegelijk met zijn neef Wesselius Brons Knottnerus in Groningen had gestudeerd.[437] Kleindochters waren Margaretha en Anna Knottnerus Holtkamp. Anna’s kleinzoon, landbouwer te Mitling-Mark, werd op zijn beurt Annäus Knottnerus Wübbena (1885-1965) genoemd. In de laatste gevallen ging het om rijke boerenfamilies die enkele predikanten in hun voorgeslacht hadden en de herinnering aan deze voorouders kennelijk hoog wilden houden. De neiging tot deze traditie van naamgeving bestond zoals we zagen al langer: elders in de familie vinden we de combinaties Knottner Harmens (1708), Knottnerus Bödeker (ca. 1780), Knottnerus Rycken (1780), Knottnerus Appelkamp (1789 en 1795), Knottnerus Cramer (1790), Knotnerus Klaassen (1818), Knottnerus Hobbing (1837), Knottnerus Wübbena (1884) en Knottnerus Janssen (1902). Omgekeerd werden andere achternamen gekoppeld aan de naam Knottnerus, zoals Kamminga Knottnerus (1725-1789), Steen Knottnerus (1744-1754), Brons Knottnerus (1794 en 1836), Thoden Knottnerus (1815-1874) en Aissonius Knottnerus (1838-1839). Tot dubbele achternamen kwam het vrijwel nooit: de Pruisische wetgeving verbood in 1794 het veranderen van de familienaam, hetgeen nog eens onderstreept werd door de nieuwe wet op de burgerlijke stand van 1875. Een uitzondering daarop vormde de familie Knottnerus-Meyer, waarvan één tak de dubbele naam wist te behouden.

Ds. Johannes Knottnerus jr. (1763-1826) en Alberdine Storch (1763-1830)

Van de drie bovengenoemde zonen had alleen Johannes jr. weer kinderen; Edzard bleef vrijgezel. Uit het eerste huwelijk met Clasina Wessels Brons werden twee zoons geboren: Wesselius Brons Knottnerus (1794-1868), hervormd predikant op het eiland Borkum en de jurist Johannes Michaels Knottnerus (1799-1866) te Stickhausen. Zus Habbina huwde een predikant uit een Oost-Friese familie: Claas Willems Wychgram, sinds 1827 te Buitenpost. Hun moeder Clasina was de dochter van een textielfabrikant te Leer en een tante van de bekende doopsgezinde koopman en parlementariër Ysaak Brons uit Emden. Uit het tweede huwelijk met de apothekersdochter Alberdine Storch uit Emden stamde Adolph Meinhard Knottnerus (1804-1869), de stamvader van de Friese tak, die in 1830 predikant te Midlum bij Harlingen werd. Ook behoorde tot dit gezin de halfbroer Ivo Gaukes Swartte (1796-1859), die handelaar in laken en geweven stofen te Emden werd. Wesselius en Adolph Meinhard vormen de zevende generatie predikanten.


Knottnerus en Knottnerus-Meyer in Duitsland,
aantal telefoonaansuitingen in 2007
(© OSN GmbH en Bundesamt für
Kartographie und Geodesie)

 

Het grootste deel van de familie raakte naarmate Oost-Friesland meer bij het koninkrijk Hannover betrokken raakte steeds sterker op Duitsland georiënteerd. De nationalistische sfeer die Duitsland na 1848 in zijn greep hield deed de oude banden met Nederland verbleken. Het Nederlandstalige onderwijs maakte plaats voor het Hoogduits, vanaf de kansel werd alleen nog Duits gesproken en de Statenvertaling maakte plaats voor de Lutherbijbel. De hervormde gemeenten van Bunde (1881), Greetsiel en Uttum (1883) behoorden tot de laatste plaatsen waar het Nederlands tijdens de kerkdiensten werd afgeschaft.[438] Alleen de christelijk-gereformeerden en doopsgezinden hielden hier nog een generatie langer aan vast.

Wesselius Brons Knottnerus was, zoals we nog zullen zien, degene die zijn omgeving bewust maakte van de bijzondere familiegeschiedenis. Koning Willem I wilde hem in 1822 benoemen tot predikant te Nes op Ameland. Wesselius was kennelijk gehecht aan zijn familie en wees het beroep van de hand; zo kwam hij terecht op Borkum. De eilandpredikant was een liefhebber van het natuuronderzoek. Tijdens zijn studietijd was hij lid van het ‘Natuur- en Scheikundig Genootschap’ in Groningen, vanaf 1822 waren hij en zijn vader corresponderend leden van de ‘Naturforschende Gesellschaft’ in Emden. Hij deed uitvoerig verslag van de stranding van een Noorse vinvis op Borkum in de herfst van 1848.[439] Hij huwde pas op gevorderde leeftijd een onderwijzersdochter uit Hinte. Zijn oude dag bracht hij in de provinciehoofdstad Aurich door; de zoon dr. jur. Johannes Michaelis Palatinus studeerde in Halle en werd advocaat te Aurich, diens zusters huwden lutherse beambten en woonden in Aurich, Berlijn en in de Harz. Met het overlijden van Wesselius in 1868 en zijn broer Adolph Meinhard een jaar later braken de contacten tussen de Nederlandse en Duitse tak van de familie af. Op een grote grensoverschrijdende domineesconferentie ter gelegenheid van het driehonderdjarige jubileum van de Synode van Emden in 1871 ontbrak de familie Knottnerus volledig.[440]


Grafzerk van dr. jur. Johannes Michaelis
Knottnerus (1799-1860), Justizkommissar
te Stickhausen en Adelheid Friederike
Möhlmann (1812-1893), Detern.
Bij de twee sterren, varianten van het ‘zegel
van Salomo
’, gaat het vermoedelijk om
symbolen uit de vrijmetselarij.
(
Foto: Upstalsboom Gesellschaft)

 

Ook de broer dr. jur. Johannes Michaelis Knottnerus bewoog zich voornamelijk in een Duitstalig luthers milieu; hij was procureur (Justizkommissar) en notaris te Stickhausen (bij Leer); hij had vijftien kinderen uit drie huwelijken, waarvan vijf jong overleden. De oudste zoon Johannes Michaelis jr. werd textielfabrikant in Hameln en speelde een pioniersrol bij de ontwikkeling van nieuwe materialen. Op het schiereiland ‘Zur Lust’ bij Afferde liet hij in 1860 een mechanische spinnerij en weverij bouwen; hij was lid van de vrijmetselaarsloge ‘Zur königlichen Eiche’ en publiceerde tevens gedichten.[441] Ook de grafsteen van zijn ouders is versierd met maçonieke symbolen, namelijk twee zespuntige sterren of ‘zegels van Salomo’ – symbool van goddelijke volmaaktheid.[442] Halfbroer Ivo Gaukes werd apotheker te (Bad) Zwischenahn; net als zijn vader en grootvader was hij lid van een natuurkundig genootschap, nu in Bremen.[443] Edzard Samuel emigreerde omstreeks 1853 naar Illinois in de Verenigde Staten, gevolgd door zijn broer Johann Gerhard en hun oomzeggers Ernst en Adolph, die allen naar St. Louis vertrokken. Hun nakomelingen kwamen tot voor kort niet in het familiestamboek voor. De resterende Oost-Friese tak stierf in 1919 met de dood van Carl Christian, koopman of winkelier te Detern, in mannelijke lijn uit.

Wat opvalt is dat bijna alle takken van de familie Knottnerus in Oost-Friesland op den duur zijn uitgestorven. Kleine gezinnen, uitgestelde huwelijken en vertrek naar elders eisten telkens weer hun tol. Men leefde kennelijk naar de strenge normen die men zelf had vastgesteld. Alleen de predikantenlinie wist zich min of meer te handhaven. Wat ook bleef was de reputatie van het predikantengeslacht. Andere families, voornamelijk uit de boerenstand, hielden daarom de naam Knottnerus in ere. “Knottnerus, das ist ja Bauernadel”, zo stelde een journalist van de Rheiderland Zeitung dit nog omstreeks 1990 in een gesprek met de auteur. En net als de echte adel stierf deze boerenadel langzaam uit.

(Terug naar boven)

 

20. Friesland als tussenstop

De firma ‘Gebroeders Knottnerus’ te Franeker wordt verkocht.
(Leeuwarder Courant,17 juni 1881)

 

Eigenlijk was het alleen Wesselius’ jongere halfbroer Adolph Meinhard Knottnerus die de traditie van de hervormde orthodoxie hoog hield door in 1830 naar Friesland te verhuizen. Zijn vrouw was een boerendochter uit Diele bij Weener. Als belegging kocht het echtpaar in 1850 ‘Tjitsma State’ te Wijnaldum met 36 hectare land.[444] De Oost-Friese predikant was geliefd in eigen dorp; de gemeenteleden van Midlum betaalden in 1869 het grafmonument voor hemzelf en twee jong overleden zonen.[445] Het echtpaar had elf kinderen. Maar liefst vier zonen begonnen een studie: letterenstudent Johannes (1830-1851) stierf plotseling in Groningen, enkele dagen na zijn propedeuse; Nicolaas (1847-1868) overleed thuis als kandidaat theologie.[446] De beide andere voltooiden hun theologieopleiding in Utrecht (de achtste generatie); twee broers begonnen een kruidenierswinkel, de zevende werd boer.

De winkel in Franeker bleek een mislukking; woning en de inventaris werden in 1881 verkocht.[447] Ubbo Knottnerus verhuisde later naar Nijehaske en werd klerk bij de Nederlandsche Tramwegmaatschappij, Leendert kreeg een baan als belastingambtenaar te Den Haag.[448] Edzard vestigde zich in 1870 als pachtboer op ‘Nieuw-Salverd’ te Hijkersmilde; bij het bedrijf hoorde een steenfabriekje. Toen de boerderij in 1895 werd verkocht ten behoeve van een marechausseekazerne werd hij magazijnmeester te De Bilt.[449] Twee zussen bleven vrijgezel, één huwde Heinrich David Schlüter, zoon van de gelijknamige voorzanger (cantor) van de Grote Kerk te Emden, die zich als koopman in Den Helder vestigde. Hun twee zonen trouwden weer twee volle nichten (dochters van Hillrich), waarna een van hen (een marineofficier) nog eens de weduwe van de ander huwde.

De Willemskerk der Nederlands Hervormde en Lutherse Gemeente te Batavia, gezien vanaf de westzijde, 1880
(Collectie Tropenmuseum)

 

Hillrich Knottnerus (1838-1897) verkreeg eerst een aanstelling in Loppersum; hij werd daarna door de Nederlands-Indische regering benoemd tot rondreizend predikant op Sumatra, vervolgens tot voorganger van de Protestantse Kerk te Soerakarta (Java), rondreizend predikant op Ambon en tenslotte hoofdpredikant van de Willemskerk te Batavia (nu: Jakarta). Na zijn vervroegde pensionering diende hij de gemeenten Heerenveen, Gulpen en Berlicum-Rosmalen.[450] Hij was in 1871 een van de initiatiefnemers tot oprichting van een internaat voor kinderen van Nederlandse plantagearbeiders te Solo in het feodale vorstendom Surakarta, dat vervolgens onder leiding van de plaatselijke vrijmetselaarsloge kwam te staan. De vorst weigerde intussen zijn diensten te bezoeken met het smoesje dat de rechtzinnige predikant “veel te nieuwmodisch” zou zijn.[451] In opdracht van het gouvernement maakte hij in 1881 een kerkelijke dienstreis van tien maanden naar de Molukken, waarvan hij uitvoerig rapport uitbracht. Zijn ‘humanitaire streven’ was befaamd. Hij liep echter – net als eerder Multatuli – tegen de corrupte realiteit van het toenmalige koloniale bestuur aan en keerde door ziekte gedwongen in 1892 terug naar Nederland. Zijn vertrek leidde tot veel onrust in de gecombineerde Nederlands Hervormde en Lutherse Gemeente van Batavia, omdat men bang was dat “onvervalscht Goddelijk woord en het Evangelie des kruizes” niet meer van de kansel zouden klinken. De gemeenteleden kondigden aan liever weg te blijven “dan het Goddelijk woord verminkt, of doormengd met moderne begrippen te moeten hooren”.[452]

Ivo Gaukes Knottnerus sr.
 (1840-1917),
predikant te Den Haag.
Portret door Johannes Hermanus
van der Heijden, 1874.
(Beelddocumentatie RKD)

 

Ivo Gaukes Knottnerus sr. (1840-1917) diende de gemeenten van Soesterberg, Exmorra, IJlst en Dordrecht, voordat hij in 1876 naar Den Haag vertrok. Hij werd door orthodoxe tijdgenoten gezien als een groot talent; hij publiceerde een handvol boeken en brochures en zette zich vooral in voor de Nederlandsche Evangelische Protestantsche Vereeniging, een organisatie voor ‘inwendige zending’ die vooral in voormalige Réveilkringen veel aanhang had. Als zodanig reisde hij geregeld door Nederland en kwam hij in contact met geestverwanten in den lande, die hem doorgaans op handen droegen. Al in zijn Friese tijd was hij een geliefd spreker; juli 1877 trad hij (uiteraard zonder geluidsapparatuur) op tijdens het zevende Noordelijke Evangelische Zendingsfeest te Veenklooster, dat maar liefst door 11.000 mensen werd bezocht. Hij figureert in een verhaal van Tjebbe Geerts van der Meulen, waarin de draak wordt gestoken met de hervormde orthodoxie. “Hoe meer dominee Knottnerus preekte, des te minder begreep Gepke ervan”, heet het over de hoofdpersoon, een arme schoolmeestersdochter uit de Friese akkerbouwstreek, die door de omstanders wordt tot stilte gemaand omdat men anders de spreker niet kan horen. De liberale boerenzoon die een oogje op haar heeft is de held van het verhaal. Een strenggelovige herenboer die liever zijn eigen dochter aan de man wil brengen wordt daarentegen in duistere kleuren afgeschilderd als “een man die de hervorming in de kerk nastreeft door het nieuwe eruit en het oude erin te brengen”. Deze rijke boer is trots op het feit dat hij Groen van Prinsterer ooit heeft gesproken; hij is sympathisant van het christelijk onderwijs en gemeenteraadslid voor de orthodoxe partij, maar laat zich voorstaan op zijn geld en heeft geen respect voor anderen. Het was vooral de dubbele moraal waaraan de vrijzinnigen aanstoot namen. “Denk erom, vriend, dat je hier voor de zaak des Heeren dient te zijn en niet voor de vrijerij”, laat Van der Meulen een der omstanders zeggen.[453]

De Haagse predikant bleef bijna een kwart eeuw secretaris van de zendingsorganisatie en betrokken bij de oprichting van tientallen plaatselijke afdelingen.[454] Zo moet hij ook voor het eerst kennis hebben gemaakt met naamgenoten uit het Oldambt. Hij had veel contacten en wist vermoedelijk meerdere verwanten aan een betrekking te helpen. De populaire voorganger woonde in een herenhuis vlakbij paleis Noordeinde en had geregeld leden van het koninklijk huis onder zijn gehoor. Zo bericht hofdame Henriëtte van der Pol over de eerste kerkgang van prinses Wilhelmina in 1888:

Wij hebben dien dag een zeer mooien preek van Ds. Knottnerus gehoord, die vooral ook zeer mooi voor Koning, Koningin en Princesje gebeden heeft.[455]

Ivo Gaukes gold als een markante persoonlijkheid met veel charisma en een groot doorzettingsvermogen, een ‘preekkanon’ die zijn toehoorders aan zich wist te binden. “Zelden zag ik in een Evangeliedienaar zooveel kracht, eenvoud, geloof en takt vereenigd”, noteerde Groen van Prinsterer op zijn sterfbed.[456] “De stoerheid, die zijn uiterlijk kenmerkte, was hem ook eigen in zijn gedragingen. […] Waar hij tegenwoordig was, bemerkte men zijn aanwezigheid”, zo heet het later. Al kort na zijn aantreden veroorzaakte de strijdbare predikant een kleine sensatie door op Hemelvaartsdag 1876 de dienst van de latere socialistenleider ds. Ferdinand Domela Nieuwenhuis in de Lutherse Kerk waar te nemen. Nieuwenhuis wilde die dag niet preken omdat hij twijfels had over de kerkelijke dogma’s. Ds. Knottnerus prees diens eerlijkheid, maar maakte tevens gebruik van de situatie door aanhangers van de moderne theologie in eigen huis stevig de oren te wassen. Achteraf sprak men over de ‘hemelvaartsstorm’.[457]

Ivo Gaukes legde veel nadruk op het persoonlijke in het geloofsleven. Hij was – net als veel tijdgenoten - ervan overtuigd aan het einde der tijden te leven. De terugkeer van Christus zou in Israël plaats vinden op het moment dat het verstrooide Joodse volk weer thuis zou komen. Dit chiliasme dat hij met zijn verre voorouders deelde, behoedde hem voor dogmatisme of overdreven mystiek. Hij nam dan ook afstand van de gedachte dat de kerk de bestaande wereldorde moest ondersteunen.

De laatste tijden, waarin wij oogenschijnlijk thans verkeeren, zijn gevaarlijke tijden, naar hetgeen Gods Woord ons leert. Satan is nog steeds de overste dezer wereld en zijn macht zal slechts door de persoonlijke verschijning des Heeren verbroken worden. Dan zal op de aarde, die Gods geboden verzaakt heeft, de Heere regeeren, ongerechtigheid, wreedheid, oorlog en zonden zullen ophouden en in plaats daarvan zal de vrees en de liefde Gods aller harten vervullen.[458]

Bij zijn veertigjarig ambtsjubileum in 1905 werd hij benoemd tot officier in de Huisorde van Oranje. Zijn oude dag bracht hij door in Apeldoorn en Heerde, waar hij geregeld in de hofkapel van Paleis het Loo preekte. Hij had negen kinderen, waarvan twee jong overleden.

(Terug naar boven)

 

21. Uitgezwermd over Nederland (en elders)

Alberdina Hermina Knottnerus (Dina) (1867-1931), dochter van Ubbo Knottnerus te Nijehaske, was van 1891 tot 1927 werkzaam als diacones in het Diaconessenhuis te Utrecht
(Het Utrechts Archief)

 

Friesland bleek voor de familie Knottnerus slechts een tussenstop; de meeste nakomelingen van Adoph Meinhard verhuisden naar het midden of westen van het land. De familie zwermde langzamerhand uit over heel Nederland. In de volgende (negende) generatie bekleedden de boerenzoons Adolph Meinhard (1863-1938) en dr. Bauke Rommert (1871-1961) en hun neven Ivo Gaukes jr. (1876-1935) en Jan George (1884-1948) eveneens het ambt van predikant. Drie van de vier studeerden in Utrecht, Ivo Gaukes in Leiden; het vrijzinnige Groningen was uit de gratie. Adolph Meinhard werd directeur van het nieuwe Diaconessenhuis in Arnhem en bestuurder van de Johanna Stichting, zijn zus en twee nichten werden diacones.[459] Bijna dertig jaar was hij redactielid van het maandblad Het Nederlandsch diaconaat. De diaconessenbeweging was uit Duitsland komen overwaaien; hij richtte zich op protestantse vrouwen die ervoor kozen in een leefgemeenschap te gaan wonen, een kuisheidsgelofte af te leggen en zich dienstbaar te maken voor hun medemensen. De neven en nichten Knottnerus maakten veel reclame voor deze beweging.

Filantropische initiatieven konden binnen de familie Knottnop steun warme rekenen.[460] Bauke Rommert was onder andere predikant te Zuidwolde, Vries en Sebaldeburen, en tevens bestuurder van de Christelijke Landbouwkolonie ‘Het Hoogeland’ te Beekbergen, een instelling naar Duits model voor de opvang van ‘ontslagen gevangenen, zwervers, landloopers, alcoholisten en maatschappelijk ongeschikten’. Hij ontfermde zich een tijdlang over de ‘Kolonie Filadelfia’ te Vries, waar 35 mannen werden verzorgd. Later was hij ziekenhuispredikant in het Groningse Diaconessenhuis. Bij zijn 50-jarig ambtsjubileum werd hij gekenschetst als “een zeldzaam opgewekt Christen; iemand die zijn eigen weg met blijdschap reist, en die zeer velen troost mocht brengen en moed mocht inspreken”.[461]

 

Een van de populaire
kinderboekjes door
Wilhelmina Knottnerus (Elisabeth), 1897 (www.achterderug.nl).

 

De jong overleden nicht Wilhelmina (1867-1905) uit Den Haag (de oudste dochter van Ivo Gaukes sr.) werd een bekend schrijfster die onder het pseudoniem Elisabeth tientallen christelijke verhalenbundels en kinderboeken publiceerde.[462] Haar oudste broer dr. Adolph Meinhard Carl Gustaaf (1873-1944) was ruim dertig jaar leraar Franse taal aan het Christelijk Gymnasium te Utrecht. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij actief in de Nederlandsche Anti-Oorlog Raad en in 1927 richtte hij de ‘Vereeniging van Ouderlingen der Nederlandsch Hervormde Kerk’ op, waarvan hij de eerste voorzitter werd. Op latere leeftijd leidde Adolph een psychiatrische instelling en zette zich in voor gedetineerden en ex-gedetineerden van strafgevangenissen.[463] Een andere broer, de landbouwkundige Leendert Nicolaas Johannes (1881-1956) had eveneens een voorliefde voor filantropische projecten: hij doorliep de Rijkstuinbouwschool te Wageningen, was aanvankelijk betrokken bij een initiatief voor ‘evangelisatie door middel van heideontginning’ in Friesland, maar werd later beheerder van enkele landgoederen en tenslotte rentmeester van de Stichting Oranje Nassau’s Oord te Renkum, waar op initiatief van koningin Emma een sanatorium was gesticht.[464] De jongste (half)broer, zeeofficier Jacob (1876-1945), was enkele jaren directeur van het ‘Internaat voor Jongens en Meisjes’ te Solo (Java), dat zijn oom Hillrich had helpen oprichten; later ging hij weer op zee. Hij stierf in een Japans interneringskamp.[465] Ivo Gaukes jr. werd predikant te Den Briel en Beuningen; hij was – net als andere familieleden - actief in de Bijzondere Vrijwillige Landstorm, een paramilitaire organisatie onder de vlag van de Nederlandse overheid.[466]

Ds. Adolph Meinhard Knottnerus (1863-1938)
(Stichting Familie Knot(t)nerus)

Geen van hen nam snel een blad voor de mond. Adolph Meinhard nam het bijvoorbeeld in 1898 publiekelijk op voor de burgemeester van zijn woonplaats, die door de grootste raadspartij werd gemangeld:

Velen in Zaamslag […] willen niet graag lid van de raad wezen: zij huiveren terug voor dit wespennest. […] Er zijn vele kwesties in Zaamslag, die allen voorkomen, volgens mijne overtuiging, uit één vuile bron. Ik kan dit zeggen, omdat ik meer weet dan de heeren zelven misschien weten. […] Maar het kruikje gaat zoolang te water tot het breekt. God regeert. Het recht zal zegevieren.[467]

Ds. Jan George
Knottnerus (1884-1948),
reserve-veldprediker in
mobilisatietijd

 

De jongste broer Jan George was predikant te Varsseveld, maar raakte op latere leeftijd in 1937 verwikkeld in een heftig conflict met de kerkenraad, dat landelijk de aandacht trok. Hij slaagde erin de orthodoxe meerderheid in zijn gemeente achter zich te krijgen, waarna zijn aanhangers alsnog de kerkenraad in handen kregen. Eerder was hij in opspraak geraakt als sympathisant van de NSB en als ‘geestelijk leider’ van de extreemrechtse Orde der Getrouwe Getuigen van den komenden Christus.[468] Door zijn activiteiten als reserve-veldpredikant in mobilisatietijd (in de rang van majoor) en de betrokkenheid van zijn gezin bij het verzet wist hij echter veel goed te maken. Zijn mobilisatiedagboek is in 2004 uitgegeven. Zoon Riep kreeg een erevermelding als ‘rechtvaardige’ door de Joodse organisatie Yad Vashem; hij wist tientallen mensen uit de handen van de bezetter te houden door ze op veilige adressen onder te brengen.[469] Zwager Reinier Meeuwenberg diende de gemeenten van Breskens, Batenburg en Driel. Hij was tijdens de Eerste Wereldoorlog actief als veldpredikant; met zijn echtgenote Habbina zette hij zich in voor opvang van Belgische vluchtelingen, waarvoor beide werden gedecoreerd. Daarna gaven beide een jaar lang leiding van het Zendingshuis van de Nederlandse Zendingsvereniging te Rotterdam.[470] Onder de neven vinden we verder een commies, een sleepbootkapitein op Java en een marineofficier die in de koophandel ging.

De achterkleinzoons uit de tiende generatie, namelijk Dolph (Adolph Meinhard, 1903-1963), Ab (Albert Herman, 1913-1998), Lee (Simon Leonard, 1914-1987), Hans (Johannes Ivo Jacobus, 1914-1987) en Bart (Bartholomeus Johannes, 1919-2016), kozen opnieuw voor een loopbaan binnen de Nederlands Hervormde Kerk. Dolph studeerde in Groningen, Ab en Hans in Leiden, Lee in Utrecht. Dolph was een tijdlang directeur van de Samenwerkende Zendingscorporaties te Oegstgeest, daarna predikant te Oude-Wetering; zijn broer Arnold (1904-1967) leidde de christelijke uitgeverij Callenbach. Broer Ab was onder andere gevangenispredikant te Breda, waar hij tevens de geestelijke verzorging van drie tot levenslang veroordeelde oorlogsmisdadigers (de zogenaamde Drie van Breda) op zich nam. Lee werkte onder andere als predikant te Hillegom en Dordrecht; een van zijn passies was de genealogie. Bart was opgeleid bij het opleidingsinstituut ‘Kerk en Wereld’ in Zeist tot pastoraal werker (‘wika’); hij werkte als pastor in Nieuw-Beerta en Den Haag. Later bestuurde hij de Stichting voor Diaconaal Maatschappelijk Werk in de provincie Utrecht. Op hoge leeftijd publiceerde hij, behalve zijn jeugdherinneringen, tevens een bundel over stervensbegeleiding en een verzameling Moppen en anekdotes (2015). Zijn broer Hans werkte bijna tien jaar onder de Nederlandse emigranten in Zuid-Afrika. Nadat de Hervormde Kerkenraad van Johannesburg bezwaar maakte tegen de gebruikte liturgie werd in 1958 een afzonderlijke Nederlandse gemeente gesticht; na terugkeer in 1964 gaf hij lezingen waarin hij zich naar aanleiding van zijn ervaringen kritisch over de apartheidspolitiek uitliet.

Ook anderen dan predikanten hielden zich met theologie bezig. Een broer van Bart en Hans was electrotechnisch ingenieur Lodewijk (1916-1993), werkzaam als technisch inspecteur van de Genie. Deze liet in 1987 een theologisch werkje het licht zien waarin hij schepping en evolutie probeerde te verzoenen.[471] Zijn zoon Hans Knottnerus (Jacobus Johannes, 1949) – behorend tot de elfde generatie – is de laatste Nederlandse predikant uit de familie Knottnerus. Hij is oudkatholiek; via zijn moeder behoort hij tot dit kerkgenootschap. Hij was eerst majoor-legerpredikant, daarna een tijdlang voorganger van de Evangelische Broedergemeente te Eindhoven. Een verre nicht is tenslotte Cathy Knottnerus (Catharina Wolthera, 1936), dochter van Dolph en gehuwd met de Nederlander Gerrit Hedde Cazemier, een domineeszoon die uit de Oldambtster tak van de familie stamt. Cathy was voorganger bij de Calvin United Church te Rathwell (Manitoba).[472] Bart, Hans en Lee Knottnerus stonden aan het einde van een onafgebroken rij van predikanten die begon in 1601. Meer dan vierhonderd jaar en tien generaties.

Knottnerus in Nederland in 2007 (n=166).
De zwaartepunten liggen in Amsterdam,
Den Haag, Utrecht, Almere, Zwolle,
Groningen en Oldambt
(Meertensinstituut: Nederlandse
familienamenbank
)

 

Knotnerus in Nederland in 2007(n=37)
Niet gekarteerd: Knotnerus Bruins (n=5)
(Meertensinstituut: Nederlandse
familienamenbank
)

De orthodoxe familietraditie maakte in de twintigste eeuw langzamerhand plaats voor meer eigentijdse opvattingen. Vanuit de universiteiten van Utrecht en Groningen verbreidde zich de ethische richting binnen de Hervormde Kerk, later sprak men van de middenorthodoxie, en er ontstond zelfs belangstelling voor een voorzichtige doorbraak naar links. Ab was een van de vele predikanten die na de Tweede Wereldoorlog openlijk voor de Partij van de Arbeid koos.[473] Zwager Pieter van Stempvoort (1911-1969), die een dochter van Bauke Rommert huwde, was als hoogleraar in Groningen een typisch voorbeeld van een theoloog die een verzoenende middenkoers volgde.[474] Dezelfde tendens zien we in de Groningse tak van de familie.

in Nederland is de theologiestudie bij de familie Knot(t)nerus uit de mode geraakt. De volgende generaties volgden een ander pad. Zo werd de bankier Harry Knottnerus in 1946 lid van de vrijmetselaarsloge ‘De Ster in het Oosten’ te Batavia, iets wat eerder in de Nederlandse tak van de familie onmogelijk zou zijn geweest.[475] Huib Knottnerus (1938) bekleede vooraanstaande functies in de Doopsgezinde Broederschap. Een kleindochter van dominee Bart (Alinda) geeft lessen in boeddhistische mindfullness; en een aangetrouwd (en weer gescheiden) nichtje vertaalde tientallen boeddhistische geschriften in – zoals een criticus het noemt – ‘knottnerisch Nederlands’ of knotterwaals.[476] De vanzelfsprekende band met de rechtervleugel van de Hervormde Kerk is na de Tweede Wereldoorlog verwaterd en heel wat verwanten hebben het kerklidmaatschap helemaal losgelaten.

Ook de politieke voorkeur leidde niet meer automatisch tot een keuze voor de Christelijk-Historische Unie en verwante partijen; zo was Jan Knottnerus (1950-2006) uit Groningen een tijdlang Statenlid voor de Pacifistisch Socialistische Partij (PSP), een voorloper van Groen Links. In de elfde generatie vinden we andere beroepen als inspecteur van financiën, wis- en natuurkundige, graficus, apotheker (Ivo), bankier (Harry), rechter (Gim), verpakkingsadviseur, walvisvaarder, enkele leraressen en maar liefst vier ingenieurs. De familieleden van deze tak waren vooral bij de overheid werkzaam, minder in het bedrijfsleven en helemaal niet in de landbouw. In de twaalfde en dertiende generatie is de verscheidenheid nog groter.

Bronzen plaquette, aangeboden aan
 Otto Samuel Knottnerus bij zijn 40-jarig
dienstverband bij de Handelsmij/OGEM, 1935
(particulier bezit)
(Stichting Familie Knottnerus)

Dezelfde ontwikkeling – maar later en veel minder uitgesproken – zien we in de Groningse tak, waar het boerenbedrijf eveneens plaats maakte voor andere beroepen. Een opvallende persoonlijkheid was de domineeszoon Otto Samuel Knottnerus (1860-1948), veertig jaar lang directeur en president-directeur van de Nederlandsch-Indische Gas-Maatschappij te Rotterdam (later OGEM) en als zodanig een van de tycoons van het Nederlandse bedrijfsleven rond 1900.[477] Hij was verantwoordelijk voor de opbouw van de gas- en electriciteitsvoorziening in tientallen steden in Indonesië, Suriname, de Nederlandse Antillen en Nederland zelf. Verder was hij was enkele jaren gemeenteraadslid voor de Liberale Unie, voorzitter van de Vereeniging van Gasfabrikanten in Nederland en een van de intitiatiefnemers voor de totstandkoming van het ambachtsonderwijs in Nederland. Zijn schoonzoons waren eveneens actief in het bedrijfsleven. Opvallend is dat de vrouwenemancipatie zich ook binnen het conservatieve milieu doorzette. De juriste Cootje (Jacobina) Blomhert-Knottnerus, dochter van Otto Samuel, was de eerste vrouw binnen de familie die zich inschreef voor een universitaire studie; ze promoveerde in 1916 te Utrecht en later was werkzaam als secretaresse van de voogdijraad te Rotterdam. In de Friese tak beet Louise Knottnerus (1898-1985) de spits af. Maar pas na de Tweede Wereldoorlog begonnen universitaire studies gebruikelijker te worden.

Sam Knottnerus (1972)
Foto: Arcadia Church, 2017

 

Tot de bekendste familieleden behoren tegenwoordig de medisch hoogleraar André Knottnerus (1951), voorzitter van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en oud-voorzitter van de gezondheidsraad, en David Knottnerus (1946), emeritus hoogleraar sociologie aan de Oklahoma State University. George Knottnerus (1953) is schrijver van (historische) romans, korte gedichten en boeken over natuur en cultuur.[478]

Een bescheiden lichting van dikwijls evangelisch geïnspireerde familieleden in de Verenigde Staten en Canada heeft de fakkel van het predikantschap overgenomen: Jean Catherine Nauta, geb. Knottnerus (1928-2014) uit Grand Rapids werkte met haar man Nathan Jay Nauta als baptistisch zendingswerker in de Domicaanse Republiek.[479] Zij was een achterkleindochter van Jan Boer Knottnerus sr. Tot de twaalfde generatie behoort Sam Knottnerus (Samuel Olaf, 1972), gezinspredikant van de Presbyterian Church te Arcadia in Los Angeles County, Californië; zijn vader Otto Cornelius verhuisde in 1953 vanuit Nieuw-Scheemda naar Chicago. Zijn neven en nichten Rottier uit Canada (nakomelingen van Elizabeth en Ineke Knottnerus) zijn eveneens actief in zendingsorganisaties.

Domineesverdriet…

(Nieuwsblad van het Noorden, 3 juli 1907)

(Terug naar boven)

 

22. Knottnerus in de populaire cultuur

Afbeeldingsresultaat voor marleen "kleine waarheid"

 

Inmiddels heeft de naam Knottnerus een plaats gekregen in de populaire cultuur. De familie Knottnerus uit Zuidbroek figureert In het eerste deel van de trilogie De kleine waarheid van Jan Mens uit 1960. De hierop gebaseerde televisieserie uit 1970 begon alle afleveringen met de openingszinnen:

Martje kwam van buiten; uit een klein dorp in Groningen, Zuidbroek genaamd, het ligt aan de spoorlijn Groningen-Winschoten. Een groot gezin, twaalf kinderen, vader werkte op de strokartonfabriek van de firma Scholten. Martje werd op haar twaalfde jaar meid bij een steenrijke boer, een zekere Knotterus, vijftig gulden per jaar en de kost was best.

In de historische roman Rivierlandschap in de winter van Theun de Vries uit 1989 – over de Franse inval van 1795 – komt een dominee Knottnerus voor, die zich afzijdig houdt van de revolutionaire omwenteling. Rudy Kousbroek vertelt in Vincent en het geheim van zijn vaders lichaam uit 1981 over “een jongeman, die zich verschool in de schaduw van een knotnerus”.[480] Muzikant en cabaretier André Manuel (1967) bracht bij de opening van de Art Brut Biënnale in 2012 een ode aan zijn vroegere buurjongen uit Diepenheim, waar Hans Knottnerus predikant was:

U begrijpt, dit verhaal speelt zich af in een ver verleden. In een tijd dat ze nog bestonden. De Dorpsgekken die voor reuring zorgden. De Maatschappelijk Onaangepasten die de lucht pimpelpaars schilderden omdat ze de lucht nu eenmaal het liefst pimpelpaars zagen. Alsof ze zo uit een Schilderij van Jeroen Bosch waren gestapt, wonderbaarlijke schepselen der natuur met vleugels op hun rug, oren groot als schotelantennes en armen zo lang als bezemstelen zodat ze de kinderen in het dorp van dienst konden zijn bij het jatten van appels uit de boomgaard van Dominee Knottnerus.

Advertentie van restaurant ‘De Hoop
op d’Swarte Walvis’, Zaandam 1977
(NRC Handelsblad, 24 november 1977)

 

Vaak wordt de naam verbasterd. Een Zaans restaurant adverteerde in 1977 met de annekdote van juffer Catharine Knottnerius tot Zwanenburg, die verliefd werd op een walvisvaarder. De Duitse journaliste Katja Kessler noemt in de roman Herztöne uit 2009 een van haar karakters Monika Knottmerus-Meier. En soms is de naam min of meer fictief. Journalist Rudie Kagie voert in zijn autobiografische Hopman: een memoir uit 2017 het pleeggezin van een zekere Ger Knotnerus en zijn vrouw te Middelburg op. Onder haar eigen naam trad een Duits familielid eind de jaren zeventig op in erotische films, die als vintage op het internet nog altijd de ronde doen.

Ronduit curieus is tenslotte het spookverhaal ‘Het huis Knottnerus’ uit de bundel Volmaakt monster uit 2012 van de Vlaamse schrijver Tom Thys. Het huis van de dames Knottnerus was er al zolang de inwoners van Moerzeke zich konden herinneren. Het stond “ergens in de polders ver buiten het dorp en had het typische uiterlijk van een spookhuis”, omringd door kraaien, overwoekerd door zwammen en voorzien van haveloze torentjes die waren scheefgezakt van ouderdom. Allen ervan overtuigd dat zich hier diabolische rituelen afspeelden. In dit verhaal ziet de hardvochtige pastoor Seraphim het als zijn heilige plicht aan de vermeende godslastering een einde te maken.[481] De dames Knottnerus zouden zich in hun orthodoxe graf hebben omgedraaid als ze dit hadden kunnen lezen.

Huiskamer van de dames Knottnerus te Eexta, ca. 1915.
V.l.n.r. ds. Otto Samuel Jellema, Ina Jellema, Tine Knottnerus, Anne Knottnerus, ds. Bé Gemser (verloofde van Ina Jellema)
(Familiearchief Knottnerus, Scheemda)

 

(Terug naar boven)

 

23. Ge(re)construeerde familiebanden

Tabel 5: Familie Knot(t)nerus in aantallen

Nederland

1947

2007

2012

 Knottnerus

104

166

181

 Boer Knottnerus

1

-

-

 Knotnerus

29

37

36

 Knotnerus Bruins

1

5

3

Totaal Nederland

135

208

220

Duitsland

 

 

 

 Knottnerus

 

 

10

 Knottnerus-Meyer

 

 

14

Elders in Europa

 

 

5

USA/Canada

 

 

ca. 90

Totaal              

 

 

340

(Meertensinstituut: Nederlandse
familienamenbank
;
Stichting Familie Knot(t)nerus)

Al met al waren de aantallen predikanten dus nooit erg groot: drie of vier per generatie. En pas in de negentiende en twintigste eeuw werden dat er een paar meer. In totaal gaat het om niet meer dan dertig mannen en twee vrouwen op een totaal van bijna negenhonderd naamgenoten. Maar deze predikanten onderhielden wel het contact tussen de verschillende takken van de familie. Door hun studie en hun werk waren ze gewend te reizen. Bovendien hielden ze vaak een uitgebreide briefwisseling bij.

Het contact tussen de Friese en de Oost-Friese tak blijkt ook uit de namen van de kinderen. Namen als Ivo Gaukes, Adolph Meinhard, Edzard en Habbina komen in beide families voor. Vooral de beide eerste combinaties vallen op: ze waren niet direct ontleend aan het voorgeslacht. De tweede vrouw van Johannes jr. (Alberdine Storch) was eerder gehuwd geweest met Johannes Swartte te Norden, zoon van de goud- en zilversmid Ivo Gaukes Swartte (1727-1816). Deze domineeszoon (zijn vader Johannes Swarte was een collega van Cornelius Knottnerus te Pilsum) weer was vernoemd naar de echtgenoot van zijn oudtante, de vermaarde doopsgezinde arts Yvo Gaukes (ca. 1660-1738) uit Emden.[482] Het lijkt zodoende alsof men met de naamgeving belangrijke personen uit het voorgeslacht heeft willen eren. De verklaring blijkt echter simpeler te zijn: het gebruik van deze namen had vooral te maken met de gezinssamenstelling. Zowel Johannes als Alberdine hadden al kinderen uit eerdere relaties. De jongste zoon Adolph Meinhard Knottnerus groeide op met zijn halfzus Habbina (genoemd naar grootmoeder Harbertje Edzards) en zijn halfbroers Wesselius Brons Knottnerus, Johannes Michaelis Knottnerus en Ivo Gaukes Swartte. De verhoudingen binnen het gezin waren kennelijk harmonieus; eenmaal volwassen vernoemde het vijftal hun kinderen naar elkaar.[483] Populaire namen bij de Friese tak waren verder Titia en Ubbo. Ook in de Groningse tak heeft men soms namen van de Friese familie overgenomen; dat betreft vooral de voornaam Ivo.

In Oost-Friesland is de belangstelling voor de vroegste familiegeschiedenis begonnen. Jannes Edzards te Pilsum kreeg al in 1739 de doopnamen Johannes Michaelis van zijn bedovergrootvader mee. Diens achternicht Anna, gehuwd met de predikant Lambertus Hoisingh Penon, en haar broer ds. Johannes Knottnerus jr. te Norden gaven hun zonen in 1789 en 1799 dezelfde namen. In het overlijdensbericht van Johannes Knottnerus sr. uit 1783 wordt uitvoerig ingegaan op de familiegeschiedenis. Volgens de auteur is de familie “altijd zonderling gezegend geweest” sinds de stamvader zijn vaderland vanwege de godsdienstvervolgingen had moeten verlaten.

Onder dezelve heeft men tot nog toe altijd Leeraars van eene uitmuntende schranderheid en grondige geleerdheid gevonden, die uit aanmerking van hunne natuurlijke en zedelijke Caracters zeer geacht en geliefd wierden.[484]

Deze in eigen regio “met roem bekende en door een grondige geleerdheid uitmuntende Leeraarsfamilie” woonde nu al bijna twee eeuwen in Oost-Friesland, zo heet het bij het overlijden van ds. Samuel Knottnerus veertig jaar later.[485] Kennelijk bestond er een familieregister: in 1836 telde men dertien predikanten in het voorgeslacht. De neven Knottnerus Meyer en Knottnerus Cramer alsmede de theologiestudent Georg uit Leer werden daarbij niet meegeteld.[486]


Zegelafdruk van het wapen,
gemaakt met behulp van een
zegelring afkomstig van Adolph
Meinhard Knottnerus (1875-1940)
(Dick Knottnerus, 1976)

 

In 1820 zette de oudste zoon van Johannes, Wesselius Brons Knottnerus, de verhalen van zijn vader en diens beide broers op papier. Er was ook een Duitstalige versie, die via een achterkleindochter van Wesselius Brons, Adele Wannschaff geboren Knottnerus uit Hameln is overgeleverd. Zij vervaardigde in 1934 te Celle een afschrift voor Piet Fehmers.[487] Wesselius Brons was vermoedelijk degene die het familiewapen op de grafzerk aan de vergetelheid ontrukte en ervoor zorgde dat zijn vader en diens broers het dit wapen op hun graf kregen. Op het grafmonument van Samuel Johannes uit 1822 en de grafstenen van zijn broers Johannes jr. en Edzard uit 1835 en 1844 werd het oorspronkelijke wapenschild aangebracht zoals dat op de grafzerk uit 1684 in Greetsiel te zien was.[488] Wesselius noemde zijn oudste zoon in 1843 Johannes Michaelis Palatinus (= uit de Palts), naar het voorbeeld van de stamvader, die in zijn grafschrift als balling uit de Palts (exul palatinus) wordt aangeduid.

Familiewapen Knottnerus op grafzerken te Oostwold, algemene
begraafplaats, 1976. Rechts de grafzerk van Otto Samuels Knottnerus
(1830-1905). Dit wapen sierde ook de zerk van zijn echtgenote Klasina
Kranenborg (1832-1906). Deze laatste zerken zijn in 2005 geruimd.
Links de zerk van de jongste broer Cornelius Samuels Knottnerus
(1850-1938)
(Foto O.S. Knottnerus)

De contacten tussen de Nederlandse en Duitse takken van de familie verwaterden in de loop der tijd. Ivo Gaukes Knottnerus sr. ging daarom eind negentiende eeuw op zoek naar zijn laatste neven en nichten. Hij bezocht onder andere een verre neef die op een boerderij in de Krummhörn woonde, bekeek de grafzerk met het wapen in Greetsiel en kwam tevens in het bezit van het familiekroniekje.[489] Het is niet duidelijk of hij het wapen dat ook het graf van zijn grootvader sierde al kende. De predikant schijnt niettemin een van de eersten te zijn geweest die een zegelring met het wapen liet maken. Van Epen geeft in 1897 een beschrijving van het wapen, waarbij het helmteken (ten onrechte) uitgaat van een staande duif:

Het door deze familie gevoerde wapen is als volgt: In blauw een omgewende zilveren duif, een olijítakje van hetzelfde in den snavel en geplaatst op een heuveltje van natuurlijke kleur. Helm gekroond. Helmteeken: de duif, op het heuveltje, omgewend met het olijftakje in den snavel.[490]

Daarna werd het wapen steeds vaker gebruikt, met name in de vorm van graftekens en zegelringen. De website van de familiestichting meldt:

Een kleine rondgang langs de familie leert evenwel dat er vele varianten hierop in omloop zijn. Er zijn duiven die naar links kijken of hun kopje hebben omgewend alsook duiven die bezig zijn hun vleugels uit te slaan. De duiven hebben wel in alle gevallen een olijftakje in hun snavel.[491]


Glasschildering met het familiewapen, Oostwold, begin twintigste eeuw
(Familiearchief Knottnerus, Scheemda)

 Tekening van
onbekende herkomst

(www.knottnerus.org)

 

Uit: Sibbe (1944)

(www.knottnerus.org)

 

Er zijn minstens vijf versies van het wapen bekend: het volledige wapen met helmteken zoals afgebeeld op de grafzerk uit 1684, een versimpelde versie zonder helmteken, een heraldisch gecorrigeerde versie en twee versies waarbij de duif het hoofd in tegengestelde richting draait. Deze laatste varianten zijn vermoedelijk in 1944 bedacht door de genealoog F.R. Elema Gzn. uit Haren, die meende dat de boerenfamilie niet gerechtigd was tot het voeren van het oorspronkelijke wapen, omdat dit zijns inziens uitsluitend in de mannelijke lijn diende te worden doorgegeven.[492] De gecorrigeerde versie werd werd in 1972 ontworpen door Karel van den Sigtenhorst op verzoek van Lee en Carl Knottnerus. Er zijn, zoals we zagen, redenen om aan te nemen dat hiermee onrecht wordt gedaan aan de bedoeling van het oorspronkelijke wapen.


Zegelontwerp voor
O. Knottnerus Czn. te Nieuw-
Scheemda, door hofjuwelier
 H.E. Oving Bzn. te Groningen, 1906
(Familiearchief Knottnerus,
Scheemda)

 

Bij de familieleden uit Oostwold raakte het originele wapen in zwang, onder andere op de grafzerk van Otto (Samuel) Knottnerus (ov. 1905). Schoonzoon Otto Knotnerus Czn. te Nieuw-Scheemda liet na een verbouwing tevens een gipsplaquette in zijn woning aanbrengen. In 1906 bestelde hij een of meer zegelringen bij Hofjuwelier H.E. Oving Ezn. in Groningen. Het voorbeeld uit Greetsiel werd tot in de details nagevolgd; wie dit als eerste heeft nagetekend is niet bekend. Het motto Consumor aliis serviendo raakte tegelijkertijd wijder bekend. Naar aanleiding van de groeiende belangstelling werd het grafmonument van Johannes Michaelis te Greetsiel kort na 1900 vanuit het koor van de kerk verplaatst naar een ‘beter beschermde plek’ bij de kansel.[493]

Het domineesgeslacht en de verschillende takken van de boerenfamilie vonden elkaar vooral in aanhankelijkheid aan het koningshuis, gehechtheid aan de hervormde orthodoxie en betrekkenheid bij het Réveil. Ivo Gaukes sr. heeft waarschijnlijk als eerste het contact gelegd met zijn naamgenoten in het Oldambt, wellicht via de evangelist Theodorus Kousbroek, die eerder in Oostwold had gewerkt en in 1882 door hem naar Den Haag werd gehaald.[494] Ook over kerkelijke zaken wisselde men soms van gedachten. Klaas Ottes of anders diens zoon Otto vroegen de Haagse predikant om advies te krijgen ten tijde van de Doleantie.[495] De zoon Ivo Gaukes jr., een studiegenoot van Klaas Otto uit Leiden, bezocht op zijn beurt Otto Samuel Knottnerus in Rotterdam.[496]

 

Ivo Gaukes Knottnerus sr.
 (1840-1917). Fotodoor Adolphe Zimmermans, 1896
(RKD, Collectie Iconografisch Bureau, Den Haag)

Ivo Gaukes Knottnerus sr. gaf in 1897 opdracht tot het eerste genealogische onderzoek. In de stamboom die de gerenommeerde genealoog Didericus van Epen (1868-1930) uit Den Haag voor zijn stadsgenoot opstelde, kwam de Oldambtster tak nog niet voor.[497] Wel schijnt men daarvoor al gegevens te hebben verzameld: zo ontvingen de erfgenamen van familieoudste Samuel Ottes (1805-1895) te Oostwold een vragenlijst van een niet nader vermelde afzender, die door de zoon Otto Samuels vermoedelijk nog hetzelfde jaar werd beantwoord.[498] Volgens overleveringen hadden de Oldambtsters een eigen boek met familieaantekeningen, dat ooit – na te zijn uitgeleend – bij een brand verloren was gegaan. De Oost-Friese traditie bood hier een welkome aanvulling. Hier was het de familieoudste Johannes Michaelis (1824-1898) te Hameln die zo goed en kwaad als het ging de vragen beantwoordde.[499] Hoe weinig men nog over de voorgeschiedenis wist, blijkt wel uit een opmerking van de protestantse dialectoloog Johan Winkler in zijn boek over de Nederlandsche geslachtsnamen uit 1885: “Knottnerus schijnt mij een verlatijnsching van eenen oorspronkelijk hoogduitschen geslachtsnaam”.[500] Ook over de verwantschap tussen de Friese en de Groningse tak tastte men aanvankelijk in het duister. Van Epen veronderstelde dat ds. Cornelius Knottnerus te Harkstede misschien toch wel nakomelingen had gehad: “Hij zou de stamvader kunnen zijn van de Groningsche familie Knottnerus”.[501] De familiemythe werd evenwel zorgvuldig in stand gehouden. Bij het overlijden van Ivo Gaukes Knottnerus jr. in 1935 berichtte de pers:

Hij stamde uit het oudste predikantengeslacht van ons land, waarvan sinds 1630 van vader op zoon, steeds een der leden predikant der Ned. Hervormde Kerk is geweest.[502]

Pas in de uitgave van het Nederland’s Patriciaat uit 1951 en de verschillende gestencilde versies van de genealogie van mr. dr. Jacoba Otteline (Cootje) Blomhert-Knottnerus (1889-1989) in de jaren 1949 tot 1979 was dat anders. Hier kwam voor het eerst de vroegste geschiedenis van de familie aan bod. In deze publicatie kreeg ook de Groningse tak een plek, niet als deel van dezelfde familie maar volgens de officiële regels van de genealogie als een afzonderlijk geslacht.

 

De opname van beide families in het ‘Blauwe Boekje’ onderstreepte de gedachte dat de voorouders altijd al bij burgerlijke elite van Nederland hadden gehoord. Het voorwerk daarvoor was onder andere gedaan door dr. ir. P.G.F. (Piet) Tilmann Fehmers (1886-1962) en mr. dr. Aaldrik Hooite Stikker (1892-1965).[503] Stikker kwam er – met behulp van het Finsterwolder kerkarchief - achter dat de Groningse tak afstamde van ds. Samuel Knottnerus; hij publiceerde zijn bevindingen in 1937. Fehmers was degene die vier jaar eerder ontdekte dat het voorgeslacht uit Eger stamde. Hij correspondeerde vanaf 1933 met de pastoor van Gnadenberg, de stadsarchivaris van Eger en later ook met de bejaarde Oost-Friese publicist Wilhelm Itzen (1861-1946), oud-burgemeester van Weener. Itzen schreef op zijn beurt eveneens brieven naar Eger, dat inmiddels was ingelijfd bij het Derde Rijk. Dit gegeven paste uitstekend in het orthodoxe familieverhaal: wat was er nu mooier dan de veronderstelling dat stamvader afkomstig was uit de beweging van de Tsjechische hervormer Johannes Hus?

Kort na de Tweede Wereldoorlog verzamelde de sociaalgeograaf Reinout Bina (Riep) Knottnerus (1918-2012) als eerste familielid eigenhandig gegevens in Oost-Friesland, Beieren en Tsjechië. Tenslotte zorgde het echtpaar Johannes-Vienne Smidt en Erica Smidt-Oberdieck (1969) alsmede ds. Simon Leonard (Lee) Knottnerus (1914-1987) in een serie publicaties uit de jaren 1978 tot 1985 ervoor dat ook de ontbrekende delen van de Oost-Friese tak systematisch in kaart werden gebracht. De landbouwkundige en bedrijfsjurist Melle Goeman Klinkenborg (1929-2017) te Hannover gaf tenslotte in 2004 in eigen beheer een geschiedenis van de families Meyer en Knottnerus-Meyer uit.[504]

Familiereünie te Paterswolde, 1964
(Stichting Familie Knot(t)nerus)

 

De predikanten in de familie hielpen mee bij het organiseren van de eerste familiereünies die vanaf 1962 om de paar jaar werden gehouden. Ab Knottnerus uit Breda was jarenlang de voortrekker van dit gebeuren. Mede doordat de meeste verwanten uit hetzelfde orthodox en veelal christelijk-historische milieu kwamen, werden deze bijeenkomsten al snel een succes. Tijdens een tweedaagse bijeenkomst te Paterswolde mei 1964 werd een uitstapje naar Greetsiel gemaakt, waar het gezelschap een zondagse kerkdienst onder leiding van ds. Lübbo Akkermann bijwoonde. De roerige jaren zestig waren nog maar nauwelijks begonnen en de meeste deelnemers voelden zich veilig in de burgerlijke atmosfeer waarin ze waren opgegroeid. Tijdens het diner werd een tafellied gezongen dat begon met een couplet voor de mannen:

Apotheker, burgemeester,

landbouwkundig ingenieur,

ambtenaren van het rijk.

teller van het aardse slijk.

boeken makend van een schrijver,

staande voor een klas, vol ijver,

wonend in een pastorie.

zittend op de boerderie,

in het eigen land gebleven,

of gereisd naar verre dreven,

is dat alles bij elkaar

niet een grote Knottenschaar?

Daarop zongen de vrouwen met een kwinkslag: “ja, dat is ons bestaan, alleen voor KNOT-jes zorgen, ach mensen, wat een baan”. Waarop de mannen weer repliceerden: “Wij zijn van de familie van één of dubbel T, maar zonder thee der vrouwen viel ’t leven ook niet mee (bis)”.[505]

Knottekistje uit West-Friesland,
ca. 1630-1640 met symboliek
van heilig huwelijk
(chateaudeseneffe.be)

Afbeeldingsresultaat voor knottekistje

Knottekistje uit Bolsward, 1650,
vermoedelijk naar een prent naar
aanleiding van het huwelijk van Frederik
van de Palts en Elizabeth Stuart, 1613
(Fries Museum)

In 2010 stond de teller inmiddels op negentien bijeenkomsten. In 1984 kwam het eerste nummer van het periodiek ’t Knottekistje uit. Dergelijke knottekistjes werden in de zeventiende eeuw in Friesland en Noord-Holland gebruikt om een wederzijdse huwelijksbelofte (een verloving) te bekrachtigen. Het versierde zilveren kistje bevatte doorgaans een of meer zilveren munten die bij wijze van bruidschat aan de beoogde bruid werden aangeboden. Deze munten werden oorspronkelijk losjes in een sierlijke doek – een knotte of knottedoek – geknoopt. Trok het meisje de knoop vaster aan, dan gaf ze aan de huwelijksaanzoek te accepteren.[506] Elders kende men ook wel ronde knottedoosjes, huwelijkskistjes of bruidskoffertjes. Het Friese woord knotte (‘knoop’) is nauw verwant met het Nederlandse knot of knoet en het Hoogduitse knote, waaruit – zoals we zagen – tevens de naam Knottnerus is ontstaan. De afbeelding op het knottekistje toont vaak het ‘heilige huwelijk’, zoals we dit eerder in de hermetische symboliek tegen kwamen.

Op initiatief van Titia (1924) werd in 1991 de ‘Stichting Familie Knottnerus’ opgericht; het blaadje verscheen voortaan jaarlijks. Nico (1940) nam vanaf 1994 het voortouw in de ‘Commissie Genealogie’ die twee jaar later met een eerste uitgave kwam. De genealogie werd in 2003 en 2013 vernieuwd en aangevuld; dankzij het internet werd het ook mogelijk de ontbrekende Duitse en Amerikaanse takken in de stamboom te integreren. Inmiddels hebben volgende generaties ook hiwe de fakkel overgenomen.

Genealogie Knottnerus,
te bestellen bij
Stichting Familie Knottnerus
www.knottnerus.org

 

Met het uiteenvallen van de protestantse orthodoxie en de democratisering van de samenleving verloren ook de oude familiemythes hun vanzelfsprekende zeggingskracht. De overlevering kreeg een nieuwe wending. Romanschrijver George geeft bijvoorbeeld in een interview in januari 2017 een eigentijdse versie van het verhaal over de ‘roots’ van de familie:

Een oom heeft het eens helemaal uitgezocht. Ruim vier eeuwen geleden leefde onze voorouders in de grensstreek van Duitsland en Tsjechië. Ze waren nettenknopers en bomenknotters. Vandaar hun achternaam Knöttner. Maar ze waren niet Rooms maar protestants. Dus werden ze door de Roomsen vervolgd als ketters. Ze vluchtten naar het meest protestante plekje in Europa, te weten Noord Nederland. Daar werden ze boer of dominee. In de tijd dat dit sjiek was latiniseerden ze hun achternaam tot Knöttnerus. De umlaut ging ergens in de 18e eeuw verloren, vermoedelijk door een slordigheidje bij een geboorte aangifte.[507]

Zo gaat ook de geschiedenis verder. Eén conclusie valt wel te trekken: DE familie Knot(t)nerus bestaat niet. En hij heeft wellicht ook nooit bestaan. Wel waren er in de loop der tijden heel wat families met deze naam, die telkens weer nieuwsgierigheid waren naar andere naamgenoten.

(Terug naar boven)

Otto Samuel Knottnerus (Nieuw-Scheemda 1959) is een telg uit de Oldambtster tak van de familie. Hij heeft zich van zijn dertiende tot zijn twintigste met stambomen en kwartierstaten bezig gehouden.
De foto’s van familieleden en van het familiewapen zijn (voor zover niet nader verantwoord) ontleend aan de website van de Stichting Familie Knottnerus:
http://www.knottnerus.org/. Een eerste beknopte versie verscheen in: ‘t Knottenkistje – Contactorgaan van de familie Knot(t)nerus nr. 8 (2000) en 9 (2001), bijgewerkt en gepubliceerd als internettekst in oktober 2006 onder de titel ‘Knot(t)nerus – een familie van predikanten, boeren, burgers en buitenlui’.

 

Schema: twaalf generaties predikanten

Tevens een overzicht van de spelling van de naam Knot(t)nerus, het gebruik van deze naam als voornaam en in dubbele achternamen.

I

II

III

IV

V

VI

VII

VIII

IX

X

XI

XII

Johann KNÖTTNER

of

KNÖTTNERUS

Johann Michaelis KNÖTTNERUS

Johann Friedrich
KNOTTNERUS

Samuel

Johannes sr.

Johannes jr.

Adolph Meinhard

 

FRIESE TAK

Johannes* †

 

 

 

 

 

Ubbo

Adolph Meinhard

 

 

 

NAKOMELINGEN FRIESE TAK

Edzard

Adolph Meinhard (Dolph)

 

 

 

Bauke Rommert

Adolph Meinhard (Dolph)

Catharina W. (Cathy)

Edzard, Huib, Arnold

 

Albert Herman (Ab)

 

 

Jacob

 

 

 

Hillrich

Hendrik Johannes

Hendrik Johannes (Harry)

 

 

Ivo Gaukes sr.

Johanna Wilhelmina

 

 

 

Adolph Meinhard Carl Gustav

 

 

Ivo Gaukes jr.

Simon Leonhard (Lee)

 

 

Titia

 

 

Leendert Nicolaas Johannes

 George Ivo Mari (Gim)

 

 

Jan George

Johannes Ivo Jacobus (Hans)

 

Reinaut Bina (Riep)

 

 

Bartholomeus Johannes (Bart)

 

 

Lodewijk Frederik Arie

Jacobus Johannes (Hans)

Nicolaas

 

 

 

Wesselius Brons

Johannes Michaelis Palatinus*

† 1890

 

 

 

Johannes Michaelis sr.*

Johannes Michaelis jr.

Ernst &
Adolph

KNOTTNERUS IN VS

 

 

Johann Gerhard

Adolph

Edzard Samuel

John Michaelis (Johmes) & Henry

Carl & August Heinrich & Ivo Gaukes*

OOST-FRIESLAND
† 1919

 

 

 

 

 

Samuel Johannes

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Edzard

 

 

 

 

 

Anna x Lambertus HOISINGH PENON

Johannes Michaelis Knottnerus
PENON*

Habbina x HOLTKAMP

Anna Knotnerus Holtkamp x WÜBBENA

Annäus Knotnerus
WÜBBENA

 

 

Hindrik Hemmes

Anna Kamminga x Tjarko MEYER

Hinricus KNOTTNERUS MEYER

Hinricus Knottnerus MEYER

Peter Cornelius MEYER

Christine x JANSSEN

Henrikus Knottnerus JANSSEN

 

Hinrikus Knottnerus MEYER

 

 

Ubbo Tiden Knottnerus MEYER

 

Hinrikus Knottnerus MEYER

 

Geelkelina x HOBBING

Hinricus Knottnerus
HOBBING

Jan KNOTTNERUS-MEYER x Anna Camminga Knottnerus APPELKAMP

Henricus (Heinrich)

Ernst Friedrich

 

KNOTTNERUS-MEYER IN NOORD-DUITSLAND

Bernhard August

Hermann & Theodor*

Johann Henricus

Heinrich

 

 

Ida x Albert D. CRAMER

Samuel Knottnerus CRAMER

Knottnerus CRAMER

 

 

 

 

 

Gezijna Knottnerus MEYER x APPELKAMP

Anna & Peter Wilhelm Knottnerus APPELKAMP

 

 

 

 

 

 

Cornelius

 

 

 

 

 

Diewertje x Jan Jans SAND sr.

Samuel Jans KNOTTNERUS

 

KNOTTNERUS -
OLDAMBTSTER TAK
(2e GESLACHT)

Jan Samuels ZANDT (KNOTTNERUS)

Samuel Jans Zand

Jan KNOTNERUS

Samuël

Jan

 

 

 

 

 

 

 

OLDAMBTSTER TAK
(2e GESLACHT
)

Ailko KNOTNERUS

 

 

 

Samuel KNOTTNERUS

Samuel, Harbert & Jan

 

 

Wubbo

KNOTTNERUS

 

 

Otto Samuels

Samuel Ottes

Otto (Samuel)

 

 

 

Cornelius (Samuel) (Knelus)

Samuel Otto (Sam)

Sieto & Cees

Klaas Ottes

Otto Kzn.

Derk Jan

Otto

Ties Siebolt KNOTTNERUS

Klaas Otto
KNOTNERUS

 

 

Henderikus
KNOTNERUS

Oege & Ties
(Klaas)
Otto & Leonard (VS)

Otto KNOTNERUS

 

 

Jan Boer
KNOTTNERUS sr
.

Jan Anthonij

KNOTTNERUS

Alje
(VS)

Jean Catherine

Otto Samuel
KNOTTNERUS

Jacoba Otteline

 

 

 

Jan Boer
KNOT(T)NERUS jr.

Jan Boer
KNOTNERUS

 

 

 

Cornelis Ottes

Otto KNOTNERUS Czn.

Otto Samuel KNOT(T)NERUS

Otto Cornelius KNOTTNERUS (VS)

Samuel Olaf (Sam)

Cornelius Otto (Kees)
KNOT(T)NERUS

 

 

Hermannus Robertus KNOTNERUS

Egbert Jacob KNOTTNERUS

Cornelius Samuels

 

 

 

 

 

 

Annigje Jans ZAND
 x Tjark JANS

Hinderikus Tjarks KNOTNERUS
(3e GESLACHT)

Tjark Hinderikus

Detmer Tjarks

Tjark Hinderikus

 Detmer
†1978

 

Siemtje x BRUINS

KNOTNERUS BRUINS

Etta x KOPPIUS

Detmer Tjark Knotnerus KOPPIUS

Jan & Pieter Hinderikus
†1849

 

 

 

 

 

Annechien x HOVINGA

Hinderikus Knottnerus HOVINGA

Annechien x WIERTSEMA

Hinderikus Knotnerus
WIERTSEMA

Jan Jans ZAND jr.

ZAND

 

 

Cornelius

Johann Friedrich

Trientje Steens x RYCKEN

Johannes Fridericus, Knotnerus
RYCKEN

 

 

 

 

 

wed. Cornelius x Klaas Cornelius

Ubbo KLAASSEN

Klaas Cornelis Knottnerus KLAASSEN

Ubbo KNOTNERUS KLAASSEN

Edzard Habben

Johannes Michael

 

Thode Wyben

 

Remetius Thode

Rudolph Remetius

 

 

 

KNOTTNERUS IN VS

Hilke x WÜBBEN

Rudolph Knotnerus
WUEBBEN

 

Thode Wiebe

Jan Dirks

 

KNOTTNERUS IN HAMBURG ETC.

Sieben x
BÖDEKER

Knottnerus BÖDEKER

 

 

 

 

 

Johannes KNOTTNERUS
(KNOTNER)

? Johannes KNOTNERUS DE VRIES

 

 

 

 

 

 

 

 

Cornelius KNÖTTNERUS

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Engelhart KNOTTNERUS

Jan

 

KNOTTNERUS TE LEER
† 1808

 

Anke x Harmen DIRKS

Engelhard Harms KNOTNERUS

Jan ENGELHARD

ENGELHARD

 

 

 

 

 

Cornelius Knottner HARMENS

 

 

Georg

Rotger Borcherts KNOTTNER*

Georg KNOTTNERUS* †

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Johann Caspar KNÖTTNER*

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

* wel gestudeerd, geen predikant of kandidaat geworden. Tussen haakjes de overige familieleden.

(Terug naar boven)

Bijlagen

Tabel 1: Betrekkingen tussen de families Knottnerus, Derksema en Mellema
* = vererving van een familieboerderij te Beerta (BBB 25)

 

Otto Pieters* x Aeltje Geerts

 

 

┌──────────────────────┴──────────────────────┐

 

 

Geesje Ottes

 Aaltje Ottes
 x Jan Edes Boer *

 

X

 ┌──────────┴───────────┐

 

Samuel Jans
Knottnerus

Aaltje Jans Boer
x1 Klaas Alders
x2 Derk Sietes (Derksema)

Geertje Edes
x Klaas Harberts
Reinink*

┌───────────────────┴────────┐

┌───────────┼───────────┐

┌───┴───┐

Cornelius S.
Knottnerus
x Fokje Eisses
de Jager

Anna Klases
(Dallinga)

Otto Samuels
Knottnerus

Harmke
Klaassens
Alders

Sieto
Roberts
Derksema

 

Robert D.
Derksema
 x1 Reina Ottes
Knottnerus

Aaltje
Reinink*

Harberdina
Reinink

└────── x1 ─────┘ └────── x3 ──────┘

└─── x2 ───┘

 

Geeske
Cornelius
Knottnerus

Reina Ottes
x Robert D.
Derksema

 

Samuel Ottes
Knottnerus

Klaas O. Knottnerus x T.T. Hovinga
Jan Boer Knottnerus x Cramer
Cornelius O. Knottnerus x J.P. Ufkes
Aaltje x J.P. Dallinga
Geessien x H.W. Roemeling

Reina x A.P. Bastiaans

└───────────── x ────────────────┘
Geertje Sietes
Derksema
x Derk Jans
Mellema*


 ├──── x ────┤

 

 ┌───────────┴───────────┐

Otto S.
Knottnerus

Cornelius S.
Knottnerus

 

Sieto Robert Mellema

Jurjen Tammo
Mellema*

┌────────── x ────────────┤

Elizabeth x Otto
Knotnerus Czn.

Samuel
Knottnerus

 

Geertje
(Grote tante Gé)

 

Derk Jans

Geertje
(Kleine tante Gé)

 └──────── x ────────┘

 └───────── x ────────┘

 

Tabel 2: Betrekkingen tussen de families Knottnerus en Hovinga

 

 

Diewertien Knottnerus
x 1729
Jan Jans Sand

┌────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────┐                                                                              

Jan Jans Sand jr.

 

Samuel Jans Knottnerus
x 1774
Geesje Ottes

Annigjen Jans Sand
x 1754
Tjark Jans

 

┌──────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────┐

 

Jan Samuels Sand Knottnerus

Otto Samuels Knottnerus

 

Anna Klases

Cornelius Samuels Knottnerus

Foktje Eisses
 de Jage
r

Daniël Eisses  de Jager 

Annechien Samuels Knottnerus 

Hinderikus Tjarks Knotnerus
 x 1787
Anna Pieters Engelkes

 

└────────────  x1 1801 ─────────┘

└── x 1808 ───┘

└── x 1815──┘

┌──────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────┐

 

Hamke Klaassens Alders

Samuel Ottes Knottnerus (ov. 1895)

Geeske Cornelius Knottnerus





Jan Hinderikus Knottnerus

Annechien
Hinderikus Knotnerus
(ov. 1873)
x 1809
Ties Sibolt Hovinga

Pieter Hinderikus Knotnerus
x 1833
Geesien Emmes Botjes (ov. 1890)

Tjark Hinderikus Knotnerus
x 1832
Anna Detmers Detmers

└───────── x3 1818 ──────┘       

└──────────────── x 1829 ──────────────────┘   

 

x 1839

┌────────────────────────────────────────────────────────┐         

┌──────────┐

┌──────────┐

Geessien x 1855 Hans Willem Roemeling

Reina x 1859  Addo Pauwels Bastiaans

Klaas Ottes Knottnerus x 1852 Talje Ties Hovinga


Otto Samuel Knottnerus x 1856 Klasiena Kranenborg


Cornelius Samuels Knottnerus x 1876 GrietjeTammes


Anna Samuels
Knottnerus (ov. 1903)




Geessien Daniëls
de Jager (ov. 1894)

Gesien Luitjes Bouwman


 

Hinderikus Knotnerus Hovinga (ov. 1890)


Talje Ties Hovinga
 x 1852 Klaas Ottes Knottnerus (ov. 1902)

Habbo Ties Hovinga
 x 1855 Maria Werkman (ov. 1881)

Derk Ties Hovinga (ov. 1889)
 x 1854 Aaltje Kremer

Jantje x K.H.E. Gravemeijer

Anna x 1862

Anna x 1882

Detmer Tjarks Knotnerus
x 1862 Stijntje Simons Dallinga

 

Johannes H.J. Mensinga

 

 

 

 

└── x1 1843─┘

┌────────────────────────────────┐

Otto Samuel Roemeling x 1882 Geesien Hovinga

Anje Bastiaans
x 1886 Ties Sibolt Hovinga

 

Teelkina, verloofd met J.W. Hovinga

Samuel Otto Knottnerus
x 1910 Geertjen Mellema

 

     └────── x2 1862 ───────┘

Otto Knottnerus Kzn. x 1881 Roelfke Dallinga

kinderen

Geesien
 x 1882 Otto Samuel Roemeling

Ties Sibolt Hovinga x 1886 Anje Bastiaans

Jan Wiebe Hovinga (ov.1895) verl. met Teelkina Knottnerus

Annechien Hovinga x 1896 Frans J. Los

Kinderen

Tjark Hinderikus Knotnerus
x 1889 Grietje Tijdens

 

Luitjen Hovinga
(ov. 1908)

└──────────────── x 1868 ─────────────────┘

Hervormd

 

Hervormd

Gereformeerd

Hervormd

 

Vrijzinnig

(Terug naar boven

 

Literatuur over de familie Knottnerus

Johanna Otteline Blomhert-Knottnerus, ‘Knottnerus [Eger]’, in: Nederlands Patriciaat 37 (1951), p. 98-110; 49 (1963), p. 373.

Johanna Otteline Blomhert-Knottnerus, ‘Knottnerus [Bellingwolde]’, in: Nederlands Patriciaat 37 (1951), p. 111-123

Jacoba Otteline Blomhert-Knottnerus, Genealogie van het geslacht Knottnerus, z.pl. [1950], 2e herz. dr. 1960, 3e herz. dr. 1970, 4e herz. dr . 1979, hierbij ‘Aanvullingen van de genealogie van het geslacht Knottnerus, 1949-1962’, z.pl. [1962]

Didericus Gijsbertus van Epen, ‘De predikanten-familie Knottnerus van 1615-1897 (genealogie met biographische aanteekeningen)’, in: De Wapenheraut 2 (1898), p. 25-31, ook als afzonderlijke publicatie, Den Haag 1898 (google USA)

Gustav Fuchs, ‘Das “Familienbuch” des kalvinischen Pfarrers Johann Knöttner 1607-1625‘, in: Die Oberpfalz 65 (1977), p. 102-105

Genealogiecommissie Knottnerus, Genealogie van het geslacht Knottnerus. Consumor aliis serviendo, z.pl., april 1996

Diedrich Hensmann, ‘Pastoren-Familie Knottnerus in Ostfriesland: mit mehreren Familien im Reiderland verwandt’, in: Der Deichwart. Beilage der Rheiderland-Zeitung (1967), p. 19

Melle Goeman Klinkenborg (red.), Die Meyers, auch: Knottnerus-Meyer des Stammes Tjarks-Janssen. Eine auf ostfriesische und oberpfälzische Ursprünge zurückgehende Großsippe. Versuch einer Chronik von den Ursprüngen bis heute, Hannover 2004 (290 pp.)

Nicolaas Marius Knottnerus, Consumor aliis serviendo. Nakomelingen van Johann Knöttner. Genealogie van het geslacht Knot(t)nerus, Zeist april 2003

Nicolaas Marius Knottnerus, Consumor aliis serviendo. Johann Knöttner en zijn nakomelingen. Genealogie van het geslacht Knot(t)nerus, Zeist 2013

Simon Leonard Knottnerus, ‘Twee onderlinge betrekkingen tussen de families Knottnerus en Hillenius’, in: Gruoninga 22 (1977), p. 32-36

Simon Leonard Knottnerus, ‘De familie Knottnerus tot in de 19e eeuw’, in: Gruoninga 23 (1978), p. 81-84; 24 (1979), 13-16, 47-51, 124-128; 27 (1982), 52-60; 28 (1983), 110-119; 30 (1985), 136-154

Simon Leonard Knottnerus, ‘Die Nachfahren des Hindrik Hemmes (Hinricus) Knottnerus’ in: Quellen und Forschungen zur ostfriesischen Familien- und Wappenkunde 30 (1981), p. 50-51; 31 (1982), p. 87-88

Simon Leonard Knottnerus, ‘Rund um das Entstehen der Namensverbindung Knottnerus-Meyer’ in: Quellen und Forschungen zur ostfriesischen Familien- und Wappenkunde 32 (1983), p. 1 ff.

Johannes-Vienne Smidt en Erica Smidt-Oberdieck, Knottnerus überwiegend im Raume Leer, in: Quellen und Forschungen zur ostfriesischen Familien- und Wappenkunde 18 (1969), p. 93-103 en 149; Ergänzungen’, Ibidem 30 (1981), p. 50; 31 (1982), p. 87-88; 32 (1983), p. 1.

Aaldrik Hooites Stikker, Eenige familielijnen uit den stamboom van Johann Knöttner, geboren ca. 1580 te Eger (Bohemen), Malang (Java) 1937 (vouwblad)

Rosemarie Theilkuhl, ‘Nachkommen und Vorfahren der Eheleute Johannes Michaelis Knottnerus (1824-1898), Maria Sophie Catharina Charlotte Wessel (1828-1910)’, typoscript, Hannover 1989 (aanwezig in de bibliotheek van de Ostfriesische Landschaft, Aurich, 180 pp.)

(Terug naar boven)

 

 

Noten

Het is niet gelukt de verwijzingen in de noten zodanig te laten functioneren dat ze in afzonderlijke vensters openen. Om het veelvuldig openen en sluiten van deze pagina te voorkomen, is aan te raden deze verwijzingen te volgen met de toets CTRL-ENTER, waardoor de verwijspagina’s alsnog in een afzonderlijk venster opengaan.



[1] C.E.G. ten Houte de Lange & A.D. de Jonge, Het dubbele namen boek. Van Van der Aa Criellaert tot Zwigtman van Noppen, van Aalstius den Appel tot Zwerus, van Adriaenssens Melanis tot Zethraeus. Een overzicht van samengestelde achternamen en van Griekse en Latijnse namen, Amsterdam 2007, p. 42, 45.

[2] Heribert Sturm, ‘Die Reformation in und um Eger’, in: Zeitschrift für bayerische Kirchengeschichte 42/43 (1973/74), p. 156-167, ongeannoteerd in Dez., Nordgau - Egerland – Oberpfalz. Studien zu einer historischen Landschaft, München & Wenen 1984, p. 314-322.

[3] Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1979), p. 13-14. Karl Siegl, Die Kataloge des Egerer Stadtarchivs, Cheb (Eger) 1900, p. 229 (google USA). Dez., ‘Das Egerer Landsteuerbuch vom Jahre 1392 mit den ältesten Personennamen in den Dörfern des Egerlandes’, in: Sudetendeutsche Familienforschung, oude serie 2 (1929/30), p. 100-106, hier 103. Ahnenforschung.Net Forum - Adressbuch Eger 1943 (geraadpleegd 7 mei 2017).

[4] Adressen-Buch der königlichen Hauptstadt Prag für das Jahr 1847, Praag 1847, p. 87 (Josef Knöttner, Burgwächter).

[5] Bedřich Mendl, Knihy počtů města Brna z let 1343-1365, Brno 1935 (Prameny dějin moravských, dl. 5), p. 113, 301, 402.

[6] Provinzial Handbuch der Königreiche Galizien und Lodomerien für das Jahr 1849, Lwiw (Lemberg) 1849, p. 283. Wiener medizinische Presse. Organ für praktische Ärzte 19 (1878), kol. 31. Van zijn hand een artikeltje over hondsdolheid: Allgemeine Wiener medizinische Zeitung 5 (1860), p. 207; Ibidem 9 (1864), p. 385: Over de zoon: Programm des Griechisch-Orientalischen Gymnasiums in Suczawa (1873), p. 73. Pharmazeutische Zentralhalle für Deutschland 25 (1884), p. 186 (Leon Knöttner te Bârla (Berlsdorf)). Zeitschrift des allgemeinen Oesterreichischen Apotheker-Vereines 29 (1891), p. 279; 34 (1896), p. 517 (Leo Knettner). Mogelijk stamde Johann Knöttner uit Galicië: in 1814 is sprake van Daniel Knöttner te Zolochiw (Solotschiw). Amtsblad zur Lemberger Zeitung / Dziennik urzędowy Gazety Lwowskiej (1852), nr. 2 (3 januari 1852), p. 10.

[8] PublicProvider Worldnames: Knoettner, Cnatner, Gnet(t)ner. My heritage.com. Forbears.co. Duitsland: Knottner, Knöttner, Knoettner, Gnatner, Gnet(t)ner (verwandt.de). Polen: Gnatner, Gnetner. Oostenrijk: Knöttner, Knottner, Gnettner (namenskarten.lima-city.at). Italië: Knottner (gens.info). Tsjechië: Knöttner(-ová), Knotner(-ová) (kdejsme.cz). Servië: Knajtner, Knaitner. Verenigde Staten: Knoettner, Knotner, Knettner, Knittner, Knajtner, Knodenner. Canada: Knaitner (allen geraadpleegd 15 februari 2017). De naam Knettner in Tsjechië is vermoedelijk uitgestorven. In 1896 werd de Hongaarse pas van een zekere Sándor Mihály Knöttner vervallen verklaard. Igazságügyi közlöny 3 (1896), p. 296. Theodor K. Kneitner was sinds 1915 apotheker in het Hongaarse stadje Eisenstadt (Kismarton, nu Oostenrijk). János Halmai, ‘Beiträge zur Geschichte der Pharmazie in Burgenland bis 1918’, in: Burgenländische Heimatblätter 31 (1969) p. 181-187, hier 186. Een ander familielid promoveerde in 1936 te Zagreb op een veeartsenijkundig proefschrift: Stjepan Knajtner, ‘O djelovanju natrijeve lužine, kaporita i formalina na virus difterije i boginja peradi. Disertaciona radnja iz god 1936’, in: Jugoslov. Veterinarski Glasnik 18 (1938), afl. 2, p. 61-66.

[9] Edgar Moroder, Ergänzungsstudie zum Moroder-Familienbuch 1980, z.pl. 2017, p. 146.

[10] Digitale Stamboom Den Haag: Jossef Knottnerus, geboren te ‘Terbeten’ 1888, 1926-1928 te Den Haag aan de Katwijkstraat 78, woonde eerder in Utrecht (geraadpleegd 15 februari 2017). Kranten uit de jaren twintig noemen in Den Haag onder andere de ‘Hongaarsche Orkesten’ van Bèla Ruhà, Vincze Miska (Vincenz Miska Mihalij), Lakatos Floxis (Floris Lakatos), Pegi of Josef Pègè en Mendek Bèla; de meesten van hen woonden volgens het bevolkingsregister een tijdlang in Den Haag. Vgl. Budapest székesfőváros közigazgatása 5 (1909), p. 55 (Jószef Kneitner). Neue Zeitung. Ungarndeutsches Wochenblatt 51 (2007), nr. 31 (28 september) (blaasmusicus Jószef Kneitner). Maaike Meijer, De intocht van de zigeuners en hun muziek’, in: Rosemarie Buikema & Maaike Meijer, Cultuur en migratie in Nederland. Kunsten in beweging 1900-1980, den Haag 2003, p. 57-77, hier 59. Frederik Hendrik Kreuger, Zigeunermuziek. Geschiedenis en beleving van de zigeunermuziek, Delft 1996, p. 72.

[11] Heinrich Gradl, Die Chroniken der Stadt Eger, Praag 1884 (Deutsche Chroniken aus Böhmen, dl. 3), p. 175. Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1979), p. 14. Georg Knöttner komt van 1576 tot 1605 in de belastingregisters voor; in 1613 wordt zijn zoon Jacob genoemd. Tussen 1566 tot 1576 worden in Eger vijf kinderen met de naam Hans Knettner (lees: Knöttner) gedoopt; de laatste komt gezien de leeftijd het meest in aanmerking. Dat Johann Knöttner zijn derde zoon Johann Jacob noemt (de beide eersten zijn naar de schoonfamilie vernoemd), zou erop kunnen wijden dat Georg en Jacob verwanten van hem zijn.

[12] Johann Knotter zou in 1553 in Wittenberg bevestigd zijn als predikant te Toppau (lees Troppau). ‘Fortgesetztes Ehrengedächtniß des selig. Bürgerm. M. Lehmans zu Annaberg […]’, in: Miscellanea Saxonica. Darinnen allerhand zur sächsischen Historie behörige Urkunden […], Dresden 1767, p. 60-64, hier 64 (noot). Timotheus Fassl & Clemens Salzer, Festschrift zur dreihundertjährigen Gedenkfeier der Gründung des Gymnasiums, Chomotov (Komotau) 1891, p. 1-2.

[13] Wilhelm Dannheimer, Wilhelm Zahn, Georg Kuhr, Ritterschaftliches Pfarrerbuch Franken, Neustadt an der Aisch 1979, p. 170.

[14] Volkmar Hellfritzsch, Familiennamenbuch des sächsischen Vogtlandes. Auf der Grundlage des Materials der Kreise Plauen und Oelnitz, Berlijn 1992, p. 121.

[15] Over de zonen van Paul Knod, genoemd in 1535, is niets bekend. Nikolaus Müller, Die Wittenberger Bewegung, 1521 und 1522. Die Vorgänge in und um Wittenberg während Luthers Wartburgaufenthalt. Briefe, Akten und dgl. und Personalien, 2. Aufl. Wittenberg 1911, 288-298. Of er een verband bestaat met de adelijke familie Knot(t) zu Schlammersdorf (Opper-Palts) is onbekend.

[17] Thomas Bilek, Die Gegenreformation in der Stadt und im Lande Eger’, in: Mittheilungen des Vereins für Geschichte der Deutschen in Böhmen 23 (1885), p. 384-412. Die Geschichte der Rekatholisierung Egers’, Ibidem, p. 55-70.

[18] Acta Capituli Provincialis Sacri Ordini Praedicatorum. In Conventu Vratislaviensi Sancti Adalberti […] Die 17. Aprilis Anno 1728, Praag 1728. Andere synodeverslagen noemen Alanus Knöttner of Knettner te Klatovy en Andreas Knettner te Olomouc. In een eerdere versie van dit artikel werd ten onrechte ook Johannes Costner(us) uit Praag genoemd, die in 1615 te Heidelberg studeerde. Deze behoort echter tot een andere familie. Evenmin verwant is vermoedelijk de familie Cnott(ius) uit Hessen en omgeving. In 1603 schreef en zekere Joannes Christophorus Cnott uit de Palts zich in als student te Leiden.

[19] Max Gottschald, Deutsche Namenkunde. Mit einer Einführung in die Familiennamenkunde, 1932, 6e verb. dr., Berlijn 2006, p. 295: “Knott: einzelner aufragender Fels: Knottner(us)“.

[20] Universität Marburg: Hessische Flurnamen (geraadpleegd 15 januari 2017).

[21] Hertha Wolf-Beranek, ‘Arbeit, Sitte und Brauch der Bergleute in Graupen im Sudetenland’, in: Zeitschrift für Volkskunde 52 (1955), p. 222-238, hier 223-224. Johann Ernst Hebenstreit, Museum Richterianum continens fossilia animalia, vegetabilia, mar. illustrata iconibus et commentariis, Leipzig 1743, p. 77. Grimm, Deutsches Wörterbuch, art.Knötel’.

[22] Het gaat hier om een recente variant, die zich niet in boerderij- of huisnamen als ‘Knöttler’ of ‘Knottner’ heeft doorgezet. Christian Schneller, Tirolische Namenforschung, Innsbrück 1890, p. 62. Johannes Ortner, Schenner Flurnamen XXVII’, in: Dorfzeitung Schenna 27 (2007), nr. 3, p. 12-15, hier 13. Josef Tarneller, Die Hofnamen im Untern Eisacktal’, in: Archiv für österreichische Geschichte 110 (1926), p. 209-370, hier 230 (nr. 2386). Vgl. de Tiroler heimmatroman van Richard Bredenbrücker Dörcherpack. Blätter aus einem bescheidenen Menschensein, Berlijn 1896 met de romanfiguur Knöttner-Toni (Google USA).

[23] Ernst Schwarz, Sudetendeutsche Familiennamen aus vorhussitischer Zeit, Keulen & Graz 1957, p. 169. Dez., Sudetendeutsche Familiennamen des 15. und 16. Jahrhunderts, München 1973, p. 169.

[24] Hans Gross, ‘Das Gaunerglossar der Freistädter Handschrift (Fortsetzung)’, in: Archiv für Kriminal-Anthropologie und Kriminalistik 3 (1900), p. 159-192, hier 159.

[25] NDR: Prof. dr. Jürgen Udolph, Ortsnamenforscher, Namen: Die Übersicht für Buchstaben K, trefwoord ‘Knöner’ (geraadpleegd 31 januari 2017, raadpleegbaar via way-back machine op archive.org). Zie ook: Jürgen Udolph, Sebastian Fitzek, Professor Udolphs Buch der Namen. Woher sie kommen – was sie bedeuten, München 2005. Fabian Fahlbusch (red.), Deutscher Familiennamenatlas, dl. 5: Familiennamen nach Beruf, körperlichen und charakterlichen Merkmalen, Berlijn 2016, p. 708-713.

[26] Zie hieronder.

[27] Fahlbusch, Familiennamenatlas, dl. 5, p. 411.

[28] Horst Grünert, Die Altenburgischen Personennamen. Ein Beitrag zur mitteldeutschen Namenforschung, Tübingen 1958, p. 265.

[29] Sven Hagström, Kölner Beinamen des 12. und 13. Jahrhunderts, dl. 1, Upssala 1949, p. 62.

[30] Bruno Markgraf, Das moselländische Volk in seinen Weistümern, Gotha 1907, p. 279. Grimm denkt daarentegen aan het woord Knoter ‘capucijnermonnik’.

[31] Elias von Steinmeyer (ed.), Die Matrikel der Universität Altdorf, Würzburg 1912, dl. 1, nr. 1803 (Johannes Knötterus, Egranus), dl. 2: Register, p. 111.

[32] Michael Piccart & Johann Knöttner, Theses Logicæ De Quatuor Organis Tēs Euporias Protaseōn, Neurenberg 1601. Philosophia Altdorphina, Hoc est, Celeberrimorum quorundam, in incluta Universitate Altdorphina Professorum, nominatim, Philippi Scherbi, Ernesti Soneri, Michaelis Piccarti, Disputationes Philosophicae, Neurenberg 1644. Vgl. Michael Philipp, ‘“auctor et respondens” Die Entwicklung der Altdorfer Politikwissenschaft unter dem Philosophen Michael Piccart und “seinen” Schülern’, in: Hanspeter Marti & Karin Marti-Weissenbach (red.), Nürnbergs Hochschule in Altdorf. Beiträge zur frühneuzeitlichen Wissenschafs- und Bildungsgeschichte, Keulen, Weimar, Wenen 2014, p. 212-257. Wolfgang Mährle, Academia Norica. Wissenschaft und Bildung an der Nürnberger Hohen Schule in Altdorf (1575-1623), Stuttgart 2000, p. 77-88.

[33] Hoogleraar Konrad Rittershausen schrijft op 2 mei 1605 aan Albert Szenci Molnár dat Knöttnerus zijn nieuwe functie heeft aanvaard en in zijn oude ambt wordt opgevolgd door de begaafde student Kaspar Pansa (“Knöttnerus in possessionem sui officii superioribus diebus est immissus; ei Pansa in altero officio successit”); in 1607 is Pansa hofmeester van patriciërsfamilie Pfinzing. Albert Szenci Molnár, Naplója, levelezése és irományai, red. Dézsi Lajos, Budapest 1898, p. 185. Over dr. Kaspar Pansa (1585- 1657), later Regimentsrat in Oostenrijk: Philipp, ‘Auctor et respondens’, p. 217-219.

[34] Het betreft acht banden uit de Fenitzer-Dilherr'sche Bibliothek, die onderdeel uitmaakt van de bibliotheek van het Landeskirchliche Archiv der evangelisch-lutherische Kirche in Bayern (LAELKB). Renate Jürgensen, Bibliotheca Norica. Patrizier und Gelehrtenbibliotheken in Nürnberg zwischen Mittelalter und Aufklärung, Wiesbaden 2002, dl. 1, p. 308-309 (noot 593). Almut Laufhütte, Hartmut Laufhütte (red.), Der Briefwechsel zwischen Sigmund von Birken und Johann Michael Dilherr, Daniel Wülfer und Caspar von Lilien, Berlijn/Boston 2015, dl. 1, p. xii. SzenciMolnár, Naplója, p. 150 (nr. 54), vgl. p. 172, 179, 184-185, 220. Szenci Molnár schreef in februari 1602 in Johanns album amicorum.

[35] Werner Wilhelm Schnabel, Die Stammbücher und Stammbuchfragmente der Stadtbibliothek Nürnberg, Wiesbaden 1995, dl.1, p. 2 (nr. 40, inv.nr. Will VIII 121). Karlheinz Goldmann, Nürnberger und Altdorfer Stammbücher aus vier Jahrhunderten. Ein Katalog, Neurenberg 1981, nr. 297. Steinmeyer, Matrikel Altdorf, dl. 2, p. 111. Repertorium Alborum Amicorum (RAA): 1598_Knoettner (geraadpleegd 15 februari 2017).

[36] Hugo Bergerhoff, Humanistische Einflüsse in den deutschen Familiennamen, dissertatie, Freiburg im Breisgau 1918, dl. 1, p. 19-28 (hathitrust).

[37] Mährle, Academia Norica, p. 35-38. Hans Neidiger, ‘Die Entstehung der evangelisch-reformierten Gemeinde in Nürnberg als rechtsgeschichtliches Problem’, in: Mitteilungen des Vereins für Geschichte der Stadt Nürnberg 43 (1952), p. 225-340, vooral 233-235 (voor een handzaam overzicht over de Opper-Palts).

[38] Een uitstekende inleiding over de Palts in deze periode: Brennan Pursell, ‘The Palatinate and its Networks in the Empire and in Europe’, in: Peter Schröder & Olaf Asbach, The Ashgate Research Companion to the Thirty Years' War, Farnham 2014, p. 25-36.

[39] Friedrich Lippert, Die Reformation in Kirche, Sitte und Schule der Oberpfalz (Kurpfalz) 1520-1620, Rothenburg ob der Tauber 1897. Voor de politieke geschiedenis van de Opper-Palts vooral: Matthias Schöberl, Von pfälzischen “Teilstaat” zum bayerischen “Staatenteil”. Landesherrliche Durchdringungs- und Regierungspolitik kurpfälzischer und kurbayerischer Herrschaft in der oberen Pfalz von 1595 bis 1648, dissertatie Regensburg 2006 (PDF). Volker Press, Calvinismus und Territorialstaat. Regierung und Zentralbehörden der Kurpfalz 1559-1619, Stuttgart 1970. Dez., Die Grundlagen der kurpfälzischen Herrschaft in der Oberpfalz 1499-1621’, in: Verhandlungen des Historischen Vereins für Oberpfalz und Regensburg 117 (1977), p. 31-68.

[40] Hans Ammon & Georg Paulus, Beiträge zu einem Schulmeisterlexicon Oberpfalz, Regensburg 2006 (Familienkundliche Beiträge der Gesellschaft für Familienforschung in der Oberpfalz, dl. 39), p. 10 (nr. 69) en p. 12 (nr. 90). Friedrich Lippert, ‘Die Pfarreien und Schulen in der Oberpfalz (Kurpfälzischen Amtskreis) 1621-1648‘, in: Verhandlungen des historischen Vereins für die Oberpfalz und Regensburg 53 (1901), p. 135-224, hier 176-178 (Neumarkt).

[41] Lippert, Reformation, p. 161-166, 234. Nikolaus Thaddäus Gönner & Johann Nepomuk von Löwenthal, Geschichte des Schultheißenamts und der Stadt Neumarkt auf dem Nordgau oder in der heutigen obern Pfalz, München 1805, p. 179.

[42] Het Euvelstetter Hof, dat Euvelstätter in 1563 op de plek van het Forsthof van het klooster liet bouwen (nu Hotel Forsthof), wordt nog in 1644 genoemd; de nabestaanden moesten een deel van het bezit teruggeven aan de Jezuïeten. Kaspar Euvelstätter (ook Euvelstetter, Euvelstedter) is omstreeks 1560 gehuwd met Anna Beer (of Behemin), en voor de tweede maal in 1582 met Barbara Schmidt (of Schmiedin), de moeder van zijn kinderen. Het echtpaar werd begraven in de voormalige kloosterkerk van Kastl onder de steen van een vroegere abt. Hun kinderen waren: Johan Caspar (1584), Barbara (18 februari 1586), Maria Magdalena (1588), Johann Paul (1591), Georg (1594), Friedrich (1595) en Anna Elisabeth (1598). Ignaz Brunner, Das Merkwürdigste von der Herrschaft, dem Gotteshause und Kloster Kastl, Sulzbach 1830, p. 32, 166-169. Grafschrift in: Chur-bayrisch-geistlicher Calender 5 (1758), p. 128. Karl Bosl, ‘Das Nordgaukloster Kastl. Gründung, Gründer, Wirtschafts- und Geistesgeschichte’, in: Verhandlungen des Historischen Vereins von Oberpfalz und Regensburg 89 (1939), p. 3–186, hier 164. Heinz Ellenhoeg, Dossier Caspar Euvelstedter, naar: Bistum Eichstät: Kirchenbücher Kastl bei Amberg, Seelenbeschreibung (1644). (geraadpleegd 7 januari 2017). Dat Euvelstetter predikant te Neumarkt zou zijn geweest, zoals in een eerdere versie van dit artikel stond vermeld, is onjuist.

[43] Ammon & Paulus, Schulmeisterlexicon, p. 12 (nr. 90).

[44] “[…] dass er eine feine naturalia, sich beflissen, pro medidate zu reden und populariter zu tractieren, deswegen gute Hoffnung zu ihm geschöpft, was ihm jetzt anfangs abgehen möchte, künfig die Übung erstatten möchte[…] ” J-V. Smidt en E. Smidt-Oberdieck, ‘Knottnerus überwiegend im Raume Leer’, in: Quellen und Forschungen zur ostfriesischen Familien- und Wappenkunde 18 (1969), p. 93-103. Lippert, ‘Die Pfarreien und Schulen in der Oberpfalz‘, p. 142-143 (Kastl), 190-192 (Gnadenberg & Hagenhausen).

[45] De kinderen van Johann Knöttner en Barbara Euvelstätter waren Barbara Magdalena (1608), Johannes Caspar (1610), Georg Friedrich (1611), Johann (Hans) Jakob (1613-1615), Sabina (1615), Johann Michael (1617), Hanß-Adam (1619), Anna Elisabeth (1621), Katharina (1623), Otto (1625-1625) en Kunigunda (1626). De namen van de eerste drie kinderen en die van dochter Anna Elisabeth waren ontleend de familie van hun moeder. De overige namen kunnen uit de familie van de vader stammen. Johann Jakob, Johann Michael en Katharina kregen vermoedelijk de namen van hoge beambten dan wel hun echtgenotes. Opvallend als peter en meter zijn verder Barbara en haar man Erhardt Schneider te Neumarkt, alsmede Hans-Adam Schneider en in 1626 de echtgenote van brouwer Hans Kraus Schneider, burger te Altdorf (1626), die tevens een herberg in Gnadenberg bezat. Tenslotte wordt Hans Schneider, burgemeester te Lauterhofen tot zijn bekendenkring gerekend. Was Johann eerder wellicht huisonderwijzer bij de familie Schneider? Gustav Fuchs, ‘Das “Familienbuch” des kalvinischen Pfarrers Johann Knöttner 1607-1625’, in: Die Oberpfalz 65 (1977), p. 102-105. Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1979), p. 50. Joh. B. Fuchs, ‘Pfarrgeschichte von Gnadenberg’, in: Verhandlungen des Historischen Verein für Oberpfalz und Regensburg 14 (1840), 77-188, hier 145, vgl. 127.

[46] Volker Press, ‘Loefen (Loefenius), Michael von (kurpfälzische Adel 1604)’, in: Neue deutsche Biographie 15 (1987), p. 27-28. Schöberl, Von Teilstaat zum Staatenteil, p. 398-399. Ludwig Beck, Die Geschichte des Eisens, dl. 2: Das XVI. und XVII. Jahrhundert, Braunschweig 1895, p. 1061. Theophilus Richius was tevens bestuurder van de Amberger Zinblechhandellsgesellschaft, die de verwerking van tin uit het Ertsgebergte coördineerde. Hij werd in 1618 ontslagen wegens corruptie, maar bleef tot 1627 actief als mijnbouwer. Schöberl, Von Teilstaat zum Staatenteil, p. 90-91, 413.

[47] Ole Peter Grell, Brethren in Christ. A Calvinist Network in Reformation Europe, Cambridge 2011, p. 146-147, 150, 158. Johann Jacob Heber promoveerde in 1606 bij Piccart en schreef zich op 23-jarige leeftijd in 1607 in als rechtenstudent te Leiden. Steinmeyer, Matrikel Altdorf, dl. 1, nr. 1864 (1598), dl. 2, p. 271 (gezien de leeftijd vermoedelijk inschrijving aan het gymnasium). Marti & Marti-Weissenbach, Nürnbergs Hochschule, p. 66 (noot 92).

[48] Peter Wolf et al. (red.), Der Winterkönig. Friedrich V. Der letzte Kurfürst aus der Oberen Pfalz. Amberg, Heidelberg, Prag, Den Haag. Katalog zur Bayerischen Landesausstellung 2003, Stadtmuseum Amberg. 9. Mai bis 2. November 2003, Augsburg 2003. Simon Groenveld, De Winterkoning. Frederik van de Palts (1596-1632), balling aan het Haagse Hof, Den Haag 2003. Pursell, ‘The Palatinate’.

[49] “Joannes Cnötner; itidem annorum 20 Ecclesiastes. Periclitatur de praedio qvodam suo in Palatinatu”. Joannes Henricus Hessels (ed.), Ecclesiae Londino-Batavae Archivum, dl. 3.2: Epistulae et Tractatus cum Reformationes Ecclesiae tum Londino-Batavae historiam illustrantes, Cambridge 1897, p. 2943 (Catalogue of the Exiles of the Upper Palatinate, 1628).

[50] Dit betreft het album amicorum van Otto Heinrich von Haunold. Steinmeyer, Matrikel Altdorf, dl. 2, p. 111.

[52] Friedrich Wilhelm Cuno, ‘Wesels Mildtätigkeit im 30jährigen Kriege gegen auswärtige reformierte Glaubensgenossen‘, in: Zeitschrift des bergischen Geschichtsvereins 36 (1902), p. 152-187, hier 179. Friedrich Lippert, Geschichte der Gegenreformation in Staat, Kirche und Sitte der Oberpfalz-Kurpfalz zur Zeit des Dreißigjährigen Krieges, Freiburg im Breisgau 1901, p. 72-78. Algemeen: Trevor Johnson, Magistrates, Madonnas and Miracles. The Counter Reformation in the Upper Palatinate, Farnham, Surrey & Burlington 2009.

[53] Jürgensen, Bibliotheca Norica, p. 308-309. Almut Laufhütte & Hartmut Laufhütte (red.), ‘Einleitung’, in: Dez., Der Briefwechsel zwischen Sigmund von Birken und Johann Michael Dilherr, Daniel Wülfer und Caspar von Lilien, Berlijn/Boston 2015, dl. 1, p. xv-lxi, hier xi-xii.

[54] Lippert, ‘Die Pfarreien und Schulen in der Oberpfalz’, p. 190-192. Over de gedwongen bekering: Lippert, Gegenreformation, p. 110-132.

[55] Steinmeyer, Matrikel Altdorf, dl. 1, nr. 4711, 6555, dl. 2, p. 111. Vgl. Mährle, Academia Norica, p. 101-107, 258-259.

[56] Hironobu Sakuma, Die Nürnberger Tuchmacher. Weber, Färber und Bereiter vom 14. bis 17. Jahrhundert, Nürnberg 1993.

[57] Een brief van de pastoor te Gnadenberg aan Wilhelm Itzen, 6 juni 1939, meldt: “Der Wegzug des Joh. Knöttner fällt also in die Zeit Dez. 1625 bis Febr. 1626. Auf der Flucht soll ein Sohn verloren gegangen sein (wahrscheinlich kam die Familie auf dem Wegzug unter die kriegführenden Truppen) er soll Soldat gewesen sein u. später mit seinem Bruder Michael wieder zusammengetroffen sein.” Franken-L mailing list, posting van Ute & Frank Nullmeyer, 11 oktober 2012 (geraadpleegd 7 januari 2017). Het lijkt erop dat de pastoor gebruik maakte van de informatie die Piet Fehmers hem in 1933 heeft toegezonden. Vgl. Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1979), p. 15-16.

[58] Richard van Dülmen, ‘Schwärmer und Separatisten in Nürnberg (1618-1648). Ein Beitrag zum Problem des “Weigelianismus”’, in: Archiv für Kulturgeschichte 55 (1973), p. 107-137, hier 115.

[59] Johann Joachim von Rusdorf, ‘Epistolae, in quibus multa memorabilia sui tempores’, in: Consilia et negotia politica, ubi diversi tractatus et consilia […] , Frankfurt am Main 1725, p. 197-198. Rusdorf had in 1611 in Altdorf gestudeerd. Hij correspondeerde in 1626 met Johann Knöttners vriend Albert Szenci Molnár. Judit P. Vásárhelyi, ‘The Role of Albert Molnár in the Exchange of Ideas and Political Knowledge among the European Calvinist Principalities in the Early Seventeenth Century’, in: Gábor Almási et al. (red.), A Divided Hungary in Europe. Exchanges, Networks and Representations, 1541-1699, Newcastle upon Tyne 2014, dl. 1, p. 121-144, hier 141.

[60] Pierre Cordier (Corderius) is later te vinden in de kringen rond Comenius en de familie De Geer; medio 1638 wordt hij genoemd als onderwijzer van een van De Geers zonen, in 1639 schenkt hij een pond aan Comenius nadat hij diens nieuwste boek heeft gekregen. Rusdorf, ‘Epistolae’, p. 162, 194. M. Greengrass, M. Leslie & M. Hannon (ed.), The Hartlib Papers, Sheffield 2013 (online-publicatie), nr. 9B/07/01 (9 juli 1638); 2/6/18A-18B (14 december 1638: “his ould man Mr Corderius”); 23/2/15B (1639); 23/13/1A (ongedateerd). George Henry Turnbull, Hartlib, Dury and Comenius. Gleanings from Hartlib’s Papers, Liverpool 1947, p. 343, 349. A.J. van der Aa (red.), Biografisch woordenboek der Nederlanden, dl. 9, Haarlem 1860, p. 130. Klaus Schaller & Milada Blekastad (red.), Die Vermählung des Petrus Figulus mit Elisabeth Comenius (1649). Festgedichte, Bochum 1980, p. 27-28.

[61] Groenveld, De Winterkoning.

[62] Schöberl, Von Teilstaat zum Staatenteil, p. 233, 330. Rusdorf, Epistolae’, p. 106 (brief geschreven te Frankenthal, oktober 1634). Leo van Santen, Bremen als Brennpunkt reformierter Irenik. Eine sozialgeschichtliche Darstellung anhand der Biographie des Theologen Ludwig Crocius (1586-1655), diss. Vrije Universiteit, Amsterdam 2014, p. 155.

[63] Het matrikel van Bremen noemt in de jaren 1634 tot 1636 overigens helemaal geen Paltsers, met uitzondering van Gerhard Bettinger, die zich in 1636 inschreef en in 1638 met een beurs in Groningen studeerde. Thomas Otto Achelis und Adolf Börtzler (Hg.), Die Matrikel des Gymnasium Illustre zu Bremen 1610-1810, Bremen 1968 (Bremisches Jahrbuch, 2. Reihe, dl. 3), p. 54-61. Vgl. A.H. Kuby, ‘Pfälzer Studenten am Gymnasium Illustre zu Bremen im 17. und 18. Jahrhundert. Ein Beitrag zu den kirchlichen Beziehungen zwischen Bremen und der Pfalz’, in: Hospitium Ecclesiae. Forschungen zur Bremischen Kirchengeschichte 10 (1976), 43-54. Wim Janse, Grenzeloos gereformeerd. Theologie aan het Bremer Gymnasium Illustre, 1528-1810, oratie, Amsterdam 2004.

[64] Album studiosorum Academiae Groninganae [1614-1914], uitg. door het Historisch Genootschap te Groningen, Groningen 1915, kol. 35 (“Johannes Michaelis Knöttnerus, Gnadenberga-Palatinus a. 20. Gratis quia exul.” Kuby, ‘Pfälzer Studenten’, p. 46. Over de vader van Marcus Flocken als tegenstrever van de gematigde hoogleraar Ludwig Crocius: Van Santen, Bremen als Brennpunkt, p. 190-191.

[65] Rusdorf, ‘Epistolae’, p. 197-198. Zie voor een verdere briefwisseling tussen Rusdorf en Alting: Hartlib Papers 19/10/41A-49A en 19/10/49A-56B (22 juli en 5 december 1639). Turnbull, Hartlib, Dury and Comenius, p. 202. Dat Rusdorfs brief gedrukt is, hebben Johann Michaels nakomelingen vermoedelijk nooit geweten. Nederlandse universiteitsbibliotheken bezitten evenmin als bibliotheken in Noordwest-Duitsland een exemplaar.

[66] Effigies et vitae professorum Academiae Groningae & Omlandiae. Cum historiolâ fundationis ejusdem Acad. Groningae, Groningen 1654, herdr. Groningen 1968, p. 88-100, met vertaling door V. Schmidt en F.J.E. Tichelman, p. 37-43. ‘Alting, Hendrik’, in: Hugo Visscher & Lambregt Abraham van Langeraad, Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland, dl. 1, Utrecht 1907, p. 111-119. Ernst Anton Lewald, Catechetischer Unterricht des Pfalzgrafen Friedrich V. (von Heinrich Alting) […], Heidelberg 1841, p. iv-xi. Grell, Brethren in Christ, t.a.p.

[68] Christiaan Sepp, Het godgeleerd onderwijs in Nederland, gedurende de 16e en 17e eeuw, Leiden 1873-1874, dl. 2, p. 73.

[69] Bij zijn inschrijving aan de universiteit van Altdorf heet hij ‘Johannes Michael Knöttner, Hagenhusanus’, in Groningen ‘Johannes Michael Knöttnerus, Gnadenberga-Palatinus’.

[70] W.G. Doornbos, P.J.C. Elema & D.F Kuiken, Lidmatenboek van de Gereformeerde Kerk van de stad Gromingen 1594-1660, Groningen 2001, p. 232 (“Johann Michaël Knotnerus studiosus uyt de Palts”).

[71] Van Santen, Bremen als Brennpunkt, p. 189-244.

[72] Doornbos, Elema & Kuiken, Lidmatenboek, noteert in de tweede helft van 1637 minstens 14 lidmaten die uit de Palts zijn gevlucht.

[73] Klaas van Berkel, Universiteit van het Noorden. Vier eeuwen academisch leven in Groningen, deel 1: De oude universiteit 1614-1879, Hilversum 2014, p. 120, 142. Ik heb niet kunnen raadplegen: Alexander Persijn, Pfälzische Studenten und ihre Ausweichuniversitäten während des Dreißigjährigen Krieges. Studien zu einem pfälzischen Akademikerbuch, diss. Mainz, Waldfischbach 1959.

[74] Fred A. van Lieburg, Repertorium van Nederlandse hervormde predikanten tot 1816, 2 delen, Dordrecht 1996, t.a.p.

[75]Alting, Jacob’, in: Visscher & Van Langeraad, Woordenboek, dl. 1, p. 119-127

[76] Szenci Molnár, Naplója, p. 380 (noot). W.B.S. Boeles, ‘Beschrijving van eenige Alba Amicorum [deel 5]: Het album van Jacobus Alting, 1637-1640’, in: Bijdragen tot de Geschiedenis en Oudheidkunde: Inzonderheid van de Provincie Groningen 10 (1873), p. 280-291, hier 283-284. Het album bevindt zich nu in de Koninklijke Bibliotheek, Den Haag ms. 133 L 1, fol. 143r.

[77] Boeles, ‘Het album van Jacobus Alting’, hier 282 (KB ms. 133 L 1, fol. 157r (II)) (mei 1638). Johann Heinrich Andreae, Crucenacum Palatinum cum ipsius archisatrapia, ex historia, potessimum politica & litteraria, illustratum, Heidelberg 1784, p. 377 (uit het album van Gottfried Andreae, 1636). De heer van Lütetsburg was Philipp Wilhelm von Inn- und Knyphausen (1591-1652). Over Andreas Pilger (ca. 1604-1656), die zich mei 1625 als student te Leiden en Groningen inschreef en daar in 1636 als balling uit Worms terugkeerde: Albrecht Ernst, Die reformierte Kirche der Kurpfalz nach dem Dreissigjährigen Krieg (1649-1685), Stuttgart 1996, p. 106-107. Jacob Ysbrant Harkenroht, Oostfriesche oorsprongkelykheden, van alle steden, vlekken, dorpen, rivieren, enz. in ende buiten Oostfriesland en Harrellingeland, 2e dr. Groningen 1731, dl. 2, p. 800. September 1638 was Pilger bij Dury in Hamburg, waarna hij via Jacob Alting in Emden naar Amsterdam reisde. Turnbull, Hartlib, Dury and Comenius, p.189. Hartlib Papers 2/6/1A; 2/6/3A. Over Enno Wilhelm zu Inn- und Knyphausen te Lütetsburg: Ibidem, 2/2/34B. Vgl. Georg Biundo, Die evangelischen Geistlichen der Pfalz seit der Reformation (Pfälzisches Pfarrerbuch), Neustadt an der Aisch 1968, p. 349 (nr. 4036), waar de suggestie wordt gewekt dat Pilger in 1635 is vermoord.

[78] Georg Sohnius uit Meurs schreef zich 1635 als filosofiestudent te Groningen in. Hij moet niet verward worden met zijn neef Georg uit Friemersheim (Meurs), in 1645 theologiestudent te Genève, 1647 te Leiden, sinds 1648 predikant te Moergestel.

[79]Georgius Hornius’, in: Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes (red.), Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland, dl. 4, Den Haag 1931, p. 305-308. Hermannus Bouman, Geschiedenis van de voormalige Geldersche hoogeschool en hare hoogleeraren, Utrecht 1844, dl. 1, p. 166-171. P.G. Herrmann, ‘Prof. Georg Horn (1620-1670). Dramatische Lebensschicksale eines bedeutenden Oberpfälzer’, in: Die Oberpfalz 42 (1954), p. 228-235. Zie verder hieronder.

[80] Heino Hermannus Brucherus, Gedenkboek van Stad en Lande; in zig behelzende ene naamlijst van de predikanten dezer provincie, sedert 1594 tot 1792 […], Groningen 1792, p. 151, 220. Johannes Matthias Schelius had zijn benoeming te Hornhuizen te danken aan weduwe van de edelman Julius van Meckema, wier man in Heidelberg en Genève had gestudeerd. Wiebe Jannes Formsma, R. Luitjes-Dijkveld Stol & A. Pathuis, De Ommelander borgen en steenhuizen, Assen 1973, 2e dr. 1987, p. 179.

[81] Gerhard Bettinger (ov. ca. 1656) uit Bad Sobernheim (graafschap Sponheim) was sinds 1646 gereformeerd predikant te Mokry Dwór (Nassenhuben), aangesteld door dorpsheer Gerhard von Prönen; hij werd opgevolgd door Comenius’ schoonzoon Peter Figulus. De inwoners worden door Figulus gekenschetst als herenboeren (“dort wohnen lauter Bauern, aber nicht gewöhnliche”). Kuby, ‘Pfälzer Studenten’, p. 47. Andreae, Leben und Schicksale, p. 75. Eduard David Schnaase, ’Die böhmischen Brüder in Polen und die Reformierten in Danzig’, in: Zeitschrift für die historische Theologie 37 (1867), p. 125-156, hier 149-150. Milada Blekastad, Comenius. Versuch eines Umrisses von Leben, Werk und Schicksal des Jan Amos Komensk‎‎ý, Oslo & Praag 1969, p. 442, 581.

[82] Over Matthias Vorstius (ov. 1664), predikant te Kappelen: Van Santen, Bremen als Brennpunkt, p. 219.

[83] Schaller & Blekastad, Die Vermählung des Petrus Figulus, p. 26. Philipp Gualtherus Schreckenfuchs uit Oppenheim in de Palts studeerde vanaf 1637 in Groningen, vermoedelijk geneeskunde. Hij correspondeerde in 1641 vanuit Southampton met de Duitse alchemist en Böhme-aanhanger Theodoricus Gravius te Great Linford over een ijzerelixer. Boeles, ‘Het album van Jacobus Alting’, p. 284 (november 1638). William Poole, ‘Theodoricus Gravius (fl. 1600-1661). Some Biographical Notes on a German Chymist and Scribe Working in Seventeenth-Century England’, in: Ambix 56 (2009), p. 239-252, hier 244. William Henry Black, A Descriptive, Analytical and Critical Catalogue of the Manuscripts Bequeathed unto the University of Oxford by Elias Ashmole […], Oxford 1845, kol. 1255

[84] Wigand Salmuth (1617-1678) uit Hirschau promoveerde in 1642 in Groningen en arriveerde in 1645 in Genève. Bij een tweede bezoek in 1648 verdedigde hij een filosofische dissertatie. Max Perl (ed.), Autographen und Stammbücher (Sammlung Joseph Ganz - Zürich), u. a. Versteigerung Dienstag, den 14. März 1911 (Katalog Nr. 17), Berlijn 1911, p. 22 (nr. 207: Joh. M. Knöttnerus). Gerhard Seibold, Die Salmuth. Entwicklungsgeschichte einer Familie, Neustadt an der Aisch 1996, p. 57, 87-88. Catalogue of the Library in Red Cross Street, Cripplegate, Founded Pursuant to the Will of the Reverend Daniel Williams, D.D. who died in the year 1716, deel 2, Londen 1841, p. 334 (Salmuths onbekende Groningse dissertatie). Sven Stelling-Michaud & Suzanne Stelling-Michaud (ed.), Stelling-Michaud, Le livre du recteur du recteur de l'Académie de Genève (1559-1878), Genève 1959-1980, dl. 1, p. 194-195; dl. 5, p. 450; dl. 6, p. 417.

[85] Alfred Schmidtmayer, ‘Die Beziehungen des Bremer Gymnasium Illustre zu J.A. Comenius und den mährischen Brüdern’, in: Bremisches Jahrbuch 33 (1931), p. 305-347. Dez., ‘Bremen als “Herberge der Kirche” im 17. und 18. Jahrhundert’, in: Bremisches Jahrbuch 34 (1933), p. 103-117, hier 104-112.

[86] C. de Waard, ‘Andreae (Tobias)’, in: P.C. Molhuysen & P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (NNBW), dl. 1, Leiden 1911, kol. 131-132. Effigies et vitae professorum Academiae Groningae & Omlandiae, p. 124-125, en vertaling p. 52. Van Berkel, Universiteit van het Noorden, p. 175-177, 797 (noot 37). Blekastad, Comenius, p. 359, 453, 558.

[87] Blekastad, Comenius, p. 558.

[88] Grell, Brethren in Christ, p. 15-16, 280. Hartlib Papers 37/88B (3 oktober 1641).

[89] Jan Lodewijk Willem de Geer van Jutphaas, Lodewijk de Geer van Finspong en Leufstra (1587-1652). Eene bijdrage tot de handelgeschiedenis van Amsterdam in de 17e eeuw, 1836, 3e dr. Utrecht 1852, p. 44. Milada Blekastad, Comenius. Versuch eines Umrisses von Leben, Werk und Schicksal des Jan Amos Komensky, Oslo & Praag, 1969, p. 333. John T. Young, Faith, Medical Alchemy, and Natural Philosophy. Johann Moriaen, Reformed Intelligence and the Hartlib Circle, Aldershot 1998, p. 60-61, noemt hem het archetype van de ‘godly entrepreneur’.

[90] Blekastad, Comenius, p. 291. Schmidtmayer, ‘Beziehungen’. p. 321, 345. Dez., ‘Bremen als Herberge’, p. 106. Ferdinand Sander, ‘Comenius, Duraeus, Figulus. Nach Stammbüchern der Familie Figulus-Jablonski’, in: Monatshefte der Comenius-gesellschaft für Kultur und Geistesleben 3 (1894), p. 306-326, hier 317-318, 324.

[91] Album studiosorum Groninganae, kol. 41. Dit betreft Zacharias Streso, in 1644/45 geëxamineerd in de classis Den Haag, later predikant te Repelen, Meurs. W.P.C. Knuttel (ed.), Acta der Particuliere Synoden van Zuid-Holland 1621-1700, dl. 2, Den Haag 1909, p. 511. Van Santen, Bremen als Brennpunkt, p. 197. Over Caspar Streso: Blekastad, Comenius, p. 216, 335. Young, Faith, Medical Alchemy, p. 122.Over de familierelaties: ‘Grafschrift op Streso’, in: De Navorscher. Nederlands archief voor genealogie en heraldiek 8 (1858), p. 155.

[92] Van Berkel, Universiteit van het Noorden, p. 176-177, 224, 241. Gottfried Arnold, Unparteyische Kirchen und Ketzer-Historie, von Anfang des Neuen Testaments, Frankfurt am Main 1699, p. 507. Blekastad, Comenius, p. 559-560. Wilhelmus Rood, Comenius and the Low Countries. Some Aspects of Life and Work of a Czech Exile in the Seventeenth Century, diss. Utrecht, Amsterdam 1970, p. 54, 151.

[93] Andreae, Leben und Schicksale, p. 52-53. Over Gottfried Andreae (1611-1692): Andreae, Crucenacum Palatinum, p. 340-377, met name p. 350; het uittreksel uit zijn album amicorum op p. 371-377. Kennelijk bezocht hij Jacob Alting in Emden, waar Johannes Althusius een bijdrage in het album schreef. Formsma et al., Ommelander borgen, p. 405, 530.

[94] Blekastad, Comenius, p. 381.

[95] Petrus G. Bartels, ‘Geschichte der holländischen Sprache in Ostfriesland’, in: Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und Vaterländische Altertümer zu Emden 4 (1880-1881), dl. 2, p. 1-19, hier 5.

[96] Zie vooral Jens Foken, Im Schatten der Niederlande. Die politisch-konfessionellen Beziehungen zwischen Ostfriesland und dem niederländischen Raum vom späten Mittelalter bis zum 18. Jahrhundert, Berlijn/Boston 2006, p. 423-444. Dez., ‘Ostfriesland und die Niederlande nach der Emder Revolution’, in: Paul Weßels (red.), 400 Jahre Osterhuser Akkord Dokumentation zum Oll’ Mai-Symposion am 14. Mai 2011 in Hinte, uitg. door de Ostfriesische Landschaft, Aurich 2011, p. 81-129. Roelof A. Ebeling, Nederlands in Oostfriesland’, in: Groninger Kerken 7 (1990), p. 38-50, ook in: Jaarboek Zannekin 14 (1992), p. 17-40.

[97] Levensbeschrijving van den wel-eerwaardigen en zeer geleerden heere Johannes Knottnerus’, in: Maandelijkse Uittreksels of Boekzaal der Geleerde Waerelt 138 (1783), p. 314-319, hier 314. De benoeming in Pilsum was niet in 1639, zoals de stamboom op gezag van Van Epen meldt. Adrian Reershemius, Ostfriesländischen Prediger-Denkmal, Aurich 1796, p. 704, 708.

[98] Meiners, Oostvrieschlandts kerkelyke geschiedenisse, dl. 2, p. 445-446, 458-462. Uit de Palts kwamen de Emder stadspredikanten Abraham Scultetus (1622-1624), Friedrich Salmuth (1622-1625), Johannes Hetzelius (1625-1632) en Johannes Placius (1629-1636). Georgius Placius was eerder predikant te Westerhusen (1603), en Appingedam (1609-1620), van waaruit hij de Dordtse Synode bezocht.

[99] Petrus G. Bartels, ‘Aus der Mansfelder Zeit’ (deel 1), in: Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Alterthümer zu Emden 1 (1872) , afl. 2, p. 33-48, hier 42. Reershemius, Prediger-Denkmahl, p. 551, 557, 653, 674. Biundo, Geistlichen der Pfalz, p. 324-325 (nr. 3769). Album studiosorum Academiae Lugduno Batavae MDLXXV-MDCCLXXV, Leiden 1875, kol. 248. Album studiosorum Groninganae, kol. 29 (Ohlius).

[100] Norbert Emmerich, SEHUM: Schweizer Einwanderer in Heidelberg und Umgebung, nr. 15991: Johann Georg Hopfius (geraadpleegd 21 maart 2017). Predikant Johann Rostorph (ov. 1650) te Groß-Midlum, later Nesserland, was weliswaar eerder predikant in Kaiserslautern, maar geboren in Kniphausen (Oldenburg).

[101] Rolf Uphoff, Emden 1490-1749. Quelleninventar der I. Registratur des Stadtarchivs Emden, Emden 2006, dl. 2, nr. 863. Reershemius, Prediger-Denkmahl, p. 760.

[102] Meiners, Oostvrieschlandts kerkelyke geschiedenisse, dl. 2, p. 412-419. Hartlib Papers 7/99/1B (31 augustus 1656).

[104] Bij de doop van haar nichtje Esther, dochter van Hans Caspar Knotter in de Nieuwe Kerk te Den Haag op 9 maart 1664 wordt als doopgetuige genoemd: “Esther Helenius, huysvrouwe van Johan Michael Knotter, pastor tot Grietziel in Oostvrieslandt”. Esther moet vóór 1670 zijn overleden. Haags Gemeentearchief, Den Haag: 0377-01 DTB: fiches dopen 1600-1740 = inv.nr. 4 (24 december 1656 en 24 februari 1658); 238 (25 maart 1659 en 9 maart 1664). De oudste dochter heet Hester. Zie voor de familie Hillenius: Th.S.H. Bos, ‘Bijdrage tot de genealogie Hillenius’, in: Gruoninga 18 (1973), p. 3-12. Otto D.J. Roemeling, ‘Aanvulling op de bijdrage tot de genealogie Hillenius’, Ibidem, p. 85-86. De naam Hester komt verder in deze familie niet voor. Een dochter van ds. Samuel Hillenius te '’t Zandt (gehuwd 1662) werd echter Barbera genoemd; een zoon van de andere broer ds. Esaias Hillenius te Usquert kreeg in 1656 de doopnaam Michael, beide typerend voor de familie Knottnerus. Omgekeerd werden de namen Cornelius (Johann Michaels oudste zoon) en Annetie (een van de dochters) kennelijk aan de familie Hillenius ontleend. Alje Pathuis, Groninger gedenkwaardigheden, Groningen 1977, nr. 3846. In Emden wordt overigens in 1641 de apotheker Tadeus Hillenius genoemd, wellicht een broer? Louis Hahn, Emdens Apotheken und Apotheker in fünf Jahrhunderte, Aurich 1954, p. 51.

[105] Geßke Behrents, genoemd in 1670, was eerder gehuwd met Lowert Wiltetz, vermoedelijk een rijke boerenzoon.

[106] Sabine Heißler, ‘Albert Bohlen (Bolenius)’, in: Martin Tielke et al, Biographisches Lexikon für Ostfriesland, dl. 3, Aurich 2001, p. 53-54. Omme en diens zoon Johann Bolenius (Bohlen) waren lutherse predikanten te Riepe en Buttforde. Volgens Reershemius, Prediger-Denkmal, had de laatste in 1637 moeten vluchten uit Friesenhagen (Westerwald). Hier is echter sprake van een verwisseling met een naamgenoot, die in 1638 predikant werd te Gummersbach (Rheinland-Pfalz). J. Gruch, Die evangelischen Pfarrerinnen und Pfarrer im Rheinland, dl. 1, Bonn 2011, nr. 1274

[107] Bartels, ‘Geschichte der holländischen Sprache’, p. 6. Reershemius, Prediger-Denkmahl, p. 551.

[108] De dochter van de Wittenberger predikant Paul Knod uit Eger, Esther, huwde in 1546 dr. Johann Reiners (ov. 1581), later adviseur van gravin Anna van Oost-Friesland. Als landrechter werd deze opgevolgd door zijn zoon (?) Reinhold Reiners, later rentmeester van de Oost-Friese standen. De familie was kennelijk gereformeerd. Müller, Wittenberger Bewegung, p. 297. Joseph König, Verwaltungsgeschichte Ostfrieslands bis zum Aussterben seines Fürstenhauses, Göttingen 1955, p. 349, 531, 535, 542. Heinz Schilling (ed.), Die Kirchenratsprotokolle der Reformierten Gemeinde Emden, 1557-1620, Keulen 1989-1992, dl. 2, p. 1032.

[109] Reimar Hartge, ‘Aliis in Serviendo Consumor: Habsburg zur Ehre, Gibraltar zum Ruhm. Landgraf Georg von Hessen-Darmstadt, ein wagemutiger Stratege in schwieriger Zeit’, in: Archiv für Hessische Geschichte und Altertumskunde NF 61 (2003), p. 61-128. Zie verder F. Graf, ‘Aliis in serviendo consumor. Zur Entwicklung einer lateinischer Sentenz’, in: Arcadia. Zeitschrift für vergleichende Literaturwissenschaft 4 (1969), p. 199-201. Hellmut Neu, ‘Aliis inserviendo consumor’, in: Gymnasium 100 (1993), p. 267-271. Joachim Camerarius jr., Symbola et emblemata tam moralia quam sacra. Die handschriftlichen Embleme von 1587, red. Wolfgang Harms & Gilbert Hess, Tübingen 2009, p. 508 (nr. 92). De Hessische landgraaf gold zelf overigens als een verklaard tegenstander van de alchemie.

[110] Annemarie Lipp & Georg B. Gruber, ‘Die Kerze als Symbol des Arzttums’, in: Nova Acta Leopoldina. Abhandlungen der deutschen Akademie für Naturforscher n.r. 21 (1959), p. 1-51.

[111] Steinmeyer, Matrikel Altdorf, dl. 2, p. 111 (noot 1). Het album wordt gevormd door Nicolaus TaurellusEmblemata Physico-Ethicam, Neurenberg 1595 en Nikolaus Reusner, Amalgatum aureolum, liber singularis, Straatsburg 1591. De embleemboeken van Reusner bevatten veel alchemistische symboliek. Vgl. Emblemata Nicolai Revsneri IC. Partim Ethica, Et Physica: Partim verò Historica, Neurenberg 1581, p. 98, met een afbeelding van de fenix, opgedragen aan Christophorus Hardesianus, rechtsconsulent te Neurenberg.

[112] Nürnberg, Stadtbibliothek: Will VIII 121, fol. 52v. De afbeelding betreft het titelblad van Christoph von Dohna, Kurtze und einfältige Betrachtungen vnd Außlegungen Vber das Hohe Lied Salomonis, Basel 1635. Klaus Conermann (ed.), Briefe der Fruchtbringenden Gesellschaft und Beilagen. Die Zeit Fürst Ludwigs von Anhalt-Köthen 1617–1650, dl. 3: 1630-1636, Tübingen 2003, p. 130, 648.

[113] Levensbeschrijving Johannes Knottnerus’, p. 314. ‘Levensberichten: Johannes Knotnerus’, in: Boekzaal der geleerde wereld (1836), dl. 1 (januari-juni), p. 130-131.

[114] Een soortgelijke spreuk schreef Mag. Johan Fuchs op 25 oktober 1638 in het album van Jacob Alting: Quid est nostra vita? nil, nisi peregrinatio invita (“Wat is ons leven? Niets dan eene onwillige reis in de vreemdelingenschap”). Boeles, ‘Het album van Jacobus Alting’, p. 284. Koninklijke Bibliotheek, Den Haag, ms. 133 L 1, fol. 139r. Vgl. Andreae, Crucenacum, p. 376.

[115] Brucherus, Gedenkboek, p. 25, 320. T.A. Romein, De hervormde predikanten van Drenthe, sedert de Hervorming tot in 1861, Groningen 1861, p. 45. De familie Brucherus stamt in werkelijkheid uit Attendorn in Sauerland (Keurkeulen).

[116] Pathuis, Gedenkwaardigheden, nr. 199920032011.

[117] Familiekroniekje uit het begin van de negentiende eeuw, afgeschreven door Adele Wannschaff geboren Knottnerus, ten behoeve van Piet Fehmers, Celle 1934. Vr. meded. S.L. Knottnerus.

[118]Hornius (Horn, Horne), Georgius’, in: De Bie & Loosjes, Biographisch woordenboek, dl. 4, p. 305-308. Zie verder hieronder.

[119] Willem Otterspeer, Groepsportret met Dame, dl. 1: Het bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672, Amsterdam 2000, p. 382-383. M.H. Würzner, ‘Duitse studenten in de 17e eeuw te Leiden’, in: Jaarboekje voor Geschiedenis en Oudheidkunde van Leiden en Omstreken 67 (1975), p. 63-76, hier 71 (naar Friedrich Lucae).

[120] Smidt & Smidt-Oberdieck, ‘Knottnerus im Raume Leer’, p. 96.

[121] Frans de Paula Michael Reisser, Allgemeine Erdbeschreibung, Wenen 1818, dl. 2, p. 21.

[122] Met Donaupfalz wordt gewoonlijk het hertogdom Pfalz-Neuburg bedoeld, tot 1617 luthers; de Veste Oberhaus en het bijbehorende Amt Oberhaus behoorde daarentegen tot het vorstbisdom Passau, dat na 1592 weer volledig katholiek werd. In theorie zou het om de Alte Burg te Oberhausen bij Neuburg/Donau kunnen gaan; die was echter al in 1386 verwoest. Het kleine hertogdom Pfalz-Neuburg was luthers, maar werd in 1616/17 weer katholiek gemaakt. Vgl. Albert Strohm, Ein kleiner Blick in die Geschichte des Dekanates Passau (geraadpleegd 17 januari 2017).

[124] Stammbuch des blühenden und abgestorbenen Adels in Deutschland, Regensburg 1860, dl. 1, p. 89. Maximilian von Freyberg, Sammlung historischer Schriften und Urkunden. Geschöpft aus Handschriften, dl. 3, Stuttgart & Tübingen 1830, p. 254. Brunner, Herrschaft und Kloster Kastl, p. 167.

[125] S.L. Knottnerus introduceerde een oudere ‘halfbroer’ Petrus Guilelmi Knotterus, die zich in 1635 op dertigjarige leeftijd als student in Leiden inschreef. Daarbij gaat het om de doopsgezinde lakendrapier en vermaner Pieter Willemsz. Knotter uit Leiden. Lodewijk Gerardus le Poole, Bijdrage tot de kennis van het kerkelijk leven onder de doopsgezinden ontleend aan het archief der doopsgezinde gemeente te Leiden, Leiden 1905, p. 63. Open archieven, Pieter Willemsz. Knotter (geraadpleegd 15 januari 2017). Ook de arts Cornelis Adriaenszn. Knotter uit Leiden schreef zich in 1593 in als student te Padua onder de naam Cnotterus. J. den Tex, ‘Nederlandse studenten in de rechten te Padua 1545-1700’, in: Mededelingen van het Nederlands Historisch Instituut te Rome (1959), p. 45-165, hier 114 (noot 300). Hij is mogelijk de medicus Knotterus, genoemd in een gedicht van Petrus Scriverius, Opera anecdota philologica et poetica, red. Arnold Heinrich Westerhoff, Utrecht 1737, p. 466. D. J. Noordam, Geringde buffels en heren van stand. Het patriciaat van Leiden, 1574-1700, Hilversum 1994, p. 82. Vgl. ook Johan Willem Knotterus, vader van een dopeling te Leeuwarden, 3 mei 1699; elders wordt hij Knotter genoemd.

[126] [Roelof Bennink Janssonius], ‘Johannes Henricus Janssonius’, in: Barend Glasius, Godgeleerd Nederland. Biographisch Woordenboek van Nederlandsche Godgeleerden, dl. 2, Den Bosch 1853, 169-175, hier 169, vgl. 182. De auteur Roelof Bennink Janssonius (1817-1872) was een overtuigd voorstander van de Groninger Richting. De tekst lijkt mede gemunt op enkele berichten over de familie Knottnerus in Boekzaal der geleerde wereld (zie onder).

[127] H.W.C.A. Visser, Gedachtenis van J[ohannes] H[enricus] Nieuwold, uitgesproken [….] in het departement Leeuwarden, der Maatschappij tot Nut van het Algemeen, z.pl. 1814, p. 42-43. De vader wordt hier Jan Geerts Groenewold genoemd. Dit is vermoedelijk de oudste gedrukte versie van het verhaal. Het Gedenkboek van Brucherus uit 1792 weet nog niets van een afkomst uit de Palts.

[128] [Bennink Janssonius], ‘Johannes Henricus Janssonius’, p. 169.

[129] Hofstede de Groot, Ter nagedachtenis van Bennink Janssonius, Groningen 1873, p. 3-4.

[130] Janssonius (Joannes)’, in: De Bie & Loosjes, Biographisch woordenboek, dl. 4 (1931), p. 509. Deze schreef zich echter al in 1630 in als Joannes Janssonius Groninganus. Johannes Groenewolt uit Delfzijl schreef zich in 1647 in als student natuurkunde.

[131] Groenewold contrasteert hier met Böhmerwold (zie onder). Vgl. Cornelius Adami, Naamlijste der predikanten in de provincie van Stadt Groningen en Ommelanden 't sedert de Reduktie, Groningen 1745, Voorrede.

[132] O. Schutte, Repertoria vertegenwoordigers in Nederland en in het buitenland 1584-1810, Den Haag 1983, p. 201 (Justina Cnottners).

[133] Justina en Georg Thomas Sohnius waren waarschijnlijk kinderen van ds. Friedrich Casimir Sohnius (ov. 1634) uit Heidelberg, in 1600 student te Herborn, 1607 te Heidelberg, 1611 te Basel en 1612 te Bremen, dan predikant te Kreuznach, Neukirchen en vanaf 1632 te Krefeld. Een zekere Fridericus Casimirus Sohnius, in 1667 op 20-jarige leeftijd ingeschreven als filosofiestudent te Groningen (gratis) is mogelijk een zoon. Johann Arnold von Recklinghausen, Reformations-Geschichte der Länder Jülich, Berg, Cleve, Meurs, Mark, Westfalen, und der Städte Aachen, Cöln und Dortmund, uitg. door C.H.E. von Oven, Solingen & Gummersbach 1837, dl. 3, p. 213, 302. Kuby, ‘Pfälzer Studenten’, p. 45. Album studiosorum Groninganae, kol. 100.

[134] Inge Broekman & Jan Bloemendal, ‘De “Pastorum Hagiensium Icones” van Constantijn Huygens (1596-1687). Een serie gedichten op Haagse predikanten’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 124 (2008), p . 282-303, hier 290. Knipscheer, ‘Streso (Caspar[us])’, in: NNBW, dl. 10 (1937), kol. 984-985.

[135] Michiel van Groesen, ‘Van vaandrig in Brazilië tot dichter in Dordrecht. Het album amicorum van Johann Philipp Mulheiser (ca. 1603-ca. 1677)’, in: De Zeventiende Eeuw 24 (2008), p. 196-209. Johannes Mulheiser en Mary le Comte tussen 1657 en 1671 vier kinderen in Leiden dopen.

[136] De kinderen van Johan Caspar Knottner (ook Hans Caspar genoemd) en Justina Sohnius waren Johan Frederick (1656), Mar(i)a (1658), Johan Casimir (1659) en Esther (1664). Over Van Oosten: H.P. Deys, ‘Het contract betreffende de bouw van het Koningshuis’, in: Oud Rhenen 26 (2007), nr. 3, p. 5-8. Doopgetuige Mongen Foular was venduemeester, kennelijk verbasterd uit Morgan Fowler. Haags Gemeentearchief, Toegang 0350-01: Oud archief van de gemeente 's-Gravenhage 1313-1815, inv.nr. 3534-3550.

[138] Krüner, Rusdorf, p. 18 (over Rusdorfs contact met Christian Beckmann, die later een boek tegen het hermetisme zou schrijven). Ron Heisler, ‘Philip Ziegler: The Rosicrucian “King of Jerusalem”’, in: The Hermetic Journal 44 (1990), p. 3-10.

[139] Frances R. Yates, The Rosicrucian Enlightenment, 1972, London & New York 1999, p. 1-29. Sara Smart and Mara R. Wade (red.), The Palatine Wedding of 1613. Protestant Alliance and Court Festival, Wiesbaden 2013. Karen-Claire Voss, ‘The Hierosgamos Theme in the Images of the “Rosarium Philosophorum”’, in: Z.R.W.M. von Martels (ed.), Alchemy Revisited. Proceedings of the International Conference on the History of Alchemy at the University of Groningen, 17-19 April 1989, Leiden 1990, p. 144-153. Over de kritische herwaardering van de alchemie na 1600: Christine Maillard, ‘Alchimie et hétérodoxie. Critiques et mises en cause du “christianisme chymique” dans l'espace germanique au XVIIe siècle’, in: Aries. Journal for the Study of Western Esotericism 3 (2003), p. 1-24, vert. als ‘Eine Wissensform unter Heterodoxieverdacht. Die spekulative Alchemie nach 1600’, in: Hartmut Laufhütte & Michael Titzmann (red.), Heterodoxe Religiosität in der Frühen Neuzeit, Tübingen 2006, p. 267-289.

[140] De totale schulden bedroegen in 1650 935.000 gulden. Cornelius Ascanius van Sypesteyn, Het Hof van Bohemen en het leven in Den Haag in de XVIIe eeuw. Eene voorlezing, Amsterdam 1886, p. 51-53. Groenveld, De Winterkoning, p. 59-61.

[141] Zie voor deze periode: Pieter Geyl, Oranje en Stuart, 1641-1672, Utrecht 1939, 2e dr. 1963. Hartlib Papers 5/5/10A-11B (7-21 april 1642)

[142] Young, Faith, Medical Alchemy, p. 14-15, 52-62.

[143] Vgl. Robin Buning, A Circle and Its Centres A Glimpse into the Structure of the Hartlib Circle’. Paper presented at the workshop “The Practise of Scholarly Communication”, Institute of Philosophy, Academy of Sciences of the Czech Republic, 18 September 2014. ‘Scholarly Communication between England, the Netherlands and Central Europe. Samuel Hartlib’s Dutch Agent Caspar Streso (1603–1664)’, in: Correspondence Networks between Central and Western Europe, 1550–1700 (ter perse, maart 2017). Vera Keller, Knowledge and the Public Interest, 1575–1725, Leiden 2015, p. 171-172.

[144] Young, Faith, Medical Alchemy, p. 68 (noot 82). Hartib Papers 37/149A (8 April 1650).

[145] Young, Faith, Medical Alchemy, p. 226-232. Ruud Lambour, De alchemistische wereld van Galenus Abrahams (1622-1706)’, in: Doopsgezinde Bijdragen n.r. 31 (2005), p. 93-168, hier 111-112, 116-118. Hartlib Papers 7/111/23A (10 augustus 1657, De Geer geciteerd door Comenius).

[146] H.A.M. Snelders, De geschiedenis van de scheikunde in Nederland, dl. 1: Van alchemie tot chemie en chemische industrie rond 1900, Delft 1993, p. 43-44. Abraham Schierbeek, ‘Kuffelaars couleur’, in: De Nieuwe Taalgids 51 (1958), p. 147. F.M. Jaeger, Cornelis Drebbel en zijn tijdgenooten, Groningen 1922, p. 47-50, 57, 88-94. Gerrit Tierie, Cornelis Drebbel (1572-1633), diss. Amsterdam 1932, p. 76-82, 117-118. De firma begon als een maatschap tussen Johannes Sibertus Kuffeler, zijn broer Gilles en twee neven. Nadat één van de neven in 1649 voor zichzelf begon te Zeist werd Abraham bij de firma betrokken. Over de verbreiding van de kennis van het textielverven: Janneke Tump, Ambachtelijk geschoold. Haarlemse en Rotterdamse ambachtslieden en de circulatie van technische kennis, ca. 1400-1720, diss. Vrije Universiteit, Amsterdam 2012, p. 36, 41-42, 62, 108, 132, 213-220, 240-241.

[147] Lawrence Ernest Harris, The Two Netherlanders: Humphrey Bradley and Cornelis Drebbel, Leiden 1961, p. 192-193. Tierie, Cornelis Drebbel, p. 81-82.

[148] Young, Faith, Medical Alchemy, p. 52, 70 (n. 121). Hartlib Papers 31/18/6A (15 september 1653).

[149] Heinrich Appelius bericht dat Dr. Kuffeler “had laetely with trying Aurum fulminans lost allmost his whole hand et life”. Hartlib Papers 55/1/37A (27 oktober 1647).

[150] Young, Faith, Medical Alchemy, p. 229. Hartlib Papers 9/16/6A (26 May 1651), 28/2/18A (medio 1651). Robert Boyle, ‘Two Essays on the Unsuccessfulness of Experiments‘ (1661), in: Dez., Works, ed. Thomas Birch, London 1772, dl. 1, p. 318-353, hier 326. The Work Diaries of Robert Boyle: Work Diary 12, nr. 4, http://www.livesandletters.ac.uk/cell/Boyle/boyle_index.php (geraadpleegd 31 januari).

[151] Hartlib Papers, 9D/16/13 (4 augustus 1651, Kuffeler als debiteur), 31/18/17A-B (26 april 1658).

[152] A. Bredius, ‘De schilder Johannes van de Capelle’, in: Oud-Holland. Nieuwe bijdragen 10 (1892), p. 26-40, 131-136, hier 27-28 (zijn betiteling als ‘carmosijnverwer’ dateert uit 1673). Ook de Amsterdamse boekbinder en dichter Thomas Asselijn wendde zich in 1656 de karmozijnververij toe. J.A. Worp, ‘Thomas Asselijn’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 4 (1884), p. 45-100, hier 51-53. Pas in 1665 kreeg Amsterdam een gilde van zwart-, blauw- en karmozijnververs; het zijdeverven was sinds 1626 gereguleerd.

[153] Amy Butler, A Perfect Red. Empire, Espionage, and the Quest for the Color of Desire, Greenfield 2005, p. 147-154. Elena Phipps, Cochineal Red. The Art History of a Color, New York, New Haven & London 2010. Ernst Peter Fischer, Die Verzauberung der Welt. Eine andere Geschichte der Naturwissenschaften, München 2014, p. 89.

[155] Amy Buttler Greenfeeld, ‘Dyeing with Cochineal, or The Author as Alchemist’. http://www.amybutlergreenfield.com/A%20Perfect%20Red_Dyeing.html (geraadpleegd 31 januari 2017).

[156] Young, Faith, Medical Alchemy, p. 58. Hartlib Papers 31/18/1B (1 januari 1658); 31/23/4A-B (25 januari 1658).

[157] Hartlib Papers 31/18/7B (1 maart 1658), 31/18/11B (5 maart 1658), 31/18/15A (2 april 1658) 31/18/26A (3 mei 1658).

[158] Willem Leendert Johannes de Nie, De ontwikkeling der Noordnederlandsche textielververij van de veertiende tot de achttiende eeuw, Leiden 1937, p. 177-178. G.J. Jacobson, Handboek tot het leeren kennen en onderzoeken der schilderverven, olieën en vernissen, 2e dr. Deventer 1868, p. 127-128, 133-136. Carl Remigius Fresenius, ‘Ueber Farben im technischen Sinne und ihre Untersuchung’, in: Polytechnisches Journal 118 (1850), p. 361-379, hier 365. Zie vooral het gedetailleerde overzicht van de kunsthistorica Judith H. Hofenk de Graaff, The Colourful Past. Origins, Chemistry and Identification of Natural Dyestuffs, Riggisberg 2004.

[159] Snelders, Geschiedenis van de scheikunde, dl. 1, p. 47-49. Hartlib Papers 45/1/33A (17 augustus 1647), 45/1/37A (27 oktober 1647). Young, Faith, Medical Alchemy, p. 189.

[161] “Es ist ein Landtsman, ein gelehrter alhie […]” Appelius stamde uit Hessen. Hartlib Papers 45/1/27B (16 oktober 1646).

[162] De Amsterdamse factoor Jacob Nieukercken uit Keulen beloofde in 1646 de kunst van het scharlakenverven aan Seger van den Bergh te leren, in ruil voor kennis van het karmozijnverven. J.G. van Dillen, Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en gildewezen van Amsterdam, 1510-1672, deel 3: 1633-1672, Den Haag 1974 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie, dl. 144), p. 462-463 (nr. 894); vgl. nrs. 967 (1648) en 1051 (1649). Over hun herkomst: Gemeentearchief Amsterdam, DTB, inv.nr. 467: Huwelijksintekeningen van de Kerk, p.265 (1649). 5033: Poorterboeken voor 1655, inv.nr.2, p.150 (1637, Seger van Berch, factoor van Utrecht), 160 (1641, Jacob Nieukerck, suikerbakker van Keulen). De gelijknamige zoon vestigde zich in 1674 als suikerbakker te Leeuwarden. Tresoar, Leeuwarden, inve28: DTB, inv.nr. 980, aktenr. 1547. Historisch Centrum Leeuwarden, 1001: Archief van de stad Leeuwarden, 1426-1811, inv. nr. 3404: Inventarisatieboeken y55, fol. 160, akktenr. 2347 (24 april 1677).

[163] Meyndert Douwes te Overveen vormde in 1649 een compagnie Johan Franchois Tartarolus (Tartarolis) te Leiden; diens broer Francisco Antonio Tartarolis verzocht in 1653 of hij de scharlakenververij in Leiden zelf zou mogen voortzetten. Bierman moest zijn ververij aan de Raamgracht in Amsterdam in 1647 alsnog verkopen. N.W. Posthumus, Bronnen tot de geschiedenis van de Leidsche textielnijverheid 1333-1795, 6 dl., 1910-1922 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie, dl. 8,14,18, 22,39,49), dl. 4, p. 455-456 (nr. 349), 499-500 (nr. 372); dl.5, p. 496 (nr. 385). Gemeente Amsterdam, Stadsarchief, 5066: Archief van de Schepenen, inv.nr. 4 = Transportakten vóór 1811: NL-SAA-21730595 (6 december 1647). Nicolaas Wilhelmus Posthumus, De geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie, dl. 3, Leiden 1939, p. 239.

[164] Hendrik Brugmans, ‘Uit de protocollen der Haagsche notarissen III’, in: Die Haghe. Jaarboek (1910), p. 1-113, hier 15, 65-67. Het betreft Jean de Laroque Boulihar (of Boubikat), in 1645 commandant te Maastricht, die in 1656 een pyrotechnische uitvinding aankocht van de Zweedse kolonel Adam Tresters. Myron P. Gutmann, War and Rural Life in the Early Modern Low Countries, Princeton 1980, p.304. A.J. Servaas van Rooijen, ‘Werktuigkunde en nijverheid’, in: De Navorscher 64 (1915), p. 491-405 hier 493 (google USA). Steven Verhorst was welgesteld: H. Enno van Gelder, ‘Haagsche cohieren II (1674)’, Die Haghe. Jaarboek (1914/1915), p. 1-117, hier 33.

[165] Vgl. H. Enno van Gelder, ‘De “draperye” van Den Haag’, in: Die Haghe. Jaarboek (1907), p. 229-350, (1910), p.173-221, hier 256.

[166] Jacob Kuffeler jr. werkte in 1647 samen met de lakenverver Andries Ghijs uit Leiden, die in 1651 toestemming kreeg ook in de stad zelf een vrije meesterknecht voor het roodkarmozijnverven aan te stellen. Tierie, Drebbel, p. 76. Posthumus, Bronnen textielnijverheid, dl. 5, p. 480 (nr. 370).

[167] “Cnotner […] Is coming for England. Hath a good scarlet-dye. But yet not soe good as Kuflers here in England which never staines”. Hartlib Papers, 29/5/44B (augustus 1655).

[168] “Cnötner […] Hath an Art of extracting silver out of the new mineral of the New World. Hee hath every good MS. Chymical. Dr Kuffler”. Hartlib Papers 9/5/92B (juni-september 1656).

[169] Hartlib Papers, 29/5/16B (februari-april 1655), 29/5/88B (juni-september 1656), 26/49/1A-2B (juni 1656), 27/13/7A-B (ongedateerd).

[170] Hartlib Papers 31/18/15A (2 april 1658), 31C/18/29 (14 juni), 31/18/37A (25 juni). Volgens Moriaen kon het werk “aus mangel eines kessels” niet eerder beginnnen; knelpunt lijkt echter vooral de aankoop van steenkool te zijn geweest. Young, Faith, Medical Alchemy, p. 58, meent ten onrechte dat het om een medijnenketel ging.

[171] “Er ferbt dz schönste gläntzend schwartz ausz einen klaren wasser sonder blauen oder præparation”. Hartlib Papers 16/2/21A (29 november 1659).

[172] Hartlib Papers 7/7/3A (16 maart 1660).

[173] Posthumus, Bronnen textielnijverheid, dl. 5, p. 574 (noot).

[174] Lawrence M. Principe, ‘Goldsmiths and Chymists. The Activity of Artisans within Alchemical Circles’, in: Steve Dupré (red.), Laboratories of Art. Alchemy and Art Technology from Antiquity to the 18th Century, Heidelberg etc. 2014, p. 157-180, hier 165-167 (over Andries Grill en Johann Caspar Knöttner). Lambour, Alchemistische wereld’, p. 118.

[175] Helvetius, Vitulus aureus, p. 24-26. Dez., Gulden kalf, p. 28-30. Herdruk onder andere in: Musæum hermeticum, p. 831-832. Principe, The Aspiring Adept, p. 93-95. R. Krul, ‘Haagsche en Amisfoortse krukkendans. Bijdrage tot het leven van Johan Friedrich Schweitzer (Helvetius)’, in: Haagsch Jaarboekje (1893), p. 4–32, hier 19-26. L.A. Langenveld, Alchemisten en Rozekruisers, Epe 1926, p. 74-75. De nakomelingen van Helvetius hanteerden als wapen een zilveren duif met een gouden ring in de snavel, staande op een zilveren drieberg, op een groen schild. Charles Loizeau de Grandmaison, Louis Nicolas Henri Chérin, Jacques-Paul Migne, Dictionnaire heraldique. Contenant l'explication et la description des termes et figures usités dans le blason […], Parijs 1852, p. 177.

[176] Krul, ‘Krukkendans’, p. 30.

[178] John Harris, Lexicon Technicum. Or, An Universal English Dictionary of Arts and Sciences […], dl. 1, 4e dr. London 1725, art. ‘Transmutation’. Een Chinees handbook uit 1637 noemt dit een klassieke oplichterstruc. Sung Ying-Hsing, Chinese Technology in the Seventeenth Century. T’ien-Kung K’ai-Wu, University Park and London 1966, p. 242.

[179] Snelders, Geschiedenis van de scheikunde, dl. 1, p. 42. J.J. Blanksma, ‘Over kwik, kwikoxyden, kwiksulfiden, cinnaber en vermiljoen’, in: Chemisch Weekblad (1948), 456-464.

[180] Anselm Schubert, Das Ende der Sünde. Anthropologie und Erbsünde zwischen Reformation und Aufklärung, Göttingen 2002, p. 11. Lambour, ‘Alchemistische wereld’, p. 106. Caspar Sagittarius, Introductio in historiam ecclesiasticam et singulas eius partes sive notitia scriptorum veterum atque recentium, Jena 1694, p. 197-199. Art. ‘Hornius’, in: De Bie & Loosjes, Biographisch woordenboek, dl. 1, p. 305. Bouman, Geldersche hoogeschool, p. 170-171. Petrus Burmannus, Sylloges Epistolarum a viris illustribus scriptarum, Leiden 1727, dl. 3, p. 512-513. Otterspeer, Groepsportret, dl. 1, 313, 382-383.

[181] Caspar Horn, sinds 1629 stadsarts te Hersbruck bij Neurenberg, eerder te Dresden en Plauen, keerde na tien jaar terug naar zijn geboortestad Freiberg in Saksen. Georgius Hornius, ‘Dissertatio de alchemia ejusque veritate’ (gedateerd 21 november 1667), in: Gerber Arabus & Caspar Hornius, Chimicae. Sive traditio summae perfectionis et investigatio magisterii innumeris locis emendata […] Accessit ejusdem Medulla Alchemiae Gebrica, ed. Georgius Hornius, Leiden 1668. Neidiger, ‘Die evangelisch-reformierten Gemeinde’, p. 273. Georg Andreas Will & Christian Conrad Nopitsch, Nürnbergisches Gelehrten-Lexicon oder Beschreibung aller Nürnbergischen Gelehrten beyderley Geschlechts[…], dl. 5, Altdorf 1802, p. 131. Johann Samuel Grüblern, Ehre der Freybergischen Todten-Grüffte, Leipzig 1731, p. 238.

[182] Young, Faith, Medical Alchemy, p. 227, 275. Hartlib Papers 28/1/49B (februari-mei 1650), 28/2/15A (april 1651).

[183] Over de eigenaar van de Pharmacoepia is niets bekend; mogelijk gaat het om een lid van de familie Nelle (Nellius) uit Korbach in Hessen. Twee afbeeldingen zijn opgedragen aan Gotthardt Zättenhoff (Sazenhofen?) von Mollinb (?) en Ferdinandt Elbogner von Unter Schönfeldt (Unterschönfeld). De laatste stamde uit Eger, maar bekleedde rond 1620 militaire functies in Wenen. Quellen zur Geschichte der Stadt Wien, I. Abteilung: Regesten aus in- und ausländischen Archiven, dl. 1, Wenen 1895, p. 203-204 (Regest 964 en 965); dl. 5 (1906), p. 191-192 (Regest 5610) (google USA).

[184] De kleuren blauw en wit (zilver) worden genoemd in het Duitse familiekroniekje uit het begin van de negentiende eeuw, afgeschreven door Adele Wannschaff geboren Knottnerus in 1934. Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1979), p. 127.

[186] Heinrich & Margarethe Schmidt, Die vergessene Bildersprache der christlicher Kunst. Ein Führer zum Verständnis der Tier-, Engel- und Mariensymbolik, 1981, München 2007, p. 114. Peter Bloch, ‘Ekklesia und Domus sapientiae. Zur Ikonographie des Pfingst-Retabels im Cluny-Museum’, in: Paul Wilpert (red.), Judentum im Mittelalter. Beiträge zum christlich-jüdischen Gespräch, Berlijn 1966, p. 370-381, hier 373-375.

[187] Bijvoorbeeld bij Johann Conrad Dannhauer (Straatsburg 1649) en Johann Andreas Quenstedt (Wittenberg 1685). Men noemde dit wel het leerstuk ‘de gratia spiritus sancti applicatrice’ oftewel de leer van de heilstoe-eigening; dit werkte vooral in het Würtembergse piëtisme door. Eilert Harms, ‘Die Wirklichkeit des Glaubens. Beobachtungen und Erwägungen zum Lehre vom “ordo salutis”’ (1980), in: Dez., Offenbarung und Glaube. Zur Bildung des christlichen Lebens, Tübingen 1992, p. 138-167, hier 139. Friederike Nüssel, ‘Wiedergeburt III: dogmatisch’, in: Theologische Realenzyklopädie (TRE), dl. 36, Berlijn 2004, p. 14-20, hier 14.

[188] Bijbel, dat is de ganse heilige schrift bevattende al de kanonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament (1637), hier op Statenvertaling Online, Psalm 74:19, kanttekening 41 (met verwijzing naar relevante Bijbelpassages).

[189] Hier in de bewerking van Adolph Visscher: Biblia, Dat is, De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de Boecken des Ouden ende Nieuwen Testaments […], Amsterdam 1648, Psalm 74:19,20 en 4, 8, 9. Luther, Biblia, Psalm 74:19,20: “Du woltest nicht dem Thier geben die Seele deiner Dorteltauben / Vnd deine elende Thier nicht so gar vergessen. GEdenck an den Bund / Denn das Land ist allenthalben jemerlich verheret / Vnd die heuser sind zurissen”. Verschillende interpretaties ook bij Psalm 56:1, kantekeing 2 (Statenvertaling) versus dezelfde passage in de Lutherbijbel. De vluchtelingensymboliek ook in Psalm 55:7; Jesaja 38:14; 59:11; Ezechiël 7:16; Hosea 11:11 (Statenvertaling).

[190] Luther, Biblia, Psalm 68:14. Statenvertaling, ibidem. Petrus Datheen & Jan de Brune de Oude, Davids Psalmen, Amsterdam 1650, p. 218 (Ps. 68, vs. 7). Jan Boer Knottnerus, Het Boek der Psalmen verklaard door Johannes Calvijn, Utrecht 1898, dl. 1, p. 860. Marnix van St. Aldegonde volgt hier de uitleg van Calvijn. P. Schot, ‘De duif uit psalm 68. Marnix van St. Aldegonde en de grondslagen van een gereformeerde psalmberijming (II)’, in: Reformatorisch Dagblad, 3 april 1992.

[191] Manfred Bensing & Bernd Rüdiger (eds.), Thomas Müntzer: Politische Schriften, Manifeste, Briefe 1524/25, Leipzig 1970, 2e dr. 1973, p. 215. Vgl. Ps. 12:7.

[192] Bernhard Klaus, Veit DietrichLeben und Werk, Neurenberg 1958, p. 32-33. Siebmacher's großes und allgemeines Wappenbuch, dl. 5 (Bürgerliche Geschlechter Deutschlands und der Schweiz), 1. Abt.: Zweitausend Wappen bürgerlicher Geschlechter Deutschlands und der Schweiz, Neurenberg 1857, p. 7 en tafel 3.

[193] Ottfried Neubecker, Großes Wappen-Bilder-Buch der bürgerlichen Geschlechter Deutschlands, Österreichs und der Schweiz, Augsburg 1985, 2. Aufl. 1992, p. 368-370: omgewende duif bij de families Täuber (uit Regensburg) en Liebl, een zittende duif met een opvliegende duif als helmteken bij Hennig. Vgl. Théodore de Renesse, Dictionnaire des figures héraldiques, Brussel 1891, dl. 1, p. 408-409. In Groningen hanteerde de predikantenfamilie Stegnerus te Haren tenminste vanaf 1698 een wapen met een omgewende vliegende duif. De verlichtingsgezinde predikant Johan Hendrik de Sitter te Finsterwolde (ov. 1814) had in zijn wapen een duif op een steile heuvel. Pathuis, Groninger gedenkwaardigheden, nr. 1207, 1210, 1901 en 2934. Zie voor een afbeelding: Groninganus: Oldambtster Monumentendagrondje (2015) (geraadpleegd 15 april 2017).

[194] Kaufmann Kohler, ‘Immortality of the Soul’, in: The Jewish Encyclopaedia, New York 1901-1906, dl. 6, p. 564-567, hier 566. Vgl. Gerald Massey, Egyptian Wisdom in Other Jewish Writings, 1907, New York 2008 p. 378. Over de zielevogel scheef Lukas Jan Cazemier (kleinzoon van een Knottnerus) zijn dissertatie: Oud-Egyptische voorstellingen aangaande de ziel, diss. Groningen, Wageningen 1930.

[195] Pregnant samengevat: Dennis William Hauck, The Complete Idiot’s Guide to Alchemy, New York etc. 2008, p. 239.

[196] Blekastad, Comenius, p. 180-181. Henk E.S. Woldring, ‘Comenius’ Syncritic Method of Pansophic Research between Utopa and Realism’, in: Wouter Goris, Meinert A. Meyer & Vladimír Urbánek (ed.), Gewalt sei ferne den Dingen! Contemporary Perspectives on the Works of John Amos Comenius, Wiesbaden 2016, p. 23-43, hier 33. Ritman Library: Rachel Ritman, The College of Light (geraadpleegd 15 maart 2017).

[197] Young, Faith, Medical Alchemy, p. 226. Bruce T. Moran, Distilling Knowledge. Alchemy, Chemistry, and the Scientific Revolution, Cambridge, Massachusets & London 2005, p. 83-84.

[198] Lawrence Principe, The Secrets of Alchemy, Chicago 2013, p. 112-114.

[199] Johannes Fabricius, Alchemy. The Medieval Alchemists and their Royal Art, Kopenhagen 1976, p. 27, 34. Zie ook: University of Glasgow, Book of the Month: The Rosarium Philosophorum (2009). http://special.lib.gla.ac.uk/exhibns/month/april2009.html (geraadpleegd 29 januari 2017).

[200] Carl Gustav Jung, ‘An Account of the Transference Phenomena Based on the Illustrations to the “Rosarium Philosophorum”‘ (1946), in: Herbert Read, Michael Fordham & Gerhard Adler (red.), Collected Works of C.G. Jung. The First Complete English Edition of the Works of C.G. Jung, Hove, East Sussex & New York 2014, dl. 16: The Practice of Psychotherapy, p. 7486-7607, hier 7494-7495 (oude ed. 211-212). Nathan Schwartz-Salant, The Mystery of Human Relationship. Alchemy and the Transformation of the Self, New York 1998, p. 159-160. Voss, ‘The Hierosgamos Theme’.

[201] Francis Oppenheimer, The Legend of the Ste. Ampoule, Londen 1953.

[203] Wilhelm Schmidt-Biggemann, ‘Die Darstellung des Empyräums in Heinrich Khunraths “Amphiteatrum Sapienteae Aeternae”’, in: Helmar Schramm, Michael Lorber & Jan Lazardzig (red.), Spuren der Avantgarde. Theatrum alchemicum. Frühe Neuzeit und Moderne im Kulturvergleich, Berlijn 2017, p. 63-76, hier 82-83.

[204] Yates, Rosicrucian Enlightenment, p. 65-68.

[205] Daniel Haag-Wackernagel, Die Taube. Vom heiligen Vogel der Liebesgöttin zur Strassentaube, Basel 1998, p. 156. Adam McLean, ‘The Birds in Alchemy’, in: The Hermetic Journal 5 (1979), p. 15-18. Dez., ‘Animal Symbolism in the Alchemical Tradition’. The Alchemy Website, http://www.levity.com/alchemy/animal.html (geraadpleegd 29 januari 2017). Fabricius, Alchemy, p. 127

[207] Heide Klinkhammer, Schatzgräber, Weisheitssucher und Dämonenbeschwörer. Die motivische und thematische Rezeption des Topos der Schatzsuche in der Kunst vom 15. bis 18. Jahrhundert, Berlijn 1993, p. 183, 292.

[208] Principe, Secrets of Alchemy, p. 161-163.

[209] Musæum hermeticum reformatum et amplificatum, omnes sopho-spagyricae artis, Frankfurt am Main 1678, p. 354-355. Arthur Emund Waite, The Hermetic Museum, London 1893, p. 289-290.

[210] Basilius Valentinus, Azoth sive aureliae Occultae philosophorum, materiam primam et decantatum […], Frankfurt 1613, p. 66. Johannes Daniel Mylius, Philosophia Reformata, Frankfurt am Main 1622, p. 316, 365. Vgl. Stanislas Klossowski de Rola, The Golden Game. Alchemical Engravings of the Seventeenth Century, New York 1997.

[211] De laat zeventiende-eeuwse lutherse orthodoxie onderscheidt roeping, wedergeboorte, bekering, rechtvaardiging, boete, versmelting met God en heiliging. De gereformeerde theoloog Herman Witsius (1677) hanteert eveneens een zevenvoudig schema als hij goederen van het genadeverbond behandelt, namelijk inwendige roeping, wedergeboorte, geloof, rechtvaardigmaking, aanneming tot kinderen, heiligmaking en heerlijkmaking. K. Exalto, ‘Genadeleer en heilsweg’, in: T. Brienen et al., Theologische aspecten van de Nadere Reformatie, Den Haag 1993, p. 151-207, hier 154.

[213] De naam van het klooster Gnadenberg (Mons Gratiae) zou ontleend zijn aan de Latijnse naam voor de kloosterorde van de Birgitinessen: Ordo sanctissimi Salvatoris, hetgeen weer naar de eretitel voor Christus Salvator mundi (‘redder der wereld’) verwijst. Matthäus Merian, Topographia Bavariae das ist, Beschreib[ung] und Aigentliche Abbildung der Vornembsten Stätt und Orth, in Ober und Nieder Beyern der Obern Pfaltz Und andern, Zum Hochlöblichen Bayrischen Craiße gehörigen Landschafften, Frankfurt am Main 1644, p. 76. Vgl. Wolf-Armin von Reitzenstein, Lexikon bayerischer Ortsnamen. Herkunft und Bedeutung. Oberbayern, Niederbayern, Oberpfalz, 2006, München 2013, p. 98.

[214] Otto S. Knottnerus, Tussen twee grijpgrage vogels: boeren en burgers in de Renaissance, Appingedam 2008 (16e Fransemalezing), p. 6, 10-11.

[215] Klemens Stadler, Die Gemeindewappen der Bundesländern Niedersachsen und Schleswig-Holstein, Bremen 1970 (Deutsche Wappen. Bundesrepublik Deutschland, dl. 5), p. 10, 81.

[217] Het brandende hart wordt soms omhooggehouden door Amor dan wel door een engel, soms ook wel afzonderlijk afgebeeld als een brandend hart dat wordt vastgehouden door twee handen. Vgl. Joost Hiddes Halbertsma, Letterkundige naoogst, dl. 1, Deventer 1840, p. 180-181. Zie verder hoofdstuk 23.

[218] Brief S.L. Knottnerus, 11 augustus 1976.

[219] Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1978), p. 82-83; (1979), p. 125. Hij komt niet in het Leidse register van promovendi voor.

[220] Reershemius, Prediger-Denkmahl, p. 654.

[221] De Oost-Friese familietraditie stelde (volgens Van Epen) dat de predikant van Bunde Johann Heinrich Knottnerus zou hebben geheten. Kennelijk dacht men dat hij was vernoemd naar zijn vaders leermeester Hendrik Alting. Aan het gymnasium te Bremen werd hij echter begin 1667 ingeschreven als Joh. Frider. Knötterus of Cnotnerus, theologiestudent uit Oost-Friesland. Ook een van zijn neefjes uit Den Haag werd met deze voornamen gedoopt en een van zijn kleinzoons kreeg opnieuw de naam Johann Friedrich (ov. 1772). Zie: Achelis & Börtzler, Matrikel Bremen, p. 159 (1667 nr. 8). Vgl. Reershemius, Prediger-Denkmahl, p. 650, die hem Johann H… Knotnerus noemt. Twijfels bij Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1985), p. 136.

[222] Van Berkel, Universiteit van het Noorden, p. 181, vgl. 797.

[223] Otterspeer, Groepsportret met dame, dl. 1, p. 365-369. Zie ook de sfeertekening van de Leidse universiteit in 1665 door Friedrich Lucae: Würzner, ‘Duitse studenten’, p. 70-71.hier

[224] Knottnerus, ‘De familie Knottnerus’, deel 1 (1978), p. 82.

[225] Glasius, Godgeleerd Nederland, dl. 3 (1856), p. 600-602. D. Nauta, ‘Wid(t)mar(ius), Abdias’, in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme, dl. 2 (1983), p. 457-458.

[226] Blekastad, Comenius, p. 670-672.

[227] Vgl. Van Santen, Bremen als Brennpunkt, 146.

[228] Engelhart Knottnerus wordt net als zijn zwager Eilert Ficken mr. (meester) en koopman genoemd; Engelhart nam in 1683 de woning van zijn overleden schoonvader Jan Ficken over. Eilert was mogelijk ook landbouwer. Een zekere Jan Ficken bezat eerder een deftige herberg bij de sluis te Jemgum, waar in 1663 diplomatieke onderhandelingen plaats vonden; de voorouders stamden waarschijnlijk uit Edewecht. Smidt & Smidt-Oberdieck, ‘Knottnerus im Raume Leer’, p. 96. Melchert Herborg, Jemgumer Kirchenchronik, ed. Gerhard Kronsweide 1996.

[229] Jan Knottnerus (1681-1751) te Leer was kennelijk in goeden doen: hij werd in 1745 Mons[ieur] genoemd. Over zijn schoonvader Henrich Friedrich Elers: Petrus G. Bartels, ‘Mitteilungen zur Geschichte des des Pietismus in Ostfriesland und den benachbarten Landschaften’, in: Zeitschrift für Kirchengeschichte 5 (1882), p. 251-291, 387-440, hier 266-267.

[230] Engelhard (Harms) Cnodnerus, geb. Leer 1705, huwde in Groningen 1733 Aaltjen Hindriks uit Sappemeer; hij hertrouwde in 1734 Wemeltjen Jans (Smid) uit Groningen en 1758 Evertje Egberts van Appingedam, met als getuige de Groningse havenmeester. zonen van uit het tweede huwelijk waren Jan en Harmen Engelhard. Uit Engelhards derde huwelijk werd in 1759 Egbert geboren. Op 19 november 1772 wordt de vader genoemd als Engelhard Knottemans (een leesfout?), en is hij samen zijn zoon Jan Engelharts getuige bij het huwelijkscontract van Jan Geerts Smid, een oomzegger van Wemeltje Jans. De zoon Jan Engelhard (Engelharts) (1736-1783) huwde 1e 1757 Sieke Willems Bontekoe, vermoedelijk een schippersdochter en 2e 1782 de weduwe Grietje Berends uit Wildervank. Jan en Sieke hadden als kinderen Wemeltje (1758), Willem (1761), Engelhart (1762), Cornellisjen (1770) en Cornelsje (1772); uit de laatste namen blijkt de oriëntatie op de familie Knottnerus. Engelhard Jans was in 1819 net als zijn oudste zoon Jan Engelhard schipper. De andere zoon Harm Engelhard (1738-voor 1772) huwde 1763 zijn nicht Grietje Geerts Smid; hun kinderen waren Geert (1764) en Jantje (1769-1818). Zie allegroningers.nl. Groninger Courant 27 mei 1783. Smidt-Oberdieck bestempelt Engelhard ten onrechte als stamvader van een “weiteren heute noch bestehenden Zweig dieses Namens in den Niederlanden”. ‘Knottnerus im Raume Leer’, p. 149.

[231] Johan Engelhard Minnig of Minning (geb. 1803) huwde voor de derde keer te Leer 1838 Alberdina Laurentia Hesse, weduwe van de theologisch kandidaat Anton von Schilling; het echtpaar vertrok later naar Keulen. in Eberhardt’s allgemeiner Polizei-Anzeiger 48 (1859), p. 113-114 (nr. 1127; hier ten onrechte Johann Engelbert genoemd). Smidt & Smidt-Oberdieck, ‘Knottnerus im Raume Leer’, p. 102.

[232] Anna of Annetie Knotnerus is kennelijk vernoemd naar haar moeders zuster Annetijen Hillenius (geb. 1634). Met haar man Jan Lolling wordt ze genoemd als doopgetuige te Amsterdam in 1707 (Annetje Loling), 1709 (Anna Cnotnerus) en 1717 (Annetje Loolings) en zelf nog eens in 1711 (Anna Krutwerff) en 1727 (Anna Lolings); ze heet bij huisverkopen op Bickerseiland in 1710 en 1711 Annetie Knotneris en Annette Cnot Neris; Jan is dan grootschipper; bij haar overlijden in 1742 wordt ze Anna Knotnerus, wed. Jan Lolling op Bickerseiland genoemd; bij de verkoop van een perceel door kleindochter Elizabeth Lolling in 1763 wordt verwezen naar het testament van Jan Lolling en Anna Knodnerus van 17 september 1709 bij notaris Pieter van der Meulen. De zoon Cornelis is omstreeks 1676 geboren te Greetsiel. Schipper Jan Lolling komt vanaf 1698 in Nederlandse kranten voor; een naamgenoot wordt tussen 1735 en 1745 genoemd als walviscommandeur, dit kan echter om zijn neef Jan Gerritsz. Lolling gaan. Gemeente Amsterdam, Stadsarchief, Doopregisters en transportakten. Europische Mercurius 46 (1736), p. 209. James Bander, Dutch Warships in the Age of Sail 1600-1714. Design, Construction, Career and Fates, Barnsley, South Yorkshire 2014, p. 1720.

[233] RHC Groninger Archieven, Toegang 1: Staten van Stad en Lande, 1594-1798, inv.nr. 158: Acteboek, resolutieboek van Gedeputeerde Staten, 14 april 1710: Alexaner Hillenius [geb. 1665, zoon van Esaias] stelt zich borg ten behoeve van Barbara Knottnerus. Streekarchief Langstraat Heusden Altena, Toegang 0011: Oud-archief, Veen, 1680-1811, inv.nr. 545: Adriaan Slingsbie [burgemeester van Heusden] stelt zich borg ten behoeve van Barbara Knotnerus, 1714. Nicht Barbara Knottnerus uit Leer was daarentegen niet met de familie Hillenius verwant; een van Alexanders zusters kreeg de doopnaam Barbara Hillenius.

[234] S.L. Knottnerus, ‘Twee onderlinge betrekkingen tussen de families Knottnerus en Hillenius’, in: Gruoninga 22 (1977), p. 32-36.

[235] Bos, ‘Genealogie Hillenius’, p. 4-6. A.A. van Schelven, ‘Hille (Cornelis van) (2)’, in: NNBW 4(1918), kol. 751-752.

[236] H. ten Boom, ‘Hille, Cornelis van’, in: Biografisch lexicon van het Nederlands protestantisme 4 (1998), p.196-197.

[237] Gerardus Schortinghuis, Elisa’s rouw-bedryf, wanneer de Heere zijnen heere Elias van zijn hooft wegh nam, Leeuwarden 1759, p. 28-29. Henricus Schortinghuis, ‘Levensbeschrijving van den Overledenen D. Jesaias Hillenius’, in: Boekzaal 89 (1759), p. 380-389. Hier wordt tevens ‘Juliana Boutenius, weduwe Knottneri’ genoemd.

[238] Samuel was wellicht een schoolkameraad van Warner ter Braeck; toen die zich echter in 1694 aan de Groningse universiteit inschreef, vertrok Samuel naar Leiden. Formsma & al., Ommelander borgen, p. 516. Samme Zijlstra, Het geleerde Friesland – een mythe? Universiteit en maatschappij in Friesland en Stad en Lande ca.1380-1650, Leeuwarden 1996, bijlage op CD, nr. 3832 (PDF online). Hidde Feenstra, Spinnen in het web. Groningse regenten in relatie tot het omringende platteland tijdens de Republiek, Assen 2007, p. 108, naar Enno F. Kempe, Die Osterburg zu Groothusen, Aurich 1989, p. 15-16. Stefan Pötzsch, ‘Die Osterburg in Groothusen’, in: Unser Ostfriesland. Beilage zur Ostfriesen-Zeitung 66 (2014), nr. 18, p. 69-70. Johannes Holtmann, ‘Genealogien ostfriesischer Familien, I: Die ausgestorbene Familie ter Braeck’, in: Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden 7 (1886), p. 152-168, hier 157.

[239] Van Berkel, Universiteit van het Noorden, p. 247, 254, 256-260. Willem Otterspeer, Groepsportret met dame, dl. 2: De vestiging van de macht. De Leidse universiteit, 1673-1775, Amsterdam 2002. D. Nauta, ‘Marck(ius), Johannes à (van)’, in: Biografisch lexicon van het Nederlands protestantisme, dl. 3 (1988), p. 257-259.

[240] Manfred Wegner, Die Familien der Ev.-ref. Kirchengemeinde Leer (1601 - 1900), Aurich 2003 (Ostfriesische Ortssippenbücher, dl. 64), nr. 10297 vermeldt hem als Johannes Knotner.

[241] Mr. keurslijfmaker Johannes Knotnerus de Vries huwde Leeuwarden 17 december 1761 Louisa Castanet, gedoopt Leeuwarden 1732 als Louise de Moules, dochter van de mr. kousenmaker Pierre Castanet en Marie Thibault. Het kan om Johannes (geb. 1713) uit Leer gaan, die dan zich door de bijnaam De Vries heeft willen onderscheiden van zijn oom Jan (Engelharts) Knottnerus (1691-1751) te Leer. De weduwe De Vries werd in 1798 bestolen door de rijglijfmakersknecht Coenraad Evertshuizen. Een zekere Lowys de Vries (mogelijk echter een man) werd begraven op het Oldehoofsterkerkhof op 22 december 1801. Tresoar, Leeuwarden, 28: DTB, inv.nr. 911, aktenr. 1197; 955, aktenr. 520; 1010, aktenr. 509; 923, aktenr. 839. https://www.allefriezen.nl/ (geraadpleegd 17 januari 2017). HC Leeuwarden, Toegang 1001, inv.nr. 2667, aktenr. c045-57 (13 augustus 1798). Bij het huwelijk van ds. Cornelius Knottnerus in 1764 worden wel een nicht Anna (zijn vermoedelijke zus) en neef Johannes Knottnerus genoemd; de laatste moet echter Johann Friedrich uit Groothusen zijn. RHC Groninger Archieven, Toegang 731, inv.nr. 7124, fol. 555 (Midwolda, 13 juli 1764).

[242] Smidt & Smidt-Oberdieck, ‘Knottnerus im Raume Leer’, p. 97. Album studiosorum Lugduno Batavae, kol. 827 (Gerardus de Boer Frisius Orientalis. 20, T., 1712); de leeftijd in de studentenlijsten is zoals bekend niet altijd correct. Reershemius, Prediger-Denkmahl, p. 648-649 (beroepen in 1719 te Rysum). Vgl. Album studiosorum Groninganae, kol. 194 (G.J. de Buhr, 1741, wellicht een zoon van Gerards broer Jannes, brouwer te Bunde). Een naamgenoot is Gerhardus de Buhr, ov. Leeuwarden 1784: HC Leeuwarden, inv.nr. 3333: Autorisatieboeken, aktenr. w016-81a (27 december 1769, ‘Candidatus en Tweede Praeceptor der Latijnsche schoolen’); Stadsbegraafboeken Leeuwarden 1687-1692, 1723-1805, p. 245 (14 oktober 1784, ds.); Aanvulling op de Stadsbegraafboeken ca. 1550-1805, ORA-BB3/111 (14 oktober 1784, old tertiae classes praeceptor). Naamregister der predikanten, zoo van de Nederduitsche, als Walsche en Engelsche kerken […], Leiden 1751, p. 195 (praeceptor). Boekzaal 113 (januari –juni 1771), p. 197. Het zou eventueel kunnen gaan om een broer van de chirurgijn Johan Jacobs de Buhr te Irnsum, afkomstig uit Manslagt.

[243] Cornelius Knotnerus, Resp. Disputatio […] de illuminatorum prolabentium renovatione negata ad Hebr. vi. 4, 5, 6., Leiden 1703. Zijn studievriend Johannes Relotius, later predikant te Hatsum en Leer, promoveerde met dezelfde titel. De enige bekende exemplaren bevinden zich in de British Library te Londen. Zie ook de gezamenlijke oefendisputatie van Cornelius Knotnerus en Johannes Relotius over 2 Cor. 12:7, in: Johannes à Marck, Biblicæ Exercitationes ad quinquaginta selecta loca Veteris et Novi Testamenti, Leiden 1707, p. 894-906. Enkele versies van de stamboom vermelden hier met een vraagteken een jongere broer Georg Knottner, theologiestudent te Groningen in 1687. Dit betreft een zoon van Rotger Borcherts Knötner te Leer.

[244] De bron is een verzameling zeldzame druksels in het bezit van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag: Eene zeer uitgebreide verzameling stukken betreffende twisten en rechtsgedingen tusschen den Graaf van Oost-Friesland, de Stenden en de Stad Embden, in de jaren 1720-1734, alsmede de successie van Graaf Carl Edzard, kinderloos overleden in 1744, z.pl. 1744, dl. 2, nr. 48, p. 22-23. Zie voor de burgeroorlog in 1725: Bernd Kappelhoff, Absolutistisches Regiment oder Ständeherrschaft? Landesherr und Landstände in Ostfriesland im ersten Drittel des 18. Jahrhunderts, Hildesheim 1982, p. 145. Vgl. over Cornelius Knottnerus ook: Walter Deeters, Findbuch zum Bestand Reichskammergericht und Reichshofrat (Rep. 101), Aurich 1993, nr. 1192-1193 (1730).

[246] Uphoff, Quelleninventar der I. Registratur des Stadtarchivs Emden, dl. 2, nr. 1214. Karl Herquet, Miscellen zur Geschichte Ostfrieslands, Norden 1883, p. 239 (google USA).

[247] Isa Ramm, ‘Wie der junge Herr von Halem aus Oldenburg 1815 die Auricher sah. Ein Beitrag zur Sozialgenealogie der ostfriesischen Beamtenfamilien’, in: Quellen und Forschungen zur ostfriesischen Familien- und Wappenkunde 22 (1973), p. 1-28, hier 19. Martin Tielke, von Halem (Fam.)’, in: Dez. (red.), Biographisches Lexikon für Ostfriesland, dl. 3, Aurich 2001, p. 189-191. Helene Höhnk, ZornigAhnenlinien: Kronprinzenkoog, Sophienkoog - Menschen und ihre Geschichte, 2016 (geraadpleegd 10 februari 2017). Over het portretten van Margarethe Knottnerus en haar zoon Johann Heinrich von Halem, in 1962 te Bamberg: E.J.F. Smits, ‘De Groninger reizend portrettist Berend Kunst in zijn betrekking tot Friesland’, in: De Vrije Fries 45 (1962), p. 194-209, hier 204 en afb. 4.

[248] Folptmet Ubben, weduwe van Cornelius Knottnerus te Groothusen hertrouwde in 1785 Klaas Cornelius; hun zoon was ds. Ubbo Klaassen (1788-1835), studie Groningen 1810 (als jaargenoot van Samuel Knottnerus Cramer), sinds 1821 predikant te Critzum; ds. Klaas Cornelius Knotnerus Klaassen, ook wel Cornelius Klaassen genoemd, was de kleinzoon. Cramers echtgenote Reinira Antonia Mackay was weer een tante van Elisabeth Mackay, de echtgenote van Klaassen.

[249] De fouragehandelaar Ubbo Knotnerus Klaassen (geb. Bunde 19 januari 1852) vestigde zich ten tijde van zijn eerste naturalisatie in 1881 te Amsterdam, maar verhuisde later naar Duisburg, waardoor hij mogelijk het Nederlanderschap verloor; ten tijde van zijn hernieuwde naturalisatie in 1914 woonde hij in Duisburg. Nederlandsche Staatscourant, 5 november 1903, p. 47. De Staatscourant van 23 oktober 1891 noemt hem ten onrechte Knotnerus Kleykamp.

[250] Anna Knottnerus Bödeker, geh. Norden 1838 Johann Heinrich Schulte, was een dochter van Albertus Bödeker II, edelsmid en kerkbestuurder te Norden, geh. 1770 Sieben Edzards Knottnerus. Haar naam ontbreekt tot dusverre in de genealogie. Wolfgang Scheffler, Goldschmiede Niedersachsens. Daten - Werke – Zeichen, 1. Halbband, Berlijn 1965, p. 964.

[251] Ds. Aizonius woonde in 1765 als in Rysum na het vertrek van de radicale predikant Helmer Schröder. Reershemius, Prediger-Denkmahl, p. 662. Boekzaal 100 (januari-juni 1765), p. 687. Walther Hollweg, Die Geschichte des älteren Pietismus in den reformierten Gemeinden Ostfrieslands von ihren Anfängen bis zur grossen Erweckungsbewegung (um 1650-1750), Aurich 1978, p. 112, 158-167.

[252] Samuel Knotnerus, Disputatio theologica Continens Analysin Exegeticam Psal. XXII. Pars prima. Qvam favente Deo, sub præsidio […] Johannis à Marck […], Leiden 1695 (20 pp.). De Universiteit van Amsterdam bezit een exemplaar.

[253]Levensbeschrijving van Johannes Knottnerus’, p. 313. Mogelijk is dit een verwijzing naar Johannes Epinus Huninga, Oratio fvnebris in honorem […] dni. Eggrici Eggæi Pheben s[…] defuncti. Anno MDCXV die XII. Novemb., Groningen 1616, die zijn hoofdpersoon Eggerik Phebens tot nakomelingen van een zekere Elteko Camminga te Scheemda rekent (1391) rekent. Andere documenten spreken hier echter over Tamminga. Gozewijn Acker Stratingh, ‘Het leven en de verdiensten van Eggerik Egges Phebens’, in: Bijdragen tot de Geschiedenis en Oudheidkunde, inzonderheid van de Provincie Groningen 1 (1864), p. 255-288, hier 255 (noot). A.S. de Blécourt, Oldambt en Ommelanden. Rechtshistorische opstellen, Assen 1935, p. 68. De herkomst van de achternaam Camminga is onbekend. In het ‘Register van Mydewolmer ackerland’ uit 1555 wordt voor het eerst een stuk hooiland ‘Camminga mede’ onder Nieuwolda genoemd; in 1598 is sprake van een stuk weiland aldaar genaamd ‘Camminga venne’. De boerderijen in het “Wold-Oldambt”. Scheemda – Midwolda – Ekamp – Meerland – Heiligerlee – Westerlee – Meeden, Scheemda 1997 (= BWO), dl. 1, p. 232, 237. RHC Groninger Archieven, Toegang 731: Gerechten in het Oldambt, 1596–1811, inv.nr. 7120, fol. 16 (16 oktober 1598).

[254] De eerste echtgenote van Hindrick Hemmes Camminga (ook Kamminga) was Dewertje (Dieuwertien) van Lingen, een dochter van de Groningse bierbrouwer (?) Pieter van Lingen die zich op het bezit van zijn schoonouders in Beerta had gevestigd; haar oom dr. Jacob van Lingen was advocaat. Otto D.J. Roemeling, ‘Oldambtster geslachten, deel 16’, in: De Nederlandse Leeuw 107 (1990), kol. 87-98, hier 71-72, 79 (Waldricks). Knottnerus, ‘Twee onderlinge betrekkingen’. Zijn grafsteen met familiewapen in de kerk van Beerta: Pathuis, Groninger gedenkwaardigheden, nr. 855. Boerderijen en hun bewoners, uitgegeven door de afdeling Beerta van de Groninger Maatschappij van Landbouw ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan (1842-1967), Winschoten 1967, nr. 41 (Nieuweweg 1, Beerta), vgl. 140 (Hoofdweg 32, Finsterwolde). De suggestie dat Camminga op nr. 152 te Veenhuizen heeft gewoond berust op een misverstand; waar hij in Finsterwolde heeft gewoond, is niet bekend; in zijn nalatenschap bevinden zich in 1706 wel achttien deimten land genoemd Torpsen onder Finsterwolderhamrik. Zie vooral: Harm Hillinga: Ancestors of Anna Johanna Barlagen, nr. 3838, 2642, 5284, 7678, 10568, 15356, 21136 (geraadpleegd 17 januari 2017). Dat zijn afstamming hier wordt teruggevoerd op de familie Tiddinga berust op verwisseling van grootvader Luwerts Doedens te Meeden met Luwert Doedens Tiddinga te Beerta.

[255] Otto D.J. Roemeling, ‘Oldambtster geslachten, deel 5’, in: De Nederlandse Leeuw 100 (1983), kol. 404-428, hier 423-425 (Bennens); Ibidem, ‘deel 14’, 107 (1990), kol. 65-105, hier 75 (Waldricks). Achelis & Börtzler, Matrikel Bremen, p. 72 (1643 nr. 41). ). Album studiosorum Lugduno Batavae, kol. 393 (1649).

[256] Hendrikus van Berkum, Kerkelijke geschiedenis van Nieuw-Beerta, Sneek 1859, p. 18, 20, 24. Knottnerus. ‘Familie Knottnerus’ (1983), p. 110-113. Geert Luth, (On)gepast gedrag in de classis Oldambt en Westerwolde, Heiloo 2006, p. 633-655.

[257] Harkenroht, Oostfriesche oorsprongkelykheden, dl. 1, p. 391. Bennie Hugh Priddy, Der reformierte, mennonitische, altreformierte und baptistische Kirchenbau in Ostfriesland bis zum Zweiten Weltkrieg, Münster 1981, dl. 1, p. 108.

[258]zweij solche kinder, beij den hausmans standt erzogen, sollen daß werk verstähn”. Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1982), p. 56-57. Niedersächsisches Landesarchiv Aurich, Rep. 138 I: Konsistorium Aurich, Kirchensachen (ref. und luth.), inv.nr. 442 (Beschwerde gegen Pastor Knotterus [!] wegen häufiger Abwesenheit und Auseinandersetzungen zwischen diesem und einigen Gemeindemitgliedern wegen Kirchenlandbesitzes, 1725). Transcriptie S.L. Knottnerus, 1979. Vgl. inv.nr. 443 (Beschwerde gegen Pastor Knotterus [!] und dessen Sohn wegen unerlaubten Predigens seitens des letzteren, 1724). Zie hieronder voor de grootte van het bedrijf.

[259] Edze de Boer, Liefke E. Bos, Oktje T. Mulder-Steenbrink, Het Bierumer boerderijenboek. Een bijdrage tot de geschiedenis van noordoost-Fivelingo, Bedum 1995, p. 641 (nr. H.41). Vgl. RHC Groninger Archieven, Toegang 136: Hoge Justitiekamer, inv.nr. 956 Protocol van Civiele Zaken 1728, p. 110 (Cornellis Cnodnerus).

[260] Vincent O. Erickson, ‘Lange Hinnerks-Volk. A Millenary Movement which was Born in East Frisia and Died in Groningen’, in: Nederlands Theologisch Tijdschrift 35 (1981), p. 192-209, hier 195. Brief S.L. Knottnerus, 30 juli 1981.

[261] Bartels, Geschichte des Pietismus’, p. 264-265. Samuel Knottnerus, Herder-geklang van konink Jesus ende de wachters syner kudde tegens de vrygeestige wolven, welke onze Europoeyse kerk-staat dreygen te overvallen. Eerste deels uyttrekzel, opgeheven uit Matth. 7:15, 16, Emden 1718. De Groninger Universiteitsbibliotheek bezit een exemplaar. Vgl. Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1983), p. 137, die meent dat de preek niet gedrukt is.

[263] Over piëtisme en Nadere Reformatie in Nederland: C. Graafland, W.J. op 't Hof, F.A. van Lieburg, ‘Nadere Reformatie: opnieuw een poging tot begripsbepaling’, in: Documentatieblad Nadere Reformatie 19 (1995), p. 105-184.

[264] Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1982), p. 57-60. Uitvoerig behandeld door Hollweg, Geschichte des älteren Pietismus, p. 174-177. Zie ook de samenvatting door Willem Balke, ‘Het piëtisme in Oost-Friesland’, in: Theologia Reformata 21 (1978), p. 308-327.

[266] Boekzaal 68 (1749), p. 735.

[267] Mogelijk meende men ten onrechte dat dit het wapen van de familie Hillenius was: wapens met een tegen een boom klimmend hert kwamen voor bij verschillende eigenerfde families in het Oldambt en Westerwolde, onder andere bij de nakomelingen van ds. Hillenius Eppens (ca. 1615-1684), sinds 1652 predikant te Blijham; zijn kinderen noemden zich Hillenius. Pathuis, Gedenkwaardigheden, nr. 911, 912, 915, 922, 932, 942, 945, 980, 981, 988-991.

[268] In de achttiende-eeuwse lidmatenregisters uit het Oldambt komen de leden van de familie Knottnerus zelden voor. http://www.lidmatengroningen.nl/ (geraadpleegd 17 januari 2017).

[269] Soms sprak men over ‘landscheurbuik’, ter onderscheiding van de ‘zeescheurbuik’ met kenmerkende verschijnselen die door vitamine-C tekorten worden veroorzaakt. Otto S. Knottnerus, ‘Die Angst vor dem Meer. Der Wandel kultureller Muster an der niederländischen und deutschen Nordseeküste (1500-1800)’, in: Ludwig Fischer (red.), Kulturlandschaft Nordseemarschen, Bredstedt/Westerhever 1997, p. 145-174, hier 157-159, 164. Dez., Malaria in den Nordseemarschen. Gedanken über Mensch und Umwelt’, in: in: Klaus-Joachim Lorenzen-Schmidt en Manfred Jakubowski-Tiessen (red.), Dünger und Dynamit. Beiträge zur Umweltgeschichte Schleswig-Holsteins, Neumünster 1999, p. 25-39.

[270] Karl Wassenberg, Tee in Ostfriesland. Vom religiösen Wundertrank zum profanen Volksgetränk, Leer 1991. Dez., ‘Tee im Prozeß ostfriesischer Zivilisation’, in: Otto S. Knottnerus et al. (red.), Rondom Eems en Dollard / Rund um Ems und Dollart. Historische verkenningen in het grensgebied van Noordoost-Nederland en Noordwest-Duitsland […], Groningen & Leer 1992, p. 237-243.

[271] Harm Wiemann, Inventar des Bauern J. Groens zu Bunde [von 1712]’, in: Mitteilungen der Arbeitsgruppen der Ostfriesischen Landschaft 9 (1978), p. 57-62, 80-90. Daz., Inventar eines Pastorenhauses in Bunde aus dem Jahre 1712’, in: Ibidem 8 (1977), p. 57-61.

[272] Karl Weiske, ‘Die ostfriesische Weihnachtsflut vom Jahre 1717. Ein Beitrag zur Geschichte des Pietismus in Ostfriesland’, in: Upstalsboom-Blätter 13 (1927), p. 1-51, hier 30.

[274] Herma R. Pierik, ‘Gezangen voor onbekeerden. Over identiteitsvorming in de liederen van Wilhelmus Schortinghuis (1700-1750)’, MA thesis Universiteit van Utrecht, Utrecht 2012, p. 4.

[276] Roel A. Bosch, Wilhelmus Schortinghuis. Een inleiding met kernteksten, Kampen 2007, p. 24-25, 34.

[277] Dewer Knotnerus deed in 1725 belijdenis te Finsterwolde; in Böhmerwold deed datzelfde jaar haar volle nicht Dewertjen Hemmes Camminga (geb. 1707) belijdenis. RHC Groninger Archieven, Toegang 232, inv.nr. 1 en 124, inv. nr. 76: Lidmatenregister Finsterwolde. Lidmaten Groningen: Finsterwolde (geraadpleegd 26 januari 2017). Vgl. Smidt & Smidt-Oberdieck, ‘Knottnerus im Raume Leer’, p. 98.

[278] Jan Jans Sand wordt een enkele keer foutief van Zanden genoemd, hij tekent als IJan IJans Sandt (diaconieboek Finsterwolde, 18 december 1747); Diewertje noemt zich ook wel weduwe Sands. Het begraafboek van Finsterwolde (1 juli 1729) spreekt over “Vrow Knottnerus (ook Camminga) moeder van pastor S. Knottnerus”. Diewertjes huwelijk was op 31 juli, acht maanden later werd zoon Jan geboren.

[279] Volgens de bewaarde kopie van het doopboek van Bellingwolde lieten Jan op zand en zijn huisvrouw op 9 september 1698 een zoont Jan dopen; Jan Jans en … op het Zand lieten op 13 januari 1695 een zoon Albert dopen. Een van de kinderen van Jan Jans Sand heette Grietje, mogelijk was dit de naam van zijn moeder of grootmoeder. In de huwelijkscontracten van zoon Jan Jans Sand jr. in 1771 en 1774 treden als getuigen op halve neven Geert Geerts en Jan Geerts en halve nicht Willemke Geerts. Hun vader of moeder zou een halfbroer of halfzus van Jan Jans Sand sr. kunnen zijn. De beschikbare DTB-registers geven echter geen aanwijzingen dat het om verwanten zou gaan.

[280] C.J. Wegman & R.M.A. Wegman, Ontfanck van breucken des Gerichtes Westerwolde 1609-1666, Wierden 1982, p. 117. De naam Sand komt verder in deze streek sporadisch voor. Een zekere Greete Jans Sandt van ‘Barge uijt Westphalen’ huwt te Midwolda 1659. In Wildervank worden op 17 april 1747 de erven Derk Geerts Sand genoemd. Jan Jansen Sandt en Gretien Ebels uit Pekela laten hun zoontje Joannes in 1762 dopen in de katholieke kerk van Kleinemeer. De naam kan ook afgeleid zijn van de plaatsnaam Hoogezand: Niclaas Hindriks van Hoogezand noemt zich in 1802 Van Zanten, zijn zoon gebruikt de naam Op ’t Zandt.

[281] C.E. Dijkstra, ‘De Oldambten tegen de Stad ‑ een vruchteloze strijd’, in: Groningse Volksalmanak (1974/75), p. 39-58. Marjolein ‘t Hart, ‘Rulers and Repertoires. The Revolt of a Farmers’ Republic in the Early Modern Netherlands’, in M. Hanagan, L. Page Morch & W. te Brake (red.), Challenging Authority. The Historical Study of Contentious Politics, Minneapolis 1998, p. 197-212. Harry Perton, Het loeit in het Oldambt. Kroniek van de boerenopstand van 1748, Scheemda 1998.

[282] Over de herberg ‘De Vrije Stad Praag’: RHC Groninger Archieven, Toegang 731: Gerechten in het Oldambt, 1596–1811, inv.nr. 7121, fol. 581 (1676); inv. 7122, fol. 309 (1691). Jan K.H. van der Meer, ‘Johan Hora Siccama: weetgierig, sociaal en cultureel betrokken. Een Fries geslacht in Stad en Ommelanden’, in: Fryslân. Historisch tijdschrift 22 (2016), nr. 3, p. 22-25.

[283] Annigje Jans Sant wordt in de genealogie ten onrechte Annechien Jans Sant Knottnerus genoemd. Bij haar huwelijk in 1754 heet ze Annigjen Jans Sant of Zant, later wordt ze ook wel gesproken over Annegje Sands, slechts één keer van Annegje Jans.

[284] De Boer, Bierumer boerderijenboek, nr. ###. J. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Groningerland, 3 dln., Groningen 1973-1978, dl. 2, p. 59, 67. Groninger Courant, 10 juni 1855.

[285] Ten Houte de Lange & De Jonge, Dubbele namen boek, p. 26, menen ten onrechte dat het overnemen van een achternaam via de vrouwelijke lijn in de praktijk weinig voorkwam.

[286] RHC Groninger Archieven, Toegang 232, inv.nr. 1; 124, inv. nr. 76: Lidmatenregister Finsterwolde. Vgl. Glasius, Godgeleerd Nederland, dl 2, p. 170-171.

[287] Groninganus: Strijder tegen Satans’ rijk in Finsterwolde, 15 oktober 2009 (geraadpleegd 3 februari 2017). Berend Roelofs, ‘Iets over het kerkelijk leven, armenzorg enz. te Finsterwolde, in de 17e en 18e eeuw’, in: Groningsche Volksalmanak (1913), p. 48-86, hier 76-86. Zwager ds. Cornelius Knottnerus huwde in 1763 Catharina Basuin, een tantezegger van vaandrig Harmannus Heddema (1694-1763) te Finsterwolde, die als belangrijkste tegenspeler van ds. Eyssonius was opgetreden; mogelijk ging hier ook een matigend effect van uit. Pathuis, Groninger gedenkwaardigheden, nrs. 1204 en 1205. Nazaten De Vries: De geslachten Dommering, Eckringa, Heddema en Hoevenaar (geraadpleegd 3 februari 2017).

[288] Johannes Henricus Janssonius lijkt hierbij vooral op de profeten Lange Hinderk Janssen te Freepsum en Heyko Frerichs te Rysum te duiden, die het einde der tijden aankondigden. J.H. Janssonius, De algemene brief van den apostel Judas, verklaart en toegepast, Groningen 1750, Voorrede. Erickson, ‘Lange Hinnerks-Volk’. Hollweg, Geschichte des älteren Pietismus, p. 208-209, 272. Johannes Christiaan Kromsigt, Wilhelmus Schortinghuis. Een bladzijde uit de geschiedenis van het piëtisme in de Gereformeerde Kerk van Nederland, diss. Utrecht, Groningen 1904, p. 74. Hollweg en Kromsigt rekenen Janssonius uitdrukkelijk tot de piëtisten. Vgl. echter de nuanceringen van Bennink Janssonius, ‘Johannes Henricus Janssonius’.

[289] Voor de politieke en kerkelijke geschiedenis van het Oldambt in deze periode: Otto S. Knottnerus, ‘Het Oldambt in de achttiende eeuw. Een inleiding’ (1998), in: Perton, Het loeit in het Oldambt, p. 9-37. Kromsigt, Wilhelmus Schortinghuis. Luth, (On)aangepast gedrag, p. 361-409.

[290] Veel gegevens over de boerenfamilie Knot(t)nerus in Finsterwolde en Oostwold zijn te vinden in: Boerderijen en hun bewoners, afd Beerta (1967), met aanvullingen uit 1976 en 1999, hier nr. 140 (Hoofdweg 32, Finsterwolde) en 152 (Veenhuizen). Actuele gegevens over de bewoners van de boerderijen staan op de website van het boerderijenboek, verzorgd door de Stichting De Klerck-Mellema. De gegevens worden hier echter verhaspeld, wat in de publicaties van S.L. Knottnerus tot ernstige verwarring leidt. De boerderij te Finsterwolde (nr. 140) wordt in 1705 door Hindrick Hemmes Camminga aangekocht bij executoriale verkoop uit de nalatenschap van wedman Willem Roemeling; hij wordt in 1706 en 1720 beschreven als een behuisde heerd (strook) land “streckende van het Tjam tot in de Dollart”, een afzonderlijke kavel van 13 deimt “streckende van de Veenhuister wegh tot an de dijk”, 8½ deimt “Blawo Buurs venne” oftewel “Blou Boers land … bij het Beertsterdiep met de kijlkamp an de dijk”, 5¼ deimt en 53 roeden in een perceel gemeenschappelijk met de weduwe van ontvanger Ten Camp (op 3 augustus 1699 aangekocht van de kerk van Finsterwolde), een stuk land van 4 deimt “in de hoek van het Bellingwoltster deep” en nog een verhuurd ‘kampje’ van 2½ deimt op het voormalige eiland Ulsda. Deze afzonderlijke percelen zijn in het kadaster van 1832 nog goed te herkennen. Daarnaast huurde de familie twee akkers kerkenland die onderdeel uitmaakten van de huiskavel. RHC Groninger Archieven, Toegang 1536: Verzameling kaarten (GAG), 1500-2001, inv.nr. 6622 (Schetskaart van landerijen bij Finsterwolde, 1700-1800), online op Beeldbank Groningen (hier worden de beide heerden van ‘Pastor Knotnerus en cons.’ aangeduid). Toegang 232: Hervormde gemeente Finsterwolde, (1575) 1661–1965, inv.nr. 94 (met retroacta tot 23 april 1705, afs. in RA IIIa, dl. 83, fol. 173). Toegang 731, inv.nr. 7079 (3 augustus 1699; 3 maart 1706); 7098 (11 mei 1720); 7101 (15 juni 1769); 4587 (boedelinventaris Geesijn Egberts & Jan Jans Sants, 1774), 4498 (idem Dievertje Cnottnerus, 1782); 4587 (idem Jan Jans Sant & Eefke Oltmans, 1783). De boedelinventaris van Dievertje spreekt over haar (kwart) aandeel in de eigendom van een boerenplaats van honderd deimt met twee losse percelen van 4 en 3¾ deimt te Finsterwolde; die van Jan Jans Sant over honderd deimt beklemd land te Finsterwolde en vijf deimt te Veenhuizen, nog een los perceel, een huis op de dijk, alsmede een derde deel van eigendomsrechten van de boerderij. Vgl. Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1982), p. 57; (1983), p. 114, 116-117; (1985), p. 138.

[291] De Knottnerus-overdrift wordt voor het eerst genoemd in 1720. Edsko Popko Smid, Genealogie van de familie Smid-Roelofs, z.pl. 5e dr. 2009, p. 262. Roelofs, ‘Kerkelijk leven te Finsterwolde’, p. 57. RHC Groninger Archieven, Toegang 731, inv.nr. 7800 (10 april 1749, dit betreffen Mamme Harms van Langakkerschans en Sieke Berends). Het huisje aan de Ganzedijk (naast nr. 59) was in 1832 eigendom van de landarbeider Klaas Jacobs Aukes.

[292] Roelofs, ‘Kerkelijk leven te Finsterwolde’, p. 73-74.

[293]. Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 122 (Goldhoorn 14). De boerderij, aangekocht in 1773, stond in het buurtschap Goldhoorn, genoemd naar de voormalige Johannietercommanderij Goldhoorn, tegen de grens met Finsterwolde. Samuel Jans Knottnerus wordt de stamboom ten onrechte Samuel Jans Sant Knottnerus genoemd

[294] Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 152 (schuur verplaatst naar Finsterwolderhamrik, Tjark Jans, Egbert Tjarks K.), 164 (Polderweg 24, Hinderikus Tjarks K.). Volgens de doopboeken van Finsterwolde woonden de ouders tenminste in 1764 te Veenhuizen. RHC Groninger Archieven, Toegang 731, inv.nr. 4266 (boedelinventaris Annigje Jans Sand, 1778); 4655 (idem Tjark Jans, 1784). Het gaat honderd deimt stadsland en twaalf deimt beklemd land, gehuurd van kornet J.A. Piccardt. Vgl. ook Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 150 (Piccartsheerd). Th.P.E. de Klerck & O.Chr, Mellema, Boerderijen en hun bewoners (Aanvulling). Boek II, Groningen [1977], p. 134, gaan ervan uit dat Hinderikus Tjarks Knottnerus eerst op nr. 152 woonde, voordat zijn broer Egbert hem opvolgde. Een huurboek van Hinderikus Tjarks uit de jaren 1787-1860 en rekenkundige opgaven van hemzelf en zijn dochter Talle Engelkes Knottnerus (later gehuwd met Tjark Eppes Edzes) zijn bewaard gebleven. RHC Groninger Archieven, Toegang 1134: Familie Knotnerus, 1780-1833, inv.nr. 1-2.

[296] Quintus Pabus, Lof der Stadt Groningen, in een beknopt gedicht. Groningen 1741, p. 12 e.v.

[297] Feenstra, Spinnen in het web, p. 128-130 en 354.

[298] Van alle vermeldingen van de naam Knot(t)nerus in registers van de burgelijke stand uit de provincie Groningen betreft 48% Oostwold, Oostwolderpolder (of de gemeente Midwolda), 7% Nieuwolda, 7% Nieuw-Scheemda (of de gemeente Scheemda), 5% Zuidbroek en 5% Finsterwolde. www.allegroningers.nl (geraadpleegd 5 mei 2017)

[299] Voor de agrarische en sociale geschiedenis van het Oldambt vooral: Otto S. Knottnerus, ‘Oldambt: het Puukje van de geheele Provincie’, in: Jaarverslag Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek 1995, Arnhem 1996, p. 35-55. Over leefwijze en cultuur van de Oldambtster herenboer: IJnte Botke, De Golden Kette. Het Oldambt 1875: Paradijs van de boeren, Scheemda 1994. Dez., Boer en heer. ‘De Groninger boer’ 1760-1960, diss., Groningen 2002 (summary).

[300] Jan Samuels Zandt Knot(t)nerus koos aanvankelijk voor de naam Jan Samuels Zand. Ook de dochter uit zijn eerste huwelijk, gehuwd met de grofsmid Eeinje Hendriks Buiskool te Wildervank, heette Hilje Jans Zant (1808-1837); pas in de overlijdensakte werd ze als Zant Knotnerus aangeduid. Jan noemde de kinderen uit zijn tweede huwelijk Samuel, Ailko en Grietje Jans Zand(t) Knot(t)nerus; Samuel had op zijn beurt een jong overleden dochter Geessien Zandt Knotnerus (1845). Een andere kleinzoon van Samuel Jans Knottnerus was Jan Zand Boer (1813-1826); een achterkleinzoon werd in 1837 Jan Zand Smith genoemd, hij was korenmolenaar, later landbouwer te Oude-Pekela.

[301] Zie vooral: allegroningers.nl. delpher.nl. Boerderijen in het Wold-Oldambt, dl. 1, p. 216, 264 (nr. 40 & 50, De Jager); p. 286 (nr. 55, Heeres). T. Boelema-Diddens et al., Boerderijen en hun bewoners in Noord- en Zuidbroek, Zuidbroek 1990 (= BNZ), p. 213 (nr. 110, Boer). Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 170 (p. 396, Smith).

[302] F.S. Knipscheer, ‘Knottnerus (Jan Boer)’, in: NNBW 9 (1933), kol. 533. De grafrede werd uitgesproken door zwager Jacob Cramer: Er blijft eene rust over voor het volk van God, Toespraak tot de Herv. gemeente van Vriezenveen, naar aanleiding van het ontslapen van haren veelgeliefden leeraar J.B. Knottnerus, Rotterdam 1866. Jotie Riphaagen, ‘Vriezenveen’, in: ’t Knottekistje (2001), p. 4-5. Rotterdamsche Courant, 20 april 1864. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 22 april 1864. Vereniging Oud Vriezenveen: Predikanten Hervormde Gemeente te Vriezenveen (geraadpleegd 27 april 2017).

[303] Leidsch Dagblad, 2 oktober 1876; 4 september 1878. Otto Samuel werd later voorzitter van de vereniging van oud-leerlingen van het Leidse gymnasium.

[304]Knottnerus (Jan Boer)’, in: De Bie en Loosjes, Biographisch woordenboek, dl. 5 (1943), p. 66-67. De grafrede werd uitgesproken door zwager Leendert M. van Noppen: Toespraak tot de Hervormde gemeente van Vriezenveen, naar aanleiding van het sterven van haren leeraar J.B. Knottnerus, Scheveningen 1904 (delpher). Jan Boer Knottnerus, Het Boek der Psalmen verklaard door Johannes Calvijn, 2 dl., Utrecht 1898, repr. Kampen 1970, 1979, 1993, 2004 en 2008 o.d.t. Verklaring van de Bijbel: Psalmen. Jotie Riphaagen, ‘Vriezenveen’, in: ’t Knottekistje (20010, p. 4-5.

[305] Vr. mededeling William Knottnerus. In notities over de stamboom bericht neef Otto Samuel in 1897 dat zijn ‘verblijfplaats onbekend’ is. Zie voor een slepend proces waarin de andere zoon John Knottnerus verwikkeld raakte: ‘Clark-Jewell-Wells Co. v. Tolsma et al.’, in: The Northwestern Reporter 115 (1908), p. 688-890 (google USA). John trad later toe tot een vrijmetselaarsloge. Transactions of the Grand Lodge of Free and Accepted Masons of the State of Michigan (1931), p. 409.

[306] Otto Samuels Knottnerus huwde:
            (1e) 1801 Anna Klases (1781-1809)
            (2e) 1814 haar zus Eilke Klaassens (Dallinga) (1786-1815)
            (3e) 1818 Harmke Klaassens (Alders) (1797-1865)
Ad 1 en 2: Anna Klases en Eilke Klaassens Dallinga waren dochters van Klaas Nantkes (1755-vóór 1799), geh. 1780 met Reina Klaassens (1755-vóór 1799), landbouwers te Oude-Pekela, later te Oostwold, vermoedelijk op het pachtbedrijf van zijn broer Nantko Fockes en diens eerste vrouw Anna Nies (gehuwd in 1776).
Nantko vestigde zich na zijn tweede huwelijk in 1787 op het bedrijf van zijn schoonouders te Hamdijk. Hun zus Aaltje huwde hetzelfde jaar zwager Sicke Nies, wiens vader Nies Sickes (1728-vóór 1802) op de aangrenzende boerderij woonde. Klaas, Nantko en Aaltje waren op hun beurt kinderen van Fokko Nantkes en Anna Richtes Brouwer, landbouwers te Dallingeweer bij Termunten; Reina Klaassens was een dochter van landbouwer en scheepsreder Claas Sijbrants en Hindrikje Jans te Oude-Pekela. Otto’s zwager Fokko Klaassens Nantkes (1791-1860) werd koopman en kaarsenmaker te Winschoten, vanaf 1838 te Oude-Pekela.
Ad 3: De derde echtgenote Harmke Klaassens Alders was een dochter van Otto’s volle nicht Aaltje Jans (Boer) (1773-1829) en haar man Klaas Alders (1766-1798) te Beerta. Deze Aaltje was een dochter van Jan Edes (Boer) (1738-1829) en Aeltje Ottes (1747-1826), een zus van Otto’s moeder Geessien Ottes (Pietersen) (1752-1828), beide dochters van Otto Pieters en Aeltje Jans; allen landbouwers te Beerta. Harmke groeide op bij haar stiefvader Derk Sietes Derksema te Beersterhoogen; Robert Derks en Sieto Roberts Derksema waren haar halfbroers. Robert huwde in 1835 haar stiefdochter Reina Ottes Knottnerus (1802-1836, zie hieronder). Harmke’s vader Klaas Alders was een zoon van Aldert Geerts en Harmke Klaasens te Eexta, kleinzoon van Geert Harms en Aeltjen Alderts.
Zie
allegroningers. Otto Dallinga, Het nageslacht van Nantko Claassen en Aaltje Fockes, Groningen [1995], p. 10-11, 14-15. Hierin ook een afstammingslijst van de nakomelingen Knottnerus uit het eerste huwelijk. Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 110 (Oudlandseweg 1, Nies Sickes & Sicke Nies) en 111 (Huningaweg 7, Klaas Nantkes?). Groninger Courant, 24 augustus 1838. Familiearchief Knottnerus, Scheemda, inv.nr. 121: Stukken betreffende de voogdij over de kinderen van wijlen Klaas Nantkes en Reina Klaassens, 1799-1804.

[307] Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 111 (Huningaweg 7, Otto Samuels K.), 121 (Goldhoorn 33, Oostwold, Otto Samuels K., later A.P. Bastiaans); vgl. 112 (Huningaweg 11, Samuel Ottes K.). P.J. van Winter, De lijsten der hoogstaangeslagenen in het departement van de Westereems, 2 dln., Den Haag 1951-1955, dl. 2, p. 516-517 (nr. 407).De boerderij nr. 121 die Otto Samuels aankocht werd vanouds ‘Goldhoorn’ genoemd. Tegenwoordig wordt deze naam gebruikt voor nr. 123 (Goldhoorn 33, Finsterwolde). De jaartallen 1811 en 1821 zijn gebaseerd op stukken in het Familiearchief Knottnerus, Scheemda, inv.nr. 124, 135, 136, 145.

[308] Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 25 (Hoofdstraat 281, Beerta, R.D. Derksema), 118 (Goldhoorn 19, Oostwold, H.W. Roemeling), 121 (Goldhoorn 33, A.P. Bastiaans), 134 (Hoofdweg 1, Finsterwolde, J.P. Dallinga). Remmo Georgius, “Cley Oldambt”. Groot en Klein Termunten, Woldendorp 1979, p. 186. Dirk Vis, De Johannes Kerkhoven polder. Een episode uit de herovering van de Dollard, Hoorn 1952.

[309] J. Kuiper, Geschiedenis der wording en ontwikkeling van het Christelijk lager onderwijs in Nederland (16 na Chr.-1897), Den Haag 1897, 2e dr. 1904, p. 265 (google USA). Volgens Kuiper werd hem “een allergunstigst getuigschrift overhandigd aangaande zijn werk aldaar, geteekend door C.J. Onnes, H.B. Dijken, Paul F. Bastiaans en S.R. Derksema”. Statenlid Cornelius Jacobs Onnes en de welgestelde landbouwer Hilwert Berends Dijken kunnen tot de liberalen gerekend worden. Als schoolgebouw fungeerde een boerderijtje naast de hofstede van Dijken. Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, p. 95 (nr. 37, Nieuweweg 2).

[310] De drie broers Adde, Hanno en Jan (Pauwel) Bastiaans werden al op jonge leeftijd wees, nadat hun vader Pauwel Freerks Bastiaans in 1849 was overleden. Alle drie waren orthodox; Adde (Pauwel) Bastiaans (1833-1897) vestigde zich in 1859 in Oostwold, Jan (Pauwel) (1839-1929) in 1866 op de boerderij van zijn schoonouders Brouwer te Nieuwolda, terwijl Hanno (Pauwel) (1836-1910) in 1863 het ouderlijke bedrijf in Beersterhoogen overnam. De laatste was gehuwd met Trientje Jans Burema uit Kroonpolder (haar oom, de landbouwer Jan Hessels Dethmers was voorganger van de vrij-evangelische gemeente te Westerlee en Heiligerlee). Dochters van Hanno te Beersterhoogen waren Anje, gehuwd in 1889 met Sieto Robert Mellema te Nieuw-Scheemda, en Auke, gehuwd in 1896 met Abel Sibolt de Groot uit Noordbroeksterhamrik. De laatste nam weer het familiebedrijf te Beersterhoogen over. In beide gevallen was het de vrouw die de keuze voor de orthodoxie bepaalde; hun partners kwamen uit een liberaal milieu. Dochter Geertje Mellema huwde vervolgens in 1910 Samuel Otto Knottnerus te Oostwold, Anje Alide de Groot huwde in 1922 Otto Samuel Knot(t)nerus te Nieuw-Scheemda. Volle nichten en naamgenoten waren de dochters van Jan Bastiaans (Anje en Aaffien) en de dochter van Adde Bastiaans (Anje); de laatste huwde Ties Sibolt Hovinga te Oostwold. Allen bezochten de orthodoxe meisjeskostschool te Spannum.
Sieto Robert Mellema (1866-1932) was een kleinzoon van de orthodoxe landbouwer Sieto Roberts Derksema (1803-1875) te Beersterhoogen, zwager van Otto Samuels; zijn moeder Geertje Derksema belandde in 1862 door haar huwelijk met Derk Jans Mellema (1837-1903) te Reiderwolderpolder in een liberaal milieu. Mellema, afkomstig uit Kroonpolder, was een succesvol landbouwer en paardenfokker die ieder van zijn vier zoons een groot bedrijf naliet. Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 40 (Nieuweweg 10, S.R. Derksema), 43 (Nieuweweg 5, Beerta, P.F. Bastiaans, H.P. Bastiaans en A.S. de Groot), 111 (Huningaweg 7, Oostwold, Cornelius Samuel K.), 119 & 120 (Goldhoorn 29 & 31, Oostwold, A.P. Bastiaans, T.S. Hovinga), 175 (Provincialeweg 12, Nieuwolda, D.J. Mellema), 203 (Reiderwolderpolder 9, Finsterwolde, D.J. Mellema) en 211 (Reiderwolderpolder 29, S.R. Mellema, 1889-1892). Remmo Georgius & Leon A.H. de Smet, Honderd jaar Landbouwvereniging “Nieuwolda-Nieuw-Scheemda” 1860-1960, z.pl. 1960 (= BNW), nr. 25 (Hoofdweg-Oost 22, Nieuwolda, J.F. Bastiaans), nr. 83 (Hamrikkerweg 14, Nieuw-Scheemda, Otto Samuel K.), 85 (Hamrikkerweg 5, Nieuw-Scheemda, S.R. Mellema). J.P. de Groot, Genealogie van Pauwel Freerks Bastiaans; Groninger (boeren)dochters op een dames kostschool in Spannum (geraadpleegd 9 april 2017).

[311] Otto Samuels Knottnerus, zijn vier zonen en drie schoonzoons (Adde Bastiaans en Hans Willems Roemeling te Oostwold, Jan Pieters Dallinga te Finsterwolde) worden allen vermeld als intekenaren op de nieuwe uitgave van de Keurbijbel. Daarnaast staat op de lijst Sieto Roberts Derksema te Beersterhoogen, halfbroer van Otto’s derde vrouw. Deze orthodoxe landbouwer heeft kennelijk een exemplaar gekregen als zwager en erfgenaam van de overleden dochter Reina (1802-1836) en haar man Robert Derks Derksema, die geen kinderen nalieten. Het aantal intekenaren in het Oldambt was verder beperkt; het betreft vooral namen uit Eexta, Westerlee, Blijham, Beersterhoogen en Winschoten. Minstens drie exemplaren zijn in de familie bewaard gebleven. Bijbel, bevattende al de Canonijke Boeken des Oude en Nieuwe Testaments, Arnhem: J.W. & C.F. Zwaan, 1864. Stichting Familie Knot(t)nerus, Nico Knottnerus: Predikanten in de familie (2009) (geraadpleegd 15 maart 2017). Familiearchief Knottnerus, Scheemda. J.P. de Groot, Genealogie van Pauwel Freerks Bastiaans (geraadpleegd 9 april 2017).
De schenking geeft aan dat de Derksema’s tot de enge familiekring werden gerekend (zie tabel 1). Otto’s vrouw Harmke Klaassens Alders en haar halfbroers Robert Derks Derksema (1812-1858) en Sieto Roberts Derksema (1803-1867) waren gezamenlijk erfgenamen van hun moeder Aaltje Jans Boer (Otto’s nicht), die op 7 februari 1829 overleed. Aaltje en haar zus Geertje waren op hun beurt erfgenamen van Jan Edes Boer, weduwnaar van Aaltje Ottes, die enkele weken eerder stierf. In oktober 1829 stierf bovendien Geertje’s man Klaas Harberts Reinink, in 1831 Aaltjes tweede man Derk Sietes Derksema, waardoor het voortbestaan van de beide boerderijen in Beerta en Beersterhoogen op de tocht kwam te staan. Geertje’s oudste dochter (Aaltje Reinink) nam in 1831 het bedrijf van haar vader in Beerta over, haar man stierf een jaar na het huwelijk. De andere dochter (Harberdina Reinink) huwde in 1831 haar neef Sieto Roberts Derksema, die de boerderij van zijn ouders in Beersterhoogen voortzette. Broer Derk huwde in 1835 Reina Ottes Knottnerus Knottnerus. Na haar dood hertrouwde hij in 1838 zijn schoonzus (en nicht) Aaltje Reinink en verhuisde alsnog naar Beerta, waar hij in 1853 kinderloos stierf. Door deze verwikkelingen kwamen de gebroeders Derksema bij Otto Samuels en vrouw in de schuld staan. Mogelijk was het hun bedoeling dat een van de neven Derksema de boerderij in Beerta, die nog van grootvader Otto Pieters stamde, zou overnemen. Dat gebeurde echter niet, waarna het bezit bij de boedelscheiding in 1888 toeviel aan oomzegger Derk Jans Mellema, die al langer de bedrijfsvoering deed. Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 25 (Hoofdstraat 281, Beerta, Otto Pieters, J.E. Boer, K.H. Reinink, R.D. Derksema en Aaltje Reinink), nr. 40 (Nieuweweg 10, D.S., R.D. & S.R. Derksema). Familiearchief Knottnerus, Scheemda, inv.nr. 129: Contract tussen het echtpaar Knottnerus en de gebroeders Derksema over de nalatenschap van Aaltje Jans Boer, 1837; nr. 156: lening aan R.D. Derksema, 1843-1851; nr. 163: lijst van uitgeleende gelden, 1866-1867.

[312] De boekhandelsprijs van de Keurbijbel uit 1864 was fl. 19,50 (ongebonden), de oplage 3200; het binden kostte ongeveer vijf tot tien gulden. De intekenprijs was vermoedelijk hoger. Men kon de katernen vanaf 1861 in honderd afleveringen bestellen en ze later laten inbinden. De uitgeversrestanten werden vanaf 1890 voor fl. 5,50 en gebonden voor fl. 7,50 verkocht. De traditionele Keurbijbels van S. van Velzen jr. te Kampen werden vanaf 1865 aangeboden voor fl. 12,80 (ongebonden in 64 afleveringen) en bereikten een oplage van 9000. G.J. Vos Azn, De nieuwe, Synodale Bijbelvertaling, inzonderheid van de vijf historische boeken des Nieuwen Testaments, onderzocht, Utrecht 1870, p. 268. R.van der Molen, Brinkman's catalogus der boeken, plaat- en kaartwerken, die gedurende de jaren 1850-1882 in Nederland zijn uitgegeven of herdrukt, Amsterdam z.j., p. 129 (google USA). Leeuwarder Courant, 16 september 1864. Apeldoornsche Courant, 18 februari 1865. Algemeen Handelsblad, 30 november 1868. De Standaard, 5 mei 1890. Het Nieuws van den Dag: Kleine Courant, 18 maart 1891.

[313] Dirk Tjeerd Visser, Zestal nagelaten leerredenen, met een voorrede van Jan Boer Knottnerus, Vlissingen 1855. Ook zwager Robert Derks Derksema uit Beerta kreeg een exemplaar (vermeld als R.S. Derksema). De lijst van intekenaren geeft een inkijkje in het orthodoxe familienetwerk. We vinden hier nicht Geessien Boer, weduwe van bakker Jannes Krijnes Smith (vermeld als wed. J.A. Smith), vier leden van de familie Hovinga, ds. Ayolt Tonkens, de bejaarde landbouwer Kornelius Wijbes Kremer (weduwnaar van een nicht), koopman Albert Jans Bos uit Oostwold en de korenmolenaar Garrelt Jan van Anken uit Midwolda. Kennelijk bestelde Annechien Hovinga-Knotnerus de boeken voor haar drie zonen. Hovinga, Kremer en Bos gaven vaker geld aan orthodoxe doelen.

[314] Kleinzoons van Otto Samuels Knottnerus waren de landbouwers Otto (Samuel) Knottnerus (1830-1905, zoon van Samuel), Otto Knottnerus Kzn. (1853-1924), Otto Knotnerus Czn. (1854-1938), Otto Samuel Roemeling (1857-1907), Otto Samuel Knottnerus (1860-1948, zoon van Jan Boer), Otto Samuel Dallinga (1861-1935) en de arts Otto Samuel Bastiaans (1867-1947) te Scheveningen; de grootmoeder van Otto Samuel Heeres (1858-1938), landbouwer en steenfabrikant te Krewerd, was een zuster van Otto Samuels. Otto’s jong overleden dochter Reina Ottes, gehuwd met Robert Derks Derksema, liet geen kinderen na. In volgende generaties vinden we deze namencombinatie bij de families Cazemier, Jellema, Kramer, Van Noppen en Tichelaar; de naam (Cornelius) Otto onder andere bij De Vries, Ter Haseborg, Jonkers, Rottier en Dijksterhuis. Andere combinaties waren beduidend minder populair.

[315] Otto Samuels’ kleindochter Christina Dallinga was in 1879 gehuwd met ds. Menno Buiskool, haar zus Harmke in 1873 met houthandelaar Pieter Simon Pots te Süder Christian Eberhardspolder (bij Bad Nieuweschans), hun zoon ds. Pieter Simon Pots (1876-1965) werd predikant te Diepenveen, Nederlands-Indië en Oegstgeest, de andere zoon Johann Peter Pots huwde in 1910 weer een nichtje uit Eexta. Otto’s kleindochter Trientje Roemeling huwde in 1879 houthandelaar Simon Hilbertus Pots te Nieuweschans, haar zus Pieterke in 1887 de winkelier Gerhard Johann Hopkes te Bunde.

[316] Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 111 (Huningaweg 7, Otto Samuels K. & Samuel Ottes K.) en nr. 112 (Huningaweg 11, Cornelius Samuels K. & Samuel Ottes K.). Dat Samuel Ottes het bedrijf van zijn schoonouders voortzette blijkt uit een kasboek in het Familiearchief Knottnerus, Scheemda. Volgens hetzelfde kasboek werd de boerderij van Geeskes ouders tot haar huwelijk in september 1829 geleid door haar aanstaande schoonzus Reina Ottes Knottnerus; gesproken word over een huurbedrag van fl. 1405,50, verschuldigd aan de ‘Heeren van Swinderen’.Een groot deel van deze landerijen was gepacht en werd in 1838 aangekocht van de familie Van Swinderen; de kadasterkaart van 1832 toont op hun landerijen ten oosten van de Meerlandse Uitwatering een omgracht erf, waar kennelijk eerder een grotere boerderij heeft gestaan; later bouwde Samuel Ottes hier in 1853 een rentenierswoning (Huningaweg 21). De kleinere huiskavel van zestien hectare werd omstreeks 1835 aangekocht van de erven Fiebo Jurjens Oosthof. De kadasterkaart toont hier twee boerderijen, waarvan de voorste volgens de topografische kaart van 1855 later is afgebroken; volgens het boerderijenboek verrees hier in 1850 de nieuwe boerderij.

[317] Geciteerd in Nederlandsche Staatscourant, 11 december 1818. De oogstopbrengst van 140 deimten (70 hectare) betrof vermoedelijk 97 deimten uit het eigen bedrijf en 44 deimten die voor rekening van Cornelius’ moeder Geesje Ottes werden bewerkt. Van Winter, Hoogstaangeslagenen, dl. 2, p. 517 (nr. 408).

[318] Binnen zijn eigen gemeente scoorde alleen U.O. Stikker hoger; de lijst bevatte elf namen uit het Oldambt. In 1887 bekleedde hij een 73e plaats als een van vijftien Oldambtsters; in 1888 werd de lijst herzien en uitgebreid, waardoor hij binnen zijn gemeente een vijfde plek kreeg. Voor het eerst verschenen ook andere familieleden op de lijst (Detmer Tjarks Knotnerus). Groninger Courant, 23 april 1852. Nederlandsche Staatscourant, 7 juni 1887; 16 maart 1888.

[319] Daniël Eisses de Jager was vanaf 1842 burgemeester van Midwolda en vanaf 1843 schepper van het Termunter Zijlvest. Otto Samuels Knottnerus was van 1840 tot 1851 schepper, daarna opgevolgd door zijn zoon; de functionarissen werden benoemd door de Kroon. Arnhemsche Courant, 12 mei 1840. Groninger Courant, 27 juni 1851. Groninger Courant, 21 oktober 1857. Staatsalmanak voor het Koninkrijk der Nederlanden 29 (1871), p. 236, 309; 31 (1873), p. 234, 308. Daniël Eisses de Jager, Rapport van de commissie uit het collegie van overste schepper, zijlvesten en scheppers van het Termunter Zijlvest […] over het verbeteren van den waterstaat in dat zijlvest, Groningen 1857.

[320] In de familie Kranenborg werd de achternaam eveneens via de vrouwelijke lijn doorgegeven. Ds. Wibrandus Cranenborg, zoon van ds. Hiskias Kranenburg te Wymeer, was predikant te Wedde van 1693 tot 1713; hij had een dochter Ettien, wier zoon Wybrandus Cranenborg koopman te Winschoten was; achterkleinzoon Nanno Kranenborg (1745-1813) was koopman te Oude-Pekela. Zie voor de familie Kranenborg ook Nieuwsblad van het Noorden, 14 april 1982. Homepage Bert Kranenborg (www.kranenborg.info).

[321] J. Sijpkens, Verplichte heersch-zugt, of deszelfs eer gehandhaaft, zijnde een historiesch verhaal van eenige gebeurtenissen […] in het karspel Eexta voorgevallen, vooral met T.W. Siertsema, predikant aldaar, z.pl. 1797 (aanwezig in Familiearchief Van der Dussen-Ter Haseborg, Scheemda).

[322] De kiezersvergadering was bijeengeroepen naar aanleiding van een rondschrijven van mr. Frederik Hendrik Cornelis Drieling, een van de initiatiefnemers van de conservatieve Aprilbeweging. Algemeen Handelsblad, 14 mei 1853; 21 januari 1870; 9 april 1874. De Grondwet, 17 augustus 1853. Over de Aprilbeweging: Annemarie Houkes, Christelijke vaderlanders. Godsdienst, burgerschap en de Nederlandse natie, 1850-1900, diss. Groningen, Amsterdam 2009, p. 25-46 (hst. 1). Dit boek laat zich bijna lezen als een handleiding voor de ideologische wereld waarin de familie Knottnerus in de negentiende eeuw leefde en de activiteiten die haar leden ontplooiden.

[323] Veendammer Courant, 26 mei 1881. Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 115 (H.J. Smid).

[324] Zie vooral: Jasper Vree, ‘Het Réveil als partij in de Nederlandse samenleving. Opkomst, groei, doorwerking en geschiedschrijving (1833-1891)’, in: Fred van Lieburg (red.), Opwekking van de natie. Het protestantse Réveil in Nederland, Hilversum 2012, p. 63-110 en andere bijdragen in deze bundel. Houkes, Christelijke vaderlanders, t.a.p.. M. Elisabeth Kluit, Het Protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten 1815-1865, Parijs & Amsterdam 1970. Klassiek: Lutzen H. Wagenaar, Het “Reveil” en de “Afscheiding”. Bijdrage tot de Nederlandsche kerkgeschiedenis van de eerste helft der XIX eeuw, Heerenveen 1880 (google USA).

[325] Geert Ailco Wumkes, ‘Ds. Remko Engels en het Réveil’, in: Groningse Volksalmanak (1914), p. 94-120. Vree, ‘Het Réveil’, t.a.p. F.L. van ‘t Hooft, ‘Engels, Remko’, in: Biografisch lexicon van het Nederlands protestantisme, dl. 2 (1983), p. 189-190. Wagenaar, Reveil en Afscheiding, p. 90-92 (google USA). G.J.F. Cramer von Baumgarten, Leerrede over Lukas II vs. 29 en 30; gehouden den 14 januarij 1855, ter gedachtenis van […] Remko Engels, […] predikant te Nieuwolda. Met een levensberigt, Groningen 1855.

[326] Wesseling, Afscheiding, dl. 2, p. 170-176. Art. ‘Cramer von Baumgarten (Gerrit Johan Frederik)’, in: Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad & Jakob Loosjes (red.), Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland, dl. 2, Utrecht 1908-1918, p. 298-299. Vgl. G.J.F. Cramer von Baumgarten, Gedachten omtrent den toestand der Nederlandsche Gereformeerde Kerk. Een woord aan allen, die het met die Kerk wel meenen, Groningen 1836. A. Tonkens, Leerrede, naar aanleiding van Genesis XLVIII vs. 21b, uitgesproken den 25 November 1855, voor de Hervormde Gemeente te Midwolda […] na het overlijden van […] Gerrit Johan Frederik Cramer von Baumgarten, Groningen 1856, p. 19-22.

[327] Leeuwarder Courant, 10 december 1858. Provinciale Drentsche en Asser Courant, 23 december 1858. Izaak Sannes, Nagelaten leerredenen van Isaäc Sannes, gehouden te Veendam tot bevestiging in het lidmaatschap en tot afscheid van zeelieden, Wildervank 1858, p. xii. Mogelijk was de orthodoxe steun aan Sannes ‘wisselgeld’ om de benoeming van Gravemeijer in Midwolda mogelijk te maken.

[328] Jonn van Zuthem, Harde grond. Kerkelijke verhoudingen in Groningen, 1813-1945, Assen 2012, p. 125-128. Vgl. Henricus Eskelhoff Gravemeijer, Goddelijk geleide: Exodus 33:15. Intreê-preek gehouden te Midwolda den 22 Februarij 1857, Winschoten 1857. P.A. Geluk, 800 jaar gemeente van Christus te Midwolda, Midwolda 1988.

[329] Evert Willem Hofstee, Het Oldambt. Deel 1: Vormende krachten, Groningen & Batavia 1937, repr. 1990, p. 289-290 (PDF). Hofstee baseert zich op Ubbo Petrus O[kken], ‘Kerkelijk Oldambt, voorheen en thans’, in: Hervormde Kerkbode voor Groningen en Ommelanden (febr. 1925) (ik heb nog geen exemplaar van dit artikel kunnen achterhalen; het tijdschrift ontbreekt in publieke collecties). De CHU-er Okken was van 1917 tot 1933 orthodox predikant te Eexta. Jan P. Koers, Eexta. Kerk en karspel in het Oldambt, Scheemda [1994], p. 130-131.

[330] Wesseling, Afscheiding, dl. 2, p. 174-175.

[331] Wesseling, Afscheiding, dl. 2, p. 176-184. Groninger Courant, 14 december 1838. Boerderijen in het Wold-Oldambt, dl. 1, nr. 50 (G.E. Dijksterhuis). Daarna wellicht: Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 170 (Polderweg 12a).

[332] GereformeerdeKerken.info: G.J. Kok, De gereformeerde kerk van Midwolda 180 jaar (2016) (geraadpleegd 15 april 2017). Vgl. A. Dijkhuis & al., 150 jaar Gereformeerde Kerk Midwolda. Gaat in tot Zijne poorten met Lof, Midwolda 1988.

[333] Over de ‘strijd om de volkskerk’ sinds 1867: Houkes, Christelijke vaderlanders, p. 145-184 (hst. 5) en met name 147-153.

[334] Over de Schoolstrijd: Houkes, Christelijke vaderlanders, p. 185-230 (hst. 6). Over de eindtijdgedachten: Bart van der Herten, Het begin van het einde. Eschatologische interpretaties van de Franse revolutie, Leuven 1994.

[335] De samenstelling van het orthodoxe smaldeel blijkt onder andere uit donaties; de school stond onder leiding van Abraham Meyer, voorzitter van de Vereniging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland, niet te verwarren met Albert Meijer, die in september 1868 was benoemd tot hoofdonderwijzer aan de openbare school te Oostwold.. Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs: Berigten en bijdragen (1861), p. 81, 524. Vereeniging Christelijke Stemmen 18 (1864), p. 728. Jaarlijksch verslag van de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs 3 (1871), p. 41. J.P. Kuiper, Geschiedenis van het christelijk lager onderwijs in Nederland (16 n. Chr.-1904), 2e dr, Amsterdam 1904, p. 301 (google USA). De statuten van de schoolvereniging werden op 9 april 1868 goedgekeurd (zie de volgende noot).

[336] Nieuwe bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding […] 13 (1868), p. 730. De Hervormde Kerkvoogdij stichtte verder in 1865 een (vrijzinnige) bijzondere school voor de boerenkinderen uit de Oostwolderpolder, die in 1880 door de gemeenten Midwolda en Nieuwolda werd overgenomen. Nieuwe bijdragen 10 (1865), p. 57. Georgius & De Smet, Nieuwolda-Nieuw-Scheemda, p. 55.

[337] De Standaard, 24 april 1873; 17 september 1873; 10 april 1878. Nederlandsche Staatscourant, 10 november 1869; 25 april 1885 (nr. 75). Huygens Instituut: Erkende verenigingen, 1855-1903: Oostwold, Oostwold en Midwolde (geraadpleegd 5 april 2017). Vereniging Oud Vriezenveen - Historisch Museum Vriezenveen: Godsdienstonderwijzers te Vriezenveen (geraadpleegd 15 april 2017). Over de evangelisaties: Teije T. Osinga, ‘Hervormde evangelisatieverenigingen in Nederland (1855-1951)’, in: Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis na 1800 32 (2009), afl. 71, p. 35-47. Houkes, Christelijke vaderlanders, p. 73-102 (hst. 3). G.J. Mink, Op het tweede plan. Evangelisten in de tweede helft van de negentiende eeuw, Leiden 1995. Van Zuthem, ‘Harde grond’, p. 210-220.

[338] De Standaard, 21 mei 1875. Vgl. J. de Jager, Inwendige zending, Utrecht 1931-1932, dl. 1, p. 89-90 over de ‘Vereeniging tot colportage en evangelisatie inzonderheid in de drie noordelijke provinciën’.

[339] De Standaard, 25 maart 1873. Het Zuiden: Christelijk-historisch blad, 20 januari 1877. Leeuwarder Courant, 22 maart 1884 (vergaderlokaal). Over de jongelingsverenigingen: Houkes, Christelijke vaderlanders, p. 96-101 (hst. 3).

[340] Jacob Cramer, Zes leerredenen, uitgegeven tot een aandenken voor zijne vrienden te Charlois en Katendrecht, Rotterdam 1866, p. 1 -22. Diens Amsterdamse uitgever adverteerde in de jaren 1871 tot 1873 met een goedkope aanbieding van dit werkje. Het Nieuws van den Dag: kleine courant, 27 januari 1871. De formulering ‘overgave des harten […] zonder voorbehoud’ bij Adolphe Monod, Het hart van den mensch door God gevraagd, Amsterdam 1857. p. 10. Over diens grote invloed: Kluit, Het Protestantse Réveil, p. 339-340. A. Kachgelland & M. Kagchelland, Van dompers en verlichten: een onderzoek naar de confrontatie tussen het vroege protestantse Réveil en de Verlichting in Nederland (1825-1826), Delft 2009, p. 40. Zie voor Jacob Cramer: ‘Cramer (Jacob), in: De Bie et al., Biographisch woordenboek, dl. 2, p. 290-298.

[342] Van Zuthem, Harde grond, p. 203-210. H. Doornbos & G. de Fijter, Op het erf der Vaderen. Gedenkboek van de Hervormde Gemeente van Wagenborgen, uitgegeven ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van het kerkgebouw, 1883-1983, [Wagenborgen 1983], p. 56-63, 55-67. A.H. Serné, De christelijke jongelings-vereenigingen. Hare geschiedenis, werkzaamheid en vruchten, vooral met betrekking tot Nederland, Zwolle 1867, 116-119.

[343] H. Doornbos & G. de Fijter, Op het erf der Vaderen. Gedenkboek van de Hervormde Gemeente van Wagenborgen, uitgegeven ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van het kerkgebouw, 1883-1983, [Wagenborgen 1983], p. 56-63, 55-67, 121-131. A.H. Serné, De christelijke jongelings-vereenigingen. Hare geschiedenis, werkzaamheid en vruchten, vooral met betrekking tot Nederland, Zwolle 1867, p. 119. Over het collatierecht in Noord-Groningen: Van Zuthem, Harde grond, 93-94, 99-110, 149-155. Van Zuthems grondige studie bevat opvallende lacunes doordat hij de nauwe banden tussen orthodoxie en de confessionele politiek heeft onderschat. Otto S. Knottnerus, ‘Secularisering in het Groningerland. Bespreking van het boek van Jonn van Zuthem, “Harde grond: Kerkelijke verhoudingen in Groningen, 1813-1945” […]’, in: Religie & Samenleving 8 (2013), p. 344-348.

[344] Van Zuthem, Harde grond, 212-213. Serné, Jongelings-vereenigingen, p. 119, 121 (Westerlee, Scheemdermeer). Leeuwarder Courant, 22 maart 1884 (eigen lokaaltje te Scheemda). T.H Hulsebos, ‘Evangelisatievereniging Graaf Adolf te Heiligerlee-Westerlee 1876-1969’, in: Duvekoater. Tijdschrift voor regionale historie 29 (2002), p. 15-18. De Jager, Inwendige zending, dl. 2, p. 77.

[345] Dat het ‘kerkje’ of hervormde wijkgebouw te Meerland (‘Oostwolder Ekamp’) toen al zou zijn gesticht, waag ik – gezien de architectuur van het gebouwtje - te betwijfelen. Nieuwsblad van het Noorden, 15 januari 1965. Vgl. Nazaten De Vries: De lagere school van Meerland (geraadpleegd 15 april 2017).

[346] Koning, die de Doleantie volgde, redigeerde vooral ‘samenspraken’ voor het christelijke verenigingsleven, waarvan hij tevens een aparte catalogus uitgaf. Een typerend voorbeeld: Z.J. Koning, De professor, de boer en juffrouw Neutraal. Samenspraak voor drie personen, ten dienste van de Christelijke Jongel. en Jonged.-Vereenigingen, Oostwold z.j.

[347] Albert van der Zeijden, Katholieke identiteit en historisch bewustzijn: W.J.F. Nuyens (1823-1894) en zijn ‘nationale’ geschiedschrijving, Hilversum 2002, p. 252-254. Eveline Luursema, ‘De ontstaansgeschiedenis van het monument voor graaf Adolf van Nassau te Heiligerlee’, in: De Negentiende Eeuw 9 (1985), p. 1-24, Vgl. de sfeervolle beschrijving door oud-Winschoter John Eric Banck, ‘Herinneringen aan de Heiligerlee-feesten’, in: De Nederlandsche Spectator (l868), p. 201-203, 211-213, 227-231.

[348] Algemeen Handelsblad, 16 juli 1875. Het Nieuws van den Dag: Kleine Courant, 16 juli 1875. Over de zendingsfeesten: Houkes, Christelijke vaderlanders, p. 112-118.

[349] Nederlandsche Evangelisch-Protestantsche Vereeniging 1853-1903: Vijftigjarig jubileum, z.pl. 1903, p. 51 (google USA). De Jager, Inwendige zending, dl. 2, p. 28. Sannes werd opgevolgd door ds. Johannes Hulsebos, die later in Zuidwolde zou deelnemen aan de Doleantie.

[350] Van Zuthem, Harde grond, p. 165.

[351] Provinciale Drentsche en Asser Courant, 23 juni 1886.

[352] Houkes, Christelijke vaderlanders, p. 173-175.

[353] N. Schelhaas en K. Smit, 100 jaar Gereformeerde Kerk Oostwold (Old.), Oostwold 1988. RHC Groninger Archieven, Toegang 692: Provinciale Synode van Stad en Lande, 1595-1980, inv.nr. 607, Uitspraak in het hoger beroep van K.O. Knottnerus. Provinciale Drentsche en Asser Courant, 12 december 1888. Vgl. inv.nr. 605, Stukken betreffende de ontzetting uit zijn ambt van Johannes Hulsebos, predikant te Zuidwolde. J.J. Miedema, “Gedenkt der vorige dagen”. Gedachtenisrede uitgesproken 19 mei 1912 in de Zuiderkerk te Groningen met een kort historisch overzicht van de reformatorische beweging in 1887 en '88 in de provincie Groningen, Groningen [1912], p. 30-31.

[354] Nederlandsche Staatscourant, 5 februari 1889 (n. 34) en 24 oktober 1889 (nr. 264): De Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ versus de Vereeniging ‘Hervormde School met den Bijbel’ te Oostwold. De lijst van initiatiefnemers wordt aangevoerd door de 66-jarige Derk Ties Hovinga.

[355] Zo beweerd mijn grootvader dat boerengeslachten die ‘fout’ waren geweest in de Franse tijd dat ook in de Tweede Wereldoorlog waren. Inderdaad recruteerde de NSB een deel van zijn aanhang in vrijzinnige kring, vaak bij afstammelingen van doopsgezinden die zich al vroegtijdig van het orangisme hadden afgekeerd.

[356] Grootvader Johannes Hinricus (Janssonius) Mensinga (1763-1827) was genoemd naar zijn oudoom Johannes Henricus Janssonius (1701-1780).

[357] Nieuwsblad van het Noorden, 22 juli 1915.

[358] Verslag van de […] Algemeene Vergadering van den Nederlandschen Protestantenbond 18 (1888), p. 2. Provinciale Drentsche en Asser Courant, 23 juni 1886. Nieuwsblad van het Noorden, 3 oktober 1895. Nieuwe Rotterdamsche Courant, 11 december 1920. Vgl. Van Zuthem, Harde grond, p. 165, die hier de plank misslaat. In het gebouwtje van de Protestanten Bond (in de bocht Hoofdstraat-Huningaweg) was ook de kleuterschool gevestigd; in 1955 werd het gebouw vernieuwd. Tjabering Stek, Oostwold in beeld vanaf1898, Wierden 2012. Reliwiki: Oostwold (Old), Hoofdstraat 34 - Nederlandse Protestanten Bond.

[359] Rotterdamsch Nieuwsblad, 12 november 1903. Leeuwarder Courant, 27 november 1903. Voorwaarts: sociaal-democratisch dagblad, 10 november 1921, 16 november 1921.

[360] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 11 december 1920. Nieuwsblad van het Noorden, 28 november 1928. Het Volk: Dagblad voor de Arbeiderspartij, 3 mei 1932.

[361] Vr. meded. mevr. Auke Titi Knottnerus, Nieuw-Scheemda, 2017, afkomstig van haar grootmoeder Elizabeth Knottnerus.

[362] Leeuwarder Courant, 7 december 1892. Recht voor Allen, 5 juli 1893. De afdeling van ‘Patrimonium’ was opgericht in 1885. Algemeen Handelsblad, 11 augustus 1886. Database Dutch Trade Unions (geraadpleegd 5 april 2017).

[363] G.P. van Iterzon, ‘Kromsigt, Johannes Christiaan’, in: Biografisch lexicon van het Nederlands protestantisme, dl. 2 (1983), p. 288-289.

[364] R. Hagoord, Twintig eeuwen emancipatie. Een overzicht over de ontwikkeling van de positie der landarbeiders. Naar aanleiding van het vijftigjarig bestaan van de Nederlandse Christelijke Agrarische Bedrijfsbond, Utrecht 1964.

[365] Nieuwsblad van het Noorden, 11 juni 1907. Derde bestuurslid was de vrijzinnig-democraat Durandus Mensinga, zoon van wethouder J.H.J. Mensinga.

[366] Tien predikanten en een godsdienstleraar schreven zich tot 1915 in als student te Groningen, zeven daarna: Jan Boer Knottnerus sr. (1848), Menno Buiskool (1875), Gerrit de Vries IJzn. (1879, vermoedelijk niet afgestudeerd), Anne Jellema (1881), Engbertus Hendrik Jonkers (1884), Gerrit Cazemier Hzn. (1885), Jakob Kramer (1902), Klaas Otto Knotnerus (1903), Willem Lodder (1903), Berend Gemser (1909) en Otto Samuel Jellema (1910). Na 1915: Lukas Jan Cazemier (ca. 1919), Otto Samuel Cazemier (ca. 1921), Willem Engelbert Michaël Hoekzema (ca. 1921), Hedde Wiebe Cazemier (ca. 1923), Henderikus J. ter Haseborg (ca. 1934), Gerrit Cazemier (kerkelijk examen 1951) en Dirk Arnold Cazemier (kerkelijk examen 1954). In Leiden schreven zich in: Jan Boer Knottnerus jr. (1883), Frans Johannes Los (1885), Pieter Simon Pots (1894), Klaas Otto Knottnerus (1899), Jan Pieter Buiskool (1904) en Roelof Riphaagen (1909); in Utrecht Jan Boer Knottnerus sr. (1850), Paul August Tichelaar (1907) en Wijnand G. van de Lecq (ca. 1929). In Kampen studeerden Kornelis Maarten Reinder Veldman (1880-1887), Meertinus Meijering (kandidaat in 1890) en Karel van Anken (kandidaat in 1903). De laatste rondde zijn studie in 1905 af aan de Vrije Universiteit. De meest recente theologen in de rij zijn Samuel Olaf Knottnerus en zijn vrouw Evie Ruchrich, die resp. Moody Bible Institute en Fuller Theological Seminary bezochten. Het totaal bedraagt 28.

[367] Jan Pieter de Groot: Groninger (boeren)dochters op een dames kostschool in Spannum (geraadpleegd 15 april 2017).

[368] Ype Poortinga, ‘Yn Spannum stie fan 1876 oant 1905 in kostskoalle foar jongfammen’, in: Leeuwarder Courant, 30 juli 1955; citaat naar Waling Dykstra, in: Friesch Volksblad, 6 augustus 1876. Zie ook: Geert Ailco Wumkes, Paden fen Fryslân. Samle opstellen, dl. 4, Bolsward 1943.

[369] Via Delpher vond ik alleen L.M. van Noppen, E.H. Jonkers, J. Kramer en W.G. van der Lecq.

[370] Ongehuwd bleven onder andere Teelkina Margrietha (1870-1947) en Anna Cornelia Knottnerus (1872-1947) te Eexta, Geziena Knottnerus (1880-1922) te Oostwold, Jantina Knotnerus (1884-1948) te Zuidbroek, de lerares Wilhelmina Geessina (1915-1997) en haar zus Geessiena Wilhelmina Knotnerus (1920-1986) te Bloemendaal, de predikantendochter Johanna Jacoba Knot(t)nerus (1894-1978) te Leiden en een handvol nichten. In de domineestak was dat overigens niet anders.

[371] Van Winter, Hoogstaangeslagenen, dl. 2, p. 519, 521. Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 167 (T.S. Hovinga, Polderweg 19)

[372] Over de portretten van Hindrikus Knotnerus Hovinga, Geesje Luitjes Bouman en hun vier kinderen te Oostwold, toegeschreven aan Berend Kunst, 1851: Maarten Bunt (red.), Berend Kunst (1794-1881). Portretten van Groninger boeren, burgers en buitenlui, Catalogus Fraeylemaborg Slochteren, 1 maart t/m/ 1 mei 1994, Slochteren 1994, nr. 24. Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 119 (Goldhoorn 29, Oostwold, Hinderikus K. Hovinga), 164 (Polderweg 24, Hinderikus Tjarks K.). Vgl. echter Groninger Courant, 31 januari 1854.

[373] Het orthodoxe netwerk betrof: Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 118 (Goldhoorn 19, Oostwold, H.W. & O.S. Roemeling); 119 (Goldhoorn 29, Hinderikus K. Hovinga & Luitje Hovinga); 120 (Goldhoorn 31, Derk Ties & Ties Siebolt Hovinga jr.), 121 (Goldhoorn 33, Otto Samuels K. en A.P. Bastiaans); 164 (Polderweg 24, Hinderikus Tjarks en Jan Hinderikus K., Habbo Ties Hovinga, tot 1854), 165 (Polderweg 22, tot 1886 aan de Kleiweg in de Finsterwolderpolder, Pieter Hinderikus Knotnerus & K.H.E. Gravemeijer), 166 (Polderweg 21, gebouwd 1870, idem), 167 (Polderweg 19, Ties Siebolt Hovinga sr. & Klaas Ottes Knottnerus). Boerderijen in het Wold-Oldambt, dl. 1, nr. 49 (Hoofdweg 151a, Midwolda, Habbo Ties Hovinga, vanaf 1852 & P. Dijkhuis).

[374] Boerderijen in het Wold-Oldambt, dl. 1, nr. 49 (Hoofdweg 151a, Midwolda). Habbo Ties Hovinga en Pieter Dijkhuis pachtten het bedrijf met 78 hectare land (waaronder zo’n twintig hectare hoogveen) van Jan Hesse (geb. te Bunde), vermoedelijk familie van de gelijknamige scheepsreder te Weener. Pieter Dijkhuis sr., zoon van de landarbeider Harm Tjakkes Dijkhuis, moet niet verward worden met zijn naamgenoot Pieter Dijkhuis (1832-1922) te Oostwold, die een grote boerderij in de Nieuwlandsepolder bij Nieuwolda bezat. Vgl. Van Winter, Hoogstaangeslagenen, dl. 2, p. 559-561.

[375] Jan Hindrik Wiertsema en zijn vader Pauwel Wierts Wiertsema, in 1844 Statenlid, behoorden tot een Gereformeerde Gemeente onder het Kruis. Google cache van MyHeritage: Pauwel Wierts Wiertsema (geraadpleegd 15 april 2017). Wesseling, Afscheiding, dl. 2, p. 65. Over Hindrik Knotnerus Wiertsema: Nederlandsche Staatscourant, 14 april 1899. Vr. meded. Jan Wierts Wessels, Loppersum, februari 2017.

[376] Geert Bruintjes, Socialisme in Groningen, 1881-1894, Amsterdam 1980, p. 73. Nederlandsche Staatscourant, 9 maart 1889; Nieuwsblad van het Noorden 29 november 1908; 20 december 1908.

[377] Het Nieuws van den Dag: Kleine Courant, 5 juli 1889. Album studiosorum Academiae Lugduno-Batavae MDCCCLXXV - MCMXXV (1875-1925), Leiden 1925, kol. 77.

[378] Ds. Frans Johannes Los (1865-1942) volgde Jan Boer Knottnerus jr. op als predikant te Vriezenveen. Hij behoorde tot de enge bekendenkring van de familie Knottnerus te Oostwold; het familiealbum van Otto Samuel en Klasiena Kranenborg bevat foto’s van hem en zijn echtgenote Annechien Hovinga, met wie hij in 1896 te Oostwold trouwde. Van hem: Christenen en Modernen zijn elkanders principieele tegenstanders, Utrecht 1899.

[379] Het liberale netwerk betrof: Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 121 (Goldhoorn 33, Oostwold, Tjark Hinderikus Knotnerus jr. en Detmer Tjarks Knotnerus), 122 (Goldhoorn 14, J.H.J. Mensinga), 168 en 174 (Polderweg 17, D.U. Stikker) en 169 (Polderweg 15, tot 1869 aan de Kleiweg in de Finsterwolderpolder, Tjark Hinderikus sr., Hinderikus Tjarks, Tjark Hinderikus jr.). Zie vooral Th.P.E. de Klerck (red.), Stamboom Onnes-Boelema II, Groningen 1986, p. 40, nr. 41b (afstammelingen van Dievertje Tjarks Knotnerus), 104a (Derk Hovinga), 210b (Ties Siebolt Knotnerus).

[380] Nieuwsblad van het Noorden, 3 februari 1958. Jakob Kramer was een studiegenoot van Klaas Otto Knotnerus en Willem Lodder; ook zijn broer Thomas Cramer was predikant. Beide waren ‘dijkianen’, maar studeerden daarna aan de Groningse universiteit.

[381] Friese koerier: onafhankelijk dagblad voor Friesland en aangrenzende gebieden, 1 november 1960.

[382] Parlementair Documentatiecentrum, Universiteit Leiden: S.R. Knottnerus. http://www.parlementairdocumentatiecentrum.nl/id/vg09ll2bsbth (geraadpleegd 31 januari 2017).

[383] Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 167 (Polderweg 19, Oostwolderpolder, Klaas Ottes, Otto Kzn. & Derk Jan K.). Georgius & De Smet, Nieuwolda-Nieuw-Scheemda, nr. 1 (Hoofdweg-Oost 30, Nieuwolda, Otto K. en opvolgers). Boerderijenboek Nieuwolda / Nieuw-Scheemda (1998), nr. 1 en 1A (Langeweg 1, Oostwold, Derk Jan K. en opvolgers). Boelema-Diddens, Boerderijen in Noord- en Zuidbroek, nr. 109 en 127 (Uiterburen 45, Zuidbroek, Ties Siebolt en Otto K.), 112 (Hinderikus K.).

[384] Dit betreft de gereformeerde predikanten Hemmo Reint Nieborg (1862-1937) en Willem Frederik Samuel van Lingen (1867-1940) en hun hervormde collegae Frederik Hendrik van Oosten (1879-1942), Poppo Geert Dijkema (1886-1977). Zie vooral: Dallinga, Het nageslacht van Nantko Claessen.

[385] Nieuwsblad van het Noorden, 18 december 1951.

[386] Zie de necrologie van (Klaas) Otto Knottnerus (1920-2011): Missoulian.com: Klaas Otto Knottnerus (geraadpleegd 1 mei 2017).

[387] Klaas Otto Knotnerus, Waarom ik heb moeten breken met de Ned. Herv. Kerk, Groningen 1907 (delpher; 1e dr. en 2e dr.). In 1916 legde hij zijn ambt in Westerlee ‘wegens voortdurende ongesteldheid’ neer, hij vertrok daarna naar Ermelo; in 1931 werd hij opgenomen in de psychatrische kliniek ‘Veldwijk’ te Ermelo, waar hij al eerder (1912-1913) verpleegd werd, en onder curatele geplaatst. Nieuwsblad van het Noorden, 25 september 1916. Arnhemse Courant, 30 september 1916. Nederlandsche Staatscourant, 26 februari 1931.

[388] Voor de vader Edske Galtjes Dijksterhuis: Wesseling, Afscheiding, dl. 2, p. 184, 288-289.

[389] In 1854 werd het bedrijf te Nieuw-Scheemda vergroot tot vijftig hectare; omstreeks 1893 en in 1910 werden nog twee bedrijven van ieder 21 hectare aangekocht. De informatie in het boerderijenboek is op dit punt onjuist. Georgius & De Smet, Nieuwolda-Nieuw-Scheemda, nr. 83 (Hamrikkerweg 14, Nieuw-Scheemda, Cornelius Ottes K.), 84 (Hamrikkerweg 7, idem). Enkele correcties in: Boerderijenboek Nieuwolda / Nieuw-Scheemda, Scheemda 1998, p. 235-236 (nr. 85).

[390] De Banier: staatkundig gereformeerd dagblad, 10 oktober 1939. Ten tijde van zijn emeritaat in 1943 was Engbertus H. Jonkers met 81 jaar de oudste dienstdoende predikant in Nederland. Gerrit de Vries IJzn. kwam in 1890 uit Amsterdam naar de vacante gemeente Wouterswoude (opgericht in 1875).

[391] Koers, Eexta, p. 135.

[392] Zie vooral Gerrit Cazemier, Otto S. Knottnerus & al., Tussen ‘t Zieldaip en ’t Grootmoar. Vier eeuwen leven en werken in Nieuw-Scheemda en ’t Waar, z.pl. 1985. p. 62, 127-130. Knottnerus, ‘Secularisering in het Groningerland’. Over deze evangelisatie: De Jager, Inwendige zending, dl. 2, p. 80.

[393] Georgius & De Smet, Nieuwolda-Nieuw-Scheemda, nr. 61 (Hoofdweg West 6, Nieuwolda) en 64 (Pastorieweg 12, Nieuw-Scheemda, Cornelius Otto K.). Actueler: Boerderijenboek Nieuwolda / Nieuw-Scheemda (1998).

[394] Georgius & De Smet, Nieuwolda-Nieuw-Scheemda, nr. 39 (nu: Verpleeg- en Verzorgingshuis ’t Hamrik, Hoofdweg 62, Nieuwolda, Jan Samuels Zandt K.).

[395] Samuel Knottnerus jr. bekleedde in 1885 een gedeelde 21e plaats in het kohier van hoofdelijke omslag in de gemeente Termunten; het bedrijf was 41 hectare groot. Georgius, “Cley Oldambt”, p.116 en nr. 44 (p. 254).

[396] Nieuwsblad van het Noorden, 11 maart 1911. P.W. Pastoor & al., Boerderijen gemeente Ten Boer en Overschild, 1595-2005, Bedum 2006, nr. ###.

[397] Nieuwsblad van het Noorden, 18 november 1906; 6 juni 1907; 13 maart 1910.

[398] Nieuwsblad van het Noorden, 28 februari 1922; 9 januari 1940.

[399] Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 158 (H. Nieuwbeerta, Weg Finsterwolderhamrik 12, Finsterwolde). De familienaam is later veranderd in Nieuw Beerta.

[400] Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 121 (Goldhoorn 33, Oostwold, Tjark Hinderikus Knotnerus jr.) en 169 (Polderweg 15, tot 1869 aan de Kleiweg, Tjark Hinderikus sr., Hinderikus Tjarks & Tjark Hinderikus jr.).

[401] Nieuwsblad van het Noorden, 7 april 1907.

[402] T.B. Bierema, J. de Boer & R. van der Tuuk, Boerderijen op het Hogeland, Oudeschip 2002, nr. 84. G. Boerma, A.F. Kruizinga & R. van der Tuuk, Boerderijen in het Halfambt, Groningen 1992.

[403] Mogelijk hebben de ouders van Ties Siebolt in 1856 bewust voor de achternaam Knotnerus met één ‘t’ gekozen; hij was genoemd naar de grootouders van moederskant, zijn grootmoeder en haar zoon Hinderkus werden uitdrukkelijk Knotnerus genoemd. De achternaam van zijn broer Otto, genoemd naar de grootvader van vaders kant, werd daarentegen consequent met twee t’s geschreven. Daar staat tegenover dat de achternaam van zijn oudere broer Hinderikus (1859-1861) wel twee t’s had.

[404] Vgl. overlijdensadvertenties en rouwbrieven, bijvoorbeeld Nieuwsblad van het Noorden, 26 april 1938.

[405] Familiearchief Knottnerus, Scheemda (2017). De afschriften dateren van maart tot juni 1938. Het verzoek ging uit van de bekende advocaat dr. Johan Elzard Hesse te Groningen en zijn assistent Tjipke Stoel. Bij het dossier bevindt zich verder een getypt afschrift van de publicatie van Aaldrik Stikker uit 1937, die kennelijk de aanleiding vormde tot het verzoek. Het geboortejaar van Diewertje wist men vanwege een vermeende lacune in het kerkarchief van Böhmerwold niet te achterhalen.

[406] Detmer Tjark Koppius Knottnerus wordt genoemd in een geboorteadvertentie van 14 januari 1948 (CBG – Centrum voor Familiegeschiedenis). Henrikus Knottnerus Hovinga tekende bij zijn huwelijk in 1862 als H.K. Hovinga; door zijn intialen bleef hij zich van zijn broer Habbo Ties onderscheiden.

[407] Kees Bruin, ‘Wat heet dubbel. De sanering van dubbele namen rond de Tweede Wereldoorlog’, in: De Gids 162 (1999), p. 102-110.

[408] Ten Houte de Lange & De Jonge, Dubbele namen boek, p. 155.

[409] Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1985), p. 149.

[410] Ten Houte de Lange & De Jonge, Dubbele namen boek, p. 39-58. Rob Rentenaar, ‘Van humanistennaam tot humanistische familienaam. Ontstaan en ontwikkeling van een bijzonder type familienaam’, in: Naamkunde 35 (2003/04), p. 83-115. Dez., Groeten van elders, Naarden 1990, p. 15-19. Dez., ‘“Lærde” slægtsnavne i Nordvesteuropa. Nogle typologiske forskelle’, in: Slektsnamn i Norden. Rapport frå Nordas tjueførste symposium i Oslo 17.-20. september 1992, Uppsala 1995, p. 203-212. Over de Latijnse klemtoon: Friedrich Kluge, ‘Latein und Humanismus’, in: Dez., Von Luther bis Lessing. Aufsätze und Vorträge zur Geschichte unserer Schriftsprache, 1886, 5e dr. Straatsburg 1918, p. 156-182, hier 173.

[411] Woordenboek der Nederlandsche taal, art. ‘knoet‘ (1938). Lucassen, Leo, ‘Poepen, mieren en moffen. Beeldvorming over Duitse immigranten en trekarbeiders in zeventiende- en achttiende-eeuwse kluchten’, in: J.E. Dubbelman & J. Tanja (red.), Vreemd gespuis, Amsterdam 1987, p. 29-37. Matthias Kraamer, Het Koninglyk Neder-Hoog-Duitsch en Hoog-Neder-Duitsch Dictionaire […] of Woorden-Boek, Neurenberg 1719, dl. 1, p. 153, dl. 2, p. 161. Tweede of nadere missive van Nymegen; zynde een vervolg van het gepasseerde aldaar, Amsterdam 1748, p. 6.

[412] In het Album studiosorum van de universiteit van Leiden is sprake van Knotner (1656), Cnofferus (1663), Knutnerus (1685), Knotterus (1694) en Knodnerus (1703). Daarentegen in Groningen Knöttnerus (1637, 1660) en vanaf 1665 Knottnerus. In Bremen komen in 1667 de vormen Knötterus en Cnotnerus voor. Zie: Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1982), p. 55-56. Vgl. echter ook Knotterus als de Latijnse vorm van de familienaam Knotter (zie boven). Album studiosorum Lugduno Batavae, kol. 445, 505, 676, 733, 778.

[413] Smidt & Smidt-Oberdieck, ‘Knottnerus im Raume Leer’, p. 95.

[414] Groninger Courant, 30 december 1842 (J.O. Knottnérus). Boekzaal der geleerde wereld (1843), dl. 1 (januari-juni), p. 366. Rotterdamsche Courant, 19 november 1853.

[415] Rentenaar, ‘Lærde slægtsnavne’, p. 209. Vgl. Johann Michael Fleischner, ‘Einige Regeln und Bemerkungen über die lateinische Bildung der neueren deutschen Familiennamen’, in: Dez., Onomatologie, oder Versuch eines Lateinischen Wörterbuches unserer Taufnamen […], Erlangen 1826, p. 271-304, hier 287-288.

[416] Boekzaal 94 (januari-juni 1762), p. 497-498.

[417] Al in 1750 nam Cornelius Knottnerus een tijdlang de diensten in het piëtistische Bunde waar. De Boekzaal noemt hem tenminste vanaf 1753 als proponent (iemand die een predikantsplaats zoekt) in Oost-Friesland. Smidt & Smidt-Oberdieck, ‘Knottnerus im Raume Leer’, p. 99. Reershemius, Prediger-Denkmahl, p. 601. Priddy, Kirchenbau, dl. 1, p. 127-128. In het huwelijkscontract van 13 juli 1764 wordt een huis aan de Pastorielaan te Midwolda genoemd, dat in 1770 wordt verkocht; de kopers mogen in het huis geen bier brouwen of mout maken. In 1766 koopt het echtpaar een woning in Finsterwolde, het jaar daarop nog een boerderij met 17½ hectare land in Midwolda. RHC Groninger Archieven, Toegang 731, inv.nr. 7124, fol. 555; inv.nr. 7124, fol. 30, 81, 101, 156, 473. Groninger Courant, 22 mei 1798. Vgl. Kromsigt, Schortinghuis, p. 305.

[418] Schortinghuis, Het innige christendom, p. 74, 76, 93.

[419] Meiners, Oostvrieschlandts kerkelyke geschiedenisse, dl. 2, p. 538-539. Hij noemt onder andere Campen, Uttum, Wirdum, Hinte, Wybelsum, Oldersum, Bunde en Leer.

[421] Kromsigt, Schortinghuis, p. 16-25. Van Berkel, Universiteit van het Noorden, p. 271, 277, 279-283, 289, 292-295.

[422] Van Berkel, Universiteit van het Noorden, p. 344.

[423] Hollweg, Geschichte des älteren Pietismus, p. 162. Vgl. Joke Spaans, ‘De onderdrukking van de opwekking in de noordelijke gewesten van de Republiek’, in: Dez. (red.), Een golf van beroering. De omstreden religieuze opwekking in Nederland in het midden van de achttiende eeuw, Hilversum 2001, p. 153-172, hier 157-158.

[424] Hij ontving november 1794 een aanstelling als buitengewoon predikant en ziekenbezoeker; hij vertrok half januari maar zijn reis naar Amsterdam duurde maar liefst twee maanden “door de tegenheden van den krijg en den ongelukkigen inval der Engelsche troepen in Oostvriesland”. Handelingen van de Municipaliteit der stad Amsterdam 1 (1795), p. 306. Ibidem 2 (1795), p. 517. Ibidem 3 (1795), p. 399. Brief S.L. Knottnerus, 14 september 1978.

[425] Hermann Knottnerus-Meyer, Der unbekannte Löns. Gespräche und Erinnerungen, Jena 1928.

[426] Don E. Wilson & DeeAnn M. Reeder (red.), Mammal Species of the World. A Taxonomic and Geographic Reference, 3e dr. Baltimore 2005, dl. 1, t.a.p..

[427] Anna Kamminga’s achterkleindochter Annigje Samuels Knottnerus (1789-1857) te Oostwold ondertekende in 1801 en 1805 als Annichien S. Kammenga resp. Annechijn Samuels Kamminga. Huwelijkscontract Otto Samuels Knotnerus en Anna Klases, Oostwold, 9 december 1801. Idem Jan Jans Sand en Jantje Kornelius, Bellingwolde 12 september 1805. RHC Groninger Archieven, Toegang 732: Collectie huwelijkscontracten, inv.nr. 1049, fol. 308.

[428] Samuel Knottnerus Cramer was een zoon van Albertus Dircks Cramer te Emden. Van zijn hand: S.K. Cramer, Natuurkundige onderwerpen en zedekundige verhalen voor de jeugd, Neu-Hanau 1830.

[429] Sabine Heißler, Tjarko Meyer (Lukas) Cramer’, in: Martin Tielke (red.), Biographisches Lexikon für Ostfriesland, dl. 3, Aurich 2001, p. 101-104.

[430] Wikipedia: Brilon, Ehrenbürger (geraadpleegd 31 januari 2017), naar: Gerhard Brökel, Vergangene Zeiten. Geschichte aus Brilon. dl. 1, Brilon 2003, p. 112. Peter Wilhelm Knottnerus Appelkamp kreeg als onderofficier in 1815 het Pruisische ijzeren kruis. Gerhard Andreas von Garrelts, Die Ostfriesischen im deutschen Befreiungskriege. Geschichte des ehemaligen dritten Westphälisch-Ostfriesischen Landwehr-Infanterie-Regiments […], Leer 1856, p. 246.

[431] Ubbo Tide Meyer was een zoon van de Henrikus Knottnerus Meyer (1790-1865), koopman en steenfabrikant te Greetsiel. Hij schreef een pamflet tegen de afgescheiden gemeente te Campen en publiceerde later over Duitse literatuur. Ubbo [Tide] Meyer, Joh. Kalwins Zeugniß für die rechtmäßig bestehende Kirche, wider ihre Verächter, Emden 1857.

[432]Levensbeschrijving van Johannes Knottnerus’, p. 315-316. Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1985), p. 140.

[433] Levensbericht van Samuel Johannes Knottnerus: ‘Buitenlandsch kerk-nieuws: Hervormde Kerk Oost-Friesland’, in: Boekzaal (1822), dl. 2 (juli-december), p. 818-820.

[434] Levensbericht van Edzard Knottnerus: ‘Buitenlandsch kerk-nieuws: Hervormde Kerk Oost-Friesland’, in: Boekzaal (1830), dl. 2 (juli-december), p. 266.

[435] Menno Smid, Ostfriesische Kirchengeschichte, Pewsum 1974 (Ostfriesland im Schutze des Deiches, dl. 6), p. 533–534. Vgl. Vincent O. Erickson,‘Joannes Deknatel und seine Einfluß auf die freikirchlichen Bewegungen des 18. Jahrhunderts in seiner Geburtsstadt Norden’, in: Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden 57 (1977), p. 144-165.

[436] Johannes Knottnerus jr. werd in 1788 inschreven als student te Groningen onder de naam C. Knottnerus. Over hem: ‘Levensberichten: Johannes Knotnerus’, in: Boekzaal der geleerde wereld (1836), dl. 1 (januari-juni), p. 130-131. Boekzaal 151 (juli-december 1790), p. 533.

[437] Johann C. Stracke, Fünf Jahrhunderte Arzt und Heilkunst in Ostfriesland, Aurich 1960, p. 62. Voor de voornaam Knot(t)nerus ook: Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1985), p. 149-150.

[438] Inge Bulicke, Zur Geschichte der Kirchensprache in Ostfriesland seit der Reformation, Leer 1979, p. 22.

[439] Cl. Mulder, ‘Berigt van een Noordschen vinvisch, den 8. november 1848 op Borkum gestrand’, in: Algemene Konst- en Letterbode (1849), dl. 2, p. 346-351 (naar Provinciale Groninger Courant, 15 november 1848 en 15 maart 1849). Theodorus van Swinderen, Het vijfentwintigjarig bestaan van het Natuur- en Scheikundig Genootschap te Groningen, Groningen 1826, p. 88. Jahresbericht der Naturforschende Gesellschaft in Emden 42 (1855), p. xxx. Ibidem 46 (1860), p. 31.

[441] Heinrich Spanuth (red.), Geschichte der Stadt Hameln, dl. 2: Von der Renaissance bis zur Neuzeit, Hameln 1963, p. 320. Die Bauhütte: Organ für die Gesamt-Interessen der Freimaurerei 31 (1888), p. 195 (google USA). Fritz Färber, Damit uns Erde zur Heimat wird, eine Gedichtsammlung, München 1959, p. 427, 535 (‘Weltherrscher in West und Ost’).

[442] Johann Christian Gädicke (red.), Freimaurer-Lexicon, nach vieljährigen Erfahrungen und den besten Hülfsmittel ausgearbeitet, Berlijn 1818, p. 138. Over de algemene bekendheid van deze symbolen, die men meende te ontwaren bij de confirmatie van de latere Duitse keizer Wilhelm II in 1874: Der Lutheraner (St. Louis) 30 (1874), p. 167.

[444] Stinsen in Friesland: Tsjitsma State te Wijnaldum (geraadpleegd 9 april 2017).

[445] Het bord ‘Uit achting van de gemeenteleden’ was omstreeks 1900 nog vaag leesbaar. Jacob Hepkema, Historische wandelingen door Friesland, 1894-1917, Leeuwarden 1970, p. 76.

[446] Lucifer: Akademische Courant 2 (1852), nr. 13 (21 juli), p. 4.

[447] De vennootschap ‘Gebroeders Knottnerus’ werd in november 1861 door Ubbo en Edzard Knottnerus gesticht om “handel te drijven in kruidenierswaren, tabak, cigaren, gedestilleerde en andere aan dien handel doorgaans verwante goederen”. Edzards plek werd in 1870 ingenomen zijn hun broer Leendert. Juni 1881 bood Ubbo zijn huis en huisraad te koop aan; Leendert vertrok een jaar later. Nederlandsche Staatscourant, 30 november 1861. Leeuwarder Courant, 27 mei 1881, 17 juni 1881 (twee advertenties), 21 april 1882 ( “wegens vertrek naar elders”).

[448] Vgl. uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, 11 november 1885. Weekblad van het Recht 50 (1888), nr. 5568 (28 juni), p. 4 (google USA).

[449] Historische Vereniging ‘De Smilde’: serie 3, nr. 228 (geraadpleegd 15 februari 2017). RHC Drents Archief, beeldbank: Collectie monumentenzorg Smilde, nr. MZ12711000104. RHC Tresoar, Toegang 30-05: Burgelijke stand Barradeel, inv.nr. 2034: huwelijksregister 1898, aktenr. 44 (1 december 1898).

[450] ‘Hillrich Knotnerus’, in: Caspar Adam Laurens van Troostenburg de Bruijn, Biographisch Woordenboek van Oost-Indische predikanten, Nijmegen 1893, p. 241 (google USA).

[451] “De toewijding, die Knottnerus vooral in deze zaak [namelijk het verzorgingsgesticht te Solo] betoond had, kostte hem een ernstige ziekte, die hem dwong te repatriëren”. T.B. Granpré Molière, Het Protestantisme in Nederlandsch Indië. Eene voorlezing […], Den Helder 1892, p. 24-26. Th. Stevens, Vrijmetselarij en samenleving in Nederlands-Indië en Indonesië 1764-1962, Hilversum 1994, p. 114. De Locomotief. Samarangsch handels- en advertentie-blad, 1 december 1873. Vanuit vrijmetselaarskringen werd zijn betrokkenheid later tegengesproken. De Indische Gids 14 (1892), dl. 2, p. 2365. Zie echter voor de corrupte verhoudingen ter plaatse: Pieter Brooshooft, Solosche catechismus, Semarang 1889, p. 48, 51.

[452] Soerabaijasch Handelsblad, 1 januari 1892. De Indische Gids 15 (1893), dl. 2, p. 1672. Over de Molukkenreis: J.H.P.E. Kniphorst, ‘Een terugblik op Timor en Onderhoorigheden’, deel 2, in: Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, nw. serie 14 (1885), dl. 2, p.81-146, hier 93-94. Christiaan G. F. de Jong, De Protestantse kerk in de Midden-Molukken, 1803-1900. Een bronnenpublicatie, Zoetermeer 2004, dl.1, p.15, dl. 2, p. 524, 538, 578-581, 633, 636 (hier online). Vgl. ook H.H Knottnerus & F.W.G. Kemman, ‘Brief aan de redactie van de “kerkelijke courant”’, in: Mededeelingen vanwege het Nederlandsch Zendelinggenootschap 23 (1879), p. 287-291.

[453] Tjebbe Geerts van der Meulen, Gepke, sonder mofven oan nei 't Sindingsfeest to Feankleaster, 2e dr. Burgum 1890, p. 11 (google USA), herdr. in: Dez., Ald en nij. Forsprate en neilittene skriften yn rym en onrym, Burgum 1908, p. 527-541, hier 537. Het stuk werd voor het eerst gepubliceerd in de Friesche Almanak van 1877 en daarna meermalen herdrukt. De Standaard, 28 juli 1877 (met samenvatting van de rede van ds. Knottnerus en een typerende sfeertekening van het zendingsfeest). Het Nieuws van den Dag: Kleine Courant, 27 juli 1877.

[454] De Jager, Inwendige zending, dl. 2, p. 24-25. Nederlandsche Evangelisch-Protestantsche Vereeniging 1853-1903: Vijftigjarig jubileum, z.pl. 1903, p. xviii, 42, 51. Zie vooral de autobiografische preken: Ivo Gaukes Knottnerus, De evangelie-verkondiging een werk des geestes en daarom een persoonlijk getuigenis. Een woord tot zijne gemeenteleden na 25 jarige ambtsbediening, Den Haag 1890 (google USA). Dez., Men moet Gode meer gehoorzamen dan den menschen. Gedachtenis-rede bij volbrachten 25-jarigen evangeliedienst, Den Haag 1900. Dez., ‘Afscheidswoord, uitgespr. 28 Oct. 1906 in de Grote Kerk te ’s-Gravenhage’, in: Jaarboekje voor den Ned. Hervormde Gemeente te ’s-Gravenhage (1907), p. 139-153. Zie voor een gefotografeerd portret uit 1896 door Adolphe Zimmermans: Beelddocumentatie RKD, afb. nr. IB01005255 en IB01005255a.

[455] Janneke de Jong-Slagman, Hofpredikers in de negentiende eeuw. Een carrière bij de koning, Hilversum 2013, p. 255-256. Ook in vele krantenberichten vermeld. Volgens sommige krantenberichten hadden Ivo Gaukes en Hillrich een dokterstitel.

[456] Groen van Prinsterer, Schriftelijke nalatenschap: Briefwisseling 1808-1876, dl. 6, Den Haag 1989, p. 698 en 700. ‘Knottnerus (Ivo Gaukes)’, in: J.P. de Bie et al. (red.), De5, Den Haag 1943, p. 65-66. Ivo Gaukes was bij Groens sterfbed aanwezig.

[457] Ferdinand Domela Nieuwenhuis, Van christen tot anarchist. Gedenkschriften, 2e dr. Amsterdam 1910, p. 38. Willem Hubert Vliegen, De dageraad der volksbevrijdiging. Schetsen en tafreelen uit de uit de socialistische beweging in Nederland, Amsterdam 1905, p. 38.

[458] Ivo Gaukes Knottnerus, ‘Voorwoord’, in: Aanteekeningen over het gebed des Heeren, uit het Engels, Nijmegen 1890. Hier geciteerd door Herman Bultema, De twee gewraakte punten. Gewraakt en toch bijbelsch, Muskegon, Michigan 1918, p. 72.

[459] Adolph Meinhard Knottnerus, Ned. Hervormd Diaconessenhuis te Arnhem, 5 aug. 1884 – 1909. Gedenkschrift, Arnhem 1909. Harry Dietz & Toine Ketelaars, Johanna Stichting 1900 – 1990. Negentig jaar zorg voor kinderen met een lichamelijke handicap, Arnhem 1990 (hierin deel 4, 1900-1945) (geraadpleegd 15 januari 2017). Wilhelmina Knottnerus, ‘De Diaconessenhuizen in Nederland’, in: De Huisvriend 2 (1902), p. 107-110, 116-118, 124-126.

[460] Vgl. Houkes, Christelijke vaderlanders, p. 47-72 (hst. 2).

[461] Bauke Rommert Knottnerus, Gedenkboek ter gelegenheid van het 40-jarig jubileum der vereeniging “Het Hoogeland”, Christelijke Vereeniging tot stichting en instandhouding van Arbeidskoloniën […] 2 December 1892-1932, Arnhem 1932. J.P. Wiersma, De Fryske heide yn kultuer. Petearen en reizen mei domeny J.A. Visscher to Ljouwert, [Leeuwarden 1926], p. 83. Panoramio.com: Hans R. van de Woud, Dossier over de Landkolonie Filadelfia te Vries (archive.org). Nieuwsblad van het Noorden, 2 december 1948.

[462] Johanna Wilhelmina Cornelia Knottnerus (1867-1905) publiceerde onder de naam Elisabeth. Ook vertaalde ze muziekstukken. Ze overleed tijdens een vergadering van de Nederlandsche Evangelische Protestantsche Vereeniging, waarvan haar vader Ivo Gaukes sr. secretaris was. Jacques Dane, De vrucht van Bijbelsche opvoeding: populaire leescultuur en opvoeding in protestants-christelijke gezinnen circa 1880-1940, Hilversum 1996, p. 129-130, 135-136. Rotterdams Nieuwsblad, 2 januari 1906. Stemmen voor waarheid en vrede 43 (1906), p. 68. Voorbeelden: Elisabeth, ‘t Blijft: Oranje-Boven! 1544-1898, Nijkerk 1898. Arnold Spoel, Drei Schüsse […] (vertaald door Wilh. Knotnerus), Den Haag 1901.

[463] Algemeen Handelsblad, 14 maart 1918; 27 okober 1927. Het Volk, 11 september 1929. De Graafschap-bode, 30 december 1930. Zie zijn portret in: Gedenkboek van het Christelijk Gymnasium te Utrecht 1897-1937, Utrecht 1937. Het Utrechts Archief, Utrecht: beeldmateriaal, cat.nr. 78922 en 105327.

[464] Nieuwsblad van het Noorden, 9 april 1909.

[465] Algemeen Handelsblad, 4 januari 1916 (huwelijk te Semarang J. Knottnerus en A.K. ten Have). Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, 1 juni 1920; 21 mei 1921. Regeerings-almanak voor Nederlandsch-Indie (1921), dl. 2, p. 449; (1922), dl. 2, p. 463 (directeur en directrice Knottnerus). Bataviaasch Nieuwsblad, 13 september 1927 (opnieuw in scheiding).

[467] Middelburgsche Courant, 8 april 1898, vgl. 13 april 1898; 21 april 1898.

[468] Jan George Knottnerus protesteerde in 1934 met andere predikanten tegen de overheidsmaatregelen tegen de NSB. Hij adviseerde de partij bovendien in 1935 welke sprekers men in moest zetten “om zijn gemeentenaren […] met de Nat. Soc. idee in kennis bregen” zonder weerstand op te roepen. Hij was een van de oprichters van de Orde der Getrouwe Getuigen van den komenden Christus. Hij raakte echter in conflict met de initiatiefnemer G.J.K. van Lynden van Horstwaerde (1886-1964), waarna hij alsnog de Congregatie van de Blinkende Morgenster oprichtte, opnieuw met hemzelf als ‘geestelijk leider’. Nieuwe Leidse Courant, 28 december 1935. Leeuwarder Courant, 19 maart 1936. Robin te Slaa & Edwin Klijn, De NSB. Ontstaan en opkomst van de Nationaal Socialistische Beweging, 1931-1935, Meppel 2009, deel 1, p. 577-578, 639. Martin Brink, Jan de Vries & Egbert Wolleswinkel (red.), Veldprediker in mobilisatietijd – Grebbelinie 1939-1940. Dagboek van dominee J.G. Knottnerus, Renswoude & Barneveld 2004. Zie ook Bart J. Knottnerus, Varsseveld rond de jaren 1940-1945. Herinneringen van een domineeszoon, 1993, 3e herz. dr. Varsseveld 2005. Zie voor een olieverfportret uit 1947 door Piet te Lintum: Beelddocumentatie RKD, afb.nr. IB00091938. Van zijn hand onder andere: Kruisroem. Gedachtenisrede uitgesproken 2 oktober 1938 bij zijn 25-jarig ambtsjubileum te Varsseveld, Varsseveld 1938.

[469] Vgl. ook het verhaal van Cornelia (Carin) Knottnerus over haar Joodse ‘pleegzusje’. Eva Fogelman, Conscience and Courage. Rescuers of Jews During the Holocaust, New York 1994, 2e dr 1995, p. 143.

[470] De Telegraaf, 8 februari 1939.

[471] L.F.A. Knottnerus, Van evolutie naar verlossing, Zeist 1987.

[472] Stamboom van Jan Lucas Cazemier (pdf), 3 februari 2008 (geraadpleegd 12 januari 2017). De grootmoeder van Gerrit Hedde Cazemier stamt uit de Oldambtster tak.

[473] Oh, dy Berltsumers: Berltsumer kultuer en fermaaklikens (geraadpleegd 15 maart 2017).

[474] J.W. Buisman & A.F.J. Klijn, ‘Stempvoort, Pieter Albertus van’, in: Biografisch lexicon van het Nederlands protestantisme, dl. 6 (2006), p. 297-299.

[475] Het Dagblad: uitgave van de Nederlandsche Dagbladpers te Batavia, 8 november 1946. Stevens, Vrijmetselarij en samenleving, p. 302.

[476] Hans van Dam, Niet-weten.nl: Niet te geloven! De Linji Lu (geraadpleegd 27 april 2017). Dit naar aanleiding van Irmgard Schloegel, Zenleer van Rinzai, vert. door Aleid C. Knottnerus-Swierenga, Katwijk 1979. Aleid C. Swierenga heeft zeer tweehonderd vertalingen op haar naam staan.

[477]Knottnerus, Otto Samuel‘, in: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Nederlanders en hun werk, Amsterdam 1938, p. 821-822. Rotterdamsch Nieuwsblad, 30 november 1908. De Ingenieur, 17 mei 1935. Van zijn hand: O.S. Knottnerus, Gedenkboek Nederlandsch-Indische Gas-Maatschappij [1863-1913, uitgegeven ter gelegenheid van het vijftig-jarig bestaan], Rotterdam 1913. Uitvoerige biografieën in het maandblad Het Gas in 1907, 1920, 1930 en 1935. Stadsarchief Rotterdam, 301.01 Overzeese Gas- en Electriciteitsmij. (OGEM v/h NIGM), inv.nr. 1193-1197.

[478] Onder het pseudonym Kary Kepla schreef Georg Knottnerus Het boekenweekgeschenk, 2012. Uit de Groningse tak stamt Ivo Georg Otto Knottnerus (1957), die enkele historische romans publiceerde.

[480] Mijn cursivering. Het naamgrapje dateert uit 1970: “I always thought a sophomore was a kind of tree, like a knotnerus”. Rudy Kousbroek. ‘Losse aantekeningen’, in: NRC-Handelsblad, 17 oktober 1970.

[481] Tom Thys, Volmaakt monster, Naaldwijk 2014, p. 236-248.

[482] Scheffler, Goldschmiede Niedersachsens, 1. Halbband, p. 333, 961, 963 (nr. 45). Ook de namen Adolph en Meinhard komen vermoedelijk uit deze familie. Ibidem, 335-336 (nr. 168), 342. Alberdine’s vader, Adolph Meinhard Storch uit Norden, vestigde zich in 1751 als apotheker te Emden. Hahn, Emdens Apotheken, p. 74-76.

[483] Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1985), p. 152-154. Ook Habbina en haar man Claas Willems Wychgram vernoemden twee kinderen naar haar stiefmoeder Alberdine Stork en halfbroer Adolph.

[485] Boekzaal (1822), dl. 2, p. 819.

[487] Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1979), p. 127.

[488] Smidt & Smidt-Oberdieck, ‘Knottnerus im Raume Leer’, p. 100.

[489] Vr. meded. S.L. Knottnerus.

[490] Van Epen, ‘De predikanten-familie’, p. 26 (google USA). Vgl. voor het wapen ook Hams Fieker,’Ostfriesische Familienwappen’, in: Heraldischen Mitteilungen. Monatszeitschrift für Wappenkunde 31 (1920), p. 34.

[491] Website Stichting Familie Knot(t)nerus (geraadpleegd 15 maart 2017). Vgl. brief S.L. Knottnerus, 11 augustus 1976.

[492] “Dievertje Tjarks Knottnerus erfde haar geslachtsnaam van haar grootmoeder van moederszijde. Zij was derhalve niet gerechtigd tot het voeren van het familiewapen Knottnerus, omdat dit eindigde bij haar grootmoeder Dieverijen Samuëls Knottnerus”. Freerk Reinder Elema Gzn., ‘Boelo Luitjen Tijdens’, in: Sibbe. Maandblad van het Nederlandsch Verbond voor Sibbekunde 4 (1944), p. 264-276, hier 270.

[493] Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden 14 (1902), p. 371. Opvallend is dat de familie Disse uit Sneek een tijdlang hetzelfde familiewapen heeft gehanteerd. ‘Het familiewapen Knottnerus/Disse’, in: Knottekistje 9 (2011).

[495] Vr. meded. wijlen Otto Knottnerus (1913-2012) te Delfzijl (oorspr. Nieuwolda).

[496] Brief S.L. Knottnerus, 22 mei 1982.

[497] Brief S.L. Knottnerus, 11 augustus 1976. De oorspronkelijke gegevens bevinden zich bij het Centrum voor Familiegeschiedenis, Den Haag, Familiedossiers, inv. nr. DOSSNL025457.

[498] Familiearchief Knottnerus, Scheemda; de meest recente gegevens betreffen het overlijden van Reina Knottnerus op 21 maart 1897. Het mapje bevat verder genealogische notities in verband met het verzoek van naamsverandering van Otto Samuel Knot(t)nerus te Nieuw-Scheemda in 1938.

[499] “Een vollediger opgave was van den heer J.M. Knottnerus te Hameln niet te verkrijgen”. Van Epen, ‘De predikanten-familie’, p. 30 (google USA).

[501] Van Epen, ‘De predikanten-familie’, p. 26.

[502] De Gooi- en Eemlander: nieuws- en advertentieblad, 5 augustus 1935. Zo ook andere kranten.

[503] De katholieke electrotechnicus dr. ir. Petrus Gerardus Franciscus Tilmann Fehmers (1886-1962) was in 1927 gehuwd met Johanna Boer Knottnerus (1892-1978). Zijn correspondentie met Itzen dateert uit de jaren 1943-1944. De grootmoeder van de jurist Aaldrik Hooite Stikker (1892-1965), een broer van de liberale politicus mr. Dirk Uipko Stikker, was Anna Tjarks Knotnerus (1833-1917). Brief S.L. Knottnerus, 22 mei 1982. Jotie Riphaagen, ‘Oom Piet Fehmers, in: ‘t Knottekistje. Contactorgaan van de familie Knot(t)nerus 6 (december 1998), p. 5-6 (klik hier). Het verzamelde materiaal is gedeponeerd bij het CBG/Centrum voor Familiegeschiedenis, Den Haag, inv. nr. VGCANL000267, Familiearchief Knottnerus, (1456) 1582-1998. Zie ook voor deze bronnen ook: Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1979), p. 15-16.

[504] Klinkenborg, die afkomstig was uit Eilsum, overleed te Hannover op 7 januari 2017. Overlijdensadvertentie uit Hannoversche Allgemeine Zeitung, 14 januari 2017 (geraadpleegd 3 maart 2017).

[505] Familiearchief Knottnerus, Scheemda.

[506] Boschma, ‘Knottekistjes’. Herman Martin, ‘Knottedoeken, knottepongen en knottekistjes’, in: Oude Kunst 7 (1929-1930), p. 329-340. Jacob Scheltema, Volksgebruiken der Nederlanders bij het vrijen en trouwen, Utrecht 1832, p. 78-79. Halbertsma, Letterkundige naoogst, dl. 1, p. 178-200. Albrecht Johannsen, ‘Bindebrief und Lösebier (Binnelsebräjf en Lieserebier)’, in: Jahrbuch des Nordfriesischen Vereins für Heimatkunde und Heimatliebe 25 (1938), p. 1-24.

[507] Bol.com Leesmagazine: Penny, George Knottnerus aan het woord: interview 31 januari 2017 (geraadpleegd 15 maart 2017).