Predikers op boerengrond
Een geschiedenis van de familie
Knot(t)nerus
|
||
3. Via Neurenberg
naar de Opper-Palts 4. Ballingschap 6. Onder alchemisten (Den Haag) 7. De duif als mystiek symbool 10. Opkomend piëtisme
in het Rheiderland 11. Boerentrots in het Oldambt 12. Oostwold – Kanaän der Pastoren 13. Van Réveil tot stammenstrijd 15. Verwikkelingen rond de ‘derde tak’
|
|
18. De naam
verschillend uitgesproken 21. Uitgezwermd over Nederland (en elders) 22. Knottnerus in de populaire cultuur 23. Ge(re)construeerde familiebanden Schema: twaalf generaties predikanten Schema: zeven boerengeslachten Tabel 1: families Knotterus, Derksema en Mellema Tabel 2: families Knottnerus
en Hovinga Tabel 3: Knot(t)nerus
in Groningen Tabel 5: Knot(t)nerus in
aantallen Contact: ottoknot(at)xs4all.nl |
Leden van de familie Knot(t)nerus zijn er
tegenwoordig in alle soorten en maten: van vrijdenker, vrijmetselaar en
boeddhist tot gereformeerd, doopsgezind, luthers, oudkatholiek en baptist. Toch
is de familiegeschiedenis nauw verbonden met de hervormde, of zoals men vroeger
zei: de gereformeerde orthodoxie. De hervormde predikanten nemen, hoewel hun
aantal altijd beperkt is gebleven, een centrale plaats in de familiestamboom
in. Ook de boerentak van de familie, die garant stond voor een flinke eigen
inbreng, heeft zich altijd aan het verhaal van de predikanten gespiegeld. In een
groot deel van deze familiegeschiedenis staan daarom de predikanten centraal.
De namen van de predikanten uit de familie Knot(t)nerus zijn vetgedrukt;
daaromheen ontvouwt zich de historie van het geslacht Knot(t)nerus in al zijn
schakeringen.
Twaalf generaties predikanten en zeven
boerengeslachten kenmerken deze familiegeschiedenis. Eigenlijk is er sprake van
twee families: een domineesgeslacht Knottnerus en een boerengeslacht Knot(t)nerus dat afstamt van een
domineesdochter.[1] Herenboeren en predikanten hadden elkaar tot op
zekere hoogte nodig. De dominee was afhankelijk van de opbrengst van het land.
Bij iedere dorpspastorie hoorden vroeger akkers en weilanden en de bewoner was
het aan zijn stand verplicht enig personeel te houden. Slaagde een predikant er
niet in goede huwelijkspartners voor zijn kinderen te vinden, dan raakten zijn
nakomelingen aan lager wal of bleven de dochters ongehuwd. Omgekeerd teerden de
boeren op het prestige van de orthodoxe predikanten. Beide families
vonden elkaar rond
Aan de basis van de familietraditie ligt het relaas van drie broers uit de
omgeving van Neurenberg die tijdens de Dertigjarige Oorlog naar het noorden
trokken. De oudste vestigde zich als lakenverver in Den
Haag, de tweede kwam als officier naar Westfalen, de derde werd predikant in de Krummhörn bij Emden. De laatste creëerde
een mythische vertelling die later door een van zijn nakomelingen werd
opgetekend.
Aan het begin van het boerengeslacht staat
de vrome domineesdochter die een boerderij in Finsterwolde erfde. Het tweede
deel van deze bijdrage concentreert zich daarom op haar nakomelingen in het
Oldambt, die de orthodoxe traditie op een geheel eigen wijze voortzetten. Het
derde deel gaat verder met het domineesgeslacht, dat zich in
Wat vooral opvalt zijn de lange lijnen: een
belangrijk thema blijft door de eeuwen heen een duidelijke ‘irenische’
betrokkenheid – de wens om sociale en religieuze tegenstellingen te overbruggen
en handelend dienstbaar te zijn. Het zeventiende-eeuwse familiewapen met de
vredesduif, rond 1900 opnieuw ontdekt, kan gelden als symbool daarvoor.
Tegelijkertijd staat deze duif voor de mystieke weg naar binnen, die telkens
nieuwe vormen aannam, variërend van alchemistische bevlogenheid en piëtistische
bekeringsdrift tot negentiende-eeuwse opwekkingsbewegingen en hedendaagse
mystiek. Oprechte naastenliefde en bevlogen zendingdrang, filantropie,
kerkpolitiek en letterwijsheid wisselden elkaar af. De weg liep van Comenius
tot Schortinghuis, van het Réveil tot aan de Doorbraak, en daaraan voorbij.
Deze grondig herschreven bijdrage gaat op
zoek naar de vroegste geschiedenis van de familie, naar de mythes die men over
zichzelf vertelde en ook naar de verhalen die men niet heeft doorverteld.
|
|
Stamvader Johannes
Knöttnerus (1576?-na 1632) oftewel Johann
Knöttner kwam uit de luthersgezinde vrije rijksstad Eger (nu: Cheb) in het Duitstalige
deel van Bohemen (Tsjechië). Nog in 1910 sprak een derde deel van de
bevolking in Bohemen Duits. Het Egerland was nog niet zo lang protestant.
Tijdens de Hussietenoorlogen
in de vijftiende eeuw had de inwoners zich uitdrukkelijk tegen de Tsjechische
protestbeweging van de theoloog Johannes Hus
gekeerd. En daarna duurde het nog tot 1564 voordat de nieuwe leer volledig werd
aanvaard.[2]
In Eger wordt de naam
Knöttner, Knottner of Knettner (soms ook Knothner, Knödter, Knother, Knöder,
Cnot) vanaf het midden van de vijftiende eeuw vermeld, met voornamen als
Nikell, Hans en Ventzel. De eerste die genoemd wordt
is een weduwe Knötterin in
|
In Midden- en Zuid-Duitsland
(met name in Beieren) is de naam Knöttner daarentegen wijd verbreid; het gaat
om zo’n zeventig tot negentig personen met het zwaartepunt in Forchheim bij
Bamberg; een belangrijk deel van hen stamt vermoedelijk af van gevluchte
Sudentenduitsers uit Tsjechië. In de Verenigde Staten vinden we hun verwanten
vooral aan de oostkust. Ook de kleine Oostenrijkste tak van de familie is
vermoedelijk afkomstig uit Eger; een afstammeling was kennelijk de
negentiende-eeuwse districtsarts dr. Johann Knöttner (ov. 1877), eerst te Zhydachiv
in Galicië, later te Suceava in de Boekovina (nu Roemenië). Zijn zoon Leon Knöttner opende in
1891 een apotheek in Rudnik nad Sanem (Galicië).[6] De chemisch-ingenieur Friedrich Knöttner was
tijdens de Eerste Wereldoorlog verbonden aan de Weense gasfabriek.[7] Daarnaast vinden we de Duitstalige families Kneitner in Hongarije, Knajtner
in Servië (in de Hongaarse enclave Vojvodina), Knottner
in Noord-Italië (Zuid-Tirool),
Knettner in Moravië (Brno) en de zeldzame varianten Knotner, Knaitner, Knejtner,
Knoden(n)er, Knit(t)ner, Cnet(t)ner, Knat(t)ner, Cnat(t)ner, Kneut(t)ner, Knut(t)ner,
Knüt(t)ner, Knötger, Knet(t)ger, Knut(t)ger, Gnatner, Gnot(t)ner, Gnit(t)ner, Gnet(t)ner
en dergelijke in Tsjechië, Zuid-Duitsland, Polen, Canada en de Verenigde Staten.[8] Zo werd David Knottner (1857-1934) te Gröden (Valle Gardena) bekend
als altaarbouwer en beeldhouwer.[9] Latijnse naamsvormen komen vrijwel niet voor.
|
Een bijzonder geval
betrof de 38-jarige Hongaarse musicus József Knöttner of Kneitner uit Debrecen,
die zich in 1926 tijdelijk in Den Haag vestigde. Bij de burgerlijke stand liet
hij zich inschrijven als Jossef Knottnerus. Hij was zoals de meeste inwoners
van zijn geboortestad calvinist en werd dan ook ingeboekt als ‘Nederlandsch
Hervormd’. Vermoedelijk speelde hij in een van de populaire zigeunerorkesten
die dagelijks optraden in het Kurhaus, Des Indes en andere uitgaansgelegenheiden.[10]
De vader van Johannes
Knöttner was mogelijk raadsheer en stadsrechter Georg Knöttner alias Jorg
Knett[n]er (ov. 1608). Onder deze naam wordt ook een pelswerker vermeld;
wellicht gaat het om dezelfde persoon. Van 1566 tot 1576 werden in Eger vijf
jongetjes met de naam Hans Knettner gedoopt; de namen van de ouders werden
echter niet genoteerd, zodat het spoor doodloopt.[11]
In de verwantenkring bevonden zich wellicht meerdere geestelijken. Een zekere
Johann Knottner was vanaf 1553 luthers predikant te Opava (Troppau)
in Silezië en daarna predikant en cantor (voorzanger annex leraar aan de
Latijnse school) te Chomutov (Komotau) aan de rand van het Ertsgebergte
in Bohemen.[12] De lutheraan Michael Knött(n)er (ov. 1561)
was deken in het Beierse marktplaatsje Weiltingen.[13] Sebastian Knöttner was in 1527 pastoor in
het lutherse Vogtland, niet ver van Eger.[14]
Een vooraanstaand geestelijke uit Eger was verder Paul Knod (ov. 1545, ook
Knodt, Knothe), kapelmeester aan het Saksische hof en medestander van Maarten
Luther. Later was hij als secretaris verantwoordelijk voor de kerkvisitaties in
Saksen.[15] Misschien behoorde de wijnhandelaar Niclas
Knöttner te Leipzig tot zijn nakomelingen; van diens dochter Magdalena
(1602-1631), gehuwd met een notaris, is de rouwpredikatie bewaard gebleven.[16]
Een deel van de familie
Knöttner is later – net als de overige inwoners van Eger - weer katholiek
geworden. Voorjaar 1626 werd terugkeer tot de katholieke kerk officieel verplicht
gesteld; drie jaar later werden protestantse erediensten verboden, waarna meer
dan 140 gezinnen de stad verlieten. De Jezuïeten die toezicht moesten houden op
de bekering, ondervonden desondanks veel tegenstand. Heel wat lutherse inwoners
hoopten nog steeds op een protestantse overwinning. Na afloop van de oorlog werd
de druk verder opgevoerd, zodat er in 1654 geen enkele protestant meer te
vinden was.[17] Onder de inwoners wordt in 1637 de vishandelaar Nicolaus Knöttner genoemd,
later nog Christoph, Johan Adam en Georg Caspar Knöttner. In het Franciscanerklooster
woonden in 1720 de paters Antonius en Ambrosius Knöttner.[18]
Mogelijk zijn enkele familieleden echter protestants gebleven en naar Oost-Hongarije
(Debrecen) of Roemenië (Transsylvanië) uitgeweken, waar onder Gabriël Bethlen
een calvinistisch vorstendom was ontstaan.
|
|||
|
|||
|
De naam Knöttner betekent
in Zuid-Duitse dialecten ‘bewoner van een (bultige) rotspunt’. Dat laat ook de
duif op de rots in het familiewapen zien. Zo staat het al in het grote handboek
van de Duitse naamkundige Max Gottschald uit 1932.[19]
In Hessen komen Am
Knötner en Knoden-Acker voor als perceelsnamen. Er bestaat bovendien
een dorpje Knoden bij de Knodener Kopf in het Odenwald (Hessen).[20]
De Knötel, Knödlberg of Knötler Berg gaf zijn naam aan een belangrijk
mijnbouwdistrict in het Ertsgebergte bij Krupka (Graupen),
waar al sinds de middeleeuwen tinerts werd gewonnen; de ronde brokken roodbruin
erts uit deze streek werden mede daarom knötel
genoemd.[21] De Tiroler variant van het woord voor rotspunt is Knott, Knettl
of Kneutlar, waaruit de familienaam Knottner (1572) en de boerderijnamen
‘Knotthof’ (1572) en ‘Knotnerguet’ (1740) worden afgeleid.[22]
De naam Knotner met één ‘t’ zou daarentegen zijn afgeleid van knoten of knot
‘bundel, knoop’. Hij komt in de grensstreek van Bohemen (ook wel Sudeten-Duitsland
genoemd) tenminste sinds 1395 voor.[23]
Deze beide vormen zijn desondanks etymologisch nauw verwant. Het bekende
woordenboek van de gebroeders Grimm geeft daarnaast de woorden knot(t)er
voor ‘capucijnermonnik die een geknoopt touw om zijn lichaam heeft gebonden’ en
knotterer
voor ‘brombeer’ of ‘knorrepot’; ook de dialectvorm knötterer is wijd
verbreid. In het Oostenrijkse Bargoens (dieventaal) staat dit laatste woord
voor ‘ruziezoeker’.[24] Dat de naam ontleend zou zijn aan het
Slavische woord knot voor ‘lont’ is minder waarschijnlijk, omdat de hele
Boheemse grensstreek vanouds Duitstalig was.
|
Volgens de naamkundige
Jürgen Udolph zijn al deze woorden afgeleid van het Middelhoogduitse woord knode of knote. Dit in de
betekenis van ‘natuurlijke knoop aan het menselijk lichaam, aan planten’ of ‘kunstmatige
knoop aan een draad of een snoer’. Daaruit ontwikkelde zich de vroegmoderne
betekenis ‘knoop, knop, knokkel, uitstekend bot’, dan wel ‘tumor, zwelling,
uitgroeisel’, later ook gebruikt voor ‘knobbels aan bomen, stommels, stokken’
en dergelijke. Overgebracht op mensen betekende dit dan weer ‘ruwe, plompe
kerel, klungel’ of ook wel ‘bobbelig, dik persoon’. “Er bestaan verbazend veel
familienamen met een dergelijke betekenis”, benadrukt Udolph, vaak beginnen ze
met kn-, zoals Knauth, Knöner, Knodel,
Knott, Knuth, Knoffel, Knotz, Knorr of Knüttel.[25]
In het Nederlands en Nederduits bestaan verwante woorden als knot,
knoet,
knoden, knütte of knoedel
voor ‘kluwen, klomp, knoop’ (vandaar het Nederduitse werkwoord knütten
‘vaststrikken, knopen’), verder de verkleinvorm knobbel
voor ‘verdikking, verhevenheid’ en het afgeleide scheldwoord knoet
voor ‘boerenpummel’. Een Nederlandse familienaam met deze stam is Knotter,
gelatiniseerd tot Knotterus of Cnotterus.[26]
De uitgang –er of –ner
verbindt deze stam met een beroepsgroep of een woonplek. Van daar de betekenis
‘bewoner van een knobbel’. Dat hoeft echter niet altijd het geval te zijn. In
Noord-Duitsland en Polen komt de naam Knitter, Knütter of Knetter vaak voor, soms
ook Knüttener of Knütger, afgeleid van het werkwoord knütten ‘knopen,
breien’ en verwant met het Engelse to knit.[27]
Vergelijkbaar zijn de vormen Kneter, Knätter
of Knöder voor ‘iemand die brood kneedt’; ook deze vorm werd soms
geschreven als Knöttner, zoals blijkt uit een voorbeeld uit Thüringen in 1597.[28] De Noord-Duitse naam Knöner, afgeleid van Knödner en Knödener, zou daarentegen
weer direct naar de lichaamsvormen verwijzen. Een zekere Johan Cnodner wordt in
1285 genoemd als burger van Keulen.[29] In de Moezelstreek betekende het woord Knödener in
de late middeleeuwen iets in de trant van ‘keuterboer’, wellicht eveneens
verwijzend naar diens hoge woonplaats.[30]
|
Johann Knöttner studeerde
in elk geval vanaf 1598 aan de lutherse hogeschool van Altdorf, gesticht
in 1575 op het grondgebied van de vrije rijksstad Neurenberg.[31] Hij promoveerde in augustus 1601 bij de jonge
filosoof Michael Piccart (1574-1620); zijn dissertatie werd bij een
uitgever te Neurenberg gedrukt en later nog eens opgenomen in een
verzamelbundel.[32] Daarna werkte hij waarschijnlijk als
huisonderwijzer voor een vooraanstaande familie in Neurenberg of Altdorf.[33] Het archief van de evangelische kerk in
Beieren heeft zes boeken met zijn eigendomsmerk Ex libris Iohannes Knöttneri
Egr[anus] en twee met Ex libris Joh. Knötnerij Egranij; ook is er
een brief bewaard aan de calvinistische theologieprofessor, taalkundige en
humanist Albert Szenci Molnár uit Transsylvanië, die hij in 1604 zijn
‘dierbare vriend’ noemt.[34] De stadsbibliotheek van Neurenberg bezit
Johans album amicorum (vriendenboek) uit de jaren 1598 tot 1614.[35]
De Latijnse vorm van zijn
naam hoort bij de humanistische mode van deze tijd, die vooral aan protestantse
universiteiten en hogescholen als Altdorf aansloeg.[36]
Door inheemse namen een antiek voorkomen te geven, werd de bewondering die men
voor de klassieke oudheid had extra benadrukt. Zelf ondertekende Johann zijn
brieven met Johannes Knöttner (soms ook met Knötterer of Knottner), maar in het
Latijn werd dat Knöttnerus; beide vormen bleven voorlopig naast elkaar bestaan.
Johann werd gegrepen door het strakke calvinisme.
De stadsrepubliek Neurenberg was weliswaar luthers, maar rond 1600 hadden
aanhangers van Melanchton en Calvijn er veel invloed. Er bevonden zich
bovendien nogal wat Nederlandse kooplieden en handwerkers in de stad, die
vasthielden aan hun gereformeerde opvattingen.[37] Pas na een ketterijproces in 1614 tegen een groep
socinianen kreeg de lutherse orthodoxie tijdelijk de
overhand. Dat lag anders op het omliggende platteland, waar van het begin af
aan veel weerstand tegen het calvinisme bestond. De directe omgeving van
Neurenberg behoorde tot de Opper-Palts (Oberpfalz), een bergachtig en grotendeels agrarisch gebied
met een kwijnende mijnbouwindustrie en zo’n 180.000 inwoners die grotendeels op
het platteland of in kleine stadjes leefden. In omvang was het vergelijkbaar
met de gecombineerde provincies Gelderland en Utrecht.[38] Het gebied was verbonden met de Keurpalts, een
lappendeken van welvarende territoria langs de Rijn met als hoofdstad
Heidelberg. De familie van de keurvorst was sinds 1583 (en al eerder van 1567
tot 1577) het calvinisme toegedaan en benoemde waar mogelijk gereformeerde
predikanten en schoolmeesters. Het was een klassieke reformatie van bovenaf.
Het calvinisme bood de keurvorst vooral een handvat om de bevolking sterker te
disciplineren, morele misstanden tegen te gaan en de staatsmacht verder uit te
bouwen. Dat leidde uiteraard tot reacties.[39]
In mei 1605 werd Johann
aangesteld als eerste calvinistische rector van het lutherse stadsgymnasium te Neumarkt
in der Oberpfalz.[40] Het grootste deel van de leerlingen en hun
ouders bleef luthers. Nog in 1591/92 vond hier een oproer plaats tegen de
godsdienstpolitiek van de regering. Ook later bleef de stad obstinaat en in
1617 liepen de inwoners opnieuw te hoop tegen een pas aangestelde predikant die
zijn lutherse collega had bekritiseerd.[41]
Maar Johan wist zich goed te handhaven: dankzij zijn tweede huwelijk in 1607
met de 21-jarige Barbara Euvelstätter (1586-na 1626), dochter van de voormalige
rentmeester der kloostergoederen ging hij bij de plaatselijke elite horen.
|
Barbara’s vader Kaspar
Euvelstätter (1529-1599) was oorspronkelijk benedictijner monnik in het
klooster Kastl
en tevens dorpspastoor te Markt
Kastl, later tevens rentmeester van de kloostergoederen en vanaf 1580 ook
landschapscommissaris (woordvoerder) van de geestelijke stand in de landdag van
de Opper-Palts.[42] Als zodanig was hij een belangrijke
vertegenwoordiger van de lutherse keurvorst Lodewijk VI en diens gereformeerde opvolgers. Nadat de
regio in 1556 tot het protestantisme overging, kon hij alsnog in het huwelijk
treden, eerst met Anna Behemin, daarna Barbara Schmidt uit Amberg, de moeder
van zijn kinderen. Volgens latere berichten genoot hij respect omdat hij – in
tegenstelling tot zijn opvolgers – de kloostergoederen met succes tegen
inhalige beambten beschermde. Het echtpaar kreeg zeven kinderen, waarvan de
jongste een jaar voor zijn dood in 1599 werd geboren. Hun grafzerk bevindt zich
nu in het portaal van de kerk te Markt Kastl. Dochter Barbara erfde van haar
ouders een kwart hoeve in deze plaats.[43]
|
|
Twee jaar bleef Johann
Knöttner verbonden aan de stadsschool. In oktober 1609 werd hij predikant in de
Sint Maartenskerk te Pfaffenhofen bij Markt Kastl, vier jaar later in het
grensplaatsje Hagenhausen bij het voormalige Birgittinessenklooster
Gnadenberg
(1613-1626). Bij zijn proefpredicatie noteerden de toezichthouders dat hij
ondanks gebrek aan ervaring vlot en begrijpelijk sprak, zodat men van hem nog
veel verwachtte.[44] Aan zijn schoonfamilie zal Johannes
Knottnerus het mede te danken hebben gehad dat hij deze kans kreeg. De eerste
drie kinderen (Barbara Magdalena, Johann Caspar en Georg Friedrich) kregen
namen die vooral aan de familie Euvelstätter waren ontleend. Johann Michael en
zijn aan kinderpokken gestorven broertje Johann Jakob werden daarentegen
vernoemd naar gereformeerde overheidsvertegenwoordigers.[45]
De één was rechter Hans Michael von Loefen (1575-1638) te Gnadenberg, zoon van
de geadelde jurist dr. Michael von Loefen, die Kaspar Euvelstätters taken als
rentmeester en landschapscommissaris had overgenomen. De vader was bovendien
met zijn collega dr. Theophilus Richius betrokken bij een groot mijnbouwproject
in het Fichtelgebergte waar ijzererts werd gewonnen.[46]
De andere doopgetuige was Johanns jongere medestudent dr. Johann Jacob Heber (ca.
1584-1634), geheimraad en secretaris van de kerkelijke raad van de Opper-Palts,
vanaf 1627 een van de sleutelfiguren in een internationaal netwerk dat de
calvinistische diaspora vanuit Neurenberg ondersteunde.[47]
|
Drie jaar na het
uitbreken van de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) werd de Opper-Palts weer
katholiek. De jonge keurvorst Frederik V (1592-1632), een kleinzoon van Willem
van Oranje, was in 1619 als leider van de Protestantse Unie gekozen tot koning
van Bohemen, maar hij dolf het onderspit in de strijd tegen de katholieke Liga
onder leiding van keurvorst Maximiliaan van Beieren. Al na één winter verloor
hij Bohemen aan de keizerlijke troepen (vandaar zijn bijnaam de
‘Winterkoning’).[48] Het protestantse leger werd definitief verslagen
bij de Slag op
de Witte Berg in november 1620. Daarna werd de koning ook uit zijn
eigen vorstendommen verjaagd en moest hij naar Holland vluchtten. Al snel trok
het nieuwe bewind de touwtjes strakker aan; eerst werden de calvinisten
aangepakt, daarna ook de lutheranen. Stamvader Johannes Knöttner werd kort na
februari 1626 door de Beierse regering verdreven uit Hagenhausen en vond
onderdak in het naburige Altdorf. Hier werd ook zijn jongste dochter geboren.
Barbara’s erfdeel en hun andere bezittingen werden in beslag genomen.[49] In het vriendschapsalbum van een
Silezische edelman scheef hij twee jaar daarna: “destijds balling van Christus’
wege” (tunc temporis exul Christi).[50]
Het aantal gevluchtte predikanten, schoolmeesters en hun gezinsleden dat in Neurenberg
verbleef werd in oktober 1629 op maar liefst 750 geschat, waardoor het steeds
meer moeite kostte allen van brood en onderdak te voorzien.[51]
|
Enkele jaren later
trokken Johanns kinderen wegens het oorlogsgeweld naar het noorden. Hun vader
leefde net als de meeste andere verjaagde predikanten in armoede, zoals blijkt
uit de ondersteuning die hij in 1632 van zijn geloofsgenoten in Wezel ontving.[52] Een deel van zijn boeken moest hij
verkopen; een aantal kwam in handen van de koopman Nikolaus Deschauer, een
protestantse balling die in 1629 Eger moest ontvluchten.[53] Zijn familieaantekeningen uit de jaren 1607 tot
1625 bleven bewaard tussen zijn andere notities in het kerkenboek van
Hagenhausen. Johann had als gereformeerd predikant wel degelijk succes gehad,
in elk geval meer zijn meeste collega’s, die er niet in slaagden de lutherse
weerstand tegen de nieuwe leer te overwinnen. “In huis en op het erf riekt het
naar het calvinisme”, klaagde de jezuïetenpater die terugkeer naar het
katholicisme moest stimuleren.[54] De meeste parochianen weigeren zich
aanvankelijk te bekeren. Maar uiteindelijk bewerkstelligden militaire
strafmaatregelen, hoge boetes en andere vormen van intimidatie dat vrijwel de
hele bevolking weer toetrad tot de katholieke kerk. Door wraakacties van
Zweedse troepen in 1635 gingen kerk, pastorie en dorpsschool samen met het
nabijgelegen klooster Gnadenberg in vlammen op.
|
De beide broers Johann
Caspar (1610-1665) en Johann Michael Knöttnerus (1617-1684) werden
rond hun tiende jaar ingeschreven als leerlingen van het gymnasium dat was
verbonden aan de hogeschool van Altdorf (sinds 1623 een volwaardige
universiteit): de eerste in oktober 1619, de tweede in juni 1627.[55] De jongste hoefde geen inschrijfgeld te betalen
omdat zijn vader uit de Palts had moeten vluchten. De oorlog schudde hun levens
grondig door elkaar; een loopbaan als predikant of arts zat er voorlopig niet
in. Michael doorliep ten minste drie klassen; Caspar moest intussen ergens aan
de kost komen. Wellicht heeft hij in Neurenberg het vak van lakenverver geleerd
dat hij later uitoefende, wellicht heeft hij ook ervaring opgedaan met de
mijnbouw. De vrije rijksstad herbergde een omvangrijke textielindustrie die
deels terugging op de Nederlandse vluchtelingen uit het begin van de
Tachtigjarige Oorlog.[56] De Neurenberger ambachtslieden stonden
bekend om hun vakkennis en inventiviteit. De stad gold bovendien als het
centrum van de mijnbouwindustrie en metaalhandel in de regio. Een derde broer
Georg Friedrich werd vermoedelijk gedwongen dienst te nemen als huursoldaat.[57]
|
In Altdorf waren de
gezinsleden betrekkelijk veilig. Het religieuze klimaat in de stadsstaat was
een stuk toleranter geworden sinds men niets meer te vrezen had van de
calvinistische buren. Een nieuwe generatie handwerkers en kooplui maakte zich
los van de lutherse orthodoxie en eiste vrijheid om zelfstandig te mogen
nadenken.[58] Caspar zal hier – meer dan zijn broer die
nog scholier was – voor het eerst in contact zijn gekomen met de
spiritualistische stromingen die later zijn leven zouden kleuren. In 1633
werden de laatste gymnasiumklassen van de universiteit opgeheven. De
zeventienjarige Michael mocht het jaar daarop, nadat Zweedse troepen in 1631 de
Rijnpalts hadden bevrijd, zijn opleiding voortzetten aan de universiteit van
Heidelberg. Misschien ging zijn broer Caspar met hem mee. Nog niet alle
verjaagde professoren waren teruggekeerd en het geld dat de Engelse regering
had gestuurd ging grotendeels op aan het ondersteunen van vluchtelingen en
hongerige medeburgers. Toch maakte men een nieuw begin met het universitaire
onderwijs. De Zweedse nederlaag bij Nördlingen
begin september 1634 gooide opnieuw roet in het eten; de Rijnpalts werd alsnog
onder de voet gelopen. Slechts een klein groepje studenten wist met moeite uit
de verwoeste universiteitsstad te ontsnappen.
(twitter) |
De getalenteerde Johann
Caspar kwam intussen dankzij een aanbeveling van een kennis (wellicht Johann
Heber) in dienst van de edelman en diplomaat Johann Joachim von Rusdorf (1589-1640), hoofd van de
vorstelijke regering in ballingschap. Hij werd aangenomen als diens
persoonlijke secretaris (amanuensis) en volgde hem waarschijnlijk op
zijn buitenlandse reizen.[59] Zijn chef had daarnaast nog een jongere
assistent, Pierre Cordier uit Otterberg in de Rijnpalts, later Waals predikant
te ‘s-Hertogenbosch en Leiden.[60] Cordier zal de Franstalige correspondentie
hebben verzorgd, terwijl Johann Caspar zich eerder met de Duitse en Latijnse brieven
bezig zal hebben gehouden. Rusdorf reisde na de val van Heidelberg eerst naar
Frankenthal en ging toen via Worms, Regensburg en het vorstelijke zomerpaleis
te Rhenen naar Londen, het laatste in gezelschap van twee jonge prinsen.
Hij keerde vervolgens terug naar Duitsland, opnieuw naar Londen, en arriveerde
tenslotte herfst 1637 aan het keurvorstelijke
hof in Den Haag, waar de weduwe van de Winterkoning Elizabeth Stuart
zetelde.[61] Door zijn werk leerde Johann Caspar in elk geval
de hofhouding van nabij kennen; zijn werkgever was tevreden over hem.
|
Johann Michael werd op
zijn beurt naar Bremen gestuurd, wellicht met een brief die Rusdorf in oktober
1634 had geschreven voor Georg Bernhard von Pelckhofen, de verdraagzame
predikant van de Martinikerk in Bremen, die eveneens uit de Opper-Palts stamde.[62] Hij vervolgde hier zijn opleiding en
leerde tevens de Nederduitse volkstaal (de oude taal van de Hanze) kennen. De
open theologische sfeer die hier gold en de vriendschappen met andere
vluchtelingen moeten hem zeker hebben gevormd. In de studentenlijsten komt hij
echter niet voor.[63] Mogelijk bezocht hij niet de hogeschool
zelf, het Gymnasium Illustre, maar uitsluitend de vooropleiding, het Paedagogeum.
Juni 1637 schreef Johannes
Michaelis Knöttnerus uit Gnadenberg (zoals hij zich nu noemde) zich in als
student te Groningen, samen met jaargenoot Marcus Flocken uit Bremen, zoon van
de strenge voorganger van de Rembertikerk, die in zijn jeugd de Palts had
moeten ontvluchten en daar later zou terugkeren.[64] Rusdorf stuurde vanuit Londen een
aanbevelingsbrief aan zijn oude vriend, de Groningse theologieprofessor Hendrik
Alting (1583-1644) uit Emden, oud-hoogleraar te Heidelberg en een
vertrouweling van het keurvorstelijke hof.[65]
Deze Bijbelgetrouwe maar ondogmatische calvinist was de voormalig
huisonderwijzer van de Winterkoning en diens oudste zoon, bovendien een
sleutelfiguur in het gereformeerde netwerk.[66]
Als zodanig was hij net als Rusdorf een warm pleitbezorger van de religievrede
tussen protestanten (het zogenaamde irenisme),
waarvan de principes eerder door de Heidelbergse theoloog Franciscus Junius sr. geformuleerd waren. Namens de keurvorst had Alting de Dordtse Synode van
1618-1619 bijgewoond. Ook hij was in 1634 samen met tientallen andere
predikanten naar Heidelberg afgereisd om de wederopbouw van de gereformeerde
kerk in de Palts ter hand te nemen, maar bleef in Frankfurt steken en kon
slechts via een moeizame omweg naar Groningen terugkeren. De vrome,
irenischgezinde Alting werd vermoedelijk Johann Michaels belangrijkste
leermeester; hij stond erom bekend dat hij als een vader voor zijn studenten en
oud-leerlingen zorgde.[67] “Zijn hart was gedeeld in liefde tot de Paltz
en tot Nederland, dat hem een tweede vaderland was geworden”, schrijft een
biograaf.[68] De andere hoofddocenten waren de bejaarde Franciscus Gomarus
(1563-1641), leider van de strenge fractie der contraremonstranten
op de Dordtse Synode en sinds 1618
hoogleraar in Groningen, en de veelzijdige wiskundige en filosoof Matthias Pasor
(1599-1658) uit Herborn.
|
Het ging volgens de
briefschrijver (Rusdorf) om een bescheiden jongeman met goede omgangsvormen,
verstandig en niet onelegant, geboren uit gelovige ouders die vanwege hun
overtuiging in ballingschap waren gegaan. Het resultaat was dat de student, in
de brief kortweg Michael
Knöttnerus genoemd, werd
vrijgesteld van inschrijfgeld en ook op verdere ondersteuning kon rekenen.
Volgens een familieoverlevering uit 1820 had hij uitsluitend een (zegel)ring en
een degen bij zich, die – zo mogen we aannemen – later door de familie in
Oost-Friesland werden bewaard. Zelf gaf hij bij zijn inschrijving te kennen dat
hij uit Gnadenberg stamde en dat vertelde hij later ook zijn kinderen. Het
klooster met de aansprekende naam Mons Gratiae was ongetwijfeld bekender dan naburige parochie
waar hij was geboren.[69] Maar dat was, zoals we zullen zien, niet de enige
reden om dit te benadrukken. Zijn studie werd bekostigd door ‘de edelmogende
heren provincial’ van Groningen. September 1637 werd zijn naam toegevoegd aan
het lidmatenregister van de kerkelijke gemeente.[70]
In hoeverre de jongeman
op de hoogte was van de onderhuidse spanningen tussen de Groningse theologen en
hun collega’s Bremen, die in de daaropvolgende jaren tot uitbarsting zouden
komen, weten we niet. De vader van zijn reisgenoot, Gerhard Flocken, was een
van de aanstichters van deze geleerde ruzie die ook Rusdorf ernstig zorgen
baarde. In de jaren daarop zouden Alting en Gomarus de hoogleraren in Bremen geregeld
van onrechtzinnigheid beschuldigen en daarmee de voorzichtige
toenaderingspogingen tussen gereformeerden en lutheranen in het Duitse Rijk
verstoren.[71] Maar het lijkt erop de jongere generatie waartoe
hijzelf behoorde hier met afgrijzen naar keek. Ongetwijfeld zal hij zijn
beschermheer Rusdorf op de hoogte hebben gehouden van de verwikkelingen in
Groningen. De tragiek van religieuze zuiveringen liet intussen overal zijn
sporen na. Tegelijk met Johann Michael arriveerden tientallen gereformeerde
vluchtelingen uit de Palts in Groningen.[72] Midden-Europa dreigde te worden schoongeveegd;
randgebieden als Bohemen en Hongarije kwamen in de grip van de de
contra-reformatie, terwijl andere streken weer luthers werden.
|
Meer dan tweederde van de
Groningse studenten kwam uit het Duitse achterland, waaronder vele
vluchtelingen die vrijgesteld werden van het betalen van inschrijfgeld en soms
ook in de mensa mochten eten.[73] De meeste professoren waren Duits en van de zeven
stadspredikanten kwamen er drie uit Bremen, Wezel en Gdánsk (Danzig). De
predikant van het nabijgelegen Haren was gevlucht uit het Sauerland, zijn
nieuwe collega’s in Middelbert en Norg waren ballingen uit de Palts.[74]
Een van Johann Michaels
studiegenoten was Jacob
Alting (1618-1679), de oudste zoon van zijn leermeester. Die vertrok
al het volgende voorjaar naar Emden om Hebreeuws te leren, verbleef enkele
jaren in Oxford en keerde in 1643 als hoogleraar oosterse talen terug.[75] Gelijk met Johann Michael arriveerde de Hongaar
Johannes Molnár, zoon van de theoloog Albert Szenci Molnár die met zijn vader
bevriend was geweest.[76] Verder trof hij een lotgenoot uit Heidelberg,
namelijk de stadspredikant Andreas Pilger, die tegelijk met hem de stad was
ontvlucht en net als hij een aanstelling in Oost-Friesland kreeg, voordat hij
in 1650 kon terugkeren naar de Palts. Pilger werd in 1639 predikant van
gereformeerden in Norden, aangesteld door de heer van Lütetsburg die een
bewonderaar van de vermaarde pedagoog Jan Amos Comenius was.[77] Vermoedelijk raakte Johann Michael bevriend met
Georg Sohnius uit het graafschap Meurs, kleinzoon van een vermaarde
theologieprofessor in Heidelberg, wiens zuster later met zijn broer zou
trouwen.[78] Eind 1638 arriveerde zijn landsman Georgius
Hornius uit Kemnath, die eerder theologie
en geneeskunde in Altdorf had gestudeerd; hij was waarschijnlijk een bekende
van de familie. Hornius werkte tevens als huisonderwijzer en vertrok in 1644
met twee Engelse pupillen via Den Haag naar Engeland.[79] Uit de Rijnpalts kwamen onder andere Johannes
Matthias Schelius, Nicolaus Lorch en Gerhard Bettinger; de laatste kende Johann
Michael uit Bremen. Schelius werd later predikant te Hornhuizen en
Kloosterburen, Lorch vestingpredikant te Langakkerschans (nu: Bad
Nieuweschans).[80] Bettinger verhuisde naar een polderdorp bij
Gdánsk, waar hij tot predikant werd benoemd door een dorpsheer die eveneens met
Comenius bevriend was.[81] Ook uit Bremen kende hij Matthias Vorstius, die
later terugkeerde naar Bremen om daar te promoveren; hij werd een vooraanstaand
predikant in zijn geboortestreek Moers.[82] De vrome wiskundige Johannes von Lünenschloss uit
Solingen werd uiteindelijk hoogleraar te Heidelberg; de jonge arts Philipp
Gualtherus Schreckenfuchs uit Oppenheim verhuisde naar Engeland, waar hij zich
bezighield met alchemie.[83] Dit zijn de Duitse studiegenoten waarvan we het
spoor min of meer kunnen volgen. Van anderen weten we vaak niet waar ze
uiteindelijk terecht zijn gekomen. Allen hadden ze een beurs; bijna allemaal
hadden ze belijdenis gedaan en waren ze vermoedelijk trouwe kerkgangers.
Johann Michael schreef
verder een bijdrage in het album van zijn landsman Wigand Salmuth, een geleerde
domineeszoon uit de Opper-Palts die later veldprediker en tenslotte predikant
te Dessau zou worden. Diens oom was predikant in Emden geweest. Salmuth stond –
getuige albuminscripties van Rusdorf en Cordier – weer in contact met de
kringen in Den Haag waarin ook Johann Michaels broer Johann Caspar zich bewoog.
Hij verkeerde in de omgeving van Emanuel de Geer, zoon van de befaamde
wapenfabrikant Louis
de Geer uit Amsterdam, die sinds
|
Al met al lijkt het te
gaan om een kring van jonge theologiestudenten die onder invloed stonden van
het mystieke chiliasme van Jan Amos
Comenius (1592-1670) en de Schotse vredesapostel John Dury
(1596-1680, ook Duraeus). Dit gedachtegoed had ook in Bremen waar Johann
Michael eerder studeerde wortel geschoten.[85] Een belangrijke representant van deze stroming
was de charismatische hoogleraar Tobias Andreae
(1604-1676) uit Solms-Braunsfeld, sinds 1635 professor Grieks en geschiedenis
in Groningen. Hij was een vertrouweling van Hendrik Alting en had eerder
toezicht gehouden op de opleiding van diens zonen, waarna hij in Den Haag
huisonderwijzer van de hertog van Pfalz-Landsberg
was geweest. In 1643 huwde hij Elizabeth de Geer, de zus van Emanuel.[86] Een andere zuster huwde de industrieel Adriaan Trip, die
zich na een jarenlang verblijf in Zweden in
De Amsterdamse koopman en
industrieel Louis de Geer, die vooral in Zweden aktief was, was de belangrijk
financier van het gereformeerde netwerk. Tussen 1627 en 1648 besteedde hij
11.000 daalders aan de vluchtelingen uit de Opper-Palts en Neurenberg; maar
liefst een derde van het hulpfonds was van hem afkomstig. Aan de vluchtelingen
uit de Keurpalts gaf hij eenzelfde bedrag, daarnaast grote sommen aan de Waalse
emigranten.[88] De Geer was een schoolvoorbeeld van het type
gereformeerden dat zich liet leiden door de protestantse arbeidsethiek,
zoals de socioloog Max Weber die heeft beschreven. Het geld dat anderen aan
scheepsverzekeringen uitgaven of voor hun kinderen reserveerden, gaf hij uit
aan goede doelen. Dit in het stellige vertrouwen dat God hem als hij dat nodig
achtte daarvoor zou belonen. En dat dit ook gebeurde, kon vervolgens als teken
van uitverkiezing worden gezien.[89] Mede dankzij zijn wapens kon Zweden als
verdediger van de protestantse belangen een belangrijke rol in de Dertigjarige
Oorlog spelen. De Geer raakte bevriend met Comenius; hij kwam onder de indruk
van diens opvoedkundige idealen en steunde hem ook financieel.
Groningen lijkt een eigen
plek in dit internationale netwerk te hebben ingenomen. Comenius’ zwager Pavel
Cyrill uit Praag studeerde in 1640 een tijdje in Groningen, nadat hij vijf jaar
in het atheneum in Bremen had bezocht. Dury en zijn secretaris Peter Figulus
(Comenius’ toekomstige schoonzoon) bezochten de stad in december van dat jaar;
de laatste studeerde hier in de winter van 1643/44.[90] De Haagse predikant Caspar Streso, die met
Comenius bevriend was, stuurde in 1640 zijn jongste broer naar Groningen.[91] Groningen was nu eenmaal niet het rijke Holland
dat veilig achter de Waterlinie lag. De oorlog in Duitsland leek dichtbij en de
hoop op een ommekeer, ook op het spirituele vlak, moet de verzamelde
jongemannen diepgaand hebben bezig gehouden.
Door de dood van Hendrik
Alting in augustus 1644 viel de vriendenkring vermoedelijk uiteen;
verschillende studenten zetten hun opleiding elders voort. De spanningen waren
zoals we zagen al eerder merkbaar. De vermaarde hoogleraar werd opgevolgd door
de strijdlustige Samuel
Maresius (1599-1673), weliswaar een sympathisant van Comenius en
geïnteresseerd in het werk van Descartes, maar tevens iemand die, zoals hij
zelf vol trots beweerde, zich geroepen voelde tegen alle afwijkingen van de
strenge leer “als een getrouwe hond van God blaffend tekeer te gaan”. Het
chiliasme zou hij later dan ook scherp afkeuren.[92]
|
Johann Michaels naam is
tot dusverre niet in andere studentenalbums aangetroffen. Uit de lotgevallen
van zijn medestudent Gerhard Andreae krijgen we echter een aardig beeld van de
kringen waarin hij verkeerde. Gerhard Andreae uit Solms was zes jaar ouder, had
al voor de klas gestaan, lange reizen gemaakt en zenuwslopende avonturen
beleefd.[93] Hij logeerde bij zijn broer Tobias in Groningen;
een andere broer was predikant in Oost-Friesland, een derde te Gdánsk, een
vierde apotheker en drogist (‘materialist’) in Bremen. Na een jaar als huisonderwijzer
bij de edelman Maurits Ripperda te Uithuizen besloot hij zich in 1637 te
concentreren op de lessen van Alting en Gomarus. Hij was bevriend met Jacob
Alting; zijn album bevat onder andere de namen van vier professoren, drie
stadspredikanten en een raadsheer. Waar Johann Michael weinig had om op terug
te vallen, kon Andreae gebruik maken van een bescheiden familiekapitaal en een
groot netwerk, waartoe tevens de familie De Geer behoorde. Ook zelf had hij
contact met de kringen rond Comenius; zijn broer Ernst in Gdánsk was – net als
hun grootvader Johannes Piscator – een bevlogen chiliast en gehuwd met een
dochter van De Geers zaakwaarnemer ter plaatse.[94] Gerhard Andreae bleef rondreizen tot de oorlog
voorbij was en accepteerde pas op 38-jarige leeftijd een baan als predikant in
zijn geboorteland. Zijn reisverslagen geven een goede indruk van de
gereformeerde diaspora waarvan Johann Michael en zijn broers deel uitmaakten.
Vier jaar bleef Johann
Michael in Groningen. Hij maakte er nieuwe vrienden en leerde vermoedelijk ook
de Nederlandse taal beheersen, die na de invoering van de Statenvertaling in
1637 gangbaar werd in de Hervormde Kerk. Dat laatste was niet alleen het geval
in de Republiek, ook in naburige gebieden als Oost-Friesland, Lingen en
Bentheim zette het Nederlands zich tegen het einde van de zeventiende eeuw
definitief door. Voor de calvinisten gold het Nederlands als “een beter en
soeter taal” dan het Nederduits, zoals de kerkenraad van Emden in 1677 meende.[95]
|
Als leerling van Hendrik
Alting was de jonge student welhaast verzekerd van een baan. Zijn professor was
geboren en getogen in Emden, waar diens vader Menso Alting aan de wieg van het strenge calvinisme had
gestaan; hier kon hij ook zijn invloed aanwenden om zijn leerlingen aan een
betrekking te helpen. De nauwe betrekkingen die de Oost-Friese hervormden met
Nederland onderhielden bleven tot ver in de negentiende eeuw bestaan, ook toen
hun landstreek na 1744 onderdeel werd van het koninkrijk Pruisen. Vooral in de
tweede helft van de achttiende eeuw hield men hardnekkig aan het Nederlands
vast. Na de Pruisische nederlaag bij Jena in 1806 behoorde Oost-Friesland enige
tijd bij het Koninkrijk Holland en werd het Nederlands tot grote ergernis van
de lutheranen voor iedereen verplicht, totdat de provincie in 1810 tijdelijk
werd ingelijfd bij Frankrijk. Daarna werd Oost-Friesland bij het koninkrijk
Hannover gevoegd.[96] Alleen de westelijke districten waren overwegend
calvinistisch: het Rheiderland en de Krummhörn, de omgeving van Leer en
verspreide enclaves in de omgeving van Norden en Jever. De rest van het
schiereiland was luthers. Het achterliggende Westfalen was rond 1600 weer
rooms-katholiek geworden, de verdreven predikanten hadden vooral in Groningen,
Drenthe en Oost-Friesland nieuwe betrekkingen gevonden.
|
|
Nog voordat hij zijn
studie had afgerond werd Johann Michael Knöttnerus (zoals hij zich nu
noemde) in 1641 (niet 1639!) benoemd tot hervormd predikant in Oost-Friesland,
eerst als tweede of ‘jongste’ predikant te Pilsum en vanaf 1645 voorganger in
de havenplaats Greetsiel, waar de grafelijke familie een belangrijke vinger in
de pap had. Dankzij deze laatste aanstelling was hij een van de voornaamste
geestelijken in deze welvarende kuststreek (de Krummhörn) geworden. De
overlevering suggereert dat hij zich hier eerst als student had gevestigd om
ervaring op te doen en vervolgens “in eene der aanzienlijkste gemeenten
beroepen werd”.[97] Naast zich had hij aanvankelijk nog een tweede collega.
Johann Michael was niet
de enige vluchteling uit de Palts die in Oost-Friesland terecht kwam. De
kerkenraad van Emden had zich meermalen bekommerd om de situatie in zijn
geboortestreek en onder andere in 1629 een bedrag van tweehonderd daalders naar
Neurenberg gestuurd. Een belangrijke sleutelfiguur was stadspredikant Georgius
Placius (1584-1647) uit Leipzig, die in zijn jeugd de Palts had leren kennen;
diens broer Johannes (1589-1636), lange tijd predikant in de Opperpalts, was
onlangs overleden, net als enkele andere landgenoten die in Emden op de
preekstoel hadden gestaan.[98]
In Jemgum zat oudgediende Matthias Nahum uit Dirmstein (bij Worms), zoon van
een hoogleraar in Herborn, in Mittling-Mark Johann Caspar Ohlius uit
Groß-Umbstadt (bij Dortmund), in Norden Andreas Pilger uit Heidelberg. De
laatste twee hadden tijdens hun ballingschap meerdere universiteiten bezocht.
Toen de Keurpalts in 1650 opnieuw onafhankelijk was geworden, besloot dit
geleerde drietal gezamenlijk terug te gaan.[99] Johann Michael koos ervoor in Oost-Friesland te
blijven; zijn vaderland de Opper-Palts was nog altijd bezet door het katholieke
Beieren. Ook Johann Georg Hopfius uit Ladenburg (bij Worms), sinds 1640
predikant te Leer, bleef op zijn post, net als een handvol lotgenoten in
Nederland.[100]
Zoals andere predikanten
zal Johan Michael tevens een boerenbedrijfje met wat rundvee, weidepercelen en
bouwland hebben beheerd. De gewone dorpspastorieën waren voorzien van een
boerenschuur met een veestalling; dat laatste was in de handelsplaats Greetsiel
waarschijnlijk niet het geval. Sinds 1656 gaf hij bovendien les aan de Latijnse
school te Emden. De rector was net als hij een Hoogduitser, in dit geval uit
Saksen-Anhalt, waardoor ze elkaar goed konden begrijpen.[101]
Als de weersomstandigheden het toelieten bezocht hij de vergadering van de
classis, die hier coetus
werd genoemd; de gereformeerde predikanten van Oost-Friesland kwamen bij
zomerdag wekelijks bijeen in de Nieuwe Kerk te Emden. Hier zal hij ook juni
1656 John Dury hebben ontmoet, toen die de kerkvergadering in Emden toesprak in
een pleidooi om gereformeerden en lutheranen binnen één kerkverband samen te
brengen. Twee maanden later bezocht Comenius deze stad op doorreis naar
Groningen en Amsterdam.[102] We mogen veronderstellen dat het irenische
streven van beide geestelijke leiders hem nog altijd sterk heeft aangesproken.
In 1660 raakte Johann
Michael verwikkeld in een rechtzaak met zijn ambtsbroeder Philipp Herlyn uit
Visquart, die hem in een dronken bui had beledigd en daarvoor eerst achteraf
excuus aanbood.[103] De kinderen stammen uit zijn eerste
huwelijk met Esther (Hester) Hillenius.[104]
Waarschijnlijk gaat het om een dochter van de strenge Groningse stadspredikant
Cornelius Hillenius (1568-1632), over wie we later nog meer zullen horen. Van
Johann Michaels tweede vrouw Geeske Behrents, een weduwe uit de Krummhörn
(genoemd in 1670), is alleen de naam bekend.[105]
Zijn derde vrouw Juliana Bo(e)lenius stamde vermoedelijk uit een lutherse
familie in Aurich: verschillende naamgenoten hadden functies aan het
Oost-Friese hof. Ander leden van deze familie waren luthers predikant.[106] De doopboeken van Pilsum en Greetsiel
zijn niet bewaard gebleven: de zoons werden Cornelius, Johann Friedrich en
Engelhart genoemd; de jongste dochter heette Hester. Daarnaast
had Johann Michael vermoedelijk nog twee dochters die niet in de stamboom
voorkomen: Anna en Barbara (zie hieronder). De naam Johann Friedrich, later overgenomen door een van de kleinzoons,
lijkt een eerbetoon aan de Winterkoning. De zeldzame voornaam Engelhart
zal eveneens naar een Duitse context verwijzen.
|
|
Grafzerk
van IOHANNES MICHAEL KNOTTNE[RUS], Greetsiel 1684. (©Jan Knottnerus, Emmen; Van Epen 1897) |
Dankzij zijn afkomst kon
Johann Michael vlot met Duitstalige beambten, lutherse predikanten en de
vreemde huursoldaten die het gebied lange tijd bezet hielden communiceren. In
het dagelijkse leven zal hij echter vooral Nederduits hebben gesproken. En ook
op de preekstoel bleef de streektaal nog een tijdlang gangbaar. De
gemeenteleden “verstaan Nederlands noch Hoogduits”, heet het in 1666 uit het
nabijgelegen Eilsum. Zijn landsman Matthias Nahum genoot zelfs een zekere faam
omdat hij de Hoogduitse gezangen zou hebben ingeruild voor de ‘Psalmen Davids’
in de volkstaal.[107] Johann Michaels afkomst uit de Palts, een van de
oudste bolwerken van het calvinisme, zal bij dit alles een zeker respect hebben
afgedwongen. Het is bovendien niet onmogelijk dat hij verre verwanten in
Oost-Friesland had.[108] Meer dan eens reisde hij met zijn vrouw
naar Holland om hun studerende zoon en het gezin van zijn oudste broer te
bezoeken. Na diens dood in 1665 veranderde de situatie; de tweede zoon Johann
Friedrich vervolgde zijn studie niet in Leiden maar in Bremen.
Johann Michael preekte
waarschijnlijk ook voor leden van de grafelijke hofhouding. Het kasteeltje te
Greetsiel diende de lutherse gravin-regentes Juliane van Hessen-Darmstadt (1606-1659) enige tijd tot buitenverblijf. Het motto op de grafzerk van
Johann Michael uit 1684 Consumor aliis
serviendo (‘ik word verteerd door
anderen te dienen’ of ‘dienende teer ik uit’) werd ook gebruikt door haar
grootvader, landgraaf Georg
van Hessen-Darmstadt.[109] Op de grafzerk staat dit motto aan weerzijden van
een brandende kaars, die weer rust op een doodshoofd boven twee gekruiste
doodsbeenderen.
|
De symboliek van de
brandende kaars was rond 1600 wijd verbreid; hij was vooral in zwang bij artsen
als teken van dienstbaarheid aan anderen.[110] In het bekende embleemboek van Nicolaus Taurellus
(1547-1606), hoogleraar genees- en natuurkunde te Altdorf, komen verschillende
varianten voor. De professor was één van de leermeesters van Johann Michaels
vader, die het boek als album amicorum gebruikt heeft.[111] Ook diens studievriend Christoph von Dohna (1583-1637) die in 1599 een bijdrage in het album
schreef, gebruikt later dit embleem in een mystiek geschrift.[112] De opgroeiende zonen zullen het album van hun
vader goed gekend hebben. De spreuk had overigens niet alleen een religieuze
betekenis, hij stond tevens in verband met de alchemie, een liefhebberij die –
zoals we zullen zien – een opvallende rol in de vroegste familiegeschiedenis
speelde.
Johann Michael Knöttnerus
overleed in 1684. Zijn rijkversierde grafzerk schildert hem uitdrukkelijk als
balling uit de Palts die na ‘verschillende avonturen’ in vreemde landen is
terecht gekomen. De familieoverlevering verhaalt hoe hij uit een ‘oud
aanzienlijk geslacht’ stamde en ‘alle zijne rijkdommen’ vanwege het geloof
heeft moeten achterlaten, waarna hij ‘verscheidene merkwaardige lotgevallen’
heeft beleefd voordat hij predikant werd.[113] Voor volgende generaties heeft hij een dringende
raad: “Ook gij, wandelaar, zult niets meenemen. Ga, en volg gewillig waarheen
het lot u trekt!” (Et tu viator,
nil efferes. Vade, et sequere volens, quo fata trahunt).[114] Een dergelijke gang van zaken was niet
ongebruikelijk. Verschillende predikantengeslachten benadrukten vol trots (en
niet altijd terecht) dat hun voorouders uit de Palts afkomstig waren, zoals
Althusius, Braunius, Brucherus, en later ook Janssonius.[115] Deze mededeling keert soms op grafzerken,
avondmaalbekers en klokken terug.[116] De mythe van de geloofsvluchteling sprak velen
aan.
Mündliche Überlieferung Während des 30jährigen
Kriegesendes in den 60er Jahren des 17. Jahrhunderts kommt ein katholischer
Hauptmann oder Leutnant mit seiner Schar nach der Krummhörn. Er hört, daß der
evangelische Ortsgeistliche des Dorfes, in dem es in Quartier liegt, den
gleichen Namen wie er trägt. Er begibt sich zu ihm und fragt: “Wie heißt Du,
Pfaff?”. Antwort: “Johann Michel
Knottnerus.” Frage: “Wo bist Du
geboren, Pfaff?” Antwort: … Frage: “Wie hießen
Deine Geschwister?” Antwort: … Der Offizier: “Dann
bist Du mein Bruder, Pfaff”, sagte es und ging. An andern Morgen zog er mit seiner Schar weiter. Adele Wannschaff, geb. Knottnerus, Celle 1934 |
De andere familieleden kwamen eveneens in Oost-Friesland terecht. De broer
Georg Friedrich Knöttner (1611-voor 1675) – in de volksmond Jürgen Knotner
genoemd – was waarschijnlijk legerofficier en woonde omstreeks
Georg Knöttner bevond
vermoedelijk al langer in Westfalen; misschien kwam hij met de Hessische
troepen die Coesfeld in 1633 bezet hielden. Het kan ook zijn dat hij verwikkeld
raakte de oorlog om de Palts, waarin de protestantse hertog Bernhard van Saksen-Weimar
tot zijn dood in 1639 een sleutelrol verulde. Georgs beide kinderen (en
vermoedelijk ook hijzelf) verhuisden later naar het Oost-Friese stadje Leer.
Een andere hoge militair die in dienst stond van de bisschop van Münster
vestigde zich omstreeks deze tijd eveneens in Oost-Friesland: baron Gustav Wilhelm von Wedel
verkreeg in 1665 het slot Evenburg bij
Leer, nadat hij de erfgename van de kasteelheer had gehuwd. De nieuwe eigenaar
was luthers, zijn bruid Maria von Ehrentreuter gereformeerd; haar vader stond
in Nederlandse dienst. Later was Von Wedel veldmaarschalk in het Deense leger.
Wellicht heeft Georgs verhuizing naar Leer hiermee te maken gehad. Zijn naam
was in elk geval ter plaatse bekend, zoals blijkt uit een notitie bij het
huwelijk van Barbara Knotner, die in 1675 als ‘dochter van wyl. Jürgen Knotner’
wordt gekenschetst.
Georgs zoon Rotger
Borcherts Knottner (Rutgerus
Burchardus Knotner, ca. 1640-na
1696) uit Coesfeld studeerde vanaf
|
Waar de jonge Rotger het
gymnasium heeft bezocht is onbekend; de nieuwe Jezuietenschool in Coesfleld
kwam daarvoor zeker niet in aanmerking. Misschien woonde hij een tijdlang bij
zijn oom in Den Haag. Na afloop van zijn studie koos hij echter niet voor een
predikantenloopbaan: hij vestigde zich omstreeks 1666 als koopman of winkelier
in Leer. Dit Oost-Friese stadje had zich ontwikkeld tot een knooppunt voor de
Westfaalse textielexport, en zou kunnen dat Rotger zich met de lakenhandel
heeft bezig gehouden. Waarschijnlijk had hij echter een soort drogisterij: voor
het schilderen van de kerkgebouwen van Bunde en Weener leverde hij in 1692 en
1696 de verf.[120] De oudste zoon Jürgen of Georg Knottnerus
(1666-na 1687) werd in 1685 ingeschreven als theologiestudent te Leiden en twee
jaar later te Groningen, maar is vermoedelijk jong gestorven, net als diens
broertje Corneljes. Dochter Maria Knotners huwde de schoolmeester Gerriet Prins
te Emden. Hun tante Barbara Knottnerus (ook Knot(e)ner genoemd) had zich na
haar huwelijk eveneens in Leer gevestigd. Aan gemeenschappelijke namen als
Johannes, Cornelius, Georg, Samuel, Hendrik, Barbara en Anna zien we dat
verschillende takken van de familie Knottnerus nog altijd met elkaar in contact
stonden.
|
Volgens de
familieoverlevering had stamvader Johann Knöttner vijf kinderen: drie zonen en
twee dochters. Een van de zonen zou geneesheer in Amsterdam zijn geweest,
terwijl twee zusters als hofdames in Denemarken waren beland. Met de geneesheer
zal Johann Caspar zijn bedoeld. Naspeuringen in Denemarken naar de beide
zusters hebben verder tot dusver niets opgeleverd. Over de vierde broer Hans
Adam (geb. 1619) en drie andere dochters is evenmin iets bekend. Het
negentiende-eeuwse kroniekje beweert dat het ‘adellijke goed’ Oberhaus in de Donaupfalz als ‘stamgoed’
van de familie heeft gediend. “Obernhausen ist
mein”, zou een gevleugelde
uitspraak van Johann Michael zijn geweest. We zullen deze overlevering met een
flinke korrel zout moeten nemen. De details van de beschrijving, zoals de
vermelding van ‘een voortlopende muur’ die het slot met de vesting Niederhaus
verbond, waren ontleend aan recente geografische werkjes.[121] De vesting
Oberhaus aan de Donau is in
werkelijkheid in 1219 gesticht als dwangburcht voor de vorst-bisschop van
Passau. De reformatie heeft in dit ministaatje nauwelijks voet aan de grond
gekregen; al in 1561 begon de contrareformatie. De pastoorsplaats van de St.
Georgskapel is altijd door katholieke geestelijken bekleed.[122] De vesting was bovendien een beruchte
strafgevangenis, waar ook vervolgde protestanten werden opgesloten. Het gezegde
gaat misschien eerder terug op Johann Michaels beschermheer Johann von Rusdorf,
wiens familie omvangrijke leengoederen van het bisdom Passau had, die hun door
katholieke verwanten waren ontnomen.[123] Het is echter niet helemaal uitgesloten dat het
verhaal oudere wortels heeft. Het toeval wil namelijk dat de beheerder van het
Oberhaus in 1535, de edelman Wolf Beham (Beheim) zu Golheim (Göllheim?), een
duif in zijn wapen had. Johann Michaels grootvader Caspar Euvelstätter was immers
eerder gehuwd met Anna Behemin; beide namen zijn dialectvarianten van de naam
Böhme (‘iemand uit Bohemen’) en in theorie zou het kunnen dat Anna uit deze
familie stamde en dat het wapen met de vredesduif van haar afkomstig is.[124]
In recentere versies van
stamboom komt verder nog een oudere halfbroer Knottnerus voor, die zich in 1635
als student te Leiden inschreef als Petrus Guilelmi Knotterus. Hier is
echter sprake van verwisseling met een lid van de Leidse familie Knotter.[125] Johann Knöttner noemt Johann
Caspar uitdrukkelijk als zijn oudste zoon.
De familieoverlevering
van Knottnerus spiegelt zich in de herkomstsage van de verlichtingsgezinde
domineesfamilie Janssonius uit Groningen. Ook zij beweerden dat hun eerste
voorouder als vluchteling naar Groningen was gekomen. Hun familie leverde
eveneens “gedurende ruim twee eeuwen een schier onafgebroken reeks van
predikanten aan de vaderlandsche hervormde kerk”, een thema dat aan de
genealogie van de familie Knottnerus lijkt te zijn ontleend. [126]
De geslachts naam der
Jansoniussen was eertijds Groenewold, naar eene heerlijkheid of adelijk
gesticht Grunewald in den Paltz.[127]
Terwijl op de verschrikkelijkste
wijze daar het bloed werd vergoten der protestanten en hun het bevel was
gegeven het land te ruimen of hunne godsdienst af te zweeren, lieten de
bezitters van de heerlijkheid Grunewald, liever hunne bezittingen aan den
vijand prijs, dan aan Rome zich te onderwerpen. Waarschijnlijk door Hendrik
Alting, die vroeger te Heidelberg, later als Groningsch hoogleraar steeds voor
de belangen van de Paltz waakte en zorgde, en te Groningen gekomen, verwisselde
de zoon van Johan van Grunewald uit nederigheid of om bedekt te blijven, den
naam van dien met Janssonius (Johanneszoon) en werd de stamvader van een
priesterlijk geslacht.[128]
Hier liet Johan van Grunewald
zijn familienaam en adel varen, om ver van
de vervolging, die in zijn vaderland woedde, in het vrije Nederland naar de
inspraak zijns geweten, God te dienen.[129]
Het verhaal werd
uiteindelijk opgehangen aan de inschrijving van de 17-jarige Groningse student
Joannes Joannes in september 1636.[130] De onderbouwing ontbreekt, de heerlijkheid
bestaat niet en de immigrant komt verder niet in de bronnen voor. Groenewold is
eerder het ‘Woud van Gruno’, een eufemisme voor het Wold-Oldambt waar twee
voorouders predikant waren.[131] Het lijkt te gaan om een verlichtingsgezinde
pastiche uit het einde van de achttiende eeuw, gemodelleerd naar het voorbeeld
van orthodoxe predikantenfamilies als Knottnerus die het alleenrecht op de
erfenis van de Reformatie claimden. De achttiende-eeuwse predikant Johannes
Henricus Janssonius (1701-1780) was op de hand van het piëtisme, maar hekelde
de uitwassen daarvan. De familie Knottnerus had hij daarbij van nabij leren
kennen; mogelijk sprak het irenische karakter van de familiesage hem aan. Neef
Hillebrandus (1718-1789) koos openlijk voor de verlichting. Door het eigen
voorgeslacht in het centrum van de Reformatie te plaatsen kon deze de kritiek
op zijn vermeende onrechtzinnigheid met een kwinkslag pareren.
|
|
De broer Johann Caspar
Knöttner (Knottner) verkeerde intussen nog steeds in deftige Haagse
kringen, ook al verdiende hij de kost als lakenverver. De familie beweerde
later dat hij geneesheer is geweest. Mogelijk heeft hij ooit medicijnencolleges
gevolgd, het ligt echter meer voor de hand dat hij een tijdlang les heeft
gegeven aan de Latijnse school. Zijn vrouw Justina Sohnius wordt oktober 1652
genoemd als doopgetuige bij een deftige familie.[132] Justina stamde uit een Duits predikantengeslacht;
haar grootvader was waarschijnlijk de jong overleden theologieprofessor Georg
Sohn (1551-1589) in Heidelberg.[133] Haar broer Georg Thomas Sohnius was stadsprocureur en notaris in Emden; hij
had, zoals we zagen, met Johann Michael gestudeerd. In de hervormde
trouwregisters komt het echtpaar voorzover bekend niet voor; het huwelijk is
misschien bevestigd in de Hoogduits gereformeerde gemeente die zich rondom het
keurvorstelijk hof had gevormd. Maar we mogen aannemen dat het echtpaar vooral
de diensten van stadspredikant Caspar Streso (1603-1664) in de Grote Kerk
bijwoonde. Streso was afkomstig uit Saksen-Anhalt en had na zijn studie in
Leiden enkele jaren in Engeland doorgebracht; hij was een vermaard theoloog die
irenische verwachtingen met een hardnekkige verdediging van de gereformeerde
orthodoxie combineerde. Als zodanig maakte hij deel uit van hetzelfde
emigrantenmilieu als waarin Johann Caspar zich bewoog.[134]
Van Johan Caspars hand is
een kleine bijdrage bewaard gebleven die hij in het vriendenboek van Johann
Philipp Mulheiser uit Pfalz-Zweibrücken heeft geschreven. Mulheiser had in
Leiden theologie gestudeerd, maar raakten betrokken in de oorlog rond de Palts.
Hij trad later in dienst van de West-Indische Compagnie als officier in
Brazilië, was daarna een tijdlang verbonden aan de illustere school (het
gymnasium) te Dordrecht en vestigde zich vervolgens weer in Leiden.[135] Over de vriendschap tussen beide mannen weten we
verder niets. Johann Caspar en Justina lieten hun beide oudste kinderen dopen
in de Grote Kerk te Den Haag; bij de doop van de jongste kinderen in de Nieuwe
Kerk in 1659 en 1664 zien we opvallende getuigen: beide keren kwamen zijn broer
Johann Michael en diens vrouw uit Greetsiel over, de eerste keer samen met
Justines broer Georg uit Emden.[136] Derde getuige in 1659 de echtgenote van de Haagse
bouwondernemer Jan Claeszn. van Oosten, een vertrouweling van de Winterkoning
die toezicht had gehouden op de bouw van diens zomerpaleis te Rhenen. De namen
van de zonen Johann Friedrich en Johan Casimir verwijzen naar de
keurvorstelijke familie. Doopgetuige bij de oudste zoon was misschien Johanns
vriend, de arts en alchemist Johann Friedrich Helvetius. Bij de doop van de
jongste zoon werden de ouders tevens bijgestaan door de Engelse veilingmeester
Morgan Fowler en een zekere Eva Schrijvers. Het hele gezin Knöttner stierf in
1665 aan de pest.
Johann Caspar was niet
alleen een kundig lakenverver die heldere kleuren kon fabriceren. Hij hield
zich ook bezig met de alchemie, een wetenschap waarmee hij mogelijk al in zijn
jonge jaren vertrouwd was geraakt. De mijnbouw was in zijn geboortestreek niet
onbelangrijk en daarbij kwam veel chemische kennis kijken. Zo was bij het
eerdergenoemde mijnbouwproject tevens een goudsmid uit Neurenberg als
‘chemicus’ betrokken.[137] Zijn voormalige werkgever Rusdorf wist
eveneens het nodige van de alchemie.[138]
|
|
De
verbinding tussen Frederik van de Palts en Elizabeth Stuart uitgebeeld als
een ‘heilig huwelijk’. De kopergravure uit 1613 is gemodelleerd naar de
tweede houtsnede in het bekende traktaat Rosarium philosophorum, opgenomen in de bundel De Alchimia uit 1550. De plek van de duif wordt ingenomen
door het (Unurthed.com; Pinterest – The Winter Queen) |
Over Johann Caspars leven
is weinig te melden, des te meer over de mensen met wie hij omging. Alchemie en
eindtijdverwachtingen hadden een belangrijke plek aan het hof van de
Winterkoning, meer nog dan bij andere vorsten: mystieke kringen uit heel Europa
hadden hoge verwachtingen van diens huwelijk met de Engelse koningsdochter in
1613.[139] De huwelijksband werd afgeschilderd als een
heilig verbond dat grote veranderingen zou inleiden. Allen waren op zoek naar
een goddelijke vonk die de wereld zou doen veranderen. Niet de leerstelligheid
telde, maar een irenisch verlangen om verschillende geloofsrichtingen
binnen één kerkelijke gemeenschap samen te brengen. In de ogen van de mystici
vormde dit het voorspel voor het langverwachte terugkeer van Christus. Ook in
latere jaren bewogen zich rond de Koninklijke hofhouding in Den Haag – ondanks
vele achterstallige betalingen – nog altijd de nodige alchemisten, religieuze
vrijgeesten en vrome gelukzoekers. De koningin had bovendien “een zeldzaam
talent om schulden te maken zonder ze te betalen en zich toch maar staande te
houden”, zelfs toen de Engelse subsidies na het uitbreken van de burgeroorlog
in 1642 opdroogden. Wellicht was ook Johan Caspar een van de benadeelde
leveranciers die jarenlang op betaling moest wachten.[140]
|
|
Het enthousiasme over een
heilige huwelijk tussen de protestantse grootmachten vlamde weer op in 1641,
toen de veertienjarige stadhouderszoon Willem II van Oranje met het Engelse
kindprinsesje Maria Henriëtte Stuart werd verbonden. De tienjarige vorstin kwam
in het voorjaar van 1642 met haar moeder naar Den Haag, waar ze haar intrek nam
in het paleis van de Winterkoning. Vredesapostel John Dury fungeerde twee jaar
lang als haar hofkapelaan en opvoeder.[141]
Een van de spraakmakers
in deze spirituele kringen was de pansofist Johann
Moriaen (1591-1667), een gereformeerde predikant van Nederlandse afkomst
uit Neurenberg, die tot 1633 net als de eerdergenoemde dr. Johann Heber een
belangrijke rol in het calvinistische ondersteuningswerk speelde.[142] Johan Caspar moet hem al vanuit Altdorf
hebben gekend. Moriaen vestigde zich in
|
In 1651 begon Moriaen
samen met de welgestelde lutherse zilversmid Anthonie Grill (1607-1675) uit
Augsburg een onderneming aan de Amsterdamse Looiersgracht om goud uit tin te
produceren. Het idee kwam van zijn vriend, de apotheker Johann Rudolph Glauber
(1604-1670) uit Karlstadt (nu Beieren), een befaamd alchemist en pionier op het
gebied van de procestechnologie, die de compagnons een geheim recept verkocht.
Het project werd uiteraard een mislukking en Grill vertrok berooid naar Zweden,
waar hij in dienst van de familie De Geer alsnog fortuin maakte. “Moriaen heeft
zichzelf met het alchemistengedoe ten gronde gericht”, oordeelde Laurens de
Geer, die zelf ook een flinke veer had moeten laten.[145]
Het laboratorium stond daarna jarenlang leeg, totdat Glauber de gebouwen in
1660 wist te kopen, maar deze slaagde er evenmin in het bedrijf weer op te
starten.
|
Om zijn verliezen goed te
maken nam Moriaen de lakenververij van de gebroeders Abraham en Johannes
Sibertus Kuffeler in Arnhem over, waar hij met chemische stoffen
experimenteerde om een betere kwaliteit scharlakenrood
oftewel karmozijn te
krijgen. Dit productieproces hadden de broers ontwikkeld in Stratford-le-Bow
bij Londen, voordat ze in 1642 vanwege de Engelse burgeroorlog naar Den Haag
uitweken.[146] De eer gaven ze aan hun schoonvader
Cornelis Drebbel, die het recept bij toeval zou hebben ontdekt.[147] In 1646 zetten ze hun bedrijf voort op
het Arnhemse landgoed Hulkestein
aan de oevers van de Rijn, waar ze weinig concurrentie uit Holland te duchten
hadden. De rivier zorgde voor het vereiste schone water. Het was een
snelweglocatie avant la lettre: transport was gemakkelijk, het uitzicht op de
drogende lakens ondersteunde de mond-op-mond-reclame. Moriaens vriend Georgius
Hornius volgde alle ontwikkelingen op de voet en schreef in 1653 vanuit
Harderwijk aan Hartlib dat er in zijn omgeving een lakenverver was die het
prachtigste scharlakenrood voor lakken en kleding kon maken.[148]
Dr. Johann Sibertus
Kuffeler was net als Moriaen een fanatiek alchemist. Zo probeerde hij in 1647 knalgoud
te maken; een explosie in zijn laboratorium kostte hem bijna zijn hand.[149] Hij was nauw betrokken bij Moriaens
experimenten en bedacht een eigen methode om goud te maken uit antimoon, dat
tevens voor de productie van Napels
geel werd gebruikt. Later probeerde hij het met tinerts en
ongebluste kalk of loogzout.[150] De plannen liepen echter spaak en de schulden
liepen op. Geldschieter Moriaen, die de familie al kende uit de tijd dat hij
predikant van de illegale Hoogduitse gemeente in Keulen was, vestigde zich in
oktober 1654 op het landgoed, wellicht eerst als partner in het bedrijf, daarna
als zaakwaarnemer en tenslotte als opvolger. De broers waren inmiddels in
teruggekeerd naar Engeland, waar ze allerlei vindingen probeerden te verkopen
om hun schulden te kunnen voldoen.[151]
|
Met de geheimen van de
karmozijn- en scharlakenververij was veel geld te verdienen, zoals blijkt uit
de biografie van de Amsterdamse lakenverver en kunstschilder Jan van de Capelle
(1626-1679) en het levensverhaal van andere tijdgenoten.[152] De heldere ‘Kuffelaars couleur’ (color
Kufflerianus) was vermaard: het was naar verluidt het meest glanzende rood
dat Europa ooit had gezien. Het felbegeerde scharlakenrood paste niet alleen in
het kleurige modebeeld, het had ook een hoge symbolische lading.[153] Men vertelde dat zelfs de paus zijn
kleding bij Kuffeler liet verven.[154] In de katholieke kerk was scharlakenrood het privilege
van kardinalen; daarnaast was het de kleur van de adel. Het einde der tijden
zou volgens de Openbaringen van Johannes worden ingeluid door de komst
van Hoer van Babylon, rijdend op een scharlakenrood beest met zeven hoofden en
tien horens. In protestantse ogen werd daarmee de katholieke kerk bedoeld. In
Engeland droegen de officieren in het New
Model Army onder de puritein Oliver Cromwell sinds 1645 scharlakenrode
jassen, waardoor het apocalyptische karakter van de burgeroorlog als een strijd
tussen goed en kwaad onderstreept werd. De kleur scharlakenrood
vertegenwoordigde tevens de een na laatste fase van het alchemistische proces,
de fase van ‘roodheid’ (rubedo), symbolisch voor het overwinnen van de
tegenstelling tussen geest en materie en het ontstaan van een verlicht bewustzijn
dat aan de geestelijke en lichamelijke wederopstanding vooraf zou gaan. Het
zoeken naar het perfecte scharlakenrood stond daarom in het licht van de
speurtocht naar de steen der wijzen, die andere stoffen in goud kon laten
veranderen en zijn bezitter eeuwig leven zou verschaffen. Volgens sommige
auteurs is dat ook hetgeen Drebbel heeft bewogen.[155]
|
De bejaarde Moriaen die
om geld verlegen zat, nam het bedrijf van de Kuffelers over zonder dat hij over
de benodigde vakkennis beschikte. Daarom maakte hij dankbaar gebruik van een
jonge vakman uit Neurenberg die hem bij terugkeer uit Engeland het ‘mysterie’
van het scharlakenrood en de verdere kneepjes van het rood- en blauwverven
bijbracht. Weinig vaklui beheersten beide vaardigheden. “In heel Holland zijn
er slechts twee die goed kunnen roodverven en ze worden daar rijk van”, schreef
hij in januari 1658.[156] Twee maanden later had hij ook ervaring opgedaan
met groen, geel en zwart, zowel bij het verven van wol als van zijde en linnen.
Nu durfde hij het aan om voor de duur van twee jaar een meesterknecht en verder
personeel aan te nemen. Zijn vriend Hornius bezocht hem meermalen, wellicht vergezeld
van diens jonge assistent Rotger Knöttner uit Coesfeld.[157]
Voor de rode wolverf
gebruikte Moriaen net als zijn voorgangers karmijn (een extract van cochenille- of schildluizen),
dat met aluin, wijnsteen, salpeterzuur en een tinoplossing werd behandeld.
Opgelost tinzout werd doorgaans verkregen met behulp van koningswater, een agressief mengsel van zout- en salpeterzuur.
Voor het verven van katoen voldeed tinchloride. Voor de blauwe verf heeft
Moriaen waarschijnlijk gebruik gemaakt van indigo dat met zwavelzuur (vitriool) werd bewerkt, dan
wel met oleum (‘rokend zwavelzuur’) omgezet in karmijnblauw.[158] Om deze processen vlekkeloos te laten verlopen en
de lakens snel uit te kunnen spoelen was bovendien veel schoon water nodig. De
chemische stoffen die bij dit alles werden gebruikt waren nog maar sinds kort
in grotere hoeveelheden beschikbaar, onder andere dankzij het voorwerk van
Glauber, die net als zijn vriend Moriaen een tijdje bij de gebroeders Kuffeler
heeft gewoond.[159] De grote voorraad aan chemicaliën waarover de
lakenververs beschikten konden overigens ook voor andere doelen worden ingezet:
Johann Sibertus Kuffeler gebruikte koningswater in zijn ultieme poging goud te
maken uit zilver. Een ongenoemde vriend die op zijn laboratorium paste zou dit
geheim hebben ontdekt. Toen het betreffende mengsel was opgebruikt, liet het
experiment zich echter niet herhalen. Alle pogingen bleven vruchteloos en de
door schulden geplaagde Kufferer raakte diep teleurgesteld.[160]
Het levensverhaal van
Moriaen is typerend voor de wereld van Hoogduitse immigranten waartoe Johann
Caspar Knöttner behoorde. De laatste heeft zich vermoedelijk vroegtijdig op de
lakenververij toegelegd. Misschien heeft hij na Rusdorfs dood in 1640 eerst een
tijdje in Engeland gewerkt. Eventuele ervaringen uit Neurenberg kwamen nu goed
van pas. In 1646 schreef de Duits arts Heinrich Appelius vanuit Amsterdam dat
er inmiddels een geleerde landsman van hem was die het geheim van Kuffelers
rode verf kende. Hij had daarmee al geëxperimenteerd en het was volgens
toeschouwers die hem hadden zien werken beslist geen slodderwerk, maar het werd
allemaal zorgvuldig en netjes uitgevoerd. Daarbij moet het welhaast om Johann
Caspar gaan.[161]
Er waren overigens meer
kapers op de kust, zoals blijkt uit de plannen van een Duitse suikerbakker uit
Amsterdam, kennelijk een oud-medewerker van Kuffeler, die zijn geheime kennis
van het scharlakenverven in 1646 wilde ruilen voor een opleiding tot karmozijnverver.
Dit met als het motto ‘wetenschap voor
wetenschap ende kunst om kunst’.[162] De Amsterdamse koopman en zijdeverver Hans
Biermans beheerste eveneens ‘het verwen op de nieuwe manier van
rootschaerlaecken’; hij beloofde deze vaardigheden aan de doopsgezinde
gebroeders De Pla uit Leiden te leren. Een scharlakenverver in de duinen bij
Overveen verkocht zijn bedrijfsgeheimen in 1649 voor 1500 gulden aan de
gebroeders Tartarolis, eveneens lakenkopers uit Leiden, in ruil voor een nieuwe
werkplaats met een kostbare tinketel van 740 gulden. Hier lijkt de vooral de
ruime beschikbaarheid van fris water doorslaggevend voor de vestigingsplek te
zijn geweest.[163] Een Franse legercommandant uit Maastricht
beweerde tenslotte ‘het secreet van charlaecken ende van sijde’ al in het
voorjaar van 1644 te hebben bemachtigd. Hij had toen beloofd het geheim te
delen met zijn assistent, bij wie hij kennelijk in de schuld stond. Tien jaar
richtten stichtten beide mannen alsnog een lakenververij in Tours, gefinancierd
door de rijke Haagse kleermaker Steven Verhorst die als derde partner optrad.[164] De lakenververij in Den Haag stelde overigens
weinig voor, zodat Johann Caspar hier aanvankelijk het alleenrecht lijkt te
hebben gehad.[165]
|
Omstreeks deze tijd zijn
de gebroeders Kuffeler – zoals we zagen – uit Den Haag vertrokken; Johanns zoon
Jacob Kuffeler week in 1647 uit naar Katwijk, waar voldoende schoon water
beschikbaar was.[166] Probeerden ze de groeiende concurrentie van hun
Hollandse collega te ontlopen? In Arnhem namen ze voor 500 gulden een oude
lakenverver uit Flensburg aan, die zijn vaardigheden weer aan iemand anders
moest leren. De leerling dreigde vervolgens met zijn kennis naar Engeland te
vertrekken. Het ligt voor de hand dat Johann Caspar Knöttner van de verdere
ontwikkelingen op de hoogte bleef, onder andere via zijn oomzegger Rotger, die
Hornius vanaf 1656 assisteerde. In augustus 1655 plande hij een reis naar
Engeland, wellicht om de markt daar te verkennen. “Hij heeft goede
scharlakenverf”, noteerde Hartlib, “maar niet zo goed als die van Kuffeler hier
in Engeland, die nooit vlekt”.[167] Het bericht stamde van Knöttners vriend
Johann Friedrich Helvetius uit Den Haag. Volgens Kuffeler bezat zijn collega de
belangrijkste scheikundige handschriften (every good MS chymical). Hij
zou bovendien een methode zou hebben ontwikkeld om zilver uit ‘het nieuwe
mineraal van de Nieuwe Wereld’ (wellicht argentiet) te
extraheren. Dat lezen we tenminste in Hartlibs aantekeningen in de herfst van
1656.[168]
|
De ontwikkelingen stonden
intussen niet stil. Spionage, bedrog en diefstal van bedrijfsgeheimen waren aan
de orde van de dag. Het geheim van het scharlakenrood werd langzamerhand in
ruimere kring bekend. En er kamen telkens nieuwe vondsten bij. Kuffeler
ontwikkelde bijvoorbeeld zwarte kledingverf en een verbeterde scharlakenrode
verfstof, waarvan hij het geheim aan Hartlib verkocht.[169] Moriaen klaagde op zijn beurt mismoedig in april
1658 dat hij zijn handen vol had aan karmozijn en scharlaken. Maar na een
tijdje lukte het ook hem ‘nieuwe en betere kleuren’ te vinden. Half juni werd
het vuur onder de grote tinketel aangestoken, zodat hij eindelijk aan de slag
kon.[170] Zijn kameraad Hornius berichtte anderhalf
jaar later opgetogen over een andere vriend die zwarte kledinglak en andere
mooie tinten uit een helder dompelbad tevoorschijn kon toveren, zonder dat de
stoffen daarna afgaven.[171] Hij vertelde er niet bij wie dat was. Moriaen
deed bij gebrek aan concurrentie goede zaken; zijn klanten kwamen uit het hele
rivierengebied van Rotterdam tot achter Nijmegen. “Hij kan zichzelf met het
lakenverven onderhouden en hoopt op den duur welvarend te worden om het heil
van de mensheid te kunnen dienen”, berichtte Hartlib, die Moriaen ‘een ware
Nathanael’ (een geschenk Gods) noemde.[172] In 1662 verkocht de bejaarde predikant zijn
Arnhemse belangen en verhuisde hij naar Muiden, waar hij enkele jaren later
overleed. Scharlakenrood bleef een een veelgevraagde kleur, waarvan de
omstandige productie zich niet gemakkelijk in een stedelijk keurslijf liet
dwingen. Het nieuwe lakenverversgilde in Amsterdam maakte dan ook een
uitzondering voor ‘craproot, scharlaken ende kuflaers couleuren’,
waarvan het gebruik aan de vrije markt werd overgelaten.[173]
|
Over de verdere
lotgevallen van Johann Caspar Knöttner weten we weinig. Hij werd pas na zijn
dood beroemd door een zoutzuurmengsel dat hij had vervaardigd voor Anthonie’s
broer, de Haagse zilversmid Andries
Grill (1604-1665). Deze
gerenommeerde zilverkunstenaar beweerde in 1664 dat hij methode had gevonden om
een stuk lood te laten veranderen in goud en zilver.[174] Op het ondergedompelde metaal verschenen na een
tijdje witte kristallen die zilver bleken te bevatten. Grill probeerde het
daarna nog weer, maar het mengel van zijn plaatsgenoot bleek tot zijn spijt
onmisbaar om het experiment te laten slagen. De listige zilversmid had zichzelf
al rijk gerekend, maar kwam bedrogen uit. Toen hij uiteindelijk besloot open
kaart te spelen tegenover Knöttner, was de ander, die verschillende mengsels in
voorraad had, naar eigen zeggen al weer vergeten welke hij had meegegeven.
Johann Caspar nam zijn kennis mee in zijn graf; Grill verdronk kort daarna.
“Geen enkele onderzoeker heeft na hun dood deze kunst (om zilver te maken)
zoals zij dat deden, kunnen vinden”.
Het verhaal over de
ontmoeting met Grill werd beroemd door het boek Vitulus
Aureus (Gouden Kalf) van de
Haagse arts en alchemist Johann
Friedrich Helvetius alias Schweitzer
uit 1667. Helvetius vertelde dat Knöttnerus een van zijn beste vrienden (amicus aliquo
mihi optimo) was geweest; Grill had daarentegen volgens hem geen kaas van
alchemie gegeten.[175] De anekdote lijkt als twee druppels water op het
eerdergenoemde verhaal van Kuffeler en werd in andere boeken vele malen
naverteld. De eigenwijze kleine wonderdokter uit Saksen-Anhalt wist zijn lezers
te fascineren met de bewering dat hijzelf - in tegenstelling tot zijn
voorgangers – er wel degelijk in was geslaagd goud te maken. Een geheimzinnige
koperslager uit het Waterland, in lijn met de chiliastisch-alchemistische
traditie ‘Elias Artista’ genoemd, zou hem een stukje van de steen der wijzen
hebben gebracht: een wonderbaarlijke substantie die – terwijl hij zelf
verteerde – andere materie zou kunnen transformeren tot edelmetaal. Engelen met
baarden spelen in de profetieën van die tijd wel vaker een rol. In lijn met het
spreekwoord dat we al eerder tegenkwamen stelt de zinspreuk die de zilveren
herdenkingsmedaille voor Helvetius uit 1709 siert: “Hij heeft genesen, en is
gestorven om genesen te werden”.[176]
|
De chemicus Johann
Daniel Crafft (1624-1697) uit
Dresden vertelde een andere anekdote. Hij ontmoette Johann Caspar Knöttner in
Amsterdam, waar deze hem in een vrolijke bui op dure Spaanse wijn trakteerde.[177] Op de vraag hoe het kwam dat hij ineens zo
vrijgevig was geworden, zei hij dat hij dankzij de alchemie nu een glas wijn
kon betalen om samen met zijn vriend te drinken. Hij vertelde dat hij had
ontdekt hoe je op een simpele manier van kwik echt zilver kon maken. Toen
Crafft dit niet geloofde, liet hij op diens kosten zwavel halen bij zijn vaste
leverancier of materialist. Hij stopte het kwik in een bolletje van
touwvezels, die hij met zwavel had doordrenkt. Dit bolletje stak hij vervolgens
in brand, waarna hij puur zilver te voorschijn toverde. Crafft liet zich
overtuigen, maar de lol was er volgens hem af zodra alle zwavel was verbruikt.
Het doet denken aan een klassieke alchemistentruc waarbij het mineraal cinnaber (kwik(II)sulfide) wordt veranderd in
zilverkleurige druppels.[178]
De verhalen geven in elk geval aan dat Knöttner ervaring had met chemische
processen. Als gespecialiseerd lakenverver moet hij veelvuldig met zwavelzuur
(vitriool) en salpeterzuur (‘sterk water’) hebben gewerkt, mogelijk was hij ook
betrokken bij de productie daarvan. Uit het feit dat hij beroepsmatig tevens met
verdund zoutzuur (‘de geest van zout’) in de weer was, valt af te leiden dat
hij inderdaad vertrouwd moet zijn geweest met de productie van scharlakenrood.
Kwik en zwavel werden onder andere gebruikt voor de productie van vermiljoen, waarmee men het scharlakenrood vuriger deed
schijnen. Het giftige kwik werd verpakt in schapenhuiden ‘bij duizenden
kilogrammen’ uit Slovenië aangevoerd, daarna verwerkt tot cinnaber
(kwiksulfide) en vervolgens op de Zaanse molens verpulverd.[179] Was hij wellicht één van de twee vaklui op wie
Moriaen doelde? Rijk is hij er in elk geval niet van geworden. Dat geldt wel
voor zijn gesprekspartner Crafft, die later succes zou krijgen met de handel in
fosfor, een van de nieuwe chemische stoffen die dankzij de alchemie werden
ontdekt.
|
Ook Johann Caspars
landgenoot Georgius Hornius hield zich sinds zijn Neurenbergse jaren bezig
met de alchemie en verkeerde regelmatig onder gelijkgezinden. Al in Groningen
had hij vermoedelijk contact met andere liefhebbers van dit vak (zoals Philipp
Schreckenfuss). Hij was, zoals we zagen, een goede vriend van Moriaen en een
studiegenoot van Johann Michael; Helvetius was een van zijn studenten in
Harderwijk. De wens om het geheim van het goud maken te ontsluieren hield de
professor zo in de grip dat hij daaraan al zijn geld verspeelde. Hij raakte af
en toe volledig van slag en werd overvallen door een ‘razende melancholie’.
Voorjaar 1665 sloot men Hornius enkele dagen op teneinde hem tegen zichzelf te
beschermen. Later liep hij in een vlaag van verstandsverbijstering naakt door
de straten van Leiden, terwijl hij in het Latijn uitriep: “Heb je ooit een
paradijselijker mens gezien? Ik ben Adam!” De bewering dat de mens zich kon
transformeren en net als Adam zonder zonde zou kunnen zijn, sprak de
spiritualisten sterk aan. Uitgesproken vroomheid en alchemie waren twee kanten
van dezelfde medaille. In de ogen van de gereformeerde orthodoxie dreigde dit
te ontaarden in ketterij. Hornius had bovendien het aanzien van de universiteit
geschaad. In juli 1668 concludeerde men dat hij krankzinnig was geworden. Hij
kwam min of meer onder curatele te staan en werd uiteindelijk gedwongen elders
een aanstelling te zoeken.[180]
Hornius gaf de schuld aan
de listige goudmakers en wichelaars die hem hadden misleid, met name een
ongenoemde ‘goudmaker’ of alchemist uit Den Haag die hem had opgelicht en
vijfduizend gulden afhandig zou hebben gemaakt. Hij vatte zijn werk ‘frisser en
vrolijker’ dan ooit weer op en publiceerde om zijn gelijk te bewijzen nog
hetzelfde jaar een tekst van de middeleeuwse alchemist Jābir ibn Hayyān (Geber Arabis) met een inleiding over het
waarheidsgehalte van de alchemie en een traktaat van zijn overleden oom Caspar
Horn (1583-1653), een gereformeerde stadsarts uit Saksen zijn toevlucht had
gezocht in de stadsrepubliek Neurenberg. Georgius had drie jaar bij hem
gewoond. Deze oom stond erom bekend dat hij de Bijbel zestig keer van kaft tot
kaft had doorgelezen.[181] Georgius Hornius’ beknopte Kerkelycke historie uit 1665 werd uiteindelijk een groot succes. Kort voor zijn geplande
vertrek naar Heidelberg in 1670 stierf de strijdbare hoogleraar. Wie de
‘goudmaker’ was die hem had opgelicht, vermeldt het verhaal niet; mogelijk was
het Andries Grill, wiens vertrokken broer de bijnaam aurifaber
had.[182] De kans is in elk geval groot dat hun overleden
landgenoot Johann Caspar Knöttner en wellicht ook diens neefje uit Coesfeld er
meer van hebben geweten.
Aliis inserviendo
me ipsum Consumo
Pharmacoepia (receptenboek) van de arts Hans Henricus Neller, mogelijk uit Wenen
1621-1622[183]
(Veilinghuis Sokol
Books, 2017)
Gods
adem daalt neer op de |
De
duif keert terug bij de ark met een |
Het wapen op de grafzerk
van Johann Michael Knöttnerus uit 1684 toont een omgewende, dat is een naar
links toegewende duif met een olijftakje op een rots, met als helmteken een
opvliegende duif, eveneens omgewend. Gezien vanuit de toeschouwer kijkt de duif
naar rechts, wat in de heraldiek niet vaak voorkomt. Over de oorspronkelijke kleuren is
niets overgeleverd. De nakomelingen meenden te weten dat het om een zilveren
duif op een blauw schild ging; de rots kreeg uiteindelijk een groene tinctuur.[184] In de christelijke iconografie geldt de olijftak
als symbool voor verzoening, niet alleen tussen God en de mensen, maar ook
tussen de mensen onderling. De duif wordt gezien als een vredesbode. Volgens
het Bijbelverhaal liet Noach nadat hij met zijn gezin de Zondvloed had
overleefd eerst een raaf en vervolgens een duif uitvliegen. De duif kwam terug
met een olijftak als teken dat het verdronken land opnieuw bewoond kon worden.
Ook Gods adem wordt in de regel uitgebeeld als een duif. “Und der Geist
Gottes schwebet auff dem Wasser”, zo vertaalde Maarten Luther de tweede zin
van het scheppingsverhaal (Genesis
1:1) en hij voegde eraan toe dat het wel om de Heilige Geest moest
gaan, want de wind bestond nog niet.[185] In het Hooglied van Salomo wordt de band tussen
God en mens beschreven als een liefdesrelatie. De bruid wordt hier vergeleken
met een tortelduif. In het Nieuwe Testament staat de vliegende duif voor de
Heilige Geest die na diens doop op Jezus neerdaalde en bij de mensen
achterbleef nadat hij in de hemel werd opgenomen. Het gaat vanuit deze visie
dus niet om een simpele vredesduif, maar om een symbool uit de verbondsleer,
waarmee tegenstellingen overwonnen en gelijkgezinden met elkaar verbonden
worden. In de middeleeuwse iconografie kende men tenslotte ook de ‘zeven
gaven van de Heilige Geest’ als de bijzondere eigenschappen van de
verwachte Messias (Jesaja 11:1-2),
bijvoorbeeld bij Thomas van Aquino, weergegeven in de vorm van zeven duiven.[186] Protestantse theologen uit de late zeventiende
eeuw zagen deze zeven vormen van hemelse genade als een cyclus van innerlijke
wedergeboorte.[187]
|
Het hoeft dan ook niet te
verbazen dat de vredesduif in de nadagen van de Reformatie een belangrijk
symbool werd voor het irenische streven om de tegenstellingen tussen de
protestantse kerken te overwinnen. De gereformeerden zagen hun eigen
geloofsgemeenschap – in het verlengde van het Hooglied – als de Bruid van
Christus, en de bijbelteksten die Gods liefde voor de mens beschreven, las men
als metafoor voor Gods bemoeienis met de kerk. In de kanttekeningen van de
Statenbijbel bij Psalm 74:19 wordt
de ziel van de tortelduif daarom gelijkgesteld aan het kerkelijke leven dat
door de vijand dreigt te worden vernietigd.[188] Luthers
vertaling van deze bijbelpassages was veel directer: de duif was bij
hem het symbool voor het hele volk Israël, gevlucht uit het door oorlog
verwoest land en gekweld door verlangen naar goddelijke rechtvaardigheid:
[19] En wilt doch den gedierte
niet geven de ziele uwer tortel-duyve, ende uwe ellendige dieren niet soo
geheel vergeten. Gedenckt aen ’t verbont, want het land is over-al jammerlijck
verheert, ende de huysen zijn verscheurt. Laet den geringen niet met schande
wegh-gaen, want de arme ende ellendige roemen uwen Naem.
[20] Uwe weder-partijders brullen
in uwe Huysen, ende setten hare Afgoden daer in. […] Sy verbranden uw’
Heylighdom […]. Sy spreken in haer herte: “Laetse ons plonderen”; sy
verbranden alle Huysen Godts in den lande. Onse teeckenen en sien wy niet;
ende geen Propheet en predikt meer, ende geen Leeraar en leert ons meer.[189]
|
Gods wraak schetst hij
(in het commentaar bij Psalm 68:14) als de komst van een Hemels bevrijdingsleger, voorzien van blinkende
harnassen en rode vaandels die glinsteren als duivenvleugels. Voor de
vluchtelingen uit de Palts, die hoopten op een protestantse revanche, was dit
een vertrouwd beeld. Ook Petrus
Datheen volgt deze laatste interpretatie in zijn psalmberijming uit
1566. De Statenbijbel heeft het in dit verband over vleugels, overtrokken met
zilver, en gouden veren in de kleur van rijpend graan. Calvijn had hieraan echter
een andere wending gegeven: de kerkleden die zich nu nog bevinden temidden van
zaken die zwart afgegeven, zullen hun aangeboren schoonheid behouden en wit als
duivenvleugels worden.[190] De symboliek is typerend voor het chiliasme uit
de Reformatietijd. De radicale reformator Thomas Müntzer
stelde op deze manier – met een verwijzing naar een alchemistische symboliek –
de zeven maal gelouterde zilveren duif (waarmee hij zichzelf bedoelde)
tegenover de zwarte raaf, waarmee hij Luther karakteriseerde.[191]
|
Het is de vraag waarom
Johann Michael de duif tot zijn wapen heeft gekozen. Mogelijk is het een
verwijzing naar zijn jeugdjaren in de stadsrepubliek Neurenberg. De
hoofdpersoon van de (lutherse) reformatie in deze stad Veit Dietrich
(1506-1549) had eveneens een vliegende duif en een groene heuvel – een drieberg
– in zijn wapen.[192] De heuvel met drie toppen was vanouds een symbool
voor Golgotha. Dietrich vormde rond 1600 vanwege zijn trouw aan Melanchton en
zijn onverzoenlijk houding tegenover de katholieke kerk ongetwijfeld een
belangrijk identificatiefiguur voor irenisch ingestelde protestanten. Wapens
met een vredesduif op een heuveltje zijn echter wijd verbreid. De handboeken
vermelden tientallen familiewapens met een zilveren duif met olijftak op een
blauw veld, al dan niet op een groen heuveltje. Doorgaans kijken de duiven naar
rechts, maar er zijn méér uitzonderingen.[193] Meestal zijn de duiven zilverkleurig.
|
De verklaring ligt echter
niet alleen in de gangbare christelijke beeldentaal. De alchemistische
denkwereld van Johan Michaels broer, die afwijkt van de gangbare orthodoxie,
biedt hele andere perspectieven. In de taal van de alchemisten en hermetische
denkers had de duif vooral een
verborgen betekenis. Vanuit de Joodse mystiek (die mogelijk weer op Egyptische
voorbeelden terugging) stond de hij voor de onsterfelijke ziel van de mens. In
de Kaballa wordt bijvoorbeeld beschreven hoe de Messias tot zijn komst
in een soort hemelse duiventil verblijft.[194]
Voor de hermetici die zich door de Joodse traditie liet inspireren werd het
daarom een belangrijk gegeven dat Christus’ ziel was ontsnapt aan zijn
stervende lichaam op Golgotha. Eerst zijn reis naar de onderwereld maakte
vervolgens de totale overwinning op de dood mogelijk. Iedere gelovige kon aan
dit wonder van transformatie deel hebben.[195]
Het Heilige Sacrament fungeerde daarbij als een soort steen der wijzen die het
proces van innerlijke wedergeboorte op gang bracht. Lijdensweg, kruisdood,
hellevaart en fysieke wederopstanding van Christus stonden volgens de
alchemisten model voor de hoofdfasen van hun Grote Werk. Waar katholieken en
lutheranen zich echter op lichaam en bloed van Christus als symbool voor diens
innerlijke natuur en levenskracht concentreerden, stelden de calvinisten juist
de werking van de Heilige Geest centraal. Daardoor ontstonden verschillende
tradities binnen de alchemie. Maar ook anderen lieten zich door deze
hermetische visie inspireren. Zo benadrukt Comenius dat in het diepste van de
menselijke geest de ziel huist, de bron van de vrije wil en het geweten, die
lichaam en geest stuurt zoals de stuurman zijn schip bestuurt. Bij hem wordt
deze alchemistische symboliek vooral allegorisch opgevat.[196]
Bij de alchemie gaat het dus niet alleen
over scheikundige processen. De zoektocht naar de steen der wijzen was
tegelijkertijd een metafoor voor geestelijke transformatie, inkeer en
vernieuwing. En omgekeerd: religieuze modellen werden gebruikt om beter begrip
te krijgen van de natuur. Deze kennis was niet voor iedereen weggelegd; hij
werd, zo meende men, alleen geopenbaard aan diegene die zich voor innerlijke
vernieuwing openstelde. De zoektocht naar alchemistische kennis bewerkstelligde
een loutering van de ziel die de mensheid rijp zou maken voor eenheid en
verzoening. De geheimen waren bovendien geld waard, zodat men alleen tegenover
vertrouwde vrienden klare taal durfde te spreken.[197] De
middeleeuwse beeldentaal die op de gecompliceerde chemische processen werd
losgelaten leidde echter ook tot verwarring.
De alchemistische principes werden getoetst
aan het menselijk lichaam, dat steeds meer als een samenspel van tegenstrijdige
krachten en autonome mechanismen werd gezien. Het mensbeeld was bezig te
veranderen. Waar het lichaam tot dan toe werd gezien als een kwetsbaar geheel
dat vooral tegen dreigingen van buitenaf beschermd moest worden, kwamen nu
processen van innerlijk verval en vernieuwing centraal te staan. Volgens de
leer van de iatrochemie was
de menselijke gezondheid afhankelijk van een chemisch evenwicht dat door
specifieke medicamenten beïnvloed konden worden. Men ging daarom op zoek naar
de geest der dingen, de innerlijke levenskracht of de goddelijke vonk die voor
herstel en wederopstanding kon zorgen, het universele medicijn dat de
menselijke ziel uit zijn sterfelijke lichaam zou bevrijden. Dit alles is een
diepe onderstroom die in het begin van de zeventiende eeuw zowel mystici en
spiritualisten als strenge calvinisten en puriteinen bezig hield.
|
Aan het begin van het
alchemistische proces staat de duif voor de goddelijke inspiratie die nodig is
om werk van transformatie te laten beginnen. Dit is de vermaarde steen der
wijzen, een soort universele katalysator die het veranderingsproces op gang
brengt.[198] Het bekende traktaat Rosarium
Philosophorum, opgenomen in de
bundel De Alchimia uit 1550, beeldt
dit beginpunt uit als een neerdalende duif een roos komt brengen. Het
bijschrift stelt: “Het is de Geest die levend maakt” en in een andere variant
“Het is de Geest die verenigt”.[199] De koning en de koningin houden elkaars
linkerhand vast, daarmee het tegenstrijdige en risicovolle karakter van deze
eerste fase benadrukkend. De roos is tegelijkertijd een metafoor voor de
olijftak van verzoening als een aanbod van hogerhand.[200] Het mannelijke en het vrouwelijke element worden
samengebracht zonder dat de uitkomst nog zeker is. Pas door goddelijke
inspiratie ontwikkelen de dingen zich ten goede. De afbeelding verwijst tevens
naar de ampul
met heilige olie waarmee Franse
en Engelse koningen werden gekroond, die volgens de traditie ooit was gebracht
door de heilige geest in de vorm van een neerdalende duif.[201]
Het is deze houtsnede die
model uit 1550 staat voor verschillende prenten waarmee het heilige huwelijk
tussen Frederik van de Palts en Elizabeth Stuart in 1613 werd opgeluisterd (zie
hierboven). De duif is hier vervangen door het Hebreeuwse anagram יהוה of יְהֹוָה
(JAHWEH, God), dat in deze context
het irenische streven naar kerkelijke eenheid lijkt te benadrukken.[202] Voor de hermetici moeten de visuele parallellen
met het sleutelwoord יחדה
(JECHIDAH, ‘goddelijke vonk, eeuwige
ziel’) uit Kaballa tot
de verbeeldinghebben gesproken. Het aanbrengen van diakritische
tekens duidt mogelijk op het
hardop reciteren van Gods verschillende namen als onderdeel van de mystieke geloofsbeleving.[203] Zelfs voor leken die de Hebreeuwse taal niet
machtig waren zou dit buitengewoon heilzaam zijn, zo benadrukt althans de
spiritualist Heinrich
Khunrath (ca. 1560-1605). De wederzijdse aanraking met de linkerhand
heeft op de nieuwe prenten plaats gemaakt voor een normale handslag, een heilig
verbond tussen twee vorsten, waarmee kennelijk vooruit wordt gelopen op de
volgende fase van het transformatieproces. De spirituele thematiek werd verder
uitgewerkt in het geruchtmakende boek Chymische Hochzeit des Christian
Rosencreutz uit 1616,
toegeschreven aan de mythische grondlegger van de Rozenkruisers, een fictief genootschap waarvan de naam werd
gebruikt om mystieke vroomheidsidealen onder de aandacht van een groter publiek
te brengen.[204] De werkelijke auteur (de jonge theoloog Johann
Valentin Andreae) bleef vooralsnog onbekend.
|
De eerste fase van het
Grote Werk is een periode van lijden, ontbinding en versterving (nigredo
of ‘zwartheid’). Dit wordt doorgaans afgebeeld als een kraai of raaf die op een
schedel zit. Pas in de volgende stap maakt de geest zich los uit de
verstrengeling met de dode materie. Dit is de fase van de albedo of
‘witheid’, het wegwassen of wegbranden van onzuiverheden, waardoor de essentie
van de dingen zichtbaar wordt. Bij chemische processen herkende men dit aan de
zouten, destillaten en extracten die zich hadden gevormd. Op deze wijze dacht
men ook onedele metalen in zilver te kunnen veranderen. De alchemisten beeldden
deze fasen gewoonlijk uit als een witte duif die na een langdurig gevecht de
zwarte raaf overwint. Zij noemden dit de ‘geest der wijsheid’ of spiritus
philosophorum.[205] Een vijftiende-eeuws traktaat geeft een
treffende omschrijving:
Dit is het ‘lood
der filosofen’ (plumbum philosophorum), dat
zij ook wel de ‘geest van lood’ noemen: het looderts waarin een prachtige witte duif
verborgen ligt die ‘metaalzout’ wordt genoemd. Dit is de hoogste graad van meesterschap
die men bij het werk kan bereiken. Dit is de kuise, verstandige en rijke
koningin van Seba, omfloerst met witte sluiers, die zich aan niemand anders dan
aan koning Salomo wil onderwerpen. Geen mensenhart kan dit alles doorgronden.[206]
Ook dit proces had een
spirituele lading. In het rijk verluchte manuscript Spendor
solis uit 1582, toegeschreven aan Salomon Trismosis, wordt het
tragische verhaal verteld van een bejaarde koning die op zoek is naar de
eeuwige jeugd. Hij laat zich doden om zijn innerlijke essentie in de vorm van
een witte duif terug te winnen.
De geest maakt zich los uit de (uit:
Sapientia
veterum |
|
Symboliek van innerlijke transformatie bij Basilius
Valentinus (1613, ed. 1677) |
Soms zien we in de
afbeeldingen een opvliegende duif die zich heeft losgemaakt van de materie. Een
van de essenties die de alchemisten meende te kunnen isoleren was het ‘kwik der
filosofen’ (mercurium philosophorum), afgebeeld als een omfloerste
Venusgestalte met een opvliegende duif op haar hoofd. De duif is hier niet
alleen een teken dat de reinigingsfase voltooid is. Hij staat hier ook voor de
vogel van Hermes (avis hermetis), de boodschapper der goden en de
brenger van verborgen kennis. De stralende vrouwengestalte wordt elders ook
afgebeeld als metafoor voor de menselijke ziel.[207]
Op het eerste gezicht lijkt het vooral om een chemische proces te gaan, waarbij
men het vloeibare metaal met hitte meende te kunnen ‘bezielen’, zoals ook
Johann Caspar Knöttner dat in een van zijn experimenten deed.[208] Glauber wijdde er zelfs een heel boek
aan. Maar ook hier was nog iets anders aan de hand.
Uit het zogenaamde Boek
van Lambspring, ontstaan rond
|
Nog één keer komt de duif
daarna terug in iconografie van het Grote Werk, nu aan het slot van de laatste
fase van rubido of ‘roodheid’. De duif symboliseert hier de overwinning
van alle tegenstellingen en de voltooiing van het transformatieproces. Hij
heeft zich losgemaakt van materiële zorgen, maar moet alleen nog zijn vurige
passie beteugelen. Hij raakt in een bloedig gevecht met zijn tegenspeler, maar
wordt daardoor opnieuw getransformeerd. “Uit de duif wordt een nieuwe feniks geboren,
die duisternis, stank en dood achter zich laat, om zo een nieuw leven te
beginnen”, zoals Lambspring het onder woorden brengt.[212] Deze goddelijke vogel die ongeschonden
oprijst uit het vuur staat voor het geloof in de onsterfelijke ziel en de
verwachting van een eeuwig leven. Het is een duif in overwinningskleuren, zoals
ook Luther hem schetst. Uiteindelijk krijgt deze duif als symbool van de
Heilige Geest een plek tegenover het Lam Gods aan de linkerhand van de
Schepper. Deze fase wordt ook wel afgebeeld als de wederstanding, waarbij de
dode oprijst uit zijn graf.
|
De duif was in het begin van de zeventiende
eeuw een belangrijk symbool voor innerlijke transformatie en het kan haast niet
anders dan dat Johann Michael deze beeldentaal van nabij kende. Er bestonden in
deze periode nog veel raakvlakken tussen strenge calvinisten, puriteinen en
spiritualisten. Er was vermoedelijk geen reden voor hem om van deze symboliek
afstand te nemen. De familieoverlevering suggereert dat het familiewapen stond
afgebeeld op de zegelring en daarom veel ouder was. Maar het kan evenzeer om
een persoonlijk wapen zijn gegaan of om een wapen dat hij met zijn broers
deelde.
Op de grafzerk van Johann
Michael worden alle drie fasen van innerlijke transformatie aangeduid als in
een stripverhaal: het lijden en versterven door anderen te dienen (de brandende
kaars op de schedel), de losmaking van het materiële (de zittende duif) en de
uiteindelijke bevrijding (de opvliegende duif). In beide gevallen maakt de duif
zich los van de ondergrond die hier afgebeeld wordt als een rotspunt. De rotspunt
is tegelijkertijd een verwijzing naar het sterven van Christus op de berg Golgotha (Hebreeuws voor
‘schedelplaats’); vaak werd hiervoor de heraldische vorm van de drieberg gekozen, maar dat is niet noodzakelijk. Johann
Michael stamde naar eigen zeggen uit Gnadenberg (een zinspeling op Golgotha),
maar had zich daar noodgedwongen van los moeten maken. De olijftak kan
tenslotte worden opgevat als teken van overwinning.[213]
Een dergelijke symboliek
was in de regio waar Johann Michael zich vestigde niet ongebruikelijk. Het
zinnebeeld van de pelikaan die zichzelf opoffert vinden we ook in het wapen van
het stadje Appingedam.[214] En de marktplaats Weener, vlakbij de woonplaats
van zijn zoon, koos omstreeks deze tijd voor de fenix, naar verluidt als teken
dat men zich goed had hersteld van de ellende van de Dertigjarige Oorlog.[215] Het Oost-Friese gravenhuis en de stad Emden
tooiden zich daarentegen met de bloeddorstige harpij (net als overigens Neurenberg), terwijl Groningen
(net als de vrije rijksstad Eger) de rijksadelaar in zijn wapen had. De
vreedzame duif die zich evenals de pelikaan tussen de strijdbare partijen wist
te handhaven, contrasteerde in dit opzicht met de onstuimige tijdgeest.
|
|
|
|
|
|
Linksboven: Johan Blum,
verguld-zilveren Linksmidden: Johan Blum,
huwelijkssymboliek Linksonder: liefdessymboliek
met brandend |
Rechtsboven: Johan Blum, tinnen huwelijksmunt Rechtsmidden: Johan Blum, huwelijkssymboliek Rechtsonder: details van een huwelijksmunt uit Johan Blum, midden 17e eeuw |
Twee tortelduiven,
geflankeerd door vredespalmen, nemen eveneens een prominente plaats in op een
zilveren gedenkmunt die de stad Emden liet slaan ter gelegenheid van de Vrede
van Münster in mei 1648. Met dit vredesverdrag werd het einde van de
Dertigjarige Oorlog ingeluid en een periode van godsdienstvrede aangekondigd,
zoals de vredesapostelen lang hadden gehoopt.[216] Boven de afbeelding ontmoeten twee handen die uit
de wolken komen elkaar in een brandend liefdeshart: het is de hermetische
symboliek van het ‘heilige huwelijk’ zoals we die al eerder tegenkwamen bij het
huwelijk van Frederik van de Palts en Elizabeth Stuart. De maker was de
vermaarde medailleur Johann Blum (ca.
1599-na 1689) uit Bremen, die soortgelijke munten voor andere opdrachtgevers
maakte.
De oorspronkelijke
motieven keren terug in de prenten en gedenkmunten die werden vervaardigd bij
een ander huwelijksfeest, namelijk dat van de Willem II en Maria Henriëtte
Stuart in 1641. Johann Blum vervaardigde bovendien anonieme tinnen versies, die
door eenvoudige stervelingen konden worden gekocht om te worden gebruikt bij
hun eigen huwelijksaanzoek. Ook hierin figureren de beide tortelduifjes.
De symboliek van het
heilige huwelijk werd in de zeventiende eeuw steeds gebruikelijker bij de
uitbeelding van liefde tussen twee mensen. De bruidsschat of huwelijkspenning
die de man aan zijn beoogde bruid gaf werd voortaan gesymboliseerd door een van
liefde brandend hart.[217] Ook hier werd het materiële aspect
getransformeerd tot een geestelijke streven, dat tevens de grotere emotionele
verwachtingen weerspiegelde die men met het huwelijk was gaan verbinden. Het
brandende hart, de ineengestrengelde handen en de tortelduifjes kregen een
vaste plek in de bruidssymboliek, niet alleen in Holland en Friesland, ook in
omliggende gebieden.
De alchemistische
symboliek in het wapen met de duif heeft mogelijk nog een onverwachte kant,
omdat hij tevens naar de lakenververij van de broer Johan Caspar lijkt te
verwijzen. De duif maakt zich los van de rotspunt (knott), zoals het
witte tinzout zich losmaakt uit het tinerts (knötel) van Bohemen. Het
resultaat is de prachtige rode kleur waarnaar gestreefd werd. Het is bovendien
een afspiegeling van de verwachting dat men ooit tin in zilver of goud zou
kunnen transformeren, zoals men hoopte ook de ziel te kunnen transformeren. Dit
geeft een onverwachte bijklank aan de naam Knöttner(us); het gaat zo gezien
niet alleen om de bewoner van een rotspunt, ook om een soort beroepsnaam:
iemand die in staat moet worden geacht met Gods hulp de materie in iets hogers
te veranderen.
Familiewapen
Knottnerus met |
|
Dat alles roept tenslotte
de vraag op of het gecorrigeerde familiewapen Knottnerus, zoals wapentekenaar Karel
van den Sigtenhorst (1925-2014)
dat in 1972 volgens de heraldische regels heeft ontworpen, wel recht doet aan
de voorgeschiedenis. Sigtenhorst, die werkzaam was bij het Centraal Bureau voor
Genealogie, verving de opvliegende duif op het helmteken door een zittende duif
en liet beide duiven naar rechts kijken (gezien vanuit de toeschouwer naar
links). Zoals we hierboven zagen, was het vermoedelijk juist de bedoeling dat
de duif op het helmteken omhoog vloog. Dat beide duiven op de grafzerk uit 1684
omgewend waren, zou in theorie een fout van de steenhouwer kunnen zijn, die dan
verzuimd heeft de oorspronkelijke zegelring in spiegelbeeld te tekenen.[218] Maar even goed kan de wending naar links een
bewust gekozen zinnebeeld zijn geweest voor de spirituele weg naar binnen.
De vraag blijft, waar de
originele zegelring is gemaakt. Was het misschien Bremen? Of toch Neurenberg,
waar tientallen zegelsnijders werkzaam waren? We het vermoedelijk nooit weten.
|
Twee zonen van Johann
Michael Knöttnerus uit Greetsiel volgden het spoor van hun vader. De jong
gestorven Cornelius Knöttnerus (ov. 1665) werd – na een studie
wijsbegeerte, Grieks en theologie in Groningen en voortzetting daarvan te
Leiden – tweede predikant te Leer.[219] Hij stierf nog hetzelfde jaar tijdens een
pestepidemie, net als zijn oom in Den Haag. Men meende achteraf dat de vele
rouwpredikaties hem te sterk hadden afgemat, zodat zijn opvolger voortaan van
deze plicht ontslagen werd.[220] Zijn jongere broer Johann Friedrich Knottnerus
(1647/48-1687, niet Heinrich!) kreeg na zijn studie in Groningen en Bremen in
1673 een aanstelling tot tweede predikant in het volkrijke Groothusen.[221] Hier raakte hij waarschijnlijk bevriend met een
van de dorpsheren, de jurist dr. Everhard ter Braeck, die als administrateur
van de derde stand de belangen van de boerenelite in het landsbestuur
behartigde. Na tien jaar verhuisde hij naar het uitgestrekte dorp Bunde in het
Rheiderland, aan de rand van de vruchtbare Dollardpolders en onder de rook van
de vesting Nieuweschans.
Waar de broers hun
vooropleiding hebben genoten weten we niet, mogelijk was dit Latijnse school
van Emden, misschien ook de illustere school in het lutherse Norden die vanouds
een goede reputatie had. Het lijkt dat ze aanvankelijk het theologische pad van
hun vader volgden. De Groningse hoogleraar Jacob Alting had zich intussen
bekend tot verbondstheologie van de uit Bremen afkomstige Johannes Coccejus,
hoogleraar in Leiden, terwijl Tobias Andreae aanhager van Descartes was
geworden. Aan de Groningse universiteit heerste nu al lange tijd “een sfeer van
principiële openheid tegenover nieuwe denkbeelden”, maar er waren wel degelijk
onderhuidse spanningen.[222] Cornelius Knöttnerus volgde filosofiecolleges bij
de arestoteliaan Martinus
Schoock en voltooide zijn studie in Leiden onder toezicht van
Coccejus en diens collega, de cartesiaan en dogmaticus Abraham Heidanus
uit Frankenthal in de Palts.[223] Het was in alle opzichten een keuze voor
gematigdheid. Bij de classis Loppersum (waar zijn oom Samuel Hillenius deel van
uitmaakte) vertrouwde men zijn korte Groningse vooropleiding kennelijk niet
helemaal; Cornelius moest extra bewijs van zijn vaardigheden leveren voor hij
in 1662 kon worden bevestigd als kandidaat.[224] Toch zullen de lessen van de strenge Samuel
Maresius en diens mildere collega Abdias Widmarius
wel degelijk hun sporen hebben nagelaten. Widmarius was een irenisch coccejaan;
als vluchteling uit de Palts en leerling van Hendrik Alting verkoos hij een
zachtmoedige tussenpositie. Zijn oratie uit 1646 was gewijd aan de verschijning
van de Heilige Geest in de gestalte van een duif (Columba, Spiritus Sancti
hieroglyphicum).[225] Toen Alting hem in 1667 als hoogleraar theologie
opvolgde ontstond alsnog een felle strijd met diens collega Maresius die eerst
door de dood van de laatste werd beslecht. Ook Comenius raakte uit de gratie.[226] Dat Johann Friedrich eerder dit jaar de Groningse
academie voor die van Bremen verwisselde zal vooral te maken hebben met de
vacante leerstoelen in Groningen. Misschien was het ook een inhoudelijke keuze.
In Bremen waaide inmiddels een andere wind: de Bremense theologieprofessor Heinrich Flocken,
eerder predikant te Emden, was net als zijn vader en broer voorstander van de
strengere richting die de calvinistische predestinatieleer centraal stelde.[227] Toch zien we pas in de volgende generatie een
duidelijke wending naar een meer behoudende theologie.
|
Verder was er nog een
derde broer, Engelhart Knottnerus (ov. 1731), die in 1675 net als zijn neef
Rotger koopman werd te Leer. Vermoedelijk was hij meester timmerman en
houthandelaar. Zus Hester trouwde een man uit Leer die hetzelfde beroep had.[228] Het mystieke christendom dat we bij eerdere
generaties tegenkwamen, zou volgens sommige berichten in Leer al in de
zeventiende eeuw om zich heen hebben gegrepen. Als dat zo is, dan ligt het voor
de hand dat Engelhart en zijn gezin hierdoor beïnvloed zijn. Dat Engelharts
zoon ‘meneer’ Jan (1691-1751) predikant te Leer werd, zoals de stamboom
vermeldt, berust op een misverstand. Wel is hij in 1731 getrouwd met een
predikantsdochter uit het naburige Loga; haar vader Henrich Friedrich Elers
(ov. 1734) werd eerder door de overheid tot de orde geroepen vanwege zijn steun
aan de radicale piëtist Christian
Anton Römeling. De vrome predikant
stond in dienst van graaf Von Wedel en meende zich wel het een en ander te
kunnen veroorloven.[229]
Een van Engelhards
dochters (Ebel) huwde de deftige schoolmeester Hermannus Mercator bij de Nieuwe
Kerk te Emden, kleinzoon van een dorpspredikant uit Manslagt. Een andere
trouwde plaatsgenoot Harmen Dirks uit Leer; twee van hun kinderen droegen
opnieuw de achternaam van de moeder, namelijk de schipper Engelhard (Harms)
Knottnerus te Groningen (1705-na 1772) en diens vermoedelijk jong overleden
broer Cornelius Knottner Harmens (geb. 1708). De nakomelingen van de eerste (een
familie van Groningse binnenschippers) noemden zich later Engelhard.[230] Deze tak van de familie Knottnerus stierf in
De tweede dochter uit het
gezin van ds. Johannes Michaelis Knöttnerus was Anna of Annetie Knotnerus (ov.
1742), die zich omstreeks 1680 met haar man grootschipper Jan Lolling vanuit
Greetsiel in Amsterdam vestigde. Hij was een van de kapiteins van de vloot die
Willem III en Maria Stuart in 1688 naar Engeland bracht.[232] Ook Jan Lolling stamde uit een domineesfamilie;
waarschijnlijk gaat het om een zoon van de heetgebakerde eilandpredikant
Gerhardus Lolling op Borkum. Het echtpaar woonde op Bickerseiland en had een
jong overleden zoon Cornelis, die net als zijn vader op zee voer; kleinzoon Jan
Lolling had een herberg en was wijnhandelaar. In de stamboom komen Anna en haar
man niet voor. Mogelijk was er nog een derde dochter: in Groningse archieven
wordt in 1710 een zekere Barbara Knottnerus genoemd, kennelijk iemand anders
dan de gelijknamige nicht uit Leer; vier jaar later staat een burgemeester van
Heusden borg voor haar schulden.[233]
|
|
|
Johann (Friedrich)
Knottnerus trouwde vóór 1672
Swaantje Hillenius, dochter van ds. Samuel Hillenius (1609-1672) uit ’t Zandt.
Zij was naar alle waarschijnlijkheid zijn volle nicht. Zijn stiefmoeder Juliana
hertrouwde later Swaantje’s oom Esaias Hillenius (1622-1698), die predikant te
Usquert was.[234] Mede door deze schoonfamilie sloop er een
conservatieve inslag het gezin binnen. Swaantje’s grootvader Cornelius Hillenius
was in 1610 één van de voormannen van de contraremonstranten en aanstichter van de godsdiensttwisten die Nederland
toentertijd sterk verdeelden. Diens
medestanders werden wel ‘slijkgeuzen’ genoemd, nadat ze vanuit Alkmaar over de
modderige wegen naar Koedijk trokken om zijn preken aan te horen. De Dordtse
Synode van 1618-1619 stelde hen – geruggesteund door een staatsgreep – in het
gelijk en legde de basis voor de conservatieve koers van de Hervormde Kerk ten
tijde van de Republiek. De mildere Heidelbergse Catechismus uit 1563 diende hierbij weliswaar tot de
leidraad, maar in andere opzichten betekenden de besluiten van de synode een
breuk met de irenische traditie. De Duitse gereformeerden, met name die uit
Bremen, hadden dan ook veel moeite met de strakke koers van hun Nederlandse
geloofsgenoten. Cornelius was inmiddels in 1612 als predikant naar Groningen
beroepen en verdedigde als rechterhand van Franciscus Gomarus met verve het
contraremonstrantse standpunt.[235] Ook diens vader Cornelius
van Hille was een vermaard predikant die als balling in Engeland belandde; zijn
Kleine
Ziekentroost uit 1571 beleefde vele herdrukken.[236] Net als bij de familie Knottnerus werd de mythe
van de familie Hillenius door aansprekende verhalen ondersteund. Zo verscheen
bij het overlijden van Esaias’ gelijknamige kleinzoon, de bevindelijke
predikant Jesaias
Hillenius uit Drachten in 1759 een rouwpredikatie waarin de stamboom
van de familie uit de doeken werd gedaan. En ook in zijn geval was de
achternaam op een vrouwelijke tak van de familie overgegaan.[237]
Johann (Friedrich) stierf
in 1687 op veertigjarige leeftijd, nadat hij ziek was geworden toen hij per
schip vanuit Bunde op weg was naar Emden om de wekelijkse kerkvergadering van
de coetus bij te wonen. Met zijn dood en die van zijn vader drie jaar
eerder ontstond er kennelijk een breuk in de familieoverlevering. De weduwe
verhuisde met vier kinderen naar een rijtjeshuis bij de kerkhofpoort voordat ze
in 1704 hertrouwde. De strengere opvattingen uit de familie Hillenius kregen nu
kennelijk de overhand binnen het gezin, mede onderschreven door Swaantje’s
broer Esaias Hillenius in Usquert en wellicht ook haar schoonfamilie uit Leer.
Misschien hebben de zoons de Latijnse school in Leer bezocht, waardoor ze
kostganger werden bij hun oom Engelhard die in dat geval een stempel op hun
opvoeding zal hebben gedrukt. Maar zeker is dat niet; het kan ook zijn dat de
jongens het stadsgymnasium in Groningen, Appingedam of Emden hebben bezocht.
Samuel bedankte in het voorwoord van zijn dissertatie, behalve zijn oom Esaias
Hillenius en Groningse stadspredikant Abraham Trommius, nog twee mensen die
zijn studie mogelijk hadden gemaakt. Dat waren de edelman Willem Alberda
(1632-1702) van ’t Zandt en de jurist Everhard ter Braeck (1630-1698) op de
Osterburg te Groothusen. De eerste was de beschermheer van zijn grootvader
Samuel, verantwoordelijk voor diens benoeming als predikant; hij had filosofie
gestudeerd en was in 1673-1674 curator van de universiteit. De tweede was
gepromoveerd in Heidelberg en vermoedelijk bevriend met Samuels vader; diens
zoon Warner werd een van de leiders van de Oost-Friese standen tijdens de
burgeroorlog van 1726-1727.[238]
|
De vierde generatie
– kinderen van de jong overleden Johann Friedrich Knottnerus – kende opnieuw
twee predikanten, namelijk Samuel (1675-1749) en Cornelius Knottnerus
(1684-1744). Beide studeerden in Groningen bij de rechtzinnige Brabantse
hoogleraar Paulus
Hulsius en promoveerden in Leiden bij de Friese dogmaticus Johannes à Marck
(1656-1731). De laatste was in 1689 uit Groningen vertrokken na een heftige
ruzie met zijn Altings opvolger, de coccejaan Johannes Braun
uit Kaiserlautern in de Palts, die hij van onrechtzinnigheid beschuldigde. Ook
Hulsius stelde zich vaak onverdraagzaam op. Beide waren volgelingen van de
overleden puritein Gisbertus
Voetius (1589-1676) uit Utrecht, maar tegelijkertijd wars van de
bevindelijke stromingen die omstreeks die tijd de kop opstaken. Daarnaast
zullen echter ook de irenische lessen van de oude hoogleraar Herman Witsius
(1636-1708) indruk op de studenten hebben gemaakt.
De broers waren voluit
orthodox. Samuel verzette zich – zoals we nog zullen zien – net als zijn
leermeesters stevig tegen het opkomende piëtisme, dat de noodzaak van
innerlijke wedergeboorte propageerde. Het devies van À Marck moet de beide
jongemannen hebben aangesproken: “zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en
oprecht gelijk de duiven” (Matth. 10:16).[239] De vernieuwende wind kwam echter, zoals we zullen
zien, uit een onverwachte hoek. Juist in Bremen was er toenadering ontstaan
tussen mystiek en verbondstheologie, met als belangrijkste vertegenwoordigers Theodor Undereyck
(1635-1693) en Friedrich
Adolf Lampe (1683-1729). Mede dankzij de predikanten die hier waren
opgeleid verbreidde het gereformeerde piëtisme zich langzaam over
Oost-Friesland. In de volgende generatie zou dat grote invloed hebben.
|
Alleen de oudste zoon
Johannes Knottnerus of Knotner (ov. voor 1717) koos een ander beroep; hij
vestigde zich net als zijn oom en oudoom in Leer en trouwde een
schippersdochter.[240] Kennelijk was hij hier in de leer geweest;
misschien nam hij de winkel van zijn oudoom over, wiens beide zoons waren
overleden. Hij had drie dochters (waarvan er één haar volle neef Edzard
Knottnerus trouwde) en een zoon Johannes. Deze laatste was mogelijk Johannes
Knotnerus de Vries, die in
Zus Hester huwde de
brouwer Geerdt Gerhardus de Boer uit haar geboorteplaats Bunde. Hun oudste zoon
Gerhard de Buhr (1694-1730) studeerde theologie in Leiden en werd predikant te
Rysum; een naamgenoot, wellicht een zoon, eveneens kandidaat in de theologie,
was later verbonden aan de Latijnse school te Leeuwarden.[242]
De jongste zoon Cornelius
Knottnerus werd na een studie in Groningen en promotie in Leiden bij
Johannes à Marck in 1703 net als zijn grootvader predikant te Pilsum, waar hij
in 1744 overleed; hij huwde vermoedelijk een boerendochter; zijn tweede vrouw
was de weduwe van een collega.[243] Zijn studievriend Johannes Relotius werd
predikant in Leer. Tijdens de burgeroorlog (de zgn. Appell-Krieg) tussen de
lutherse vorst van Oost-Friesland en gereformeerde burgerij raakte Cornelius
bijna in moeilijkheden toen hij met zijn neef Gerhardus de Buhr in september
1726 de markt in de hoofdstad Aurich bezocht. De partijgangers van de vorst
bedreigden hem omdat hij een vluchteling zou hebben geholpen en riepen in het
dialect: “Das seind die beede
rechte Pfaffen, das seind die schlimste Teufels” (zij beide zijn echte
papen, dat zijn de ergste duivels). Vanwege hun afkomst uit het opstandige
Bunde werden zij bijzonder gewantrouwd. Gerhardus liet zich intimideren, maar
Cornelius gaf stevig weerwoord, zette zijn pruik recht en dreigde zo nodig
aangifte bij de vorstelijke beambten te doen.[244] Een van zijn zoons nam in december van hetzelfde
jaar deel aan een oproer waarbij enkele vorstelijke beambten gevangen werden genomen.[245]
|
De directe nazaten van
Cornelius waren brouwer, winkelier of houthandelaar in naburige dorpen. Het
lijkt erop dat zij ook in theologisch opzicht het voetspoor van hun vader
volgden; het piëtisme dat de neven uit het Rheiderland bezig hield, kreeg in
deze tak van de familie weinig voet aan de grond. De bekendste van hen was
Johann Friedrich (ov. 1772) te Groothusen die optrad als gerechtelijk
veilingmeester; hij had weer twee zonen, namelijk de winkelier Johann Peters
Janssen Knottnerus (1737-1780) te Greetsiel en zijn broer Cornelius
(1742-1784), die beide geen mannelijke nakomelingen hadden. Johann leefde
kennelijk op stand en wist omstreeks 1776 het jachtrecht van de overheid te
pachten.[246] De laatste naamdrager was diens dochter
Margarethe (1766-1831), gehuwd met de welgestelde landgoedeigenaar Johann
Heinrich von Halem uit Greetsiel, administrateur van de Oost-Friese
landschapskas. Het echtpaar emigreerde in 1790 naar de Kronprinzenkoog
in Dithmarschen, een nieuwbedijkte polder die door Von Halem en zijn beide
compagnons was aangekocht en keerde na een kwarteeuw succesvol boeren terug.[247] De bijna
De drang om vast te
houden aan de naam Knottnerus was hier ook in volgende generaties groot. De
erfgenamen wilden kennelijk niet dat de naam uitstierf. De kinderloze weduwe
van Cornelius te Groothusen trouwde in 1788 een zekere Klaas Cornelius; hun
zoon Ubbo Klaassen werd predikant te Critzum, maar de kleinzoon kreeg weer de
naam Klaas Cornelius Knotnerus Klaassen (1818-1854) als herinnering aan
grootmoeders eerste man. De bloedband met het voorgeslacht was hier fictief.
Klaassen werd na zijn studie in Halle en Utrecht in 1846 predikant te Bunde en
huwde de dochter van een Friese predikant (David Mackay) die in Emden was
opgegroeid.[248] Diens zoon Ubbo, fouragehandelaar te Amsterdam en
Duisburg, werd in 1881 (en opnieuw in 1914) Nederlander, nu met de dubbele naam
Knotnerus Klaassen.[249] Andere familieleden kregen rond 1780 de namen
Knottnerus Bödeker en Knotnerus Rycken.[250]
|
Johann Friedrichs broer
Edzard Habben Knottnerus (1715-1757) te Pilsum huwde – zoals we lazen - zijn
nicht uit Leer; hun oudste zoon kreeg naam Johannes Michael (1739-1776) naar
zijn bedovergrootvader. De kleinzoons Thode Wyben Janssen Knottnerus (ca.
1773-1848) en Cornelius Knottnerus (1776-1837) waren landbouwers te Rysum, een
van plekken waar radicale piëtisme wortel had geschoten. Vermoedelijk werden ze
hierdoor alsnog beïnvloed. Thode huwde Aaltje Aizonius, dochter van de vrome
predikant Remetius Aizonius te Veenhusen.[251] Hun nakomelingen raakte min of meer aan lager
wal. Een van hen (de landarbeider Rudolph Remetius Knottnerus) vertrok in 1881
naar Iowa in de Verenigde Staten; een oom was al in 1846 geëmigreerd, twee
kinderen volgden later. De laatste nazaat in Oost-Friesland (Jan Dirks
Knottnerus) verhuisde kort voor 1900 naar Hamburg; twee dochters keerden terug
naar Rysum, de langstlevende
overleed in 1993.
|
De middelste broer Samuel
Knottnerus was vernoemd naar grootvader Hillenius. Hij is de stamvader van
de Nederlandse familie Knottnerus. Samuel studeerde in Groningen en Leiden,
waar hij op twintigjarige leeftijd in 1695 promoveerde bij
Johannes à Marck op een studie over Psalm
22.[252] Daarna kreeg hij een aanstelling in het kleine
weidedorp Böhmerwold in het Rheiderland en trouwde in 1699 met Annigje Hindriks
Kamminga (zelf schreef ze Annijchijn), een voorname boerendochter van Beersterhoogen in het Oldambt. De nakomelingen benadrukten dat
zij was geboren ‘uit aanzienlijke ouders’: “Het is onnodig van den luister
harer Voorvaderen, uit Neêrlands oude geschiedenissen kennelijk, iets te
melden”, zo heet het later.[253] Samuels moeder huwde op haar beurt Annigje’s
vader Hindrick Hemmes Camminga (ca. 1635-1706), een eigenzinnige man met een
opmerkelijke reputatie.[254]
Samuels schoonvader was
kerkvoogd van de dorpen Beerta en Nieuw-Beerta nauw betrokken geweest bij de
verzelfstandiging van het dorp Nieuw-Beerta (oftewel Beertsterhamrik) in 1666;
zijn zoontje was de eerste die op het kerkhof werd begraven. Vanaf 1670 huurde
hij een boerderij te Beersterhoogen. De nieuwe predikant was een oom van zijn
vrouw: dit was de veertigjarige ds. Henricus Waldriks (ca. 1625-1673), een
deftige boerenzoon uit Beerta die in Bremen, Zerbst en Leiden was opgeleid,
maar lang had moeten wachten op een beroeping. Deze dominee was vermoedelijk
sterk beïnvloed door de Duitse irenische traditie, waarmee ook de familie
Knottnerus zich verwant voelde.[255] Hindrick Hemmes was tevens luitenant van de
plaatselijke schutterij. In 1681 kreeg hij het aan de stok met de predikant van
Beerta (Wijncko Tonckens). Deze voorganger, een domineeszoon uit Westerlee,
wilde een vergoeding voor het waarnemen van de diensten in het vacante buurdorp
en verketterde iedereen die hem dat niet gunde. Hindrick vervloekte op zijn
beurt de weigerachtige dominee en schold alle predikanten uit voor ‘vuil
gewinsoeckers’ (geldwolven). Tijdens de kerkdienst ging hij bij de jeugd op
kerkgaanderij zitten (in het dialect de klunderbeune of ‘lawaaizolder’)
en stak zijn tong uit naar de dominee. Pas na herhaald aandringen nam hij zijn
woorden terug en verzoende zich met de predikant. Hij verhuisde vervolgens naar
Finsterwolde, waar hij eveneens kerkvoogd was en mogelijk al eerder had
gewoond. Ook hier trok hij partij tegen een Duitse predikant die zijn
trouwbelofte aan een meisje uit Bremen had verbroken en stiekum een ander
trouwde. De onlangs benoemde voorganger (Fridericus Ulricus Burger uit
Detmold), wist zich echter gesteund door zijn gemeenteleden en kon na een
flinke reprimande blijven; Hindrick onttrok zich aan een verzoeningsgesprek en
verhuisde kort na de zware stormvloed van 1686, die zijn laaggelegen boerderij
mogelijk flink beschadigd had, weer naar Beersterhoogen. Tien jaar later gaf
hij leiding aan de herbouw van de dorpskerk van Nieuw-Beerta, die eveneens door
de stormvloed was vernield. Of hij zich later nog verzoend heeft met ds.
Burger, die pas in 1727 overleed, weten we niet.[256]
Een van de belangrijkste
gebeurtenissen in Samuels jonge leven was de ingebruikname van de nieuwe kerk
van Böhmerwold in november 1703, zoals gebruikelijk gefinancierd door de
‘mildaadigheid’ van de plaatselijke boerenstand.[257] Hij kon daarbij terugvallen op de ervaring van
zijn schoonvader, die twee keer eerder leiding had gegeven aan de kerkbouw te
Nieuw-Beerta. De predikant wijdde het kerkgebouw in met een preek uit Markus
9:11 over de wederopstanding.
Samuel leefde in een zekere welstand en raakte net als zijn broer in opspraak
ten tijde van de Oost-Friese burgeroorlog, zij het om hele andere redenen. Toen hij
achterstallige betalingen probeerde te innen kreeg hij het aan de stok met de
kerkvoogd, die een klacht indienden bij de vorst van Oost-Friesland omdat hij
zo vaak afwezig was. Eerder al hadden enkele kerkgangers geklaagd dat hij zich
op de preekstoel liet vervangen door zijn twintigjarige zoon die nog aan zijn
studie moest beginnen. Samuel verontschuldigde zich in zijn beste Hoogduits:
hij moest geregeld op bezoek bij zijn beide oudste dochters die, nadat de
pachter failliet was gegaan, de familieboerderij met ongeveer vijftig hectare
grond in het dorp Finsterwolde bestierden. Zijn moeder woonde later bij hen in.
Zelf vond hij dat alles niet zo’n probleem, want “twee kinderen die zijn
opgevoed in de boerenstand hebben voldoende verstand van zulk werk”.[258] Ook was hij verantwoordelijk voor het herstel van
de hiertoe behorende dijken, die tijdens de Kerstvloed van 1717 zwaar
beschadigd waren. Het grondwerk daarvoor besteedde hij uit aan enkele
voerlieden uit Bunde. We weten bovendien dat hij samen met zijn broers een
boerderij in Holwierde bezat die ze vermoedelijk van hun moeder hadden geërfd.[259] Verder bekommerde Samuel zich om Annigje’s oomzegger Waldrik Reiningh uit
Nieuwolda (ov. 1733); deze raakte als beginnend predikant te Freepsum aan de
drank. Diens weduwe werd aangewezen als schuldige en tenslotte opgesloten
vanwege haar promiscue levenswijze.[260]
|
Naast dit alles meende
Samuel ook tijd nodig te hebben om te studeren en te schrijven: in 1718
verscheen te Emden zijn strijdschrift Herder-geklang
van konink Jesus ende de wachters sijner kudde tegens de vrijgeestige wolven,
welke onze Europoeyse kerk-staat dreijgen te overvallen. Het was vooral een aanval op zijn collega
Henricus Eyssonius in zijn geboortedorp Bunde, die de radicale piëtist Christian Anton Römeling onderdak had geboden. De toon van deze gedrukte preek was ronduit
opruiend, zodat toestemming voor het drukken aanvankelijk uitbleef. De
Oost-Friese kanselier Brenneysen merkte fijntjes op dat “niet iedereen geschikt
is zulke dwalingen grondig en opbouwend tegen te spreken. Wanneer onhandige
mensen zich daaraan wagen, gaat het meestal van kwaad tot erger”.[261] Eerst toen het ergste onrust was geluwd mocht het
boek alsnog worden uitgegeven. Of Samuel net als de rest van zijn familie
tijdens burgeroorlog partij heeft gekozen voor de opstandige boeren- en
burgerpartij weten we niet. Het is – gezien zijn goede relatie met de familie
Ter Braeck – wel waarschijnlijk. De piëtisten hielden zich daarentegen
afzijdig; ds. Eyssonius van Bunde wist in 1729 gedaan te krijgen dat
dorpsvergaderingen niet meer in zijn pastorie werden gehouden.[262]
Het piëtisme greep na afloop van de
burgeroorlog, die door de Oost-Friese vorst met militaire middelen was beslecht,
snel om zich heen. De mensen raakten teleurgesteld in de politiek. Steeds meer
gelovigen en hun predikanten benadrukten de noodzaak tot innerlijke
wedergeboorte en gaven daaraan uiting door een opzichtig vrome levenswandel.[263] Toen Samuel en
zijn gezin ook zelf in de ban raakten van het mystieke geloof, kreeg hun leven
een nieuwe wending. Dat blijkt vooral uit het testament dat het echtpaar in
1737 door ds. Christophorus Eyssonius te Finsterwolde (een broer van Henricus)
liet opmaken. Samuel en Annigje vertrouwen hun zielen na hun dood toe “an de
dierbare vrije genade en Hemelse leidinge van den Zaligen leidsman en behouder
der Zielen den Heere Jesus”. Ook als predikant volgde hij een andere koers: gemeenteleden
die geen heftige bekering hadden doorgemaakt, raadde hij voortaan dringend aan
niet aan het heilige avondmaal deel te nemen teneinde Gods straffende hand niet
uit te lokken. Behalve het predikantenechtpaar en de schoolmeester durfden uiteindelijk
nog slechts twee anderen bij het avondmaal aan te zitten. Later kwamen daar nog
zijn ongehuwde dochters en een weduwe bij. In 1745, het jaar dat zijn vrouw
overleed, schreef de Samuel in het kerkenboek:
Naa dezen Godt de
tijden van mijn onwetenheit overgezien hebbende, heeft my en mijn huys de
Bekeeringe opgelegt in den jare 1732. Vervolgens sag ik, en most het predigen,
hoe onweedergeboorene haar zelve een Oordeel aaten en dronken: Waar op mijn
Communicanten meerendeels afbleven, en geen nieuwen toekwamen.[264]
|
Samuels verhaal doet
sterk denken aan het proces van innerlijke transformatie zoals dat in de wereld
van zijn grootvader en diens broer uit Den Haag nog heel gebruikelijk was
geweest. Veel rechtzinnige theologen hadden hier later afstand van genomen,
maar in het voetspoor de Nadere
Reformatie kwam deze mystiek nu terug. Letterwijsheid maakte opnieuw plaats
voor innerlijk doorleefde kennis. Zijn zoon Johannes vertelde later hoe hij met
zijn ouders en drie zusters binnen korte tijd “op het allernadrukkelijkste
bekeerd” raakte, waardoor hij “uit het rijk des Satans in den dienst van
Christus overgebracht wierd”.[265]
In 1749 overleed de
vader; hij had zijn gemeente “meer als een halve Eeuw, en in de laatste jaren
met veel ijver” gediend, zo berichtte het Nederlandse predikantentijdschrift Boekzaal
der geleerde Waerelt.[266] Op diens grafzerk (weer blootgelegd in 1963)
wordt nog eens benadrukt dat het goddelijke heil hem pas na 37 jaar uit de
duivelse poel der letterwijsheid heeft gerukt, en dat alleen “om hier noch voor
den Heer wat sielen te vergaren”. De geciteerde Bijbeltekst (Openb. 22:20)
verwijst naar het nabije einde der tijden. Het wapen op de grafzerk is
afgesleten, het is in elk geval niet het latere familiewapen, evenmin het wapen
van Annigjes vader. Alleen dekkleed en helm doen denken aan het Knottnerus
wapen. Het helmteken wordt gevormd door een klimmend hert met gewei,
geflankeerd door twee trompen. Het wapen is doorsneden, de bovenste helft toont
mogelijk een boom met aan beide zijden een staand hert.[267] Samuel Knottnerus legde de basis voor een
bevindelijke traditie die tot ver in de negentiende eeuw het geloofsleven van
zijn nakomelingen kleurde. Ook zij waren zeer terughoudend met het doen van
belijdenis.[268]
|
Via de omweg van de
religieuze mystiek kwam de vertrouwde taal van de alchemie en het hermetisme
terug in het geloofsleven. De piëtisten waren ervan overtuigd dat het
menselijke lichaam onderhevig was aan verval. Ook een wakkere geest kon dit
niet keren, integendeel, het vertrouwen op eigen kracht was ronduit
bedrieglijk. Slechts Gods genade bood een uitweg, en dat alleen aan hen die
zich ten volle realiseerden dat niemand die genade had verdiend. De medische
wetenschap ontdekte een nieuwe ziekte die men ‘scheurbuik’ noemde, een vorm van
innerlijk verval die werd aangewakkerd door gebrek aan morele discipline en een
overdaad aan luxe.[269] Het wondermedicijn daartegen was de thee, een
oosterse drank die, anders dan sterke drank of wijn, de geest wakker hield
tegenover de verlokkingen van de duivel.[270] Theedoctoren adviseerden tientallen kopjes per
dag. Het veelvuldig theedrinken was, net als in de alchemie, tegelijkertijd een
metafoor voor het proces van innerlijke vernieuwing. In inventarissen van
boeren- en burgerhuishoudingen uit de Duits-Nederlandse grensstreek verschijnen
vanaf het begin van de achttiende eeuw de theepotten en theeserviezen. Een
rijke herenboer in het piëtistische Bunde had al in 1712 enkele complete
theeserviezen met een gelakte theetafel. De overleden predikant Edzard
Sparringa bezat daarentegen niet meer dan een blikken theeketel, een theerekje
en een dienblad.[271] “Bij de boeren is het nu mode geworden dat ze
thee drinken en elkaar toespreken”, heet het in 1727 uit de omgeving van
Norden.[272]
Wilhelmus
Schortinghuis (1700-1750), de charismatische voorman van de
piëtisten in Samuels geboortestreek, nam in zijn beroemde bundels met
bevindelijke gezangen uit 1727 een speciaal thee- en koffielied voor de
‘bekeerde Christenen’ op, te zingen op melodie van ‘Ach,
was soll ich Sünder machen’.[273] De dichter vergelijkt zich daarin met een
waterdruppel die in het niet valt bij de Hemelse genadestromen (die uiteraard
vooral uit thee en koffie bestonden):
Doet
mij sien, dat ik, onweerdig,
Die uw’ goetheyt niet erken,
’t Minste dropje water ben:
O Mogt ik U, die so weerdig
Zijt, dan prijsen nu voortaan:
Gij hebt alles wel gedaan. […]
Och
vergun mij eens te komen
Bij den kristallinen bron
Verre boven Maan en Son:
O Dan sal ik met de vromen
Eeuwig vrolik heffen aan:
Gij hebt alles welgedaan.
|
Zelf rekende
Schortinghuis zich aanvankelijk tot de onbekeerde, bekommerde zielen, tot hij
een geestelijke ommekeer doormaakte. De liederenbundels vormen in zekere zin
een leerschool die aanzet tot kritisch zelfonderzoek. De persoonlijke
ervaringen of ‘bevindingen’ staan daarin centraal, zoals eerder in het
didactische werk van Comenius. Verstandelijke kennis is niet genoeg, het geloof
dient persoonlijk ervaren en in praktijk gebracht te worden. Zorgvuldig
geselecteerde teksten en melodieën helpen de gelovige op weg en stellen hem in
staat hoopvolle tekenen van uitverkiezing te onderscheiden van valse hoogmoed.
Ze geven hem instrumenten om zijn eigen zelfgenoegzaamheid, die het eeuwige
heil in de weg staat, te doorbreken.[274]
Bij dit alles staat – net
als in de alchemistische fase van de nigredo - de innerlijke versterving
centraal. Schortinghuis hanteert daarvoor het schema van de ‘dierbare vijf
nieten’ dat de gelovige helpt systematisch zijn eigen tekortkomingen onder ogen
te zien en als zodanig te aanvaarden: “ik wil niet. Ik kan niet. Ik weet niet.
Ik heb niet. En ik deuge niet”.[275] En aan het einde van dit lange en pijnlijke
proces staat tenslotte de bruidsmystiek, het verlangen naar versmelting met
Christus.
Een mens die streeft naar God,
naar heil, moet komen tot ‘nietiging’, leegwording, ‘vernietiging’ […] Wie het
goede, het goddelijke tracht te grijpen, te hebben en te houden, blijft met
lege handen achter. Alleen wie alles loslaat, niets meer wil en probeert, heeft
de kans zichzelf terug te vinden in de goedheid van God, de ‘oceaan van Gods
liefde’, zoals Schortinghuis dat omschrijft. […] De mens die valt in de
grenzeloze liefde van God, verliest zichzelf, en pas zo vindt hij of zij
zichzelf.[276]
Het is in deze sfeer dat
Samuel Knottnerus en zijn kinderen opnieuw de weg naar de gereformeerde mystiek
hebben gevonden.
|
Samuels tweede dochter
Diewertje of Diewertien (1702-1781), woonde intussen nog altijd met haar
grootmoeder op de familieboerderij in Finsterwolde, vierhonderd meter ten
westen van de kerk.[277] Nadat die eind juni 1729 was overleden trouwde ze
Jan Jans Sand (1698-1769) uit Bellingwolde, van wie ze al zwanger bleek te
zijn.[278] Deze Jan werkte wellicht op de boerderij als
knecht. Hij kwam in elk geval niet uit een gezeten boerenfamilie; zijn vader
heette Jan op Zand oftewel Jan Jans op het Zand, de naam van zijn moeder was de
predikant van zijn geboortedorp niet bekend.[279] Mogelijk stamt hij af van een zekere Geerdt int
Sandt, genoemd in Westerwolde in 1650.[280] Diewertje was vernoemd naar haar andere
grootmoeder Diewer van Lingen, de eerste vrouw van Hindrick Hemmes Camminga.
Door de boerderij over te nemen trad ze ook in andere opzichten in het
voetspoor van haar grootouders.
De dorpen van het Oldambt
hadden een roerige geschiedenis. De eigenerfde boeren verzetten zich lange tijd
met hand en tand tegen de stad Groningen, die hun gebied omstreeks 1580 had
ingelijfd. Meermalen eisten ze tevergeefs de onafhankelijkheid op.[281] In de tweede helft van de zeventiende eeuw
verbeterde de sfeer, mede omdat rijke stedelingen hun geld in het vruchtbare
polderland investeerden. Leidende families als die van grootvader Camminga
koesterden niettemin de herinnering aan het roemruchte verleden. De
belangrijkse herberg van Midwolda – de Vrije Stad Praag – verwees door zijn
naam naar het onder de voet gelopen Boheemse land, dat net als het Oldambt zijn
zelfstandigheid had verloren.[282] In 1748 namen de Oldambtster boeren opnieuw de
leiding bij een oranjegezinde volksopstand die stadhouder Willem V vaster in
het zadel hielp. De grootgrondbezitters uit de stad die politiek en geloof naar
hun hand wilde zetten, kregen daarbij een lesje geleerd. Jan Jans Zand en zijn
zoons zullen hier ongetwijfeld aan hebben deelgenomen; de romantiek van verzet
tegen als onchristelijk ervaren tegenstanders was hun familie immers niet vreemd.
De Oost-Friese burgeroorlog, waarin ook hun ooms en neven figureerden, was
bovendien nog maar kort geleden.
De oudste zoon Samuel
Jans Knottnerus (1741-1815) nam de deftige achternaam van zijn moeder aan.
Daaruit stamt de Oldambtster boerenfamilie. Men noemt
dit wel het ‘tweede geslacht’, dat spottend ook wel eens de ‘koude tak’
wordt genoemd omdat de achternaam ooit van moeders zijde kwam. De beide andere
kinderen hielden vast aan de naam van hun vader. De kinderen van de jong
overleden oudste dochter Annigje Jans Zand (1730-1778) en haar man Tjark Jans
kregen opnieuw de achternaam Knotnerus (met één ‘t’). Hinderikus Tjarks was de
eerste die bij zijn huwelijk in 1787 de achternaam Knottnerus gebruikte; zijn
zus Diewer wordt daarentegen pas in 1832 zo genoemd.[283] Dit is het zogenoemde ‘derde geslacht’,
dat in
|
De jongste zoon Jan Jans Zand jr. (1745-1783) uit Finsterwolde stierf
vroeg, maar hij had weer een zoon Jan Jans Zand (1777-1833), wiens nakomelingen
met de achternaam Zand op boerderijen in Holwierde en Zandeweer te vinden waren
waren. Achterkleinzoon Jan Jans Zand (1818-1874) sloot zich in 1836 aan bij de Afscheiding (de
Christelijk-Gereformeerde Kerk) en huwde in 1846 de weduwe van zijn broer
Kornelis. De boerderij met ruim
|
De oude Jan Jans Sand was
een gelovig man. Pas op 47-jarige leeftijd deed hij, vermoedelijk na lange
innerlijke strijd, belijdenis in de Hervormde Kerk, achttien jaar na zijn
vrouw. “D’Heere doe er zo en zo toe tot zijn heerlijkheit!”, noteerde de nieuwe
predikant Johannes Henricus Janssonius november 1745 achter zijn naam.[286] Jarenlang was de hervormde gemeente van
Finsterwolde verdeeld geweest, nadat een deel van de stemgerechtigden de
beroeping van de piëtist Christophorus Eyssonius had doorgedrukt. Het kerkelijke stemrecht
was vanouds aan het grondbezit verbonden, waardoor ook de rijke grondeigenaren
uit de stad Groningen hun invloed konden laten gelden. En dat laatste was
gebeurd hier tot ergernis van veel inwoners, die hun onvrede niet onder stoelen
of banken staken. Eyssonius hekelde deze ‘godloze toehoorderen’ binnen zijn
gemeente en noemde hen sluipmoordenaars die niet zouden rusten voordat zij hun
voorganger “op de rugge sien liggen”. Ook ds. Wilhelmus Schortinghuis,
inmiddels predikant in Midwolda, liet zich daarbij niet onbetuigd. Maar
Eyssonius was gestorven en hij werd opgevolgd door een voorganger die de
verzoening preekte. Jan Jans Sand had zich kennelijk eerder van het heilig avondmaal
laten afhouden vanwege zijn ‘onbekeerde staat’, maar gaf zich nu gewonnen.
Enkele jaren later trad hij op als diaken.[287]
|
De nieuwe predikant had
zich in Emden bij de verdedigers van Schortinghuis geschaard. Desondanks keek
hij vol afgrijzen naar de gevolgen van de kerkstrijd en publiceerde een boek
waarin hij de uitwassen van het radicale piëtisme hekelde. Janssonius
bekritiseerde valse mystiek en geestdrijverij. Hij waarschuwde nadrukkelijk
voor “zeer schadelijke en verderflijke dwaalgeesten” en voor de “verachters van
’t woort, die zich afscheiden van de ware kerke”, zoals hij ze eerder in
Oost-Friesland had ontmoet.[288] Hij kende de familie Knottnerus van nabij; Jans
schoonvader was een van zijn collega’s in de predikantenvergadering (coetus)
van Emden. De familiesage van Janssonius lijkt dan ook te zijn gemodelleerd
naar die van de familie Knottnerus, waarbij de herkomst van de mythische
voorvader uit Grunewald zich spiegelt in de plaatsnaam Böhmerwold. Misschien
sprak de irenische traditie hem aan, zoals we eerder suggereerden. Maar het kan
ook zijn dat Samuel Knottnerus zich al te vaak beriep op zijn vrome afkomst en
daarmee irritatie opriep. De inspanningen van ds. Janssonius en de zijnen waren
echter tevergeefs. Veel toehoorders gaven de voorkeur aan de huiskamerdiensten
of ‘conventikels’ waarin vrome lekenpredikers of ‘oefenaars’ voorgingen. De
oproerige sfeer verbreidde zich verder in het Oldambt en de vredelievende
predikant koos uiteindelijk voor een beroep naar het grotere en ruimer denkende
Veendam, van waaruit hij enkele jaren later naar Groningen vertrok.[289]
|
Jan Jans Sand, Diewertje
en hun kinderen waren succesvol als boeren. Het familiebedrijf in het dorp
groeide allengs uit tot een omvangrijk bezit. In 1769, toen de Oostwolderpolder
werd aangelegd, was de weduwe in staat de overige erfgenamen uit te kopen en de
hele boerderij op naam van zichzelf en haar kinderen te zetten. Met inbegrip
van een kavel in de Modderlanden, een tweede onder Ganzedijk en enkele losse
percelen ging het om
|
|
De zoon Samuel Jans
Knottnerus en zijn vrouw Geesje Ottes verhuisden na hun huwelijk in 1774
(ingezegend door zijn oom Cornelius) naar een herenboerderij met
(RHC Groninger Archieven, Beeldbank Groningen) |
Het dorp Oostwold (vanaf
1808 gemeente Midwolda) was een belangrijk bolwerk van de hervormde orthodoxie.
God had dit dorp wel bijzonder gezegend met een groot oppervlak vruchtbaar
kleiland, zo stelde predikant Lambertus van Bolhuis in zijn feestrede bij
inwijding van het nieuwe kerkgebouw in 1777. “Wat is onze Plaats door dit alles
tot merkelijken trap van luister gestegen”. Dankzij de bedijking van de
Oostwolderpolder beschikte Oostwold over een “veelheid van vette akkeren”,
waardoor het zich voortaan met de rijkste dorpen in de Ommelanden kon meten.[295] “ô Vruchtbaar Kanaän, ô Kanan der
Pastoren”, concludeerde stadsdichter Quintus Pabus met een knipoog naar de wijd
verbreide vroomheid en de hoge predikantentractementen in deze streek.[296] Het deftige kerkgebouw was ontworpen naar stadse
voorbeelden en was voorzien van een kostbaar Freytag-orgel uit 1787, alles
betaald uit de opbrengsten van het ingedijkte land. Lange tijd werd de dienst
hier grotendeels uitgemaakt door enkele grootgrondbezitters uit de stad
Groningen, met name de familie Sparringa, die een herenhuis naast de kerk bezat
en ook belangrijkste kerkvoogd leverde.[297] Sinds het laatst van de achttiende eeuw nam de
boerenstand echter langzamerhand hun plek in.
ingericht
tot exclusieve groepsaccomodatie ‘Erve Oostwold’. (FotoVereniging
Dorpsbelangen Oostwold) |
Naast de
predikantendynastie Knottnerus ontstond nu ook een boerendynastie met als
centrum het dorp Oostwold.[298] De Oldambtster boeren waren akkerbouwers,
doorgaans met grote bedrijven van twintig tot zestig hectare, ruime
boerenschuren om de oogst te bergen en deftige woonhuizen met Engelse tuinen en
driedubbele rijen vensters, die voorraadkelders en graanzolders aan het oog onttrokken.
Bij de boerderijen hoorden meestal een of twee arbeiderswoningen; in hun dienst
stonden bovendien tientallen landarbeidersfamilies die meestal het strenge
geloof met hen deelden.[299]
De drie zonen van Samuel
Jans Knottnerus (Jan, Otto en Cornelius) waren in goeden doen. Allen waren
landbouwer; alle drie namen ze het bedrijf van hun schoonouders over. Jan
vertrok in 1808 naar Nieuwolda (waar ook zijn zoon, kleinzoon en diens weduwe boerden),
de beide andere werden elkaars buren in Oostwold. Zijn drie dochters huwden
eveneens welgestelde boerenzoons: Harm Eppes Boer (1766-1819) had een grote boerderij
te Uiterburen onder Zuidbroek, Daniël Eisses de Jager (1794-1868) was sinds
1842 burgemeester van Midwolda, de derde (Adolf Berends Heeres te Midwolda) overleed
jong. In volgende generaties vinden we hun nakomelingen op boerderijen in Midwolda,
Nieuw-Scheemda, ’t Waar, Zuidbroek, Nieuwolda, Grijpskerk, Dwingeloo en Steenbergen;
daarnaast in Grand Rapids en Montana. De oudste zoon Jan noemde zich aanvankelijk
Jan Samuels Zand(t); pas vanaf 1812 gebruikte hij de achternaam Knottnerus.[300] Zijn nageslacht verhuisde vanuit Nieuwolda naar boerderijen in Termunten, Wittewierum,
Bedum, Siddeburen, Vlagtwedde, Westerbork en Dronten. De nakomelingen van neef Hinderikus
Tjarks Knotnerus (uit het ‘derde geslacht’) waren vooral in Oostwold te vinden;
zijn nageslacht vertrok naar boerderijen te Usquert en Eenrum. Deze tak van de
familie komt in een afzonderlijke paragraaf aan de orde.
Niet alle nakomelingen van
Samuel Jans Knottnerus kwamen overigens even goed terecht.[301] Hij had vijf kleinzoons die naar hem waren
vernoemd: Samuel Ottes Knottnerus en Samuel Jans Zand Knottnerus werden
landbouwer, net als Samuel de Jager die jong overleed. Samuel Boer werd commissionair
in Groningen, Samuel Heeres eindigde verarmd als landarbeider. De broer Hindrik
Boer had een kruidenierswinkel of grutterij in de stad, terwijl een van zijn
zusters getrouwd was met een voerman uit Zuidbroek. De oudste zus Geessien Boer
(genoemd naar haar grootmoeder) huwde de bakker Jan Krijnes Smith uit Oostwold;
zoon Samuel Smith nam de bakkerij over; dochter Grietje Smith huwde achterneef
Adolf Heeres, een korenmolenaar. De boerenzoon Fokko de Jager ging het eveneens
voor de wind: hij was eigenaar van een koren- en pelmolen te Uiterburen onder Zuidbroek;
zijn zus Geessien en haar man Bouko Kreiter hadden een bierbrouwerij en twee
landbouwbedrijven in Midwolda; hun dochter Geessien huwde achterneef Samuel
Smith. Nicht Hilje Jans Zant trouwde een grofsmid uit Muntendam, haar halfbroer
Ailko Jans Zand Knottnerus stierf op zijn negentiende als onderschoolmeester in
Beerta. De rest van de familie bleef in de landbouw werkzaam. De meeste neven
en nichten en soms ook hun kinderen bleven contact houden. Van dertien kleinzoons
die de volwassen leeftijd bereikten, belandden zeven op een boerenbedrijf; zes
van de tien kleindochters trouwden een boer.
|
(Familiearchief Knottnerus, Scheemda) |
Het waren vooral de familieleden uit Oostwold bij wie het kerkelijke leven
een grote rol bleef spelen. In de Oldambtster (Groninger) tak van de familie
Knot(t)nerus treffen we – behalve succesvolle herenboeren – ook enkele
rechtzinnig hervormde en gereformeerde predikanten aan. De eerste van hen was Diewertje’s achterkleinzoon Jan Boer Knottnerus (1826-1864), vernoemd naar zijn
87-jarige overgrootvader Jan Edes Boer. Deze boerenzoon uit Oostwold begon – na
het gymnasium in Winschoten te hebben doorlopen – zijn studie in Groningen, waar
in die tijd vooral de ‘moderne’ (liberale) theologie van de Groninger
Richting werd uitgedragen, maar stapte in 1850 over naar de strengere
theologiefaculteit in Utrecht. Hij trouwde Johanna Cramer, een
apothekersdochter uit Rotterdam, zus van zijn studievriend Jacob Cramer
(1833-1895) die later hoogleraar kerkgeschiedenis te Groningen en Utrecht werd..
Jan Boer werd hervormd predikant te Almkerk en Oude-Wetering, daarna te Vriezenveen;
hij overleed “na eene ongesteldheid van eenige maanden” en “eene kortstondige
verpleging” op 38-jarige leeftijd in het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen
te Utrecht. Een van de nakomelingen erfde de Statenbijbel uit 1748 die hij bij
het voorbereiden van zijn preken gebruikte.[302] Jan Boer was een belangrijke persoonlijkheid in de orthodoxe beweging; hij
steunde allerlei initiatieven ook financieel en was een belangrijke kracht
achter heropleving van de orthodoxie in de boerentak van de familie.
|
De gelijknamige jongste zoon
Jan Boer Knot(t)nerus jr. (1864-1904) werd op zijn veertiende jaar toegelaten op het gymnasium in
Leiden; zijn broer Otto zat hier al op school.[303] Na militaire dienst, theologiestudie in Leiden en een tussenstop in Rhoon werd
hij net als zijn vader predikant bij de strenge hervormde gemeente van
Vriezenveen, die later tot de Gereformeerde Bond toetrad. Hij was actief in de Confessionele Vereniging, schreef veelvuldig in verschillende christelijke tijdschriften (waaronder
De Jongelingsbode en De Gereformeerde Kerk) en vertaalde in 1898
Calvijns Verklaring van de Psalmen uit het Latijn.[304]
Dit lijvige boek werd sinds 1970 vijf keer herdrukt. Het verhaal dat wel vaker
over predikanten wordt verteld, was ook op hem van toepassing: hij zou ooit een
beroep naar Amsterdam hebben afgeslagen vanwege hoogtevrees; de preekstoel was
hem te kennelijk hoog. Ook hij werd niet oud; ernstige suikerziekte eiste zijn
tol.
|
Jan Boers oudste broer,
de koopman Jan Anthonij Knottnerus vertrok in 1882 met andere geloofsgenoten
vanuit Oude-Pekela naar Grand Rapids (Michigan) in de Verenigde Staten. Jan
raakte omstreeks 1900 vermist nadat hij het gezin had verlaten, mogelijk
tijdens een reis naar St. Louis; zijn zoon Alje was een succesvol
bouwondernemer, kleinzoon John Alje had een landbouwbedrijf.[305] De tweede, Otto Samuel Knottnerus, maakte
carrière in de electriciteit- en gasproductie (zie hieronder); hun zus Harmina
huwde ds. Leendert Martinus van Noppen te Scheveningen, een markante
persoonlijkheid uit het orthodoxe milieu. De volgende generatie brak echter met
de orthodoxie. Jan Boers gelijknamige zoon werd apotheker, dochter Maria huwde
de vooraanstaande vrijzinnige predikant Roelof Riphaagen te Westerbork, later
te Coevorden en Zutphen, en dochter Johanna verbond zich met de katholieke
electrotechnicus dr. ir. Piet Fehmers.
|
Otto Samuels Knottnerus (1779-1866)
te Oostwold had veertien kinderen uit drie huwelijken, waarvan behalve Jan Boer
sr. nog drie zonen en vier dochters de volwassen leeftijd bereikten. Het tweede
huwelijk betrof de jongere zus van zijn eerste vrouw (die bij hen inwoonde),
waarvoor in 1814 koninklijke dispensatie werd verleend. Daarna huwde hij de
dochter van zijn volle nicht uit Beerta. Ze stamden uit welgestelde
boerenfamilies in Termunten, Oude-Pekela, Beerta en Eexta.[306] Ook in volgende generaties werd
geregeld binnen de familiekring gehuwd. Behalve het pachtbedrijf van zijn overleden schoonouders dat hij in 1801 met ruim
Zijn zonen namen eveneens
het bedrijf van hun schoonouders over: Samuel in Oostwold, Klaas in de Oostwolderpolder
en Cornelius te Nieuw-Scheemda; kleinzoon Ties Siebolt verhuisde in 1888
naar Zuidbroek. De drie andere schoonzoons (Robert Derks Derksema, Hans Willems
Roemeling en Jan Pieters Dallinga) vestigden zich eveneens in de buurt. De
meeste van hen huwden binnen de familiekring. Dallinga (1823-1907) was als
adviseur nauw betrokken bij de bedijking van de Johannes Kerkhovenpolder
in 1876 en fungeerde enkele jaren als administrateur, opgevolgd door zijn zoon
Otto Samuel Dallinga (1861-1935).[308] Allen waren uitgesproken rechtzinnig.
De verstrooide orthodoxen wisten elkaar al vroeg te vinden; er ontstonden
nieuwe vriendschappen en huwelijksbanden. Enkele geestverwanten woonden
bijvoorbeeld in Beersterhoogen, waar de bekeerde onderwijzer Nicolaas Mattheus
Feringa in 1840, nadat hij ‘tot volle overgave des geloofs’ was gekomen,
begonnen was met Bijbeloefeningen die hij volhield tot zijn vertrek naar
Appingedam vijf jaar later. “Men schold hem ‘den beroerder’, men dreigde hem en
wierp zelfs de glazen bij hem in. Toch wist hij in veler harten een plaats te
winnen”, vertelt zijn biograaf.[309] Een van zijn leerlingen was Adde (Pauwel) Bastiaans, die in 1859 de jongste
dochter van Otto Samuels Knottnerus trouwde en diens herenboerderij aan de
Goldhoorn overnam. Diens broers Jan en Hanno behoorde tot dezelfde orthodoxe verwantenkring;
twee kleindochters van Hanno huwden een achterkleinzoons van Otto Samuels.[310] Door vriendschappen en huwelijken kwamen
gelijkgestemden bij elkaar in de buurt te wonen, terwijl in andere dorpen
nauwelijks gelijkgezinden overbleven.
|
|
De familiebanden waren in
deze tak van de familie hecht. Voor zijn kinderen en kleinkinderen bestelde
Otto Samuels waarschijnlijk negen exemplaren van de Statenbijbel. Het betrof een nieuwe uitgave uit 1864 van
de zogenaamde Keurbijbel,
genoemd naar de zeventiende-eeuwse uitgever Pieter Keur, maar dan in
eigentijdse spelling en met moderne belettering. De vier zonen, drie schoonzoons en de erfgenamen van zijn oudste dochter in
Beersterhoogen kregen ieder een plek op de lijst van intekenaren (zie tabel 1).[311]
Die kregen de bijbel in de regel toegestuurd in afleveringen die later werden
gebonden in een leren band met koperen klampen. De deftige uitgave was met een
prijs van zo’n vijfentwintig tot dertig gulden redelijk betaalbaar in
vergelijking met eerdere drukken. De meer traditionele uitvoeringen uit Kampen waren
goedkoper en bereikten hogere oplagen, maar zij spraken de beschaafde
Oldambtster herenboeren duidelijk minder aan.[312]
Het was overigens niet het eerste boek dat door de hele familie werd besteld; in
1855 werden de broers en zussen gezamenlijk vermeld als intekenaren op een
bundel die Jan Boer had uitgegeven naar aanleiding van dood van een van zijn
vrienden. Ook andere familieleden en de dorpspredikant bestelden een exemplaar.[313]
Otto Samuels’ naam werd
door zijn nakomelingen in ere gehouden; zeven kleinzoons en een oomzegger
werden naar hem vernoemd. De oudste twee heetten simpelweg Otto, maar vanaf
1857 koos men voor de combinatie Otto Samuel.[314] Vijf kleindochters werden Harmke genoemd. De landbouw bood nog altijd veel
perspectief: van dertien kleinzoons die de volwassen leeftijd bereikten, werden
er negen boer; één boerenzoon (Otto Samuel Bastiaans) werd arts te Scheveningen,
de domineeszoon Jan Boer jr. werd predikant, diens broers gingen het zakenleven
in. De boerendochters zochten hun partners daarentegen vaker elders: van negen
kleindochters kwamen slechts twee op een boerderij terecht; onder hun
echtgenoten vinden we vier predikanten, verder twee houthandelaars (Pots) en
een deftige winkelier (Hopkes), alle drie uit de omgeving van Bunde.[315] In volgende generaties werden de gezinnen overigens snel kleiner.
De oudste zoon Samuel
Ottes Knottnerus (1804-1895) te Oostwold was in 1829 gehuwd met zijn nicht
Geeske Cornelius Knottnerus. Behalve de ouderlijke boerderij nam hij ook het
naburige pachtbedrijf van zijn overleden schoonouders met ruim vijftig hectare
land over, dat na een brand op 1 december 1818 vermoedelijk niet was herbouwd.[316] De Provinciale Groninger Courant schrijft
over deze brand die ontstond toen Geeske’s ouders afwezig waren:
Des avonds ten zes ure, ontdekte
men alhier brand, ten huize van den landgebruiker Cornelis Samuels Knotnerus,
welke ongelukkig met zijn vrouw afwezig was; in minder dan een kwartier uurs
stond het geheele dak in vuur en vlam. Men weet tot nu toe de oorzaak niet. Een
groot deel van den oogst, van 140 deimten meest kleiland en
boerengereedschappen, benevens 5 vette zwijnen, zijn door de vlammen
verslonden, en van het huis is niets overgebleven, dan het muurwerk, hetwelk
naderhand meest omgevallen is.[317]
|
Huisraad en
levensmiddelen konden tijdig worden geborgen. Het kasboek van de familie dat eveneens
gered werd, meldt dat het vuur “waar schinlik door de pipe” is ontstaan. Dit
wilde men kennelijk niet aan de grote klok hangen. De knecht Eildert Aaldriks
Brand maakte zich verdienstelijk door met gevaar voor eigen leven zestien
koeien en acht paarden uit het instortende gebouw te redden. De familie dankte
dit aan ‘Gods zegen’. Dergelijke grote branden waarbij de volgepakte schuren
snel vlam vatten, kwamen uiteraard vaker voor. Samuel kocht de boerderij in
1838 en voegde er nog een kleiner bedrijf aan toe, waarna hij in 1850 een
nieuwe schuur met een inpandige woning voor zijn oudste zoon Otto liet bouwen
(Huningaweg 11). Het familiebedrijf met de achttiende-eeuwse gebouwen ging in
1875 naar de jongste zoon Cornelius (Huningaweg 7). Mogelijk beheerde hij ook
een tijdlang het bedrijf van zijn vader: het kasboek vermeldt in 1852 de
opbrengsten van ‘beide plaatsen’.
Samuel schijnt een
tijdlang min of meer als hoofd van de familie te zijn beschouwd. Net als eerder
zijn vader Otto en grootvader Samuel Jans behoorde hij tot de rijkste inwoners
van de provincie; in 1852 bekleedde hij de 63e plaats op de
officiële lijst van hoogstaangeslagenen in de personele belasting, waarmee hij
binnen zijn verwantenkring en onder zijn dorpsgenoten een toppositie innam.[318] Nadat hij een deel van het bedrijf aan
zijn oudste zoon had overgedragen, was Samuel vooral politiek en bestuurlijk
actief, met name als bestuurder van het nieuwe waterschap Oldambt en als
wethouder van de gemeente Midwolda. De eerste functie nam hij over van zijn
vader, die schepper van het Termunterzijlvest was geweest; het initiatief tot
oprichting van dit waterschap kwam mede van zijn oom Daniël Eisses de Jager
(1794-1868). Ook was Samuel een tijdlang voorzitter van een provinciale
hagelverzekering.[319] Hij verhuisde in 1853 naar een nieuwe
rentenierswoning aan de overkant, vermoedelijk op de plek waar de boerderij van
zijn schoonouders had gestaan.
De oudste kleinzoon Otto
(Samuel) Knottnerus (1830-1905) trouwde in 1856 de dochter van de welgestelde
korenmolenaar, landbouwer en scheepsreder Albert Nannes Kranenborg uit Oostwold
(afstammeling van een predikant te Wedde) en de schippersweduwe Elisabeth
Klaassens Kuiper. Hij liet 1860 voor de boerenschuur een deftig voorhuis met
een centrale entreepartij bouwen (Huningaweg 11); het bovenlicht vertoont een
leeuw, symbool van de eigenerfde boerenstand.[320] Twee kleindochters huwden opnieuw een predikant: Anne Jellema Hzn. te Vriescheloo
(later Berlikum en Oppenhuizen) en Gerrit Cazemier Hzn. te Zwartsluis (later
Oosterbierum). De jongste Cornelius (Samuels) Knottnerus
huwde de boerendochter Grietje Tammes uit een vooraanstaande familie te Vlagtwedde.
Hij zette – zoals gezegd – de familieboerderij voort. Hun zus Anna huwde een
zoon van de strenggelovige achterneef Hinderikus Knotnerus Hovinga.
Samuels jongere halfbroer
Klaas Ottes Knottnerus (1822-1902) te
Oostwolderpolder werd – dankzij zijn huwelijk met een zus van Hinderikus -
stamvader van de gereformeerde tak. De jongste broer Cornelius Ottes Knottnerus (1828-1898) werd
hervormd kerkvoogd in Nieuw-Scheemda. Tot de volgende generatie behoorden de
landbouwers Otto Knottnerus Kzn. te Oostwolderpolder, Samuel Otto Knottnerus te Oostwold en hun neven Ties Siebolt Knottnerus te Zuidbroek en Otto Knotnerus Czn. te Midwolda, later Nieuw-Scheemda.
Samuel Ottes Knottnerus was
overigens niet het enige familielid dat zich met de politiek bezighield. Ook anderen
werden in de gemeenraad van Midwolda verkozen: aanvankelijk Hinderikus Hovinga en
Albert Kranenborg, later de zwagers Bastiaans en Roemeling. De confessionelen
moesten echter voorzichtig opereren omdat de liberale boeren en notabelen doorgaans
de meerderheid hadden dankzij het censuskiesrecht,
dat alleen de hoogste belastingbetalers stemrecht gaf. Dat zou pas door de invoering
van het algemeen kiesrecht in 1918 definitief veranderen. De richtingenstrijd
spitste zich daarom vooral toe op het kerkelijke vlak. Na de dood van de
invloedrijke oud-burgemeester en kerkvoogd Derk Sibolts Hovinga (1782-1846) uit
de Oostwolderpolder en de zittende burgemeester Daniël Eisses de Jager in 1868 stond
het orthodoxe smaldeel duidelijk op een achterstand. De andere hoogbejaarde kerkvoogd,
emeritus-predikant en grootgrondbezitter Tiddo Waldrik Siertsema (1752-1842),
was al eerder gestorven, maar die stond bij het gelovige kerkvolk ondanks zijn vrome
afkomst niet in alle opzichten gunstig bekend.[321] Toen de conservatieve predikant Cramer von Baumgarten in 1853 een
kiezersvergadering bijeenriep in de Hervormde Kerk van Midwolda, was het
resultaat voor hem teleurstellend: de aanwezige kiesgerechtigden spraken zich
in meerderheid voor radicaal-liberale kandidaten Zijlker en Westerhoff uit. Daarmee
was de Aprilbeweging tegen
het oprukkende katholicisme hier in de kiem gesmoord. De liberale dorpselite
was hecht georganiseerd. Het blad De Grondwet waarschuwde desondanks dat
men waakzaam moest blijven opdat “orthodoxie, dat te Oostwold nog al vrij wat
heerscht, in de raadsvergaderingen niet den boventoon krijge […] en op den duur
welligt meer kwaad zoude brouwen dan de liberale leden vermoeden”.[322] Veel invloed had vermoedelijk de liberale herenboer en oud-onderwijzer Hajo
Jans Smid (1809-1869), gehuwd met een weduwe Stikker, die bijna twintig jaar
lang lid van Gedeputeerde Staten was. Later was het vooral de kiesvereniging
‘De Hoop’ te Oostwold, die het liberale boeren- en burgerbelang behartigde en
de orthodoxen duchtig tegenspel bood.[323]
|
|
|
Schoolschrift van
Samuel Knottnerus (1857-1868) te Oostwold, 17 februari 1868 |
(Tjabering Stek, Oostwold in beeld
vanaf 1898, Wierden 2012) |
De religieuze toon binnen de boerenfamilie Knottnerus werd vooral gezet
door het Réveil, een
internationale opwekkingsbeweging die bij het behoudende deel van de Hervormde
Kerk goed aansloeg.[324] Deze beweging had in de persoon van de boerenzoon
ds. Remko Engels
(1772-1867), predikant te Nieuwolda en voorzitter van de classis Winschoten,
een belangrijke vertegenwoordiger in het Oldambt. Deze charismatische predikant
was een vriend van de politicus Groen van Prinsterer en verzette zich zowel
tegen het rationalisme van de Groninger Richting als tegen de strenge leer van
de Afscheiding. Kern van zijn geloofsopvatting was de unio mystica,
de heilige verbintenis tussen God en mens, die de enige uitweg uit de diepte
van de zondeval zou bieden. Zijn patriarchale verschijning riep ook bij
tegenstanders veel respect op. Op zijn intiatief zonden twintig predikanten uit
de classis Oldambt in 1835 een kritische brief aan de Hervormde Synode, waarin
ze vroegen om vast te houden aan de gereformeerde belijdenisgeschriften.[325] Dat was nog in 1835, kort voordat de vloedgolf
van het modernisme over het land zo spoelen. Zijn schoonzoon, de geleerde
bakkerszoon dr. Ayolt Tonkens (1803-1880) uit Groningen, werd in 1830 predikant
te Oostwold; de zoon Gerardus Engels was dorpsarts in Midwolda (een van diens
dochters trouwde weer met een kleinzoon van Samuel Jans Knottnerus). Hun geestverwant
ds. Gerrit Johan Frederik Cramer
von Baumgarten (1787-1855) was omstreeks deze tijd predikant te
Midwolda.[326]
|
|
Op de studiekeuze van Jan Boer Knottnerus moet dit alles van invloed zijn
geweest. Nadat Tonkens in 1858 vervroegd met emeritaat ging, raakten de
orthodoxen verdeeld over zijn opvolging. Een deel van hen wilde hun vroegere
plaatsgenoot Jan Boer Knottnerus als predikant. Vermoedelijk mede hierdoor trok
het liberale kamp aan het langste eind. Hebben de leden van de familie Knot(t)nerus
– toen zij hun zin niet kregen – op de tegenpartij gestemd of speelden andere
motieven een rol? Feit is wel dat de nieuwe predikant Goswijn Willem Sannes (1808-1885)
uit Veendam een uitgesproken voorstander was van de moderne richting.
Desondanks bestelden Otto Samuels Knottnerus en de weduwe van Pieter Hinderikus
Knotnerus bij hem een prekenbundel die zijn overleden vader had geschreven.[327] Maar de betrekkingen met Sannes raakten al snel
bekoeld.
|
|
Samuel Ottes Knottnerus was
een man met een wijde blik. Met zijn jongere halfbroer Klaas Ottes, diens
zwager Hinderikus Knotnerus Hovinga, aangetrouwde neef Koert Gravemeijer en andere
geestverwanten gaf hij leiding aan het verzet tegen de opkomende vrijzinnigheid
in de Hervormde Kerk. De toon hiervoor was gezet door de strijdbare en
charismatische voorganger Henricus Eskelhoff Gravemeijer (1813-1890) te
Midwolda (hij was afkomstig uit Weenermoor), die in 1865 na acht jaar weer naar
Onstwedde was vertrokken waar hij al eerder werkzaam was geweest.[328] Diens zoon Koert was gehuwd met een
dochter van Pieter Hinderikus Knotnerus te Finsterwolderpolder en zette daar de
bedrijven van zijn schoonmoeder voort (zie hieronder). Het beroep op ds. Gravemeijer
(door de stemgerechtigden van Midwolda en Nieuwolda) schijnt vooral een strategisch
doel te hebben gehad; de vrijzinnige kerkbestuurders verwachtten dat hij de aanhangers
van de Afscheiding,
die sinds 1836 een eigen gemeente in Midwolda hadden, terug in de Hervormde
Kerk zou lokken. Maar het tegendeel gebeurde: Gravemeijer riep bij zijn
afscheid op tot blijvend verzet tegen de moderne theologie en raadde aan zo
nodig tijdelijk onderdak te zoeken bij de afgescheidenen. Dankzij hem zouden de
landarbeiders de Hervormde Kerk niet massaal hebben verlaten, zoals dat elders
later wel gebeurde. “Er is geen dominee uit die tijd wiens naam in het Oldambt
nog zo’n bekendheid geniet”, schrijft de socioloog Evert Willem Hofstee in 1937
(op gezag van ds. Ubbo Petrus Okken te Eexta):
In kerkelijke kringen in Midwolda
en omgeving is hij haast tot een legendarische figuur geworden. […] Met een
imponerende kracht en gloed verdedigde hij van de kansel en bij elke andere
gelegenheid zijn overtuiging. Niet alleen uit Midwolda, maar ver uit de
omgeving kwam men naar hem luisteren. Het stervende piëtisme werd tot nieuw
leven gewekt. […] Zo sterk was zijn invloed, dat zelfs enkele grote boeren zich
onder zijn overtuigde volgelingen schaarden.[329]
Een zekere ‘neiging tot
separatismus’ was vanouds in Midwolda aanwezig. Cramer von Baumgarten had al eerder
vastgesteld dat de geschriften van Schortinghuis hier “als een dierbaar erfgoed
van vader op kinderen” werden doorgegeven. Het was volgens hem echter “niet zoo
zeer het Schortinghuisianisme, als wel twijfel aan de regtzinnigheid der
tegenwoordige […] hervormde kerk” die de ontevredenen tot afscheiding bewoog.[330] De kleine gemeente was gesticht door
Geert Edskes Dijksterhuis (1764-1850) uit Winschoter Bovenburen, pachtboer te
Midwolda en vanaf 1840 te Oostwolderpolder. Dijksterhuis en zijn medestanders organiseerden
huiskamerdiensten onder leiding van lekenpredikers (zoals de bakker Klaas
Wildeboer) en stelden vervolgens een eigen predikant aan. De gelovigen kwamen
bijeen in huiskamers en boerenschuren, totdat ze in 1850 een simpel zaalkerkje
lieten bouwen. Naar schatting een derde deel van de leden kwam uit Oostwold;
zij behoorden volgens de eigen dorpspredikant op een enkele notabele na “tot de
lagere volksklasse en zijn meestal diep onkundige menschen”.[331]
|
Na Gravemeijers vertrek
barstte de Christelijk Gereformeerde Kerk uit zijn voegen. Maar de nieuwkomers vonden
geen onverdeeld warm onthaal. Een deel van het kerkvolk vond dat zij eerst
moesten breken met de Hervormde Kerk eer ze aan het Heilig Avondmaal mochten
deelnemen. De gereformeerde classis onderschreef dit standpunt in 1869.[332] Onder degenen die deze laatste stap niet wilden nemen, vormde zich een kern
van orthodoxen die blijvend druk op de Hervormde Kerk gingen uitoefenen. Het
door Gravemeijer uitgestrooide zaad had bovendien in de directe omgeving wortel
geschoten, met name in de buurdorpen Oostwold, Scheemda en vooral Eexta, waar
nogal wat bejaarde boeren hun oude dag doorbrachten. Dankzij een hervorming van
het kerkelijk kiesrecht konden vanaf 1867 alle lidmaten via getrapte
verkiezingen hun stem laten gelden, waardoor de positie van de orthodoxen
langzaam sterker werd.[333] Gravemeijers jonge opvolger ds. Petrus Josephus Rogaar (1839-1907), gehuwd
met een orthodoxe boerendochter uit Midwolda, was opnieuw een aanhanger van de
confessionele richting. De familielijnen waren kort: de domineesvrouw was een
nichtje van Otto Samuels echtgenote.
|
Misschien nog meer dan
deze kerkstrijd was het de landelijke Schoolstrijd, uitgelokt
door het liberale pleidooi voor neutraal openbaar onderwijs, die in Oostwold het
begin vormde van een echte opwekkingsbeweging. Die kenmerkte zich vooral door een
eschatologische ondertoon, zoals we die in de geschiedenis van de familie eerder
hebben gezien.[334] Al kort na de oprichting in 1860 was Samuel Knottnerus – net als zijn
broers, zwagers en andere familieleden - betrokken bij de Vereeniging
voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs (een initiatief van Groen van
Prinsterer). In 1869 werd vlak naast zijn boerderij een van de eerste
christelijke scholen van Nederland gesticht, bedoeld voor de dorpen Oostwold en
Midwolda. Als hoofdonderwijzer had men een kopstuk uit het christelijke onderwijs
gestrikt (Abraham Meyer uit Vlaardingen, een goede bekende van Groen), die in
drie jaar tijd de nieuwe school op poten zette.[335] Liever hadden de initiatiefnemers waarschijnlijk een
geestverwant tot hoofdonderwijzer in de dorpsschool benoemd, maar de gemeenteraad
lag dwars; zij benoemde juist een vrijzinnig man tot hoofd der school, hetgeen
voor de orthodoxen weer niet te pruimen was.[336] Achterneef Hinderikus Knotnerus Hovinga leidde de
plaatselijke afdeling van het Anti-Schoolwetverbond. Verder was men
actief in de beweging rond het Volkspetitionement
van 1878, dat het recht op vrije schoolkeuze bepleitte.
|
Behalve de school werd
tevens een plaatselijke evangelisatievereniging gesticht, die in een
afzonderlijk gebouwtje eigen kerkdiensten hield en een zondagschool ging
verzorgen. Dit alles om “werkzaam te zijn ter verheerlijking van God”, zoals
het in de statuten heet. De leiding kwam in handen van de godsdienstonderwijzer
Jan Derk te Winkel (1830-1896), een voormalige catechiseermeester uit
Winterwijk, die eerder onder Jan Boer Knottnerus in Vriezenveen had gediend.[337] Daarnaast stelde men in 1873 een bijbelcolporteur aan om het Evangelie te
verkondigen aan de armen (indachtig Mattheus 11:5).
Het bijbelwoord werd daarbij letterlijk genomen: Gods woord diende vooral
verbreid te worden “in de achterbuurten of gehuchten van de provincie
Groningen, meest bewoond door de arbeidende klasse, die schier geheel van de
bearbeiding door het Evangelie is verstoken en alzoo in de grootste onkunde de
eeuwigheid tegemoet gaat”.[338] De verwachte wederkomst van Christus en het
laatste oordeel klinken in dit alles door.
Het belangijkste van dit
alles lijkt de jongelingsvereniging te zijn geweest, die Te Winkel in april
1872 oprichtte. Volgens een bericht vijf jaar later had “de Heer onlangs eene
krachtige opwekking, voornamelijk onder jongelingen […] doen ontstaan”. Geestverwanten
berichtten vol lof “over de overgave des harten aan Jezus zonder voorbehoud,
zooals die door de Oostwolder vrienden werd gepredikt en aangedrongen”.[339] Zo’n retoriek van directheid en oprechtheid gaf een eigen kleur aan de
beweging en vormde een belangrijk tegengif tegen het verwijt van
schijnheiligheid dat vaak aan de orthodoxen kleefde. Hij onderscheidde de
beschaafde Oostwolders dan ook van geestverwanten uit andere streken die zich
vaak in het gelijk van de eigen groep opsloten. Het streven naar een gemeente
‘zonder vlek en rimpel’ zou uiteindelijk een splijtzwam worden die
gereformeerden en orthodox-hervormden uit elkaar dreef.
Prof.dr. Jacob Cramer (1833-1895), zwager van Jan Boer
Knottnerus, 1876-1884 hoogleraar kerkgeschiedenis te Groningen |
Mogelijk ging deze
retoriek terug op de invloed van Jacob Cramer,
zwager en boezemvriend van Jan Boer Knottnerus, wiens leerrede ‘Het hart van
den mensch door God gevraagd (Spr. 23:26a)’ in
ruime kring verspreid werd. Cramer beriep zich hiermee op de populaire Réveilpredikant
Adolphe Monod. Zijn benoeming tot hoogleraar in Groningen in 1876 moet binnen
het orthodoxe kamp als een overwinnig zijn ervaren: voor het eerst kreeg de
‘moderne’ theologie weerwoord vanuit de eigen faculteit.[340] Ook tegenstanders beschouwden hem als een
belangrijke woordvoerder van ‘de orthodoxe partij’. Cramer pleitte voor een
brede ‘volkskerk’ die de christelijke waarden in de samenleving zou verankeren.
De aanhangers van de moderne theologie verschuilden zich zijns inziens achter
formele structuren die hun de vrijheid gaven af te wijken van de geloofswaarheden.
De oplossing zocht hij in een voorzichtige democratisering, waarbij de
kerkleden tegenover elkaar (en in alle redelijkheid) zouden getuigen van hun
geloof in Christus als verlosser. Dat bracht hem niet alleen in conflict met de
liberalen, maar ook met de ‘gereformeerden’ rond Abraham Kuyper, die het
conflict juist met een radicaal-democratische machtsgreep en interne
zuiveringen wilde beslechten. Kuyper beschouwde hem als een verrader die naar
de ‘ethisch-irenische partij’ was overgelopen. Een liberaal als ds. Jacob van
Waning Bolt uit Lettelbert betoogde daarentegen dat de orthodoxie een verloren
strijd voerde; volgens hem konden de rechtszinnigen hun posities alleen nog kon
handhaven dankzij ‘kwartjesuitdelerij’, geknoei met stembussen, goedkope retoriek
en het monopoliseren van de beste predikantsplaatsen.[341] Dat laatste verwijt was – althans waar het Groningen betrof – niet terecht:
de grotere gemeenten waren hier in de regel in moderne handen.
Cramers opvattingen
moeten de orthodoxe herenboeren en hun aangang in Oostwold sterk hebben
aangesproken. Maar ook andere gelovige enclaves lieten van zich horen.
Wagenborgen beet de spits af met de komst van de evangelist Eliza Anthonij
Malga in 1864; drie jaar later werden hier een christelijke school en vervolgens
ook een jongelingsvereniging gesticht. De gewone kerkdiensten werden min of
meer geboycot. Toen de uitgebluste predikant van de Groninger Richting na tien
jaar werd afgelost door een jonge voorganger met orthodoxe opvattingen, stroomde
de Hervormde Kerk ineens weer vol en kon de evangelisatie zijn deuren sluiten.
Een deel van de kerkgangers kwam uit Midwolda en andere dorpen, zodat het
kerkplein ’s zondags geregeld vol stond met rijtuigen. Om bij te komen van de lange
tocht mochten de kerkgangers hun meegebrachte boterhammen binnen opeten waarbij
de koster koffie schonk: een afgepaste vorm van gezelligheid die het orthodoxe
milieu typeerde.[342] De situatie was hier overigens anders dan in de rest van het Oldambt: in
Wagenborgen was het feodale recht van de dorpsheren om de predikant te mogen benoemen
(het zogenaamde collatierecht)
– net als op veel plekken in Noord-Groningen – nog niet afgeschaft. De boeren, wier voorouders dit recht in 1763 hadden
gekocht, zagen echter tijdig in dat ze beter konden inbinden.[343] Voor de orthodoxen vormde Wagenborgen een voorbeeld dat men elders wilde
navolgen.
In Westerlee werd eveneens
een evangelisatie opgericht, waaraan in 1867 een jongelingsvereniging was
verbonden. Hier rommelde hier al sinds 1856, toen de vorige rechtzinnige
predikant was vertrokken. Met het geld dat overschoot van de herdenking van de
Slag bij Heiligerlee (in 1868) kon tevens een kerkje in Heiligerlee worden
gebouwd. De giften waren eigenlijk bedoeld voor de oprichting van een
christelijke school, maar het bedrag schoot daarvoor tekort. Landbouwer Jan
Hessels Dethmers ging jarenlang voor in de diensten. In Scheemda bleef het bij
een jongelingsvereniging met een eigen lokaaltje, vermoedelijk te Scheemdermeer;
een evangelisatie kwam hier niet van de grond, zodat men hier aangewezen bleef
op orthodoxe kerkdiensten in de buurdorpen. Pas in 1897 slaagde de orthodoxen
erin de preekstoel in het buurdorp Eexta te veroveren, waarna Scheemda zich
verder in vrijzinnige richting ontwikkelde.[344]
Jeugd voor de Hervormde Kerk van Oostwold, ca. 1900 |
Het rijke Oostwold werd al
snel het bloeiende centrum van de orthodoxe verzetsbeweging in de regio; de
invloed van de opwekkingsbeweging bleef enkele generaties in de betrokken
families merkbaar. De jongelingsvereniging ‘Ebenhaëzer’ ontving in 1885
koninklijke goedkeuring en beschikte over een eigen vergaderlokaal, waar ook
zondagsschool werd gehouden; doelstelling was “de komst van Gods koninkrijk te
bevorderen”. Evangelist Te Winkel werd in 1878 opgevolgd door Theodorus
Kousbroek, die in de gemeente van ds. Ivo Gaukes Knottnerus
te Dordrecht had gewerkt. Vanuit Oostwold werd het orthodoxe evangelie tevens
in de omliggende dorpen (waaronder Wagenborgen) gepreekt; zo hield men
Bijbellezingen in het verarmde gehucht Ekamp, waar de landerijen ’s winters
grotendeels onder water stonden. Kousbroek klaagde later over de helse tochten
die hij iedere week moest maken.[345] De jonge onderwijzer, uitgever en boekhandelaar Zwier Jan Koning Gzn. (1860-1935)
te Oostwold ondersteunde dit alles met honderden stichtelijke publicaties,
waaronder het maandblad ‘De Kindervriend’ (sinds 1888).[346] De politieke tak van de beweging werd aanvankelijk geleid door het antirevolutionaire
Tweede Kamerlid Jan
Thomassen à Thuessink van der Hoop van Slochteren (1838-1882), een
medestander van Abraham Kuyper. De herdenking van de Slag bij Heiligerlee
in 1868 en de onthulling van het monument voor graaf Adolf van Nassau door de
koning vijf jaar later – beide geboycot door het katholieke volksdeel – vormden
hoogtepunten in het orthodoxe gemeenschapsleven, ook al was het gehalte aan
notabelen er hoog.[347] Belangrijker nog waren de Noordelijke Evangelische Zendingsfeesten die
vanaf 1871 iedere zomer plaats vonden, vier jaar later voor het eerste in het
Sterrebos te Winschoten met meer dan 12.000 bezoekers; Kuyper trad daarbij op
als hoofdspreker.[348] Daarna keerde het feest vervolgens geregeld terug
in Winschoten. In tussenliggende jaren jaren reisde het orthodoxe volksdeel massaal
naar Assen, Veenklooster of Oranjewoud, tot vermaak van de vrijzinnigen die
meesmuilend vaststelden dat nogal wat boerenkinderen weinig gewend waren en niet
hadden geleerd maat te houden. Om de stroom van belangstellenden te verwerken
werden extra treinen ingezet. Vanaf 1902 was er een jaarlijks zendingsfeest op
Hemelvaartsdag in het Slochterbos. In de familiealbums bevinden zich soms nog
souvenirs van dit uitstapje.
|
Na ruim twaalf jaar evangelisatiediensten
wisten de actievoerders in 1881 te bereiken dat de vertrekkende predikant Sannes
in Oostwold werd vervangen door een orthodoxe tegenhanger, een sympathisant van
Kuyper, die later zou overgaan naar de Doleantie. Het evangelisatielokaal werd
afgebroken; Kousbroek vertrok naar Den Haag.[349]
De nieuwe predikant Johannes Hulsebos werd op zijn beurt in 1886 opgevolgd door
zijn jongere collega Menno Buiskool (1856-1924), een aanhanger van de
confessionele richting. Hij was een leerling van professor Jacob Cramer en gehuwd
met Samuels nichtje Christine Dallinga. De predikantsplaats was een der best
betaalde van Nederland, en de kerkelijke gemeente was rijk, zo dat men
welbespraakte voorgangers kon aantrekken die een tegenwicht konden bieden aan
hun liberale collega’s in de buurdorpen.[350] Ook in de omliggende dorpen ontstond een wedloop tussen orthodoxen en
vrijzinnigen wie het meeste aanhangers kon mobiliseren. Eens per tien jaar
konden de lidmaten besluiten of ze het benoemingsrecht van de predikanten
overlieten aan de kerkenraad dan wel aan een afzonderlijk kiescollege dat door
de lidmaten werd verkozen. Zodra dat laatste gebeurde, trokken de orthodoxen
meestal aan het langste eind. De groei van de onkerkelijkheid en de opkomende onverschilligheid
onder de landarbeiders werkte echter in hun nadeel. Een deel van de gegoede
burgerij en veel middenstanders kozen bovendien partij voor de liberale
boerenelite.
|
Bij buitenstaanders riep dit
gekrakeel herinneringen op aan de hoogtijdagen van het piëtisme. “Er is
wellicht geene gemeente in ons vaderland, waar meer strijd op kerkelijk en
bijgevolg op staatkundig gebied heerst dan hier”, schreef de Provinciale
Drentsche en Asser Courant in 1886, “tegenwoordig is het brandpunt van den
strijd verplaatst naar Oostwold”.[351] Maar ook binnen het orthodoxe kamp hield de
religievrede geen stand. De Doleantie
van 1886 veroorzaakte een heftige breuk die tevens in de familiekring
doorwerkte. Het was alsof de oude strijd tussen een ‘irenische’
verbondstheologie en de ‘gereformeerde’ uitverkiezingsleer die eerder de
theologen had bezighouden nu in het boerenmilieu opnieuw tot uitbarsting kwam.
Dat waren ook de woorden van Abraham Kuyper.[352] En wellicht hadden zich ook onderhuidse
spanningen tussen familieleden opgehoopt. Klaas Ottes Knottnerus en zijn zwagers waren op de
hand van oud-predikant Johannes Hulsebos, inmiddels te Zuidwolde (Dr.), waar
hij met een deel van de kerkenraad uit de Hervormde Kerk was gezet. Hoewel
Klaas hervormd ouderling was, had hij een oproep om te breken met de Hervormde
Kerk en terug te keren tot de kerkorde van 1618 ondertekend en die verspreid,
waarom hij eveneens als kerklid werd geroyeerd. De beide dorpen raakten
hierdoor lange tijd verdeeld; in Wagenborgen gebeurde hetzelfde.[353]
|
Klaas en zijn zoon Otto
stichtten met hun medestanders (onder andere de boerenfamilies Hamster en Toren)
op 1 oktober 1888 een eigen Gereformeerde Kerk en namen vervolgens het bestuur
van de christelijke school over; een honderdtal christelijk-gereformeerden
sloot zich vervolgens bij hen aan. De tegenstanders richtten een eigen ‘Hervormde
School met den Bijbel’ op. De oprichtingsakte van de hervormde schoolvereniging
vermeldt de namen van tien bejaarde landbouwers, allemaal leden van de families
Knottnerus en hun verwanten, alsmede de dorpspredikant Menno Buiskool en vier middenstanders.
Het document benadrukt nog eens het belang van de Bijbel “als gezaghebbende
Woord van God” en de erkenning dat Jezus Christus is “overgeleverd om onze
zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking”.[354]
De gereformeerden hadden
dan wel een eigen kerk en school, maar de gemeente van Oostwold was overigen
niet erg kapitaalkrachtig, zodat de weinige boeren in het gezelschap vaak de
onkosten moesten voorschieten. Pas in 1917 kon de oude Christelijk-Nationale
School worden vervangen door twee nieuwe schoolgebouwen in de dorpen Oostwold
en Midwolda. Op het politieke vlak nam Otto Knottnerus Kzn. de leiding; hij was
van 1879 tot 1924 lid van de gemeenteraad en sinds in 1897 Statenlid voor de antirevolutionairen.
Ook zijn neef uit Zuidbroek, hervormd predikant Klaas Otto Knotnerus,
sloot zich in 1906 alsnog bij de Gereformeerde Kerk aan.
|
Van de landarbeiders en
middenstanders, van wie in de regel verwacht werd dat ze de keuze van hun
broodheren volgden, vergde deze stammensstrijd veel tact. Het verhaal gaat dat
de gereformeerde herenboeren uit Midwolda strenger en hooghartiger waren dan
hun hervormde collega’s uit Oostwold: bij hen mocht bijvoorbeeld niet gefloten
worden tijdens het werk, alleen kerkliederen waren toegestaan (vooral de
meerstemmige psalmen van Johannes Hazeu waren populair). De sociale betrokkenheid
en gemoedelijkheid die typerend waren voor de hervormde orthodoxie lijkt hier
plaats te hebben gemaakt voor een zekere eigendunk en een vorm van moralisme die
hun tegenstanders als arrogant en ongevoelig bestempelden. Waar de hervormden het
traditionele standsbesef met de daaraan gekoppelde fatsoensnormen nieuw leven
wilden inblazen, kozen de gereformeerden voor een zakelijke benadering die een
spartaanse levensstijl en individuele discipline centraal stelde. Ze trouwden
vaker buiten eigen kring en namen daarbij grotere risico’s. Succes en
mislukking lagen zodoende dichter bij elkaar.
De jeugd volgde het
voorbeeld van de volwassenen: tussen hervormde en gereformeerde schooljongens in
Oostwold werden soms ‘hele veldslagen’ uitgevochten. Kerkgangers liepen elkaar
op zondag voorbij zonder te groeten, ieder aan een kant van de weg. Vriendschappen
werden verbroken en verwantschapskringen raakten gescheiden. Dat was overigens niet
altijd het geval. In de meeste andere dorpen bleven hervormden en
gereformeerden samen tegen de boze buitenwereld optrekken, zowel in het
onderwijs als in het verenigingsleven. Vriendenkransjes brachten gelijkgestemden
weer samen, al bleef er ook veel onuitgesproken en was men constant beducht op
verwijten uit eigen kring dat men te ver ging in de verbroedering. Vooral in
gereformeerde kring bestond de angst dat omgang met de ruimhartige hervormden uiteindelijk
tot morele inflatie zou leiden. Alleen op het politieke vlak werkte men zo nu
en dan samen met de vrijzinnigen om de conservatief-liberale boerenelite een
hak te kunnen zetten. De hartgrondige afkeer van het Verlichtingsdenken en de
moderne theologie klonk nog lang na.[355]
|
Helemaal buiten de boot
vielen de vrijzinnig
hervormden in Oostwold, waaronder de nakomelingen van Tjark Hinderikus Knotnerus (1794-1860) en zijn
broer Pieter (1797-1849). Pieters weduwe Geessien Botjes hield aanvankelijk het
orthodoxe vaandel hoog, maar twee van haar dochters huwden in liberale kring.
Een van de schoonzoons was landbouwer Johannes Hinderikus Jansonius Mensinga
(1842-1927), kleinzoon van een verlichtingsgezind predikant uit Nieuw-Beerta.[356] Deze hertrouwde in 1881 Tjarks dochter Anna
Knotnerus, weduwe van het liberale Statenlid Dirk Uipkes Stikker, en kwam
sindsdien voor zijn ‘moderne’ overtuiging uit; van 1896 tot 1918 was hij
wethouder voor de vrijzinnig-democraten.[357] Schoolhoofd Albert Meijer gaf leiding aan het verzet
tegen de orthodoxie en richtte samen met Mensinga en andere medestanders in
1886 een afdeling van de Nederlandsche
Protestanten Bond op. Men organiseerde voortaan eigen kerkdiensten
onder leiding van vrijzinnige voorgangers uit buurdorpen. Eerst gebeurde dit in
een zaaltje in de plaatselijke herberg, later in een afzonderlijk gebouwtje. De
kerkvoogden van de Hervormde Kerk, die de orthodoxe machtsgreep met lede ogen
aanzagen, steunden dit alles door jaarlijks duizend, later zelfs vijftienhonderd
gulden in de kas te storten. Dankzij een kunstgreep wist het kerkbestuur te
verhinderen dat de hervormde lidmaten grip kregen op het beheer van de
kerkengoederen; het verkiezen van kerkvoogden en notabelen bleef voorlopig voorbehouden
aan de rijkere kerkleden die ook op het politieke vlak hun stem mochten
uitbrengen.[358]
Zelfs binnen het
gemeentebestuur van Midwolda, waar vanouds hun machtsbasis lag, moesten vrijzinnigen
en liberalen gevoelige veren laten. Ze voelden zich met name gedeemoedigd door
het gedwongen ontslag van burgemeester Siert Kiel en diens opvolging door de
gereformeerde pachtboer Pieter Dijkhuis (gehuwd met een weduwe Knotnerus) in
1903. Die liet zich erop voorstaan dat hij zich met hard werken en wilskracht
had opgewerkt van boerenknecht tot burgemeester. Toen Dijkhuis sr. in 1921 werd
opgevolgd door zijn zoon, ondanks een breed ondersteunde handtekeningenactie
tegen deze benoeming, sprak de socialist Johan Schaper in de Tweede Kamer
schamper over ‘erfelijk regentschap’. Bij de eerste democratische verkiezingen
van 1920 kregen de confessionelen een absolute meerderheid in de gemeenteraad en
dienden andersdenkenden voortaan een tweede viool te spelen.[359]
De democratisering van de
samenleving werkte tevens door binnen de Hervormde Kerk van Oostwold. Dankzij de
verruiming van het kiesrecht verloren de vrijzinnigen (een kwart van de
hervormde lidmaten) vanaf 1920 hun grip op het college van kerkvoogden en
notabelen, waardoor de subsidies aan de Protestanten Bond in één klap ophielden.
Zelf spraken ze over de “zuiveringen” waardoor hun aanhangers voortaan uit kerkelijke
colleges geweerd werden. Via de kiesvereniging ‘De Gereformeerde Belijdenis’ stelden
de orthodoxen hun posities veilig. Uiteindelijk liepen de conflicten verder op,
zodat de meeste vrijzinnigen in 1932 hun lidmaatschap van de Hervormde Kerk opzegden.[360] Pas tijdens en na de Tweede Wereldoorlog groeiden de verschillende geloofsrichtingen
weer naar elkaar toe. Wie zich daarin niet kon vinden, haakte alsnog af.
|
De telkens opvlammende
geloofsstrijd had veel impact. Familieoudste Samuel Ottes raakte onder de
indruk van de eindtijdverwachtingen die in zijn laatste levensjaren opgeld
deden. Hij waarschuwde zijn kinderen en kleinkinderen voor de moeilijke tijden
die hun nog te wachten stonden.[361] Het Oldambt beleefde in die jaren veel sociale onrust; de landarbeiders
eisten voor het eerst hun deel van de welvaart op en organiseerden zich onder
de vlag van het socialisme. De onlusten gingen weliswaar grotendeels aan zijn
eigen dorp voorbij, maar het was zonneklaar dat alles niet meer op de oude voet
kon doorgaan. Zo werden op Sinterklaasavond 1892 vier boerenknechten uit
Oostwold gearresteerd die bezig waren - kennelijk uit wraak - de ruiten van de
woning van het hoofd der christelijke school in te gooien. De onderwijzer gaf
de schuld aan sommige boeren, die hun personeel de vrije hand gaven. Tevergeefs
drong het Christelijke Werkliedenvereniging ‘Patrimonium’
aan op maatregelen tegen de schrijnende winterwerkeloosheid. Slechts vijf
landbouwers lieten van zich horen. Drie jaar later werd ook een hervormde
werkliedenvereniging opgericht.[362]
|
De toon binnen de
hervormde tak van familie werd uiteindelijk gezet door de gematigde voorganger
dr. Johannes Christiaan Kromsigt
(1872-1958) te Oostwold, een aanhanger van het volkskerkideaal, actief in de Christelijk-Historische Unie (CHU) en een groot kenner van de geschiedenis van het piëtisme in het
Oldambt.[363] De hervormde familieleden volgden voortaan het
credo ‘Heel de kerk en heel het volk’, zoals de theoloog Philippus
Jacobus Hoedemaker dit in 1897 onder woorden bracht. In hun ogen was
Nederland een natie die door God was uitverkoren en dienden politici en
kerkleiders op Bijbelse grondslag hun verantwoordelijkheid voor het algemeen
belang te nemen, in plaats van zich in eigen kring af te zonderen. Deze houding
gaf hen een belangrijk raakvlak met de orthodoxe predikanten uit de Friese tak
van de familie. In eigen dorp probeerden de leden van de familie tussen de
strijdende partijen door te laveren. Ze hielden zich vaak afzijdig van liberale
werkgeversorganisaties en sloten zich samen met hun gereformeerde verwanten aan
bij christelijke alternatieven. Hun landarbeiders hielden eveneens afstand van
het conflictmodel dat de socialisten propageerden; uitgerekend in Oostwold werd
in 1907 de eerste landelijke christelijke vakbond voor landarbeiders opgericht.
Het gedenkboek van de bond uit 1964 spreekt welhaast pathetisch over een
mijlpaal in ‘twintig eeuwen emancipatie’ (gerekend vanaf de Kruisiging op
Golgotha).[364] Dat voorjaar later braken de eerste stakingen
uit, die vooralsnog in goed overleg werden beëindigd. Naar aanleiding hiervan
namen Cornelius (Samuel) en Otto Knottnerus Kzn., beide lid van de
gemeenteraad, met anderen het initiatief tot het oprichten van een plaatselijke
werkgeversorganisatie. De motivatie is typerend voor de mix van van
patriarchale en sociaalchristelijke opvattingen die toentertijd opgeld deed:
“De bedoeling van den Bond is niet om het streven naar lotsverbetering der
arbeiders tegen te gaan, maar om zooveel mogelijk zekerheid te hebben voor een
onbelemmerde en een regelmatige uitoefening van het bedrijf”.[365] Het was het begin van een periode van langdurige
en heftige sociale conflicten die ook op kerkelijk gebied diep doorwerkten.
De orthodox hervormde tak
van de familie verliet Oostwold rond 1920. De hervormde gemeente ontwikkelde
zich in ultra-orthodoxe richting. Ze trad in 1982 alsnog toe tot de Gereformeerde
Bond en ging later niet samen met de Gereformeerde Kerk; in plaats
daarvan werden de banden met de christelijk-gereformeerden van Midwolda
aangehaald. Voor onderhoud van de gebouwen ontbrak steeds vaker het geld. Ze
werden samen met het andere kerkelijke erfgoed in 2016 overgedaan aan een afzonderlijke stichting.
De gereformeerden gingen op hun beurt samenwerken met de hervormden in
Nieuwolda; het in 1955 vernieuwde kerkje van de Protestanten Bond sloot dertig
jaar later alsnog zijn deuren. De gemeente Midwolda ging in 2010 op in de
grotere gemeente Oldambt. Twee monumentale familieboerderijen kwamen in 2005
aan de oevers van het nieuwe Oldambtmeer te liggen.
Terugkijkend valt vooral
op hoe kleinschalig de eerste uitingen van de protestantse ‘verzuiling’ zijn
geweest. Zeker in vergelijking met het dichte netwerk van kerkelijke
verenigingen en organisaties dat vanaf het het begin van de twintigste eeuw
over Nederland werd uitgerold. De negentiende-eeuwse strijd tussen orthodoxen,
vrijzinnigen en gereformeerden was in zekere zin een strijd om de macht en om
de gunst van de achterban. Wat dit betreft behoorde de familie Knottnerus in
Oostwold tot de pioniers van het moderne Nederland. De familieleden fungeerden
in zekere zin als ‘patroons’ van de orthodoxe beweging; zij organiseerden en
financierden het emancipatieproces van de gelovige ‘kleine man’, zonder
overigens hun eigen machtsposities onmiddellijk te willen prijsgeven. De dans
om de preekstoelen was dan ook vooral een strijd om de macht. Waar de liberalen
wonnen, hadden klassenstrijd en ongeloof in de ogen van de orthodoxen vrij
spel. Waar de orthodoxen wonnen, kon men in elk geval proberen de harten van
het volk voor andere oplossingen te winnen; oplossingen die meer in
overeenstemming waren met de kerkelijke moraal. De Doleantie doorkruiste dit
proces: de aanhangers van Abraham Kuyper gingen de strijd feller en
compromislozer aan dan hun orthodoxe verwanten. Zij legden de lat hoger, maar
waren ook eerder bereid de macht met succesvolle geloofsgenoten van eenvoudige
komaf te delen.
Waren de belangrijkste
concurrenten voor beide groepen in de negentiende eeuw vooral de liberalen, in
de twintigste eeuw werd dat de socialistische arbeidersbeweging, die elders in
Oost-Groningen de sterkste groepering werd. In de loop van deze eeuw veranderde
bovendien de inzet van het politieke spel. De gewone leden namen langzaamaan de
leiding van de christelijke organisaties over. De resterende boerenfamilies gingen
daarin op voet van gelijkheid meedoen.
Heden ontsliep, zacht en kalm, na eene ongesteldheid
van slechts eenige dagen, onze geliefde echtgenoote en moeder Geeske Kornelis Knottnerus. Zij bereikte den ouderdom van 85 jaren en ruim 7
maanden, waarvan ik ruim 65½ jaar in een zeer genoeglijken echt met haar
mocht verbonden zijn. Haar heengaan was in volle verzekerdheid des geloofs
van haar aandeel in de verworvene gerechtigheid van den Heeren JEZUS
CHRISTUS. Ons overtuigd houdende van Uwe deelneming in ons
droevig verlies, Mede
namens kinderen, behuwd- S.O. KNOTTNERUS Oostwold, 9 April ‘95 |
|
||
Ik
leef en zij zult leven Zij heeft geloofd en in dit
leven |
Uw geloof heeft U behouden Hij streed den goeden strijd des levens. |
||
Rouwbrief en grafzerken van Geeske Cornelius Knottnerus en Samuel Ottes
Knottnerus. |
|
De hervormde familieleden
bleven onderling nauw contact houden. Otto Knotnerus Czn. te Nieuw-Scheemda
liet zijn jongste zoon Otto Samuel in 1895 dopen in Oostwold omdat hij zich
niet kon vinden in de vrijzinnige preektoon in zijn eigen dorp. Zijn
schoonfamilie in Midwolda was op de hand van de Doleantie, maar hij hertrouwde
na de dood van zijn eerste vrouw een hervormd nichtje (Elizabeth Knottnerus) uit
Oostwold; het verhaal gaat dat het kindje na afloop van de plechtigheid werd
gezegend door de hoogbejaarde overgrootvader Samuel Ottes. Deze Otto Knotnerus
Czn. logeerde weer bij neef Jan Boer Knottnerus jr. te Vriezenveen, zijn zoon Kees
was een tijdlang in de kost bij diens broer Otto Samuel in Rotterdam, terwijl hun
zwager Leendert van Noppen, rechtzinnig predikant te Scheveningen, later de
familieleden in Nieuw-Scheemda bezocht. “Kind, kind, jij zult later toch wel
goed christelijk-historisch worden?”, zou deze in 1924 bij het wiegje van
kleindochter Auke Titi hebben gezegd. Haar vader (Otto Samuel) had vier ooms,
een zwager, een oomzegger, vier neven en twee aangetrouwde neven die predikant
waren; bij familiebijeenkomsten waren hij en zijn broer Kees de enige boeren.
De boerendochters en hun nichten trouwden vaak gelijkgestemde predikanten
met namen als Cazemier, Jellema, Kramer, Van der Lecq, De Vries, Jonkers,
Tichelaar, Van Anken, Lodder, Van Noppen en Riphaagen (de laatste vrijzinnig).
Soms zette dit patroon zich ook in volgende generaties door (met namen als
Gemser, Hoekzema, Ter Haseborg, Buiskool, Pots, Veldman, Meijering en Los),
waardoor er heel wat neven en achterneven met een kerkelijke of universitaire
loopbaan waren. Onder de nakomelingen van Otto Samuels Knottnerus en hun
partners vinden we meer dan vijfentwintig predikanten, waarvan alleen al zes
uit de familie Cazemier. De
noordelingen hebben – voor zover ze hervormd waren – in de regel in Groningen
gestudeerd.[366] De meeste
predikanten vonden hun aanstelling in een van de vele Friese dorpen, dan wel in
Overijssel of Zuid-Holland; daarentegen waren ze minder gevraagd in Noord-Groningen
en in Drenthe, waar liberale boeren en grootgrondbezitters dankzij het
collatierecht nog lang de dienst uitmaakten. Bekende nakomelingen waren de
theoloog en egyptoloog ds. Lukas Jan Cazemier (1899-1975; zijn Groningse
dissertatie gaat over de zielevogel), de juristen Jan Engbertus Jonkers
(1890-1971) en Otto van Anken
(1909-1991), en de germanist en dichter Cor Jellema (1936-2003); een van de
kleindochters was gehuwd met de theologieprofessor en predikant Berend Gemser (Bé,
1890-1962) te Pretoria, later Groningen.
Veel contacten liepen via
vroegere kostschoolvriendinnen die het meisjesinternaat van ds.
Johannes Krull te Spannum
(1876-1905) of een andere kostschool hadden bezocht.[367] De leerlingenlijst van Spannum bevat tien namen
uit de familie Knot(t)nerus en minstens zoveel namen van nichtjes uit verwante
families. Het onderwijs was hier streng; het lesprogramma bestond vooral
vreemde talen, goede manieren, handwerken en godsdienstonderwijs. “Heel gezwind
groeit een dame uit ’t boerenkind”, grapte het Friesch Volksblad, dat de
draak stak met de orthodoxie:
Daar leert men ook muziek en zang,
Doch voor 't dansen is men bang,
Schoon elk weet
Dat ook David aan dansen deed.
Het lesgeld bedroeg
vierhonderd gulden per jaar, meer dan het gemiddelde jaarinkomen van een
landarbeider. Als we de Friese volksschrijver Waling Dykstra mogen geloven
diende het internaat vooral om rijke boerendochters aan de man te brengen:
Zoiets is alleen geschikt voor
mensen die er de financiële ruimte voor hebben, dus niet voor het gewone volk.
En nu willen ze daar van boerendochters dames maken. Die stap lijkt mij vooralsnog
te groot. […] Maar misschien biedt deze school wel kansen voor de jonge
dominees uit de kweekschool van ‘schraalhans keukenmeester’. Als het namelijk ooit
zo ver zal komen dat moderne dominees uit de kerk verjaagd worden, dan zullen
heel wat beginnende rechtzinnige predikanten tevreden moeten zijn met een
alledaags traktement. En als zo iemand dan een rijke boerendochter aan de haak
kan slaan, is dat voor beide een oplossing. Want je kunt evengoed
dominees-juffrouw (of –mevrouw!) zijn als boerin, nu je niet meer aan een
pachtboerderij kunt komen omdat ze zo gewild zijn, en nieuwe boeren hiermee
nauwelijks aan de kost kunnen komen. […] Maar zoals de boerendochters tot
dusverre worden opgevoed kunnen ze zich niet in ‘beschaafde kringen’ mengen en dat
is voor een jonge dominee heel lastig. Daarom stel ik me voor dat de Spannumer
kostschool op dit vlak een nuttige functie kan vervullen.[368]
|
Dykstra dacht daarbij in
1876 vooral aan oud-leerlingen van de kweekschool te Doetinchem, opgericht door
ds. Jan van Dijk Mzn.,
een voormalige afgescheiden predikant die was teruggekeerd in de Hervormde
Kerk. Hier werden jongens uit minder welvarende mileus werden opgeleid om na
studie in Utrecht rechtzinnig predikant te worden dan wel onderwijzer aan een
bijzondere school. Ook de boerenzoons Adolph Meinhardt en Bauke Rommert
Knottnerus (uit de Friese tak) deden vanuit dit internaat examen bij het
gymnasium in Doetinchem voordat ze aan hun universitaire studie begonnen. Beide
internaten hadden zowel gereformeerde als hervormde leerlingen. Desondanks
lijken slechts vier boerendochters uit de familie Knottnerus getrouwd te zijn
geweest met een ‘dijkiaan’; in de meeste gezinnen lag de lat over het algemeen
kennelijk een stukje hoger.[369]
De kring van geschikte
geachte partners was beperkt, zodat voor de vrouwen een belangrijke rol was
weggelegd om hun broers en zussen van huwelijkskandidaten te voorzien.
Omgekeerd brachten de theologiestudenten elkaar in contact met aantrekkelijke
meisjes uit het orthodoxe milieu. Vaak kenden de jongens elkaar van een of
andere kostschool; rond 1900 was vooral het gymnasium in Kampen populair.
Enkele domineesdochters uit de Friese tak gingen naar de
onderwijzeressenopleiding van de O.G.
Heldringstichting te Zetten. Tenslotte waren er de gastgezinnen waar
jonge predikanten werden ondergebracht als ze ervaring met het pastorale werk
moesten opdoen; ook daar ontstonden boeiende contacten. Brieven en
ansichtkaarten geven vaak een aardig beeld van de netwerken waarin men zich
bewoog. Verschillende boerendochters bleven desondanks ongetrouwd, meestal
omdat ze geen geschikte partner wisten te vinden. Ze moesten de rest van hun
leven zien rond te komen van een aandeel in de ouderlijke erfenis.[370]
Al met al speelde het kerkelijke leven bij veel afstammelingen nog lange
tijd een grote rol. De erfenis van het calvinisme was in vele opzichten bijna tastbaar.
|
|
In de ‘derde tak’ van de familie (nakomelingen van Annigje Jans Zand)
was de voorkeur voor de orthodoxie – zoals we zagen - minder vanzelfsprekend
dan bij de nakomelingen van Samuel Jans Knottnerus. Vaak bepaalden de vrouwen
welke religieuze keuze werd gemaakt; verhuizing naar een ander dorp betekende op
den duur vaak ook wisseling van kerkelijke voorkeur. We vinden hier daarom
zowel gereformeerde als vrijzinnig-hervormde nakomelingen.
Voor Hinderikus
Tjarks Knotnerus (1764-1841) en zijn kinderen te Oostwold stond de
rechtzinnigheid nog buiten kijf. Hinderikus was succesvol als ondernemer; hij
was gehuwd met een rijke boerendochter uit de Stadspolder (Anna Pieters
Engelkes) en kon ieder van zijn drie zoons een flinke boerderij nalaten. Samen
bewerkten ze ruim
|
De geschiedenis van deze tak van de familie Knotnerus is niet goed te
beschrijven zonder de familie Hovinga daarin te betrekken (tabel 2). De vriendschap tussen beide families was
uitzonderlijk hecht; hun boerderijen grensden vaak aan elkaar.[373] Annechien en
haar nakomelingen waren strenggelovig; slechts de jongste zoon (Derk Ties Hovinga)
bleef hervormd, de oudste (Hinderikus Knotnerus Hovinga) sloot zich later in
samenspraak met zijn zwagers Klaas Ottes Knottnerus en Pieter Dijkhuis aan bij
de Doleantie en werd gereformeerd. Deze keuze vóór of tegen de Doleantie was
min of meer een generatie-effect: de hoofdpersonen waren allen op leeftijd en hun
geesten waren vermoedelijk al langer rijp voor deze stap. De kinderen volgden hier
het spoor van hun ouders. Derk Ties was daarentegen nauw bevriend met de
orthodoxe tak van de familie Knottnerus, eveneens mensen op leeftijd die zich jarenlang
tegen de neiging tot afscheiding bij hunn geloofsgenoten hadden verzet. Hij behoorde
samen met zijn tante Gesien, weduwe van zijn oom Pieter Hinderikus Knotnerus,
tot de stichters van de Hervormde Schoolvereniging; zijn naam wordt daarbij als
eerste genoemd.
De kinderen van de middelste zoon Habbo Ties (hij was hertrouwd met zijn
‘werkmeid’) werden opgevoed door hun stiefvader Pieter Dijkhuis sr. (1841-1932)
te Midwolda, een christelijk-gereformeerde pachtboer van eenvoudige komaf, antirevolutionair
politicus en Statenlid, later ook burgemeester van Midwolda.[374] Twee van diens
dochters huwden predikanten van christelijk-gereformeerde huize (Kornelis M.R. Veldman
en Meertinus
Meijering); de zoon (Ties Siebolt) werd na een niet voltooide studie
in Leiden verzekeringsagent in Haarlem.
|
|
De oudste dochter van Hinderikus Knotnerus Hovinga huwde een rijke
herenboer van christelijk-gereformeerd huize uit Bierum (Jan Hindrik Wiertsema);
hun zoon Hendrik Knotnerus Wiertsema (1869-1905) raakte aan lager
wal na een leven van ‘trijntje en wijntje’, zoals dat in die tijd heette. Na
een faillissement in 1899 keerde hij als zwerver terug naar zijn geboorteplaats,
waar zijn moeder hem – volgens de overlevering – nauwelijk herkende.[375] De overige kinderen bleven in het boerenmilieu. Hinderikus’ zoon Luitjen
Hovinga (1844-1908) volgde zijn vader op als landbouwer en huwde in 1868 Anna,
de dochter van Samuel Ottes Knottnerus. Hij was actief in de
Anti-Revolutionaire Partij (ARP). Zijn vier dochters belandden in gereformeerde
middenstandskringen en huwden een koopman, een slager, een bakker en een
manufacturier. Een deel van de boerderij verhuurden ze later als tuingrond aan
landarbeiders.[376]
Boerderijen bewoond
door vijf generaties van de familie Knot(t)nerus (tot 1900): orthodox-hervormde
(zwart), gereformeerde (groen) en liberale netwerken (blauw). |
De betrekkingen tussen beide families begonnen in 1809 met het huwelijk van
Annechien Hinderikus Knotnerus met buurjongen Ties Sibolts Hovinga (een broer
van burgemeester Derk Sibolt Hovinga), waaruit zeven jaar later Hinderikus
Knotnerus Hovinga werd geboren. Deze huwde in 1843 Gesien Luitjes
Bouwman, weduwe van zijn oom Jan Hinderikus Knotnerus; zijn zus Talje huwde in
1852 achterneef Klaas Ottes Knottnerus. Hinderikus hertrouwde in 1863 Geessien
Daniëls de Jager, dochter van zijn oudtante Annechien Samuels Knottnerus. Zijn
zoon Luitjen huwde in 1868 weer een kleindochter van Otto Samuels Knottnerus;
zij werden allen gereformeerd.
De hervormde familieleden onderhielden eveneens warme
banden. Nicht Geesien (dochter van broer Derk Ties Hovinga) trouwde in 1882 een
kleinzoon van Otto Samuels Knottnerus (Otto Samuel Roemeling), haar broer Ties
Sibolt Hovinga in 1886 een andere kleindochter (Anje Bastiaans), terwijl de jong
overleden student Jan Wiebo Hovinga (1867-1895) verloofd was met achterkleindochter
Teelkina Anna Knottnerus (Tine). Deze Jan Wiebo ging in 1889 theologie studeren
in Leiden, nadat hij eerst – net als zijn broer Hinderikus en neef Ties Siebolt
- het gymnasium in Kampen had bezocht. Hij stierf aan tuberculose; een sanatoriumkuur te
Montreux (Zwitserland) kon niet meer baten.[377] De zus van
zijn verloofde (Margrietha oftewel Makkie) overleed zeven jaar later aan
dezelfde besmetting. De derde zus uit het gezin van Derk Hovinga trouwde in
1896 een boezemvriend van Jan Boer Knottnerus jr., namelijk dr. Frans Johannes Los,
een kerkhistoricus die in 1892 te Leiden promoveerde op een proefschrift over
de piëtist Wilhelmus à Brakel. In pamfletten nam hij hartgrondig stelling tegen
de moderne theologie.[378] Het hele milieu was nog altijd streng gelovig.
Alleen de jongste broer Hinderikus Hovinga (1871-1946) ging zijn eigen weg.
Hij promoveerde tot doctor in de rechten en werd advocaat en procureur, tevens
steenfabrikant, bestuurslid van de Vrijzinnig Democratische Bond en tenslotte
burgemeester van Uithuizen. Als eerbetoon aan hun overleden broer en zwager gaven
Ties Sibolt Hovinga en Anje Bastiaans te Oostwold hun oudste zoon de naam Jan
Wiebo; deze studeerde scheikunde in Leiden en promoveerde in 1918. Diens broer Addo Paul Hovinga (1892-1972) werd in 1942
burgemeester van Scheemda; na de Tweede Wereldoorlog werd hij veroordeeld tot
vijftien jaar gevangenisstraf wegens collaboratie. Ook neef Hinderikus kreeg –
als waarnemend oorlogsburgemeester – een berisping wegens al te meegaand
gedrag.
Waar Annechien en haar schoonzoon Klaas Ottes Knottnerus de basis legden
voor de gereformeerde tak van de familie, lag dat voor haar broer Tjark
Hinderikus Knotnerus, hun beide zussen Naantje en Talle (te Hamdijk en
Zuidbroek) en hun tante Dievertje Tjarks in Noordbroek heel anders. Zij
belandden door hun huwelijken in een ander kerkelijk milieu en vaak ook in een
ander dorp. Dat geldt ook voor twee kleindochters van broer Pieter. Tjark was
de stamvader van de kleine vrijzinnig-liberale tak van de familie
Knottnerus.[379] Zelf was hij
vermoedelijk nog min of meer orthodox, maar zijn kinderen braken omstreeks 1880
met het strenge milieu. Hier was duidelijk sprake van een generatiewisseling:
jonge mensen die de stammenstrijd in orthodoxe kring moe waren, namen het heft
over. Uit deze familiekring stammen liberale politici Boelo Luitjen Tijdens
(1858-1904) en mr. Dirk
Uipko Stikker (1897-1979). We vinden onder hun nageslacht – behalve
Boelema, Renken en Stikker – verder bekende boerenfamilies met namen als
Dijkema, Ebbens, Eppens, Joling, Heddema, Mensinga, Onnes, Post, Starke en
Tijdens. Ook figureren hier enkele predikanten, maar nu van vrijzinnige huize
(Nantko Cornelius Renken, Remmo Hazelhoff).
|
|
|
Hinderikus Knotnerus Hovinga (1816-1890), Geessien Luitjes Bouwman
(1815-1858) en hun vier kinderen te Oostwold, 1851. |
De geschiedenis van de boerenfamilie Knot(t)nerus begint in 1729 met het
echtpaar Jan Jans Sand en Diewertje Knottnerus in Finsterwolde. Meer dan twee
eeuwen lang waren er in Oostwold drie takken van de familie Knot(t)nerus te
vinden: een orthodox-hervormde, een gereformeerde en een liberaal-vrijzinnige
tak, die ieder een of twee grote boederijen bewerkten. De eerste twee takken kregen
bloeiende loten in Zuidbroek en Nieuw-Scheemda. De verwanten uit Finsterwolde
en Nieuwolda waren al eerder uitgezwermd. (Klik op de naam achter het nummer om
meer over een tak te lezen).
|
Achternaam |
Stamouders |
Hoofdplaats |
Jaren |
Religie |
Vertrokken naar |
Einde boerenbedrijf? |
Nr. |
1 |
Jan Jans Sand & Diewertien Knottnerus |
Finsterwolde |
1729-1829 |
chr.-geref. |
Hamdijk, Holwierde, Zandeweer |
tot 1875, geen nageslacht |
||
2a |
Tjark Jans &
Annigje Jans Sand |
Finsterwolde |
1754-1865 |
orth. |
sinds 1795 Oostwolderpolder |
1852 deels naar schoonzoon K.O.
Knottnerus |
||
2b |
Tjark Hinderikus Knotnerus |
Oostwold |
1819-1948 |
vrijz. |
Usquert |
Knotnerus Bruins, Eenrum |
||
3 |
Samuel Jans Knottnerus |
Oostwold |
1774-1919 |
orth. |
|
tot ca. 1980 Steenbergen |
||
4 |
Jan Samuels Zand Knottnerus |
Nieuwolda |
1808-1910 |
orth. |
Termunten, Wittewierum,
Bedum, Siddeburen, Vlagtwedde, Westerbork |
tot ca. 2005 Dronten |
BNW 39, BTM 44 |
|
5 |
Cornelius Ottes Knottnerus |
Nieuw-Scheemda |
1853-1992 |
orth. |
‘t Waar (tot 1969) |
tot 1992 Nieuw-Scheemda |
BNW 83, 84, 61, 64 |
|
6 |
Klaas Ottes |
Oostwold |
1852-1960 |
geref. |
sinds 1917 Nieuwolda |
Nieuwolda |
BBB 167, BNW 1, 1A |
|
7 |
Ties Siebolt |
Zuidbroek |
1888-1971 |
geref. |
Siddeburen, Grijpskerk |
|
BNZ 109, 112, 127 |
|
In
de hervormde tak te Oostwold nam Cornelius (Samuel) (Knelus, 1850-1938)
de leidende positie van zijn vader (Samuel Ottes) en grootvader over. Het
echtpaar liet in 1890 voor de achttiende-eeuwse boerenschuur een nieuw boerenwoonhuis
in eclectische trant bouwen, zoals de meeste boerderijen voorzien van een
stijlvolle tuin in Engelse landschapsstijl (nu rijksmonument Huningaweg 7 te
Oostwold). Dochter Lamberta huwde ds. Jakob Kramer, zoon van een
timmerman-aannemer afkomstig uit Midwolda en een studiegenoot van haar vaders
neef Klaas Otto Knotnerus. Hij werd onder andere predikant te Nieuwolda en
Elden en had een voorliefde voor het evangelisatiewerk.[380] Cornelius werd opgevolgd door zijn zoon Samuel Otto (Sam, 1882-1919),
gehuwd met een dochter van achterneef Sieto Robert Mellema te Nieuw-Scheemda.
Deze stierf op 36-jarige leeftijd aan de gevolgen van de Spaanse griep, waarna
de weduwe met haar kinderen naar het achttiende-eeuwse herenhuis ‘Esbörg’ in Scheemda
en later naar Groningen vertrok. Het familiebedrijf werd na bijna anderhalve
eeuw verkocht; de dochters van Otto (Samuel) Knottnerus hadden hun boerderij al
eerder van de hand gedaan. Dochter Greet huwde opnieuw een predikant: ds. Wijnand
G. van der Lecq te Boyl, later Scheemda en Terwolde.[381] Haar beide broers waren vooral politiek en
bestuurlijk actief: ir. Cees Knottnerus (Cornelius Samuel, 1912-1991) studeerde
landbouwkunde in Wageningen; hij werd landbouwer op het bedrijf van zijn
schoonouders te Steenbergen, later tevens voorzitter van het Koninklijk
Nederlands Landbouwcomité en het Landbouwschap. De jurist Sieto Robert
Knottnerus (1913-1984) was
als gemeenteambtenaar betrokken bij het verzet en raakte in gevangenschap. Na
de Tweede Wereldoorlog werd hij burgemeester van Scheemda, daarna van Stadskanaal,
en gedurende twaalf jaar Eerste Kamerlid voor de CHU.[382]
|
|
De gereformeerde tak
te Oostwold werd aangevoerd door Klaas Ottes Knottnerus (1822-1902) en zijn
echtgenote Talle Tiessens Hovinga (1817-1876) te Oostwolderpolder.[383] Dit in het voetspoor van haar moeder Annechien Hinderikus Knotnerus; die
verkeerde vermoedelijk al geregeld in christelijk-gereformeerde kringen. Hij
had twee zoons: de oudste Otto Knottnerus Kzn. (1853-1924) volgde enthousiast
zijn vaders keuze voor de Doleantie. Hij was – zoals we zagen – bijzonder
actief op kerkelijke en politieke vlak. Otto huwde in 1881 Roelfke Dallinga,
afkomstig uit een wijd vertakte rechtzinnig boerenfamilie uit Oostwolderhamrik.
Ook in haar voorgeslacht was de achternaam tweemaal op de vrouwelijke tak
overgegaan en speelden de stammoeders – voorzover als dit blijkt uit de
genealogie – een belangrijke rol bij de keuze voor de orthodoxie. Ook haar
familiekring telde meerdere jonge predikanten.[384]
Otto’s oudste dochter Talje
huwde de gereformeerde predikant Karel van Anken te Heinkenszand (later Pernis,
Wildervank en Delft)[385], de tweede een fabrieksdirecteur en antirevolutionair
politicus uit Musselkanaal (Jannes Brouwer Bzn.), de derde een landbouwer uit
Wildervank. Het ouderlijke
bedrijf met
De tweede zoon van Klaas Ottes was Ties Siebolt
Knottnerus (1856-1928). Deze verhuisde in 1888 – na een tussenstop te Eexta –
naar een boerderij te Uiterburen onder Zuidbroek, waar ook zijn
schoonouders woonden. Door aankoop van twee andere boerderijen wist hij het
bedrijf tot
Ties Siebolt aarzelde vermoedelijk om – net als
zijn vader en zijn broer – voor de Doleantie te kiezen. De gereformeerde
gemeente in zijn nieuwe woonplaats bestond vooral uit afgescheidenen, die
moeite hadden met de frisse wind die Abraham Kuyper door hun gelederen blies. Maar
zijn zoon de predikant ds. Klaas Otto Knotnerus
(1880-1942), die was gehuwd met een dochter van ds. Buiskool te Oostwold, brak
na zijn studie in Groningen en Leiden alsnog met de Hervormde Kerk. Hij legde
in 1906 het predikambt neer, stapte over naar de gereformeerde kerk en werd
voorganger te Mildam en Westerlee, tot hij “wegens voortdurende ongesteldheid”
tien jaar later met zijn werk moest stoppen. Hij werd opgenomen in een
psychiatrische kliniek te Ermelo overleed in 1942 “na een lang lijden”.[387] Zijn familieleden in Zuidbroek maakten net als hij de overstap en traden
alsnog tot de Gereformeerde Kerk toe. Vader Ties Siebolt en later ook broer
Otto werden bovendien gemeenteraadslid voor de antirevolutionairen. Daarentegen
bleef zijn zwager en voormalige studievriend dr. Willem Lodder (zoon van een
evangelist uit Vriezenveen) trouw aan confessionele richting; hij werd in 1908
hervormd predikant en promoveerde in 1915 op een kerkhistorisch onderwerp. Zus
Annechien huwde tien jaar later diens broer Jan, een fabrikant en
christelijk-historisch politicus uit Nieuw-Weerdinge, die eveneens hervormd
bleef. Binnen de Gereformeerde Kerk van Zuidbroek speelde de familie
Knot(t)nerus een belangrijke rol. Toen de gemeente door de Vrijmaking
in 1944 alsnog uiteenviel en het kerkgebouw werd overgenomen door de strenge
gereformeerden, stelde zij een herenhuis in Zuidbroek beschikbaar, dat als
kerkgebouw voor de overgebleven geloofsgenoten werd ingericht.
|
|
De jongste broer
Cornelius Ottes Knottnerus (1828-1898) werd zoals gezegd hervormd kerkvoogd
in Nieuw-Scheemda; zijn vrouw (Jantje Ufkes) stamde uit een
streng-piëtistisch milieu. Haar broer Geert Edskes Dijksterhuis te Midwolda en
haar vader Edsdse Galtjes Dijksterhuis te Winschoter Bovenburen waren leiders
van de Afscheiding in
het Oldambt.[388] Jantjes moeder Fennechien, die vroegtijdig weduwe
was geworden, bleef echter hervormd. Nadat haar stiefvader was hertrouwd, nam
Jantje het bedrijf over (met ruim dertig hectare land), waarna ze in
|
De zoon Otto Knotnerus
Czn. (1854-1938) woonde aanvankelijk op de boerderij ‘Ol Kerke’ van zijn
schoonfamilie in Midwolda, maar keerde na de dood van zijn eerste vrouw Andrea
Toren terug naar zijn geboortedorp Nieuw-Scheemda. Hier stichtte hij met zijn
buurman en achterneef Sieto Robert Mellema en andere medestanders de evangelisatievereniging
‘Eltheto’, die zich aansloot bij de Bond van Hervormde Evangelisaties in en ten behoeve
van de Hervormde Kerk.[392] Ook andere evangelisaties in de regio, waaronder Heiligerlee-Westerlee,
Beerta en Noordbroek, volgden dit voorbeeld. Pas in 1945 werd het
evangelisatiekerkje opgedoekt, nadat een doorbraakpredikant
van orthodoxe huize was benoemd.
Otto was een tijdje
gemeenteraadslid; zijn vriend Mellema werd wethouder en Statenlid voor de CHU.
Door hun toedoen ontstond een soort dependance van het orthodoxe buurdorp
Oostwold, met personeel dat vaak eveneens uit Oostwold en Midwolda stamde. De
oudste zoon Hermannus Robertus leed aan zware toevallen (aanvankelijk bezocht
hij de rijkslandbouwschool te Goes) en verhuisde na zijn huwelijk naar
Oosterbeek, waar meerdere families uit het orthodoxe boerenmilieu rentenierden.
Dochter Jantina huwde landbouwer Menno ter Haseborg in Scheemda, later
gemeenteraadslid voor de CHU; diens pleegbroer Jan Pelinck ter Haseborg was hervormd
predikant. Ook hun zoon Henderikus J. ter Haseborg (Riekus) werd
predikant, onder andere te Sauwerd en Wetsinge. De jongste halfzus Ina trouwde
eveneens een predikant: ds. Paul August Tichelaar (Gus), een overtuigd
pacifist die als voorganger in Nederlands Indië brak met het orthodoxe milieu.
Otto Knotnerus Czn. werd
opgevolgd door zijn jongste zoon Otto Samuel Knottnerus en kleinzoon Abel
Sibolt, die de resterende vijftig hectare in 1992 overdeed aan een veehouder
uit de Bommelerwaard; Abel was gehuwd met Ann Monster, die een enkele jaren
raadslid en wethouder in haar gemeente was. De broer Otto Cornelius werd
timmerman-aannemer in een voorstad van Chicago. De andere zoon Cornelius Otto
Knottnerus (Kees), die de Gemeentelijke Handelsschool in Rotterdam had
bezocht, verhuisde naar de deftige boerderij ‘Waarhoek’ van zijn schoonvader
Bouwe Markus Barlagen te ’t Waar. Barlagen was rond 1900 één van de leidende
landbouwers in het Oldambt, reactionair-conservatief, diep gelovig en
doortrokken van een hartstochtelijk zendingsbewustzijn (hij figureert onder
andere in de gedichten van kleinzoon Cor Jellema). Dochter Thalia en haar zus
Eetje werden naar het meisjesinternaat van de Evangelische Broedergemeente te Zeist gestuurd; de zus huwde predikant Otto Samuel Jellema, een volle
neef van haar zwager. Kees Knottnerus was net als zijn vader en schoonvader actief
in CHU en gemeenteraadslid te Nieuwolda. Dit echtpaar had geen kinderen; het
hoofdbedrijf ging in 1962 over naar een neef, een tweede boerderij ‘Waarzicht’
werd in 1969 verkocht ten behoeve van een Ruilverkaveling en gesloopt.[393]
|
De nakomelingen van neef Jan Samuels
Zand(t) Knottnerus (1777-1826) en zijn zoon Samuel Jans Zand in Nieuwolda
hebben zich veel minder om kerkelijke en politieke zaken bekommerd dan hun
familieleden in Oostwold, Zuidbroek of Nieuw-Scheemda.[394] De kleinzoons zwermden
al snel uit: Jan (Samuel) Knotnerus bleef op de ouderlijke boerderij, Samuel
Knottnerus jr. huwde in 1877 de weduwe van zijn broer Ailco te Lesterhuis bij Termunten;
hun gezin vertrok in 1888 naar een ontginningsboerderij te Zuidveld bij
Vlagtwedde.[395] Broer Wubbo
Knottnerus vestigde zich in Wittewierum, waar hij een gemengd bedrijf met
|
De vrijzinnige-liberale
tak uit Oostwold – nakomelingen van Tjark Hinderikus Knotnerus – kwam hierboven
al ter sprake.[400] Tjark woonde aanvankelijk op een boerderij in de
nieuw bedijkte Finsterwolderpolder (gem. Midwolda). Na een brand in
1869 werd het gebouw verplaatst naar de Oostwolderpolder. Tjark werd opgevolgd
door zijn zoon Detmer Tjarks, die in 1863 trouwde met Stijntje Dallinga, een
orthodoxe boerendochter uit Oostwolderhamrik. Vermoedelijk onder invloed van
zijn zwagers Derk Uipkes Stikker en Johannes Hinderikus Jansonius Mensinga belandde
Detmer alsnog in het vrijzinnige kamp. De wereld van zijn strenge ooms en
tantes, die ook onderling met elkaar in strijd raakten, sprak hem duidelijk
minder aan.
Kleinzoon Tjark Hinderikus jr. verhuisde na een volgende brand in september
1890, die de schuur van de boerderij verwoestte, naar pachtbedrijf in Oostwold dat
hij later in eigendom verwierf. Hier had eerder familielid Otto Samuels
gewoond. De gebouwen werden in 1894 vernieuwd en in 1934 voorzien van een
karakteristieke dubbele schuur. Tjark was bestuurslid van de
vrijzinnig-democratische kiesvereniging.[401] Achterkleinzoon
Detmer Knotnerus (1890-1978) deed beide
bedrijven over aan zijn schoonzoons, waarna ze in in 1980 en 2004 werden verkocht.
De naam Knotnerus werd voortgezet door oomzegger Tjark Hinderikus Knotnerus
Bruins (1928-2012), landbouwer te
Usquert, sinds 1959 op ‘Oosterhuizen’ te Eenrum. De zoon Siemon Detmer heeft
diens bedrijf voortgezet.[402]
Tabel 3: Knot(t)nerus: vermeldingen in |
|||
|
Knotnerus |
Knottnerus |
Cnodnerus |
1700-49 |
3 |
4 |
2 |
1750-99 |
14 |
5 |
- |
1800-09 |
22 |
2 |
- |
1810-19 |
33 |
5 |
3 |
1820-29 |
33 |
1 |
- |
1830-39 |
69 |
4 |
1 |
1840-49 |
50 |
20 |
- |
1850-59 |
57 |
33 |
- |
1860-69 |
37 |
83 |
- |
1870-79 |
45 |
37 |
- |
1880-89 |
47 |
52 |
- |
1890-99 |
33 |
38 |
- |
Bron: http://www.allegroningers.nl/ |
Bij verschillende takken van de Oldambster familie is de tweede ‘t’ uit de
naam verdwenen. Vaak werd dat achteraf
geweten aan slordigheid bij de invoering van de burgerlijke stand in 1811 of
aan foutjes naderhand. Dat is een te gemakkelijke conclusie: in de
bevolkingsadministratie is de dubbele ‘t’ vaak al vroegtijdig zoekgeraakt
zonder dat de familieleden pogingen deden hier verandering in aan te brengen.
Met name de nakomelingen van Annigje Jans Zand uit de ‘derde tak’ schreven hun
naam van meet af aan als Knotnerus. Maar soms deden ook andere familieleden
dat. Mogelijk maakte men zich niet zo druk over deze kwestie en dacht men
eventuele foute spellingswijzen gemakkelijk te kunnen herstellen. Vermoedelijk
mede door hernieuwde contacten met de predikantenfamilie werd men zich bewuster
van de eigen familiegeschiedenis. De variant met dubbele ‘t’ werd daarbij
kennelijk als ‘deftiger’ ervaren. Samuel Ottes Knottnerus te Oostwold was de
eerste die rond 1840 ervoor zorgde dat zijn naam en die van zijn kinderen ook
in officiële documenten consequent met twee t’s werd geschreven.
Vanaf de jaren vijftig
van de negentiende eeuw werd de naam Knottnerus met twee t’s opnieuw
gebruikelijk, met uitzondering van de nakomelingen van Annigje Jans Zand uit de
‘derde tak’, die zich door het gebruik van één ‘t’ bleven onderscheiden. De
regels voor de burgerlijke stand waren strakker geworden en juist die kinderen
die kort daarvoor nog een naam met één ‘t’ hadden gekregen, lukte het kennelijk
niet deze keuze later terug te draaien. Dat gold met name voor vijf oudere
kinderen van Samuel Jans Zand Knottnerus (1838-1851), alsmede voor de
nakomelingen van Otto Knotnerus Czn. (1854), Jan Boer Knottnerus jr. (1864) en Ties
Siebolt Knottnerus (1856). Zo vermeldt de geboorte- en huwelijksakte van Ties
Siebolt één ‘t’, maar zijn overlijdensakte twee. Bij twee van zijn negen
kinderen werd de tweede ‘t’ weer terug geplaatst, bij de overige hield men vast
aan de officiële spelling van de naam van de vader.[403]
Tabel 4: Achternaam
van vaders en kinderen volgens de burgerlijke de stand |
|||||
Naam vader |
Naam vader bij huwelijk |
Kinderen Knotnerus |
Kinderen Knottnerus |
Naam vader |
Nageslacht |
Hinderikus Tjarks (Knotnerus) |
Knotnerus |
1788-1801 |
- |
Knotnerus |
Knotnerus |
Tjark Hinderikus Knotnerus |
Knotnerus |
1833-1837 |
- |
Knotnerus |
Knotnerus |
Jan Samuels Zandt (Knottnerus) |
Knottnerus |
1814-1816 |
1813 |
Knotnerus |
Knot(t)nerus |
Samuel Jans Zand Knottnerus |
Knotnerus |
1839-1851 |
1846-1859 |
Knotnerus |
Knot(t)nerus |
Wubbo Knottnerus |
Knottnerus |
1885 |
1881 |
Knottnerus |
Knottnerus |
Otto Samuels Knottnerus |
Knotnerus |
1802-1837 |
- |
Knottnerus |
Knottnerus |
Samuel Ottes Knottnerus |
Knotnerus |
1830-1841 |
1839-1852 |
Knottnerus |
Knottnerus |
Otto (Samuel) Knottnerus |
Knottnerus |
1871 |
1857-1873 |
Knottnerus |
Knottnerus |
Klaas Ottes Knottnerus |
Knotnerus |
1856 |
1853-1859 |
Knottnerus |
Knot(t)nerus |
Ties Siebolt Knottnerus |
Knotnerus |
1880-1897 |
1887-1890 |
Knottnerus |
Knot(t)nerus |
Jan Boer Knot(t)nerus |
Knotnerus |
1864 |
1854-1862 |
Knotnerus |
Knot(t)nerus |
Cornelius (Ottes) Knottnerus |
Knotnerus |
1854-1863 |
1865 |
Knotnerus |
Knot(t)nerus |
|
|
|
|
|
|
Vaak weigerde de kinderen
en kleinkinderen zich later bij de situatie neer te leggen en hanteerden ze
naar buiten toe toch de naam Knottnerus. Vader en zoon Boer Knot(t)nerus waren
hierin het meest vasthoudend, zodat hun achternaam op beide manieren in de
media werd gespeld. Oudere familieleden werden bij hun overlijden nog vaak met
één ‘t’ geregistreerd, omdat ze op die manier vanouds in de registers
voorkwamen; dit ondanks het feit dat ze hun kinderen al eerder met twee t’s
hadden ingeschreven. Meerdere familieleden hanteerden bovendien ter
onderscheiding van naamgenoten een onofficiële tweede voornaam die in de
registers van de burgerlijke stand niet voorkwam. Dat geldt bijvoorbeeld voor
Cornelius (Ottes) Knottnerus en zijn oomzegger Cornelius (Samuel) Knottnerus.
Diens broer Otto (Samuel) benadrukte het onderscheid met zijn neven
Otto (Cornelius) (Czn.) en Otto (Klaas) (Kzn.).[404]
|
In enkele gevallen werd het ongemak later middels een officiële
naamsverandering rechtgezet of wist men stilzwijgend bij een huwelijk of bij
emigratie een tweede ‘t’ binnen te halen. Zo dienden de kinderen van Otto
Knotnerus Czn. te Nieuw-Scheemda in 1938 een verzoek tot naamsverandering in,
dat uiteindelijk werd gehonoreerd zodra aangetoond kon worden dat ze
daadwerkelijk tot dezelfde familie behoorden als Knottnerus met twee t’s. Ze
moesten daarvoor inroepen de hulp van een advocaat die het verzoek met
uitgebreid bewijsmateriaal onderbouwde, waaronder een serie geboorte- en
huwelijksbewijzen die terugging tot het huwelijk van Diewertje in 1729 en het
testament van haar ouders uit 1737.[405] Later werd de
procedure een stuk eenvoudiger en goedkoper. Van de vijf staken met één ‘t’
zijn er nog drie over, waarbij er één zonder nakomelingen. In de VS en in
Duitsland hebben alle familieleden twee t’s.
|
Het gebruik van een
achternaam als tweede voornaam was in Groningen vrij algemeen, vooral als het
gelatiniseerde namen van predikantengeslachten ging. Soms probeerden de
Oldambtsters – net als hun Oost-Friese familieleden – daarmee dubbele
achternamen te creëren, zoals Zand(t) Knot(t)nerus (1777-1845), Knotnerus
Hovinga (1816), Boer Knot(t)nerus (1821-1826), Knotnerus Wiertsema (1869) en
Knotnerus Koppius (1948).[406] Slechts in enkele gevallen lukte dat min of meer:
Johanna (Jo) Boer Knottnerus (1892-1978) hanteerde sinds haar huwelijk in 1927
de dubbele achternaam van haar vader en grootvader Boer Knot(t)nerus. Het
Ministerie van Binnenlandse zaken liet de Hoge Raad van de Adel in 1946 en 1947
onderzoek doen naar het verschijnsel van ten onrechte aangenomen dubbele namen;
tot een voorgestelde sanering is het echter nooit gekomen.[407] Sijbrand Bruins en Siemtje Knotnerus te Usquert
mochten hun zoon Tjark Hinderikus (1928-2012) op grond van een Koninklijk
Besluit van 3 juli 1930 de volledige achternaam Knotnerus Bruins geven.[408] Hierdoor kon de naam Knotnerus uit het ‘derde
geslacht’ ook na de dood van diens oom Detmer Tjarks Knotnerus in 1978 toch nog
worden voortgezet. Samen met verre neef Otto Knottnerus te Oostwold en diens
verwanten in Montana zijn ze de laatste boeren in de familie.
|
De huidige uitspraak van
de naam Knottnerus past in een traditie die vooral in de Noord-Nederland,
Noord-Duitsland en Scandinavië wijd verbreid was. De naam is vergelijkbaar met
andere Latijnse of vergriekste namen als Michaelis, Eyssonius, Jansonius,
Winsemius en Toxopeus.
Vanaf het einde van de
zeventiende eeuw zette zich deze nieuwe uitspraak door. De spelling was al
eerder veranderd van Knöttner(us) naar Knottner(us), maar in het Nederduits
bleef men deze vorm vermoedelijk uitspreken als knudner (/’knydnə:/) of knootne-rus (/’knəʊtnɛr.əs/) met de klemtoon op de
eerste lettergreep (vandaar de foutieve spelling Knötterus, Knotterus,
Cnofferus of Knutnerus). Johann Michael (ov. 1684) en zijn zoon Cornelius (ov.
1665) waren vermoedelijk de laatsten die tamelijk consequent de vorm Knöttnerus
gebruikten; daarna werd Knottnerus de regel. De vader ondertekende in 1674 de
kerkerekeningen als Johannes Knöttnerus.[409] Bij de familieleden in Den Haag en Leer maakte de
kortere vorm Knöttner omstreeks 1660 plaats voor Knottner, Cnot(t)ner of
Knottners. De variant Knot(t)ner werd kort na 1700 voor het laatst gebruikt.
De geleerde humanistennaam
Knottnerus met de uitgang –us en de Latijnse klemtoon op de voorlaatste
lettergreep werd in predikantenkringen vast als deftiger ervaren; hij strookte
ook met de in Nederland gebruikelijke uitspraak van de meeste woorden.[410] In het Nederlands had knoet
en kneuter
vooral de bijbetekenis van ‘boerenpummel, Westfaalse immigrant’ en ‘mopperaar’
of zelfs ‘schurk’, in tegenstelling tot het neutrale woord knot
(‘bundel, knoop’). Noord-Duitsers en Denen werden gewoonlijk als mof, knoet,
poep of bovenlander betiteld.[411] “Zulk een knoetin, die hier op een strowis komt gedreven!”, heet het in het
blijspel uit 1685 over een lichtzinnig dienstmeisje. De Duitse keizer werd
geacht te regeren over ‘knoetenland’ en de Duitse huurlingen waarmee het
Oranjehuis zich omringde werden spottend ‘mof, knoet of manteldragers’ genoemd.
De klemtoon op de eerste lettergreep – zoals bij Schipperus, Cramerus, Costerus
of Moellerus – zou deze betekenis benadrukken.
Wellicht mede om zulke
scheldpartijen voor te zijn, zette men vanaf het einde van de zeventiende eeuw
de beschaafde uitspraak knot-nēris (/knɔt’nɪ:rʏs/) door, herkenbaar aan de spelling als Knotnerius,
Cnot Neris, Knotneerus, Knothnerus en Cnodnerus.[412] De weduwe van Johann Friedrich te Bunde werd nog
in 1691 als ‘weil. Pastor Knöttnerus Wittibe’ aangeduid. De nakomelingen van
haar schoonvader staan daarentegen al omstreeks 1685 te boek als ‘Pastor
Johannes Cnottnerius Kinder’, met klemtoon op de tweede lettergreep.[413] Iets dergelijks zien we ook met de naam Kuipéri, waar de verschuiving van
de klemtoon de aandacht afleidde van het herkomstwoord kuipen in de
betekenis van ‘samenzweren, intrigeren’. Ds. Jan Boer Knottnerus begon – om
misverstanden te voorkomen – de naam Knottnérus met een accent te schrijven;
hij deed dit al in 1843 als scholier.[414]
In het Hoogduits kwam de
nadruk echter in de negentiende eeuw weer op de eerste lettergreep liggen,
zodat de naam daar voortaan werd uitgesproken als knŏtne-rus (/’knɔtnə.ʀʊs/).
Dit paste kennelijk beter bij het Duitse taalgevoel. Daarnaast is het is
waarschijnlijk ook het gevolg van de wijdverbreide mode om Latijnse woorden te
verduitsen en gekunstelde constructies indien nodig terug te brengen naar hun
Germaanse oervorm. In Nederland was deze aandrang minder sterk dan in
Duitsland, omdat de Latijnse uitgangen zich gemakkelijk liet inpassen in het Nederlandse
naamgevingsysteem.[415]
|
Hierboven kwam vooral de
Oldambtster tak aan bod. Ook de Oost-Friese predikantendynastie zette zich in
de achttiende en negentiende eeuw voort. Samuel Knottnerus te Böhmerwold had
zijn gemeente misschien verwaarloosd, zijn zoons kon hij niettemin een goede
opleiding geven. Alle drie bezochten ze de Groningse universiteit. De oudste
zoon Hinricus Knottnerus (gedoopt als Hindrik Hemmes, 1704-1762) was
vernoemd naar grootvader Kamminga; hij werd in 1733 predikant te Hamswehrum en
stierf na bijna dertig jaar trouwe dienst aan een ‘aanhoudende kwijnende
ziekte’.[416] De vrome Johannes sr. (1714-1783) kwam
terecht in Jarssum, later Campen en Uttum, terwijl Cornelius (1718-1779)
pas op middelbare leeftijd een beroep naar Landschaftspolder bij Bunde aannam.
Mogelijk was de laatste hier al langer werkzaam, maar het gegeven dat hij niet
zoals zijn broer al op jonge leeftijd een dramatische bekering doormaakte, kan
tot de nodige aarzelingen hebben geleid. De rijke
boeren uit de nieuwe polder vroegen in 1761 of ze hem als predikant mochten
aanstellen, maar pas enkele jaren later kwam de toestemming. Kerk en pastorie
waren toen nog niet voltooid; het werd een simpel gebouw onder één dak, net als
in Oudeschans. Cornelius bleef zolang in Midwolda wonen, waar hij eerder een
woning aan de Pastorielaan had gekocht. Wellicht was het de bedoeling dat hij
Schortinghuis zou bijstaan; diens zoon was in september 1750 naar Friesland
vertrokken; de vader stierf twee maanden later. Zijn inwijdingspreek van de
nieuwe kerk te Landschafspolder in 1768 ging over de uittocht van het volk
Israël uit het land Egypte en de tocht door de woestijn. Elf jaar later vertrok
de predikant naar Harkstede in het Groningerland, waar hij na een kort ziekbed
kinderloos stierf. De weduwe verhuisde alsnog naar Finsterwolde. Zij was de
laatste van haar generatie; na haar dood in 1798 verwaterde het contact tussen
de Groningse en Oost-Friese familieleden.[417]
Twee andere zusters zijn eveneens lange tijd vrijgezel gebleven: zuster Gesyna
huwde uiteindelijk een minder rijke vakgenoot: ds. Willem van Laer (ov. 1757)
uit het dorpje Gandersum, terwijl Swaantje een notabele uit Ditzum trouwde.
Beide juffers liepen al tegen de vijftig.
Inmiddels had het
piëtisme wijd om zich heen gegrepen, zodat in vele Oost-Friese gemeenten
jarenlang geen catechisatie werd gehouden en vaak ook het Heilig Avondmaal kwam
te vervallen. Predikanten die zich gematigder opstelden kregen te maken met
felle tegenstand in hun gemeente. Schortinghuis maakte bijvoorbeeld stemming
tegen alle collega’s die geen innerlijke roeping hadden genoten. In zijn ogen
waren dit potentiële “huirlingen, nietige herders, been brekers en moordenaars
der arme Zielen” die slechts vanwege de eer of om het geldgewin het predikambt
hadden aanvaard. De meeste studenten leefden er in zijn ogen maar wat op los,
terwijl de overigen hun tijd verdeden met bloedeloze discussies.
Och, hoe vele onnutte, onbekwame,
luije en ledige leerlingen vervullen onse Scholen en Academiën. […] En die noch
eens lust hebben, om neerstig hunne studiën te voort te zetten […] wat is hun
werk als geestledige, ijdele en onnutte speculatiën te door snuffelen,
partijschappen onder Godgeleerde te queeken, hunne meesters woorden als
oracelen te bevestigen, en die ‘er tegenspreeken te verketteren en liefdeloos
verdagt te maken?. […] Nog eens, begrijpt gij niet, dat de Academie letter
oefeningen en het leeraar-ampt geen hertveranderende genade geven, en dat alle
dese vleeschelike en letterlike wijsheid maar aardsch, natuirlijk en duivels en
niet van boven is?[418]
De kerkhistoricus Eduard
Meiners verhaalt in 1739 hoe vele inwoners van Oost-Friesland niet alleen
overtuigd waren geraakt van de noodzaak tot wedergeboorte, maar daarvan ook
door hun vrome levenwijze getuigden. Predikanten hier kritische vragen bij
stelden, riepen vooral weerstand op:
In ons Oostvriesche Zion worden
dagelijksch in vele Gemeintens, geestelijke Kerk kinderen geboren, die van het
inwendige genade-werk niet alleen eigenaartig kunnen spreken; maar ook in haar
gedrag klare blijken geven, datze de zaken, van welke zij gewagen, in haar
binnenste gewaar worden.[419]
Meiners geeft een lijstje
van kerkelijke gemeenten waar volgens hem “Godts werk … tot overtuigingen en
bekeringe gezien en bespeurt wordt”. Daarop staan de meeste dorpen waar leden
van de familie Knottnerus preekten of waar hun partners vandaan kwamen.
|
De gebroeders Knottnerus
hadden kennelijk een goede naam, mede omdat ze op een wat rijpere leeftijd aan
hun loopbaan begonnen. Ook het huwelijk schoven ze voor zich uit. Je zou ze ook
wat wereldvreemd kunnen noemen. Een belangrijk deel van hun opleiding kregen ze
immers thuis; Johannes werd door zijn ouders “in alle kundigheden, welke hem
voor een hoger onderwijs vatbaar maakte, grondig onderwezen”.[420] Of ze daarnaast nog een Latijnse school
bezochten, valt te betwijfelen. Hun universiteitsdocenten (Anthonius Driessen,
Otto Verbrugge, Cornelius van Velzen en Daniël Gerdes) waren overigens
gematigde, rechtzinnige heren die waarschuwden voor de uitwassen van
geestdrijverij. Schortinghuis en zijn medestanders kregen het soms met deze
professoren aan de stok, waardoor een deel van hun aanhangers het Groningse
universiteitmilieu gingen mijden.[421] Geen van de gebroeders Knottnerus trouwde een
boerenmeisje: de schoonvader van Johannes was onderwijzer of ambachtsman in het
streng kerkelijke dorp Oldersum; Cornelis trouwde de zes jaar oudere Catharina
Basuin, dochter van een organist uit Delfzijl. Dat wil overigens niet zeggen
dat alle familieleden onder de indruk van deze nieuwe vroomheid raakten: bij de
verwanten in Greetsiel en Groothusen bestonden aanmerkelijk meer reserves tegen
piëtisme.
|
In de zesde en zevende
generatie vinden we opnieuw een handvol predikanten. In de regel studeerden
bezochten ze het gynasium te Norden en volgden ze een tijdlang colleges aan de
universiteit van Groningen, waarna ze er nog een of twee jaar aan de hogeschool van Lingen (Georgianum) toevoegden, soms
ook in omgekeerde volgorde. In Lingen leerden ze tevens een mondvol Hoogduits.
Sinds de annexatie van Oost-Friesland door Pruisen in 1744 was dit verplicht.
Mogelijk bezochten sommigen ook de hogeschool van Steinfurt (Arnoldianum),
maar in Utrecht, Harderwijk of Herborn vinden we hun namen niet. Aan de
Groningse academie was intussen meer begrip voor het piëtisme ontstaan.
Hoogleraren als Michael Bertling, Paulus Chevallier, Gerardus Kuypers en
Theodorus Lubbers waren onverdacht conservatief, al hadden enkelen van hen hun
benoeming vooral te danken aan hun oranjegezindheid.[422]
Ds. Hinricus Knottnerus
te Hamswehrum had een dochter Anna Kamminga Knottnerus, die Tjarko Jans
Meyer (1721-1788) te Manslagt huwde, een vrome predikant uit Emden die
uitsluitend was opgeleid in Lingen en pas op gevorderde leeftijd in 1759 een
beroep aannam. Het dorp waar hij terecht kwam was kort tevoren het toneel
geweest van een radicale opwekkingsbeweging die uit Nederland was overgewaaid,
de zogenaamde ‘Nijkerkse
beroeringen’; kennelijk sloten zijn opvattingen aan bij de stemming
ter plaatse.[423] Hij was eerste predikant in deze grote gemeente
en op latere leeftijd tevens toezichthouder (superintendent) over enkele
buurgemeenten. De oudste dochter Ida trouwde schoolmeester en organist Albert
Dirks Cramer te Emden die eveneens uit een predikantenfamilie stamde; de
jongste Anna verbond zich met ds. Hermannus Brechtezende (1771-1801) te
Vellage, later Kirchborgum, daarna met diens broer Fokko.
|
|
De zoon Hinricus
Knottnerus Meyer (1764-1796) werd na een lange studie in 1792 predikant op
het verarmde eiland Nesserland bij Emden, maar kocht zijn verplichtingen af en
probeerde daarna de kost verdienen als ziekentrooster te Amsterdam. Deze
‘burger Knotnerus Meyer’, zoals hij in de handelingen van het stadsparlement
werd genoemd, hoopte op een betere toekomst in de hoofdstad, maar hij stierf al
snel, zijn gezin in schulden achterlatend.[424] Diens zoon Johan Henricus (Jan, 1792-1825),
hoofdonderwijzer te Jemgum, huwde zijn nicht Anna Camminga Knottnerus
Appelkamp. De kleinkinderen zetten de dubbele achternaam Knottnerus-Meyer
voort. Van hem stamt de Duitse familie Knottnerus-Meyer af, die luthers is
geworden. De bekendste telgen waren de schilder en beeldhouwer Hermann
Knottnerus-Meyer (1875-1945) en diens broer, de zoöloog dr. Theodor
Knottnerus-Meyer (1876-1936), eerste directeur van de beroemde dierentuin
van Rome. Hermann werd vooral bekend als boezemvriend en biograaf van de
omstreden heimatdichter Hermann Löns.[425] Theodor gold tevens als de ontdekker van een
handvol zoogdierensoorten.[426] De kinderen van de andere zoon Hinrikus
Knottnerus Meyer jr. (1790-1865), landbouwer en steenfabrikant te Greetsiel,
lukte het echter niet hun dubbele achternaam officieel geregistreerd te
krijgen. Hun nageslacht was vooral op boerenbedrijven in de Krummhörn te
vinden.
|
De naam Knottnerus bleef
ook elders in het nageslacht van deze familie rondzingen. Een dochter en drie
kleindochters van Hinricus werden vernoemd naar hun (groot)moeder Anna Kamminga
Knottnerus; bij de Oldambtster tak bleef deze naam eveneens in ere.[427] Vier opeenvolgende generaties uit een
boerenfamilie bij Emden gebruikten de combinatie Hinricus Knottnerus (Meyer),
maar nu telkens met Knottnerus als voornaam, terwijl ook nog weer andere
koppelingen werden gemaakt. Neef Samuel Knottnerus Cramer (1790-1874) uit
Emden was tot zijn pensionering in 1866 bijna vijftig jaar werkzaam in de
Nederlands-Hervormde gemeente te Hanau (bij Frankfurt), die al sinds de
zestiende eeuw nauwe betrekkingen met Nederland had.[428] Zijn broer Tjarko
Meyer Cramer was een begaafd kunstschilder, maar stierf op jonge
leeftijd in Rome.[429] Een andere neef was Peter Wilhelm (Knottnerus) Appelkamp (1795-1876), een
veteraan uit de oorlog tegen Napoleon en districtssergeant (Bezirksfeldwebel)
te Brilon in het Sauerland.[430] Ds. Hinricus Knottnerus Meyer had op zijn beurt
een kleinzoon Ubbo Tiden (Knottnerus) Meyer (1826-1909) die van 1852 tot
1872 hervormd predikant te Rysum was.[431] De laatste voorganger met deze naam was Hinrikus
Knottnerus (Friedrich) Janssen (1902-1970), evangelisch-luthers predikant
te Westrhauderfehn.
Johannes Knottnerus sr.
te Uttum werd nog volledig bij het Nederlandstalige predikantencorps gerekend.
Bij zijn overlijden in 1783 besteedde de Boekzaal
der Geleerde Waerelt een
uitvoerig artikel aan hem.
Hij werd gekenschetst als een ijverig en waakzaam leraar, die bewerkstelligde
dat “veele zondaars uit het rijk des Satans tot dier genade wierde
overgebragt”. Voor het overige was hij bescheiden en zwijgzaam, behalve als het
om godsdienstige zaken ging. Hij preekte “op eene treffende, doch lieffelijke
en uitlokkende wijze”, waarbij hij zijn toehoorders met zijn zorgvuldige uitleg
van het Bijbelse woord wist te raken. Zijn grafschrift noemt hem “van zijne
jonkheid af een ernstig beoefenaar van de heilleere, die hij verkondigde”. De
grafzerk en die van zijn vrouw en twee dochters staan nu opgesteld in het
kerkportaal van Uttum.[432] Hij had weer drie zonen en een schoonzoon die
predikant werden (de zesde generatie): Samuel Johannes Knottnerus
(1753-1822) te Campen (waar ook zijn vader had gestaan), daarna te Upleward,
Landschaftspolder (net als eerder zijn oom) en Nüttermoor. Edzard
(1755-1844) volgde zijn vader op in Uttum; Johannes jr. (1763-1835) was
predikant te Veenhusen, later Cirkwehrum, Norden en Bargebur en tenslotte te
Hinte. Zus Antina (1760-1817) bleef ongehuwd en deed vermoedelijk de
huishouding voor Edzard.
|
Samuel Knottnerus was een
echte studeerkamergeleerde, aldus het levensbericht in de Boekzaal, net als zijn
grootvader: hij was bescheiden en in
de omgang vriendelijk en royaal, maar “leefde geheel voor de beoefening der
wetenschappen, en sleet in zijn eenzaam boekvertrek, de genoeglijke uren, zijn
hart was geheel aan Jezus, en zijn krachten aan zijnen dienst toegewijd”.[433] Edzard nam na 45 jaar trouwe dienst in 1830 afscheid met de oproep aan zijn
gemeente “met een voornemen des harten bij den Heeren te blijven”; hij woonde
een tijdlang bij zijn broer Johannes in, die hij echter overleefde.[434] Deze jongste broer Johannes was een tijdlang in het lutherse stadje Norden
werkzaam, maar nam in 1807 een beroep aan naar de grotere gemeente van Hinte,
Osterhusen en Harsweg. De hervormde minderheid van Norden gingen ter kerke in Bargebur, onder
de rook van het slot Lütetsburg, waar dorpsheer Von Inn- und Knyphausen in 1684
een kerkje had laten bouwen; de pastorie bevond zich in de stad zelf, de
hervormde dorpschool stond bij het slot. In de stad zelf was in 1737 een kleine
evangelische
broedergemeente van de herrnhutters tot stand gekomen, waarvan de
diensten werd bezocht door doopsgezinden, hervormden en lutheranen uit de wijde
omgeving. Deze gemeente oefende grote invloed uit op het culturele leven in de
stad.[435] Van hieruit werd bovendien ook het zendingswerk
elders ondersteund. De vrome Johannes zal goede contacten hebben gehad met deze
kring, die het lange tijd zonder eigen voorganger moest doen. Van Johannes werd
na zijn overlijden slechts gezegd dan dat hij zijn gemeenten trouw gediend had,
met lust en ijver, en dat zijn levenswandel overeenstemde met de leer die hij
verkondigde.[436] Zijn zuster Anna huwde eveneens een predikant uit een bekende piëtistische
familie: Lambertus Hoisingh Penon (1789-1825) te Wybelsum en later Wirdum,
tevens toezichthouder (superintendent) over een handvol buurgemeenten.
|
Ook in deze tak van de
familie ging de naam Knottnerus als tevens voornaam fungeren: een van Anna’s
kinderen was de arts Johannes Michaelis Knottnerus Penon (1789-1825) te
Bunderhee, die tegelijk met zijn neef Wesselius Brons Knottnerus in Groningen
had gestudeerd.[437] Kleindochters waren Margaretha en Anna
Knottnerus Holtkamp. Anna’s kleinzoon, landbouwer te Mitling-Mark, werd op zijn
beurt Annäus Knottnerus Wübbena (1885-1965) genoemd. In de laatste gevallen
ging het om rijke boerenfamilies die enkele predikanten in hun voorgeslacht
hadden en de herinnering aan deze voorouders kennelijk hoog wilden houden. De
neiging tot deze traditie van naamgeving bestond zoals we zagen al langer:
elders in de familie vinden we de combinaties Knottner Harmens (1708),
Knottnerus Bödeker (ca. 1780), Knottnerus Rycken (1780), Knottnerus Appelkamp
(1789 en 1795), Knottnerus Cramer (1790), Knotnerus Klaassen (1818), Knottnerus
Hobbing (1837), Knottnerus Wübbena (1884) en Knottnerus Janssen (1902).
Omgekeerd werden andere achternamen gekoppeld aan de naam Knottnerus, zoals
Kamminga Knottnerus (1725-1789), Steen Knottnerus (1744-1754), Brons Knottnerus
(1794 en 1836), Thoden Knottnerus (1815-1874) en Aissonius Knottnerus
(1838-1839). Tot dubbele achternamen kwam het vrijwel nooit: de Pruisische
wetgeving verbood in 1794 het veranderen van de familienaam, hetgeen nog eens onderstreept
werd door de nieuwe wet op de burgerlijke
stand van 1875. Een uitzondering daarop vormde de familie
Knottnerus-Meyer, waarvan één tak de dubbele naam wist te behouden.
Ds. Johannes
Knottnerus jr. (1763-1826) en Alberdine Storch (1763-1830) |
Van de drie bovengenoemde
zonen had alleen Johannes jr. weer kinderen; Edzard bleef vrijgezel. Uit het
eerste huwelijk met Clasina Wessels Brons werden twee zoons geboren: Wesselius
Brons Knottnerus (1794-1868), hervormd predikant op het eiland Borkum en de
jurist Johannes Michaels Knottnerus (1799-1866) te Stickhausen. Zus Habbina
huwde een predikant uit een Oost-Friese familie: Claas Willems Wychgram, sinds
1827 te Buitenpost. Hun moeder Clasina was de dochter van een textielfabrikant
te Leer en een tante van de bekende doopsgezinde koopman en parlementariër Ysaak Brons uit Emden. Uit het tweede huwelijk met de
apothekersdochter Alberdine Storch uit Emden stamde Adolph Meinhard
Knottnerus (1804-1869), de stamvader van de Friese tak, die in 1830
predikant te Midlum bij Harlingen werd. Ook behoorde tot dit gezin de halfbroer
Ivo Gaukes Swartte (1796-1859), die handelaar in laken en geweven stofen te
Emden werd. Wesselius en Adolph Meinhard vormen de zevende generatie
predikanten.
|
Het grootste deel van de
familie raakte naarmate Oost-Friesland meer bij het koninkrijk Hannover
betrokken raakte steeds sterker op Duitsland georiënteerd. De nationalistische
sfeer die Duitsland na
Wesselius Brons
Knottnerus was, zoals we nog zullen zien, degene die zijn omgeving bewust
maakte van de bijzondere familiegeschiedenis. Koning Willem I wilde hem in 1822
benoemen tot predikant te Nes op Ameland. Wesselius was kennelijk gehecht aan
zijn familie en wees het beroep van de hand; zo kwam hij terecht op Borkum. De
eilandpredikant was een liefhebber van het natuuronderzoek. Tijdens zijn
studietijd was hij lid van het ‘Natuur- en Scheikundig Genootschap’ in
Groningen, vanaf 1822 waren hij en zijn vader corresponderend leden van de
‘Naturforschende Gesellschaft’ in Emden. Hij deed uitvoerig verslag van de
stranding van een Noorse vinvis op Borkum in de herfst van 1848.[439] Hij huwde pas op gevorderde leeftijd een
onderwijzersdochter uit Hinte. Zijn oude dag bracht hij in de
provinciehoofdstad Aurich door; de zoon dr. jur. Johannes Michaelis Palatinus studeerde
in Halle en werd advocaat te Aurich, diens zusters huwden lutherse beambten en
woonden in Aurich, Berlijn en in de Harz. Met het overlijden van Wesselius in
1868 en zijn broer Adolph Meinhard een jaar later braken de contacten tussen de
Nederlandse en Duitse tak van de familie af. Op een grote grensoverschrijdende
domineesconferentie ter gelegenheid van het driehonderdjarige jubileum van de
Synode van Emden in 1871 ontbrak de familie Knottnerus volledig.[440]
|
Ook de broer dr. jur.
Johannes Michaelis Knottnerus bewoog zich voornamelijk in een Duitstalig
luthers milieu; hij was procureur (Justizkommissar) en notaris te Stickhausen (bij Leer); hij had
vijftien kinderen uit drie huwelijken, waarvan vijf jong overleden. De oudste
zoon Johannes Michaelis jr. werd textielfabrikant in Hameln en speelde een
pioniersrol bij de ontwikkeling van nieuwe materialen. Op het schiereiland ‘Zur
Lust’ bij Afferde
liet hij in 1860 een mechanische spinnerij en weverij bouwen; hij was lid van
de vrijmetselaarsloge ‘Zur königlichen Eiche’ en publiceerde tevens gedichten.[441] Ook de grafsteen van zijn ouders is versierd met
maçonieke symbolen, namelijk twee zespuntige sterren of ‘zegels van Salomo’ –
symbool van goddelijke volmaaktheid.[442] Halfbroer Ivo Gaukes werd apotheker te (Bad)
Zwischenahn; net als zijn vader en grootvader was hij lid van een natuurkundig
genootschap, nu in Bremen.[443] Edzard Samuel emigreerde omstreeks 1853 naar
Illinois in de Verenigde Staten, gevolgd door zijn broer Johann Gerhard en hun
oomzeggers Ernst en Adolph, die allen naar St. Louis vertrokken. Hun
nakomelingen kwamen tot voor kort niet in het familiestamboek voor. De
resterende Oost-Friese tak stierf in 1919 met de dood van Carl Christian,
koopman of winkelier te Detern, in mannelijke lijn uit.
Wat opvalt is dat bijna
alle takken van de familie Knottnerus in Oost-Friesland op den duur zijn
uitgestorven. Kleine gezinnen, uitgestelde huwelijken en vertrek naar elders
eisten telkens weer hun tol. Men leefde kennelijk naar de strenge normen die
men zelf had vastgesteld. Alleen de predikantenlinie wist zich min of meer te
handhaven. Wat ook bleef was de reputatie van het predikantengeslacht. Andere
families, voornamelijk uit de boerenstand, hielden daarom de naam Knottnerus in
ere. “Knottnerus, das ist ja Bauernadel”, zo stelde een journalist van
de Rheiderland Zeitung dit nog omstreeks
De firma
‘Gebroeders Knottnerus’ te Franeker wordt verkocht. |
Eigenlijk was het alleen
Wesselius’ jongere halfbroer Adolph Meinhard Knottnerus die de traditie
van de hervormde orthodoxie hoog hield door in 1830 naar Friesland te
verhuizen. Zijn vrouw was een boerendochter uit Diele
bij Weener. Als belegging kocht het echtpaar in 1850 ‘Tjitsma
State’ te Wijnaldum met
De winkel in Franeker
bleek een mislukking; woning en de inventaris werden in 1881 verkocht.[447] Ubbo Knottnerus verhuisde later naar Nijehaske en
werd klerk bij de Nederlandsche Tramwegmaatschappij, Leendert kreeg een baan
als belastingambtenaar te Den Haag.[448] Edzard vestigde zich in 1870 als pachtboer op
‘Nieuw-Salverd’ te Hijkersmilde; bij het bedrijf hoorde een steenfabriekje.
Toen de boerderij in 1895 werd verkocht ten behoeve van een marechausseekazerne
werd hij magazijnmeester te De Bilt.[449] Twee zussen bleven vrijgezel, één huwde Heinrich
David Schlüter, zoon van de gelijknamige voorzanger (cantor) van de Grote Kerk te Emden, die zich als koopman
in Den Helder vestigde. Hun twee zonen trouwden weer twee volle nichten
(dochters van Hillrich), waarna een van hen (een marineofficier) nog eens de
weduwe van de ander huwde.
De
Willemskerk der Nederlands Hervormde en Lutherse Gemeente te Batavia, gezien
vanaf de westzijde, 1880 |
Hillrich Knottnerus (1838-1897) verkreeg eerst een aanstelling in
Loppersum; hij werd daarna door de Nederlands-Indische regering benoemd tot
rondreizend predikant op Sumatra, vervolgens tot voorganger van de Protestantse
Kerk te Soerakarta (Java), rondreizend predikant op Ambon en tenslotte
hoofdpredikant van de Willemskerk te Batavia (nu: Jakarta). Na zijn vervroegde
pensionering diende hij de gemeenten Heerenveen, Gulpen en Berlicum-Rosmalen.[450] Hij was in 1871 een van de initiatiefnemers tot
oprichting van een internaat voor kinderen van Nederlandse plantagearbeiders te
Solo in het feodale vorstendom Surakarta, dat vervolgens onder leiding van de plaatselijke vrijmetselaarsloge kwam
te staan. De vorst weigerde intussen zijn diensten te bezoeken met het
smoesje dat de rechtzinnige predikant “veel te nieuwmodisch” zou zijn.[451] In opdracht van het gouvernement maakte hij in
1881 een kerkelijke dienstreis van tien maanden naar de Molukken, waarvan hij
uitvoerig rapport uitbracht. Zijn ‘humanitaire streven’ was befaamd. Hij liep
echter – net als eerder Multatuli – tegen de corrupte realiteit van het
toenmalige koloniale bestuur aan en keerde door ziekte gedwongen in 1892 terug
naar Nederland. Zijn vertrek leidde tot veel onrust
in de gecombineerde Nederlands Hervormde en Lutherse Gemeente van Batavia,
omdat men bang was dat “onvervalscht Goddelijk woord en het Evangelie des
kruizes” niet meer van de kansel zouden klinken. De gemeenteleden kondigden aan
liever weg te blijven “dan het Goddelijk woord verminkt, of doormengd met
moderne begrippen te moeten hooren”.[452]
Ivo Gaukes
Knottnerus sr. |
Ivo Gaukes Knottnerus sr. (1840-1917) diende de gemeenten van Soesterberg, Exmorra, IJlst en
Dordrecht, voordat hij in 1876 naar Den Haag vertrok. Hij werd door orthodoxe
tijdgenoten gezien als een groot talent; hij publiceerde een handvol boeken en
brochures en zette zich vooral in voor de Nederlandsche Evangelische
Protestantsche Vereeniging, een organisatie voor ‘inwendige zending’ die vooral
in voormalige Réveilkringen
veel aanhang had. Als zodanig reisde hij geregeld door Nederland en kwam hij in
contact met geestverwanten in den lande, die hem doorgaans op handen droegen.
Al in zijn Friese tijd was hij een geliefd spreker; juli 1877 trad hij
(uiteraard zonder geluidsapparatuur) op tijdens het zevende Noordelijke
Evangelische Zendingsfeest te Veenklooster, dat maar liefst door 11.000 mensen
werd bezocht. Hij figureert in een verhaal van Tjebbe Geerts van der Meulen,
waarin de draak wordt gestoken met de hervormde orthodoxie. “Hoe meer dominee
Knottnerus preekte, des te minder begreep Gepke ervan”, heet het over de
hoofdpersoon, een arme schoolmeestersdochter uit de Friese akkerbouwstreek, die
door de omstanders wordt tot stilte gemaand omdat men anders de spreker niet
kan horen. De liberale boerenzoon die een oogje op haar heeft is de held van
het verhaal. Een strenggelovige herenboer die liever zijn eigen dochter aan de
man wil brengen wordt daarentegen in duistere kleuren afgeschilderd als “een
man die de hervorming in de kerk nastreeft door het nieuwe eruit en het oude
erin te brengen”. Deze rijke boer is trots op het feit dat hij Groen van
Prinsterer ooit heeft gesproken; hij is sympathisant van het christelijk
onderwijs en gemeenteraadslid voor de orthodoxe partij, maar laat zich
voorstaan op zijn geld en heeft geen respect voor anderen. Het was vooral de
dubbele moraal waaraan de vrijzinnigen aanstoot namen. “Denk erom, vriend, dat
je hier voor de zaak des Heeren dient te zijn en niet voor de vrijerij”, laat
Van der Meulen een der omstanders zeggen.[453]
De Haagse predikant bleef
bijna een kwart eeuw secretaris van de zendingsorganisatie en betrokken bij de
oprichting van tientallen plaatselijke afdelingen.[454]
Zo moet hij ook voor het eerst kennis hebben gemaakt met naamgenoten uit het
Oldambt. Hij had veel contacten en wist vermoedelijk meerdere verwanten aan een
betrekking te helpen. De populaire voorganger woonde in een herenhuis vlakbij
paleis Noordeinde en had geregeld leden van het koninklijk huis onder zijn
gehoor. Zo bericht hofdame Henriëtte van der Pol over de eerste kerkgang van
prinses Wilhelmina in 1888:
Wij hebben dien dag een zeer
mooien preek van Ds. Knottnerus gehoord, die vooral ook zeer mooi voor Koning,
Koningin en Princesje gebeden heeft.[455]
Ivo Gaukes gold als een
markante persoonlijkheid met veel charisma en een groot doorzettingsvermogen,
een ‘preekkanon’ die zijn toehoorders aan zich wist te binden. “Zelden zag ik
in een Evangeliedienaar zooveel kracht, eenvoud, geloof en takt vereenigd”,
noteerde Groen van Prinsterer op zijn sterfbed.[456]
“De stoerheid, die zijn uiterlijk kenmerkte, was hem ook eigen in zijn
gedragingen. […] Waar hij tegenwoordig was, bemerkte men zijn aanwezigheid”, zo
heet het later. Al kort na zijn aantreden veroorzaakte de strijdbare predikant
een kleine sensatie door op Hemelvaartsdag 1876 de dienst van de latere
socialistenleider ds. Ferdinand Domela Nieuwenhuis in de Lutherse Kerk waar te
nemen. Nieuwenhuis wilde die dag niet preken omdat hij twijfels had over de
kerkelijke dogma’s. Ds. Knottnerus prees diens eerlijkheid, maar maakte tevens
gebruik van de situatie door aanhangers van de moderne theologie in eigen huis
stevig de oren te wassen. Achteraf sprak men over de ‘hemelvaartsstorm’.[457]
Ivo Gaukes legde veel
nadruk op het persoonlijke in het geloofsleven. Hij was – net als veel
tijdgenoten - ervan overtuigd aan het einde der tijden te leven. De terugkeer
van Christus zou in Israël plaats vinden op het moment dat het verstrooide
Joodse volk weer thuis zou komen. Dit chiliasme dat hij met zijn verre
voorouders deelde, behoedde hem voor dogmatisme of overdreven mystiek. Hij nam
dan ook afstand van de gedachte dat de kerk de bestaande wereldorde moest
ondersteunen.
De laatste tijden, waarin wij
oogenschijnlijk thans verkeeren, zijn gevaarlijke tijden, naar hetgeen Gods
Woord ons leert. Satan is nog steeds de overste dezer wereld en zijn macht zal
slechts door de persoonlijke verschijning des Heeren verbroken worden. Dan zal
op de aarde, die Gods geboden verzaakt heeft, de Heere regeeren,
ongerechtigheid, wreedheid, oorlog en zonden zullen ophouden en in plaats
daarvan zal de vrees en de liefde Gods aller harten vervullen.[458]
Bij zijn veertigjarig
ambtsjubileum in 1905 werd hij benoemd tot officier in de Huisorde van Oranje.
Zijn oude dag bracht hij door in Apeldoorn en Heerde, waar hij geregeld in de
hofkapel van Paleis het Loo preekte. Hij had negen kinderen, waarvan twee jong
overleden.
Alberdina
Hermina Knottnerus (Dina) (1867-1931), dochter van Ubbo Knottnerus te
Nijehaske, was van 1891 tot 1927 werkzaam als diacones in het Diaconessenhuis
te Utrecht |
Friesland bleek voor de
familie Knottnerus slechts een tussenstop; de meeste nakomelingen van Adoph
Meinhard verhuisden naar het midden of westen van het land. De familie zwermde
langzamerhand uit over heel Nederland. In de volgende (negende) generatie
bekleedden de boerenzoons Adolph Meinhard (1863-1938) en dr. Bauke
Rommert (1871-1961) en hun neven Ivo Gaukes jr. (1876-1935) en Jan
George (1884-1948) eveneens het ambt van predikant. Drie van de vier
studeerden in Utrecht, Ivo Gaukes in Leiden; het vrijzinnige Groningen was uit
de gratie. Adolph Meinhard werd directeur van het nieuwe Diaconessenhuis
in Arnhem en bestuurder van de Johanna
Stichting, zijn zus en twee nichten werden diacones.[459]
Bijna dertig jaar was hij redactielid van het maandblad Het
Nederlandsch diaconaat. De diaconessenbeweging was uit Duitsland
komen overwaaien; hij richtte zich op protestantse vrouwen die ervoor kozen in
een leefgemeenschap te gaan wonen, een kuisheidsgelofte af te leggen en zich
dienstbaar te maken voor hun medemensen. De neven en nichten Knottnerus maakten
veel reclame voor deze beweging.
Filantropische initiatieven konden binnen de
familie Knottnop steun warme rekenen.[460] Bauke Rommert was onder andere predikant te
Zuidwolde, Vries en Sebaldeburen, en tevens bestuurder van de Christelijke Landbouwkolonie ‘Het Hoogeland’ te Beekbergen,
een instelling naar Duits model voor de opvang van ‘ontslagen gevangenen,
zwervers, landloopers, alcoholisten en maatschappelijk ongeschikten’. Hij
ontfermde zich een tijdlang over de ‘Kolonie Filadelfia’ te Vries, waar 35
mannen werden verzorgd. Later was hij ziekenhuispredikant in het Groningse
Diaconessenhuis. Bij zijn 50-jarig ambtsjubileum werd hij gekenschetst als “een
zeldzaam opgewekt Christen; iemand die zijn eigen weg met blijdschap reist, en
die zeer velen troost mocht brengen en moed mocht inspreken”.[461]
Een van de populaire |
De jong overleden nicht Wilhelmina (1867-1905) uit
Den Haag (de oudste dochter van Ivo Gaukes sr.) werd een bekend schrijfster die
onder het pseudoniem Elisabeth tientallen christelijke verhalenbundels en
kinderboeken publiceerde.[462] Haar oudste broer dr. Adolph Meinhard
Carl Gustaaf (1873-1944) was ruim dertig jaar leraar Franse taal aan het Christelijk
Gymnasium te Utrecht. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij actief in de
Nederlandsche Anti-Oorlog Raad en in 1927 richtte hij de ‘Vereeniging van
Ouderlingen der Nederlandsch Hervormde Kerk’ op, waarvan hij de eerste
voorzitter werd. Op latere leeftijd leidde Adolph een psychiatrische instelling
en zette zich in voor gedetineerden en ex-gedetineerden van strafgevangenissen.[463] Een andere broer, de landbouwkundige Leendert Nicolaas Johannes (1881-1956)
had eveneens een voorliefde voor filantropische projecten: hij doorliep de
Rijkstuinbouwschool te Wageningen, was aanvankelijk betrokken bij een
initiatief voor ‘evangelisatie door middel van heideontginning’ in Friesland,
maar werd later beheerder van enkele landgoederen en tenslotte rentmeester van
de Stichting Oranje Nassau’s Oord te Renkum, waar op initiatief van
koningin Emma een sanatorium was gesticht.[464] De jongste (half)broer, zeeofficier Jacob (1876-1945), was enkele jaren
directeur van het ‘Internaat voor Jongens en Meisjes’ te Solo (Java), dat zijn
oom Hillrich had helpen oprichten; later ging hij weer op zee. Hij stierf in
een Japans interneringskamp.[465] Ivo Gaukes jr. werd predikant te Den Briel en Beuningen; hij was – net als
andere familieleden - actief in de Bijzondere Vrijwillige Landstorm, een paramilitaire
organisatie onder de vlag van de Nederlandse overheid.[466]
Ds. Adolph Meinhard
Knottnerus (1863-1938) |
Geen van hen nam snel een blad voor de mond. Adolph
Meinhard nam het bijvoorbeeld in 1898 publiekelijk op voor de burgemeester van
zijn woonplaats, die door de grootste raadspartij werd gemangeld:
Velen in Zaamslag […] willen niet
graag lid van de raad wezen: zij huiveren terug voor dit wespennest. […] Er
zijn vele kwesties in Zaamslag, die allen voorkomen, volgens mijne overtuiging,
uit één vuile bron. Ik kan dit zeggen, omdat ik meer weet dan de heeren zelven
misschien weten. […] Maar het kruikje gaat zoolang te water tot het breekt. God
regeert. Het recht zal zegevieren.[467]
Ds. Jan George |
De jongste broer Jan
George was predikant te Varsseveld, maar raakte op latere leeftijd in 1937
verwikkeld in een heftig conflict met de kerkenraad, dat landelijk de aandacht
trok. Hij slaagde erin de orthodoxe meerderheid in zijn gemeente achter zich te
krijgen, waarna zijn aanhangers alsnog de kerkenraad in handen kregen. Eerder
was hij in opspraak geraakt als sympathisant van de NSB en als ‘geestelijk
leider’ van de extreemrechtse Orde der Getrouwe Getuigen van den komenden
Christus.[468] Door zijn activiteiten als reserve-veldpredikant
in mobilisatietijd (in de rang van majoor) en de betrokkenheid van zijn gezin
bij het verzet wist hij echter veel goed te maken. Zijn mobilisatiedagboek is in 2004 uitgegeven. Zoon Riep
kreeg een erevermelding als ‘rechtvaardige’ door de Joodse organisatie Yad Vashem; hij
wist tientallen mensen uit de handen van de bezetter te houden door ze op
veilige adressen onder te brengen.[469] Zwager Reinier Meeuwenberg diende de gemeenten
van Breskens, Batenburg en Driel. Hij was tijdens de Eerste Wereldoorlog actief
als veldpredikant; met zijn echtgenote Habbina zette hij zich in voor opvang
van Belgische vluchtelingen, waarvoor beide werden gedecoreerd. Daarna gaven
beide een jaar lang leiding van het Zendingshuis van de Nederlandse
Zendingsvereniging te Rotterdam.[470] Onder de neven vinden we verder een commies, een
sleepbootkapitein op Java en een marineofficier die in de koophandel ging.
De achterkleinzoons uit
de tiende generatie, namelijk Dolph (Adolph Meinhard, 1903-1963),
Ab (Albert Herman, 1913-1998), Lee (Simon Leonard, 1914-1987), Hans
(Johannes Ivo Jacobus, 1914-1987) en Bart (Bartholomeus Johannes,
1919-2016), kozen opnieuw voor een loopbaan binnen de Nederlands Hervormde
Kerk. Dolph studeerde in Groningen, Ab en Hans in Leiden, Lee in Utrecht. Dolph
was een tijdlang directeur van de Samenwerkende
Zendingscorporaties te Oegstgeest, daarna predikant te
Oude-Wetering; zijn broer Arnold (1904-1967) leidde de christelijke uitgeverij
Callenbach. Broer Ab was onder andere gevangenispredikant te
Breda, waar hij tevens de geestelijke verzorging van drie tot levenslang
veroordeelde oorlogsmisdadigers (de zogenaamde Drie van Breda) op zich nam. Lee
werkte onder andere als predikant te Hillegom en Dordrecht; een van zijn
passies was de genealogie. Bart was
opgeleid bij het opleidingsinstituut ‘Kerk en Wereld’ in Zeist tot pastoraal
werker (‘wika’);
hij werkte als pastor in Nieuw-Beerta en Den Haag. Later bestuurde hij de
Stichting voor Diaconaal Maatschappelijk Werk in de provincie Utrecht. Op hoge
leeftijd publiceerde hij, behalve zijn jeugdherinneringen, tevens een bundel
over stervensbegeleiding en een verzameling Moppen en anekdotes (2015). Zijn
broer Hans werkte bijna tien jaar onder de Nederlandse emigranten in
Zuid-Afrika. Nadat de Hervormde Kerkenraad van Johannesburg bezwaar maakte tegen
de gebruikte liturgie werd in 1958 een afzonderlijke Nederlandse gemeente
gesticht; na terugkeer in 1964 gaf hij lezingen waarin hij zich naar aanleiding
van zijn ervaringen kritisch over de apartheidspolitiek uitliet.
Ook anderen dan predikanten hielden zich met theologie bezig. Een broer van Bart en Hans was electrotechnisch
ingenieur Lodewijk (1916-1993), werkzaam als technisch inspecteur van de Genie.
Deze liet in 1987 een theologisch werkje het licht zien waarin hij schepping en
evolutie probeerde te verzoenen.[471] Zijn zoon Hans Knottnerus (Jacobus Johannes, 1949) – behorend
tot de elfde generatie – is de laatste Nederlandse predikant uit de
familie Knottnerus. Hij is oudkatholiek; via
zijn moeder behoort hij tot dit kerkgenootschap. Hij was eerst majoor-legerpredikant,
daarna een tijdlang voorganger van de Evangelische Broedergemeente te Eindhoven. Een verre nicht is tenslotte Cathy Knottnerus (Catharina
Wolthera, 1936), dochter van Dolph en gehuwd met de Nederlander Gerrit Hedde
Cazemier, een domineeszoon die uit de Oldambtster tak van de familie stamt.
Cathy was voorganger bij de Calvin United Church te Rathwell (Manitoba).[472] Bart, Hans en Lee Knottnerus stonden aan het einde van een onafgebroken rij
van predikanten die begon in 1601. Meer dan vierhonderd jaar en tien
generaties.
Knottnerus in
Nederland in 2007 (n=166). |
Knotnerus in Nederland in 2007(n=37) |
De orthodoxe
familietraditie maakte in de twintigste eeuw langzamerhand plaats voor meer
eigentijdse opvattingen. Vanuit de universiteiten van Utrecht en Groningen
verbreidde zich de ethische richting binnen de Hervormde Kerk, later sprak men van de middenorthodoxie, en er ontstond zelfs belangstelling voor een
voorzichtige doorbraak
naar links. Ab was een van de vele predikanten die na de Tweede Wereldoorlog
openlijk voor de Partij van de Arbeid koos.[473] Zwager Pieter
van Stempvoort (1911-1969), die een dochter van Bauke Rommert huwde,
was als hoogleraar in Groningen een typisch voorbeeld van een theoloog die een
verzoenende middenkoers volgde.[474] Dezelfde tendens zien we in de Groningse tak van
de familie.
in Nederland is de
theologiestudie bij de familie Knot(t)nerus uit de mode geraakt. De volgende
generaties volgden een ander pad. Zo werd de bankier Harry Knottnerus in 1946
lid van de vrijmetselaarsloge ‘De Ster in het Oosten’ te Batavia, iets wat
eerder in de Nederlandse tak van de familie onmogelijk zou zijn geweest.[475] Huib Knottnerus (1938) bekleede vooraanstaande
functies in de Doopsgezinde Broederschap. Een kleindochter van dominee Bart (Alinda)
geeft lessen in boeddhistische mindfullness; en een aangetrouwd (en weer
gescheiden) nichtje vertaalde tientallen boeddhistische geschriften in – zoals
een criticus het noemt – ‘knottnerisch Nederlands’ of knotterwaals.[476] De vanzelfsprekende band met de rechtervleugel
van de Hervormde Kerk is na de Tweede Wereldoorlog verwaterd en heel wat
verwanten hebben het kerklidmaatschap helemaal losgelaten.
Ook de politieke voorkeur
leidde niet meer automatisch tot een keuze voor de Christelijk-Historische Unie
en verwante partijen; zo was Jan Knottnerus (1950-2006) uit Groningen een
tijdlang Statenlid voor de Pacifistisch Socialistische Partij (PSP), een voorloper
van Groen Links. In de elfde generatie vinden we andere beroepen als inspecteur
van financiën, wis- en natuurkundige, graficus, apotheker (Ivo), bankier
(Harry), rechter (Gim), verpakkingsadviseur, walvisvaarder, enkele leraressen
en maar liefst vier ingenieurs. De familieleden van deze tak waren vooral bij
de overheid werkzaam, minder in het bedrijfsleven en helemaal niet in de
landbouw. In de twaalfde en dertiende generatie is de verscheidenheid nog
groter.
Bronzen
plaquette, aangeboden aan |
Dezelfde ontwikkeling –
maar later en veel minder uitgesproken – zien we in de Groningse tak, waar het
boerenbedrijf eveneens plaats maakte voor andere beroepen. Een opvallende
persoonlijkheid was de domineeszoon Otto
Samuel Knottnerus (1860-1948), veertig jaar lang directeur en
president-directeur van de Nederlandsch-Indische Gas-Maatschappij te Rotterdam (later
OGEM) en als zodanig een van de tycoons van het Nederlandse bedrijfsleven rond
1900.[477] Hij was verantwoordelijk voor de opbouw
van de gas- en electriciteitsvoorziening in tientallen steden in Indonesië,
Suriname, de Nederlandse Antillen en Nederland zelf. Verder was hij was enkele
jaren gemeenteraadslid voor de Liberale
Unie, voorzitter van de Vereeniging van Gasfabrikanten in Nederland en een
van de intitiatiefnemers voor de totstandkoming van het ambachtsonderwijs in
Nederland. Zijn schoonzoons waren eveneens actief in het bedrijfsleven.
Opvallend is dat de vrouwenemancipatie zich ook binnen het conservatieve milieu
doorzette. De juriste Cootje (Jacobina) Blomhert-Knottnerus, dochter van Otto
Samuel, was de eerste vrouw binnen de familie die zich inschreef voor een
universitaire studie; ze promoveerde in 1916 te Utrecht en later was werkzaam
als secretaresse van de voogdijraad te Rotterdam. In de Friese tak beet Louise
Knottnerus (1898-1985) de spits af. Maar pas na de Tweede Wereldoorlog begonnen
universitaire studies gebruikelijker te worden.
Sam
Knottnerus (1972) |
Tot de bekendste
familieleden behoren tegenwoordig de medisch hoogleraar André
Knottnerus (1951), voorzitter van
de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en oud-voorzitter van de
gezondheidsraad, en David Knottnerus
(1946), emeritus hoogleraar sociologie aan de Oklahoma State University. George Knottnerus (1953) is schrijver van (historische) romans, korte
gedichten en boeken over natuur en cultuur.[478]
Een bescheiden lichting
van dikwijls evangelisch geïnspireerde familieleden in de Verenigde Staten en
Canada heeft de fakkel van het predikantschap overgenomen: Jean Catherine Nauta,
geb. Knottnerus (1928-2014) uit Grand Rapids werkte met haar man Nathan Jay
Nauta als baptistisch zendingswerker in de Domicaanse Republiek.[479] Zij was een achterkleindochter van Jan Boer Knottnerus sr. Tot de twaalfde
generatie behoort Sam Knottnerus (Samuel Olaf, 1972), gezinspredikant van
de Presbyterian Church te Arcadia in Los Angeles County, Californië; zijn vader
Otto Cornelius verhuisde in 1953 vanuit Nieuw-Scheemda naar Chicago. Zijn neven
en nichten Rottier uit Canada (nakomelingen van Elizabeth en Ineke Knottnerus)
zijn eveneens actief in zendingsorganisaties.
Domineesverdriet… (Nieuwsblad van het Noorden, 3 juli 1907) |
|
Inmiddels heeft de naam
Knottnerus een plaats gekregen in de populaire cultuur. De familie Knottnerus
uit Zuidbroek figureert In het eerste deel van de trilogie De kleine waarheid
van Jan Mens uit 1960. De hierop gebaseerde televisieserie uit 1970 begon alle
afleveringen met de openingszinnen:
Martje kwam van buiten; uit een
klein dorp in Groningen, Zuidbroek genaamd, het ligt aan de spoorlijn
Groningen-Winschoten. Een groot gezin, twaalf kinderen, vader werkte op de
strokartonfabriek van de firma Scholten. Martje werd op haar twaalfde jaar meid
bij een steenrijke boer, een zekere Knotterus, vijftig gulden per jaar en de
kost was best.
In de historische roman Rivierlandschap
in de winter van Theun
de Vries uit 1989 – over de Franse inval van 1795 – komt een dominee
Knottnerus voor, die zich afzijdig houdt van de revolutionaire omwenteling. Rudy Kousbroek
vertelt in Vincent en het geheim van zijn vaders lichaam uit 1981 over
“een jongeman, die zich verschool in de schaduw van een knotnerus”.[480] Muzikant en cabaretier André Manuel
(1967) bracht bij de opening van de Art
Brut Biënnale in 2012 een ode aan zijn vroegere buurjongen uit
Diepenheim, waar Hans Knottnerus predikant was:
U begrijpt, dit verhaal speelt
zich af in een ver verleden. In een tijd dat ze nog bestonden. De Dorpsgekken
die voor reuring zorgden. De Maatschappelijk Onaangepasten die de lucht
pimpelpaars schilderden omdat ze de lucht nu eenmaal het liefst pimpelpaars
zagen. Alsof ze zo uit een Schilderij van Jeroen Bosch waren gestapt,
wonderbaarlijke schepselen der natuur met vleugels op hun rug, oren groot als
schotelantennes en armen zo lang als bezemstelen zodat ze de kinderen in het
dorp van dienst konden zijn bij het jatten van appels uit de boomgaard van
Dominee Knottnerus.
Advertentie
van restaurant ‘De Hoop |
Vaak wordt de naam
verbasterd. Een Zaans restaurant adverteerde in 1977 met de annekdote van
juffer Catharine Knottnerius tot Zwanenburg, die verliefd werd op een
walvisvaarder. De Duitse journaliste Katja Kessler
noemt in de roman Herztöne uit 2009 een van haar karakters Monika Knottmerus-Meier.
En soms is de naam min of meer fictief. Journalist Rudie Kagie voert
in zijn autobiografische Hopman: een memoir uit 2017 het pleeggezin van
een zekere Ger Knotnerus en zijn vrouw te Middelburg op. Onder haar eigen naam
trad een Duits familielid eind de jaren zeventig op in erotische films, die als
vintage op het internet nog altijd de ronde doen.
Ronduit curieus is
tenslotte het spookverhaal ‘Het huis Knottnerus’ uit de bundel Volmaakt
monster uit 2012 van de Vlaamse schrijver Tom Thys. Het huis van de dames
Knottnerus was er al zolang de inwoners van Moerzeke zich konden herinneren.
Het stond “ergens in de polders ver buiten het dorp en had het typische
uiterlijk van een spookhuis”, omringd door kraaien, overwoekerd door zwammen en
voorzien van haveloze torentjes die waren scheefgezakt van ouderdom. Allen ervan
overtuigd dat zich hier diabolische rituelen afspeelden. In dit verhaal ziet de
hardvochtige pastoor Seraphim het als zijn heilige plicht aan de vermeende
godslastering een einde te maken.[481] De dames Knottnerus zouden
zich in hun orthodoxe graf hebben omgedraaid als ze dit hadden kunnen lezen.
Huiskamer van de dames Knottnerus te Eexta, ca. 1915. |
Tabel 5: Familie Knot(t)nerus in aantallen |
|||
Nederland |
1947 |
2007 |
2012 |
Knottnerus |
104 |
166 |
181 |
Boer
Knottnerus |
1 |
- |
- |
Knotnerus |
29 |
37 |
36 |
Knotnerus
Bruins |
1 |
5 |
3 |
Totaal Nederland |
135 |
208 |
220 |
Duitsland |
|
|
|
Knottnerus |
|
|
10 |
Knottnerus-Meyer |
|
|
14 |
Elders in Europa |
|
|
5 |
USA/Canada |
|
|
ca. 90 |
Totaal |
|
|
340 |
(Meertensinstituut: Nederlandse |
Al met al waren de
aantallen predikanten dus nooit erg groot: drie of vier per generatie. En pas
in de negentiende en twintigste eeuw werden dat er een paar meer. In totaal
gaat het om niet meer dan dertig mannen en twee vrouwen op een totaal van bijna
negenhonderd naamgenoten. Maar deze predikanten onderhielden wel het contact
tussen de verschillende takken van de familie. Door hun studie en hun werk
waren ze gewend te reizen. Bovendien hielden ze vaak een uitgebreide
briefwisseling bij.
Het contact tussen de
Friese en de Oost-Friese tak blijkt ook uit de namen van de kinderen. Namen als
Ivo Gaukes, Adolph Meinhard, Edzard en Habbina komen in
beide families voor. Vooral de beide eerste combinaties vallen op: ze waren
niet direct ontleend aan het voorgeslacht. De tweede vrouw van Johannes jr.
(Alberdine Storch) was eerder gehuwd geweest met Johannes Swartte te Norden,
zoon van de goud- en zilversmid Ivo Gaukes Swartte (1727-1816). Deze
domineeszoon (zijn vader Johannes Swarte was een collega van Cornelius
Knottnerus te Pilsum) weer was vernoemd naar de echtgenoot van zijn oudtante,
de vermaarde doopsgezinde arts Yvo Gaukes (ca. 1660-1738) uit Emden.[482]
Het lijkt zodoende alsof men met de naamgeving belangrijke personen uit het
voorgeslacht heeft willen eren. De verklaring blijkt echter simpeler te zijn:
het gebruik van deze namen had vooral te maken met de gezinssamenstelling. Zowel
Johannes als Alberdine hadden al kinderen uit eerdere relaties. De jongste zoon
Adolph Meinhard Knottnerus groeide op met zijn halfzus Habbina (genoemd naar
grootmoeder Harbertje Edzards) en zijn halfbroers Wesselius Brons Knottnerus,
Johannes Michaelis Knottnerus en Ivo Gaukes Swartte. De verhoudingen binnen het
gezin waren kennelijk harmonieus; eenmaal volwassen vernoemde het vijftal hun
kinderen naar elkaar.[483] Populaire namen bij de Friese tak waren verder
Titia en Ubbo. Ook in de Groningse tak heeft men soms namen van de Friese
familie overgenomen; dat betreft vooral de voornaam Ivo.
In Oost-Friesland is de belangstelling voor
de vroegste familiegeschiedenis begonnen. Jannes Edzards te Pilsum kreeg al in
1739 de doopnamen Johannes Michaelis van zijn bedovergrootvader mee. Diens
achternicht Anna, gehuwd met de predikant Lambertus Hoisingh Penon, en haar
broer ds. Johannes Knottnerus jr. te Norden gaven hun zonen in 1789 en 1799
dezelfde namen. In het overlijdensbericht van Johannes Knottnerus sr. uit 1783
wordt uitvoerig ingegaan op de familiegeschiedenis. Volgens de auteur is de familie
“altijd zonderling gezegend geweest” sinds de stamvader zijn vaderland vanwege
de godsdienstvervolgingen had moeten verlaten.
Onder dezelve heeft men tot nog toe altijd Leeraars van eene uitmuntende
schranderheid en grondige geleerdheid gevonden, die uit aanmerking van hunne
natuurlijke en zedelijke Caracters zeer geacht en geliefd wierden.[484]
Deze in eigen regio “met
roem bekende en door een grondige geleerdheid uitmuntende Leeraarsfamilie”
woonde nu al bijna twee eeuwen in Oost-Friesland, zo heet het bij het
overlijden van ds. Samuel Knottnerus veertig jaar later.[485] Kennelijk bestond er een familieregister: in 1836
telde men dertien predikanten in het voorgeslacht. De neven Knottnerus Meyer en
Knottnerus Cramer alsmede de theologiestudent Georg uit Leer werden daarbij
niet meegeteld.[486]
|
In 1820 zette de oudste
zoon van Johannes, Wesselius Brons Knottnerus, de verhalen van zijn vader en
diens beide broers op papier. Er was ook een Duitstalige versie, die via een
achterkleindochter van Wesselius Brons, Adele Wannschaff geboren Knottnerus uit
Hameln is overgeleverd. Zij vervaardigde in 1934 te Celle een afschrift voor
Piet Fehmers.[487] Wesselius Brons was vermoedelijk degene die het
familiewapen op de grafzerk aan de vergetelheid ontrukte en ervoor zorgde dat
zijn vader en diens broers het dit wapen op hun graf kregen. Op het
grafmonument van Samuel Johannes uit 1822 en de grafstenen van zijn broers
Johannes jr. en Edzard uit 1835 en 1844 werd het oorspronkelijke wapenschild
aangebracht zoals dat op de grafzerk uit
|
|
Familiewapen
Knottnerus op grafzerken te Oostwold, algemene |
De contacten tussen de
Nederlandse en Duitse takken van de familie verwaterden in de loop der tijd. Ivo
Gaukes Knottnerus sr. ging daarom eind negentiende eeuw op zoek naar
zijn laatste neven en nichten. Hij bezocht onder andere een verre neef die op
een boerderij in de Krummhörn woonde, bekeek de grafzerk met het wapen in
Greetsiel en kwam tevens in het bezit van het familiekroniekje.[489] Het is niet duidelijk of hij het wapen dat ook het
graf van zijn grootvader sierde al kende. De predikant schijnt niettemin
een van de eersten te zijn geweest die een zegelring met het wapen liet maken.
Van Epen geeft in 1897 een beschrijving van het wapen, waarbij het helmteken
(ten onrechte) uitgaat van een staande duif:
Het door deze familie gevoerde
wapen is als volgt: In blauw een omgewende zilveren duif, een olijítakje van
hetzelfde in den snavel en geplaatst op een heuveltje van natuurlijke kleur.
Helm gekroond. Helmteeken: de duif, op het heuveltje, omgewend met het
olijftakje in den snavel.[490]
Daarna werd het wapen steeds
vaker gebruikt, met name in de vorm van graftekens en zegelringen. De
website van de familiestichting meldt:
Een kleine rondgang langs de
familie leert evenwel dat er vele varianten hierop in omloop zijn. Er zijn
duiven die naar links kijken of hun kopje hebben omgewend alsook duiven die
bezig zijn hun vleugels uit te slaan. De duiven
hebben wel in alle gevallen een olijftakje in hun snavel.[491]
|
Tekening van |
Uit: Sibbe
(1944) |
Er zijn minstens vijf versies van het wapen bekend: het
volledige wapen met helmteken zoals afgebeeld op de grafzerk uit 1684, een
versimpelde versie zonder helmteken, een heraldisch gecorrigeerde versie en
twee versies waarbij de duif het hoofd in tegengestelde richting draait. Deze
laatste varianten zijn vermoedelijk in 1944 bedacht door de genealoog F.R.
Elema Gzn. uit Haren, die meende dat de boerenfamilie niet gerechtigd was tot
het voeren van het oorspronkelijke wapen, omdat dit zijns inziens uitsluitend
in de mannelijke lijn diende te worden doorgegeven.[492] De gecorrigeerde versie werd werd in 1972 ontworpen door Karel van den
Sigtenhorst op verzoek van Lee en Carl Knottnerus. Er zijn, zoals we zagen,
redenen om aan te nemen dat hiermee onrecht wordt gedaan aan de bedoeling van
het oorspronkelijke wapen.
|
Bij de familieleden uit Oostwold raakte het originele
wapen in zwang, onder andere op de grafzerk van Otto (Samuel) Knottnerus (ov. 1905). Schoonzoon Otto Knotnerus Czn. te Nieuw-Scheemda
liet na een verbouwing tevens een
gipsplaquette in zijn woning aanbrengen. In 1906 bestelde hij een of meer
zegelringen bij Hofjuwelier H.E. Oving Ezn. in Groningen. Het voorbeeld uit
Greetsiel werd tot in de details nagevolgd; wie dit als eerste heeft nagetekend
is niet bekend. Het motto Consumor aliis
serviendo raakte tegelijkertijd wijder
bekend. Naar aanleiding van de groeiende belangstelling werd het grafmonument
van Johannes Michaelis te Greetsiel kort na 1900 vanuit het koor van de kerk
verplaatst naar een ‘beter beschermde plek’ bij de kansel.[493]
Het domineesgeslacht en
de verschillende takken van de boerenfamilie vonden elkaar vooral in
aanhankelijkheid aan het koningshuis, gehechtheid aan de hervormde orthodoxie
en betrekkenheid bij het Réveil. Ivo Gaukes sr. heeft waarschijnlijk als eerste
het contact gelegd met zijn naamgenoten in het Oldambt, wellicht via de
evangelist Theodorus Kousbroek, die eerder in Oostwold had gewerkt en in 1882
door hem naar Den Haag werd gehaald.[494] Ook over kerkelijke zaken wisselde men soms van
gedachten. Klaas Ottes of anders diens zoon Otto vroegen de Haagse predikant om
advies te krijgen ten tijde van de Doleantie.[495] De zoon Ivo Gaukes jr., een studiegenoot van Klaas Otto uit Leiden, bezocht
op zijn beurt Otto Samuel Knottnerus in Rotterdam.[496]
|
Ivo Gaukes
Knottnerus sr. |
Ivo Gaukes Knottnerus sr.
gaf in 1897 opdracht tot het eerste genealogische onderzoek. In de stamboom die
de gerenommeerde genealoog Didericus van Epen (1868-1930) uit Den Haag voor zijn stadsgenoot opstelde, kwam de
Oldambtster tak nog niet voor.[497] Wel schijnt men daarvoor al gegevens te hebben verzameld: zo ontvingen de
erfgenamen van familieoudste Samuel Ottes (1805-1895) te Oostwold een
vragenlijst van een niet nader vermelde afzender, die door de zoon Otto Samuels
vermoedelijk nog hetzelfde jaar werd beantwoord.[498] Volgens overleveringen hadden de Oldambtsters een eigen boek met
familieaantekeningen, dat ooit – na te zijn uitgeleend – bij een brand verloren
was gegaan. De Oost-Friese traditie bood hier een welkome aanvulling. Hier was het
de familieoudste Johannes Michaelis (1824-1898) te Hameln die zo goed en kwaad als
het ging de vragen beantwoordde.[499] Hoe weinig men nog over de voorgeschiedenis wist, blijkt wel uit een
opmerking van de protestantse dialectoloog Johan
Winkler in zijn boek over de Nederlandsche geslachtsnamen uit
1885: “Knottnerus schijnt mij een verlatijnsching van eenen oorspronkelijk
hoogduitschen geslachtsnaam”.[500] Ook over de verwantschap tussen de Friese en de
Groningse tak tastte men aanvankelijk in het duister. Van Epen veronderstelde
dat ds. Cornelius Knottnerus te Harkstede misschien toch wel nakomelingen had
gehad: “Hij zou de stamvader kunnen zijn van de Groningsche familie Knottnerus”.[501] De familiemythe werd evenwel zorgvuldig in stand gehouden. Bij het overlijden
van Ivo Gaukes Knottnerus jr. in 1935 berichtte de pers:
Hij stamde uit het oudste
predikantengeslacht van ons land, waarvan sinds 1630 van vader op zoon, steeds
een der leden predikant der Ned. Hervormde Kerk is geweest.[502]
Pas in de uitgave van het
Nederland’s
Patriciaat uit 1951 en de verschillende gestencilde versies van
de genealogie van mr. dr. Jacoba Otteline (Cootje) Blomhert-Knottnerus
(1889-1989) in de jaren 1949 tot 1979 was dat anders. Hier kwam voor het eerst
de vroegste geschiedenis van de familie aan bod. In deze publicatie kreeg ook
de Groningse tak een plek, niet als deel van dezelfde familie maar volgens de
officiële regels van de genealogie als een afzonderlijk geslacht.
|
De opname van beide
families in het ‘Blauwe Boekje’ onderstreepte de gedachte dat de voorouders
altijd al bij burgerlijke elite van Nederland hadden gehoord. Het voorwerk
daarvoor was onder andere gedaan door dr. ir. P.G.F. (Piet) Tilmann
Fehmers (1886-1962) en mr. dr. Aaldrik Hooite Stikker (1892-1965).[503] Stikker kwam er – met behulp van het
Finsterwolder kerkarchief - achter dat de Groningse tak afstamde van ds. Samuel
Knottnerus; hij publiceerde zijn bevindingen in 1937. Fehmers was degene die
vier jaar eerder ontdekte dat het voorgeslacht uit Eger stamde. Hij
correspondeerde vanaf 1933 met de pastoor van Gnadenberg, de stadsarchivaris
van Eger en later ook met de bejaarde Oost-Friese publicist Wilhelm
Itzen (1861-1946), oud-burgemeester van Weener. Itzen schreef op
zijn beurt eveneens brieven naar Eger, dat inmiddels was ingelijfd bij het
Derde Rijk. Dit gegeven paste uitstekend in het orthodoxe familieverhaal: wat
was er nu mooier dan de veronderstelling dat stamvader afkomstig was uit de
beweging van de Tsjechische hervormer Johannes Hus?
Kort na de Tweede
Wereldoorlog verzamelde de sociaalgeograaf Reinout Bina (Riep) Knottnerus
(1918-2012) als eerste familielid eigenhandig gegevens in Oost-Friesland,
Beieren en Tsjechië. Tenslotte zorgde het echtpaar Johannes-Vienne Smidt en
Erica Smidt-Oberdieck (1969) alsmede ds. Simon Leonard (Lee) Knottnerus
(1914-1987) in een serie publicaties uit de jaren 1978 tot 1985 ervoor dat ook
de ontbrekende delen van de Oost-Friese tak systematisch in kaart werden
gebracht. De landbouwkundige en bedrijfsjurist Melle Goeman Klinkenborg
(1929-2017) te Hannover gaf tenslotte in
Familiereünie
te Paterswolde, 1964 |
De predikanten in de familie hielpen mee bij het organiseren van de eerste familiereünies
die vanaf 1962 om de paar jaar werden gehouden. Ab Knottnerus uit Breda was jarenlang de
voortrekker van dit gebeuren. Mede doordat de meeste verwanten uit hetzelfde
orthodox en veelal christelijk-historische milieu kwamen, werden deze
bijeenkomsten al snel een succes. Tijdens
een tweedaagse bijeenkomst te Paterswolde mei 1964 werd een uitstapje naar
Greetsiel gemaakt, waar het gezelschap een zondagse kerkdienst onder leiding
van ds. Lübbo Akkermann bijwoonde. De roerige jaren zestig waren nog maar
nauwelijks begonnen en de meeste deelnemers voelden zich veilig in de
burgerlijke atmosfeer waarin ze waren opgegroeid. Tijdens het diner werd een
tafellied gezongen dat begon met een couplet voor de mannen:
Apotheker, burgemeester,
landbouwkundig ingenieur,
ambtenaren van het rijk.
teller van het aardse slijk.
boeken makend van een schrijver,
staande voor een klas, vol ijver,
wonend in een pastorie.
zittend op de boerderie,
in het eigen land gebleven,
of gereisd naar verre dreven,
is dat alles bij elkaar
niet een grote Knottenschaar?
Daarop zongen de vrouwen
met een kwinkslag: “ja, dat is ons bestaan, alleen voor KNOT-jes zorgen, ach
mensen, wat een baan”. Waarop de mannen weer repliceerden: “Wij zijn van de
familie van één of dubbel T, maar zonder thee der vrouwen viel ’t leven ook
niet mee (bis)”.[505]
Knottekistje
uit West-Friesland, |
Knottekistje
uit Bolsward, 1650, |
In 2010 stond de teller
inmiddels op negentien bijeenkomsten. In 1984 kwam het eerste nummer van het periodiek
’t Knottekistje
uit. Dergelijke knottekistjes
werden in de zeventiende eeuw in Friesland en Noord-Holland gebruikt om een wederzijdse
huwelijksbelofte (een verloving) te bekrachtigen. Het versierde zilveren kistje
bevatte doorgaans een of meer zilveren munten die bij wijze van bruidschat aan
de beoogde bruid werden aangeboden. Deze munten werden oorspronkelijk losjes in
een sierlijke doek – een knotte of knottedoek
– geknoopt. Trok het meisje de knoop vaster aan, dan gaf ze aan de
huwelijksaanzoek te accepteren.[506]
Elders kende men ook wel ronde knottedoosjes, huwelijkskistjes of
bruidskoffertjes. Het Friese woord knotte
(‘knoop’) is nauw verwant met het Nederlandse knot of knoet en
het Hoogduitse knote, waaruit – zoals we zagen – tevens de naam
Knottnerus is ontstaan. De afbeelding op het knottekistje toont vaak het
‘heilige huwelijk’, zoals we dit eerder in de hermetische symboliek tegen
kwamen.
Op initiatief van Titia (1924)
werd in 1991 de ‘Stichting Familie Knottnerus’ opgericht; het blaadje verscheen
voortaan jaarlijks. Nico (1940) nam vanaf 1994 het voortouw in de ‘Commissie
Genealogie’ die twee jaar later met een eerste uitgave kwam. De genealogie werd
in 2003 en 2013 vernieuwd en aangevuld; dankzij het internet werd het ook
mogelijk de ontbrekende Duitse en Amerikaanse takken in de stamboom te
integreren. Inmiddels hebben volgende generaties ook hiwe de fakkel overgenomen.
Genealogie
Knottnerus, |
Met het uiteenvallen van de protestantse orthodoxie en de democratisering
van de samenleving verloren ook de oude familiemythes hun vanzelfsprekende
zeggingskracht. De overlevering kreeg een nieuwe wending. Romanschrijver George
geeft bijvoorbeeld in een interview in januari
2017 een eigentijdse versie van het verhaal over de ‘roots’ van de familie:
Een
oom heeft het eens helemaal uitgezocht. Ruim vier eeuwen geleden leefde onze
voorouders in de grensstreek van Duitsland en Tsjechië. Ze waren nettenknopers
en bomenknotters. Vandaar hun achternaam Knöttner. Maar ze waren niet Rooms
maar protestants. Dus werden ze door de Roomsen vervolgd als ketters. Ze
vluchtten naar het meest protestante plekje in Europa, te weten Noord
Nederland. Daar werden ze boer of dominee. In de tijd dat dit sjiek was
latiniseerden ze hun achternaam tot Knöttnerus. De umlaut ging ergens in
de 18e eeuw verloren, vermoedelijk door een slordigheidje bij
een geboorte aangifte.[507]
Zo gaat ook de
geschiedenis verder. Eén conclusie valt wel te trekken: DE familie Knot(t)nerus
bestaat niet. En hij heeft wellicht ook nooit bestaan. Wel waren er in de loop
der tijden heel wat families met deze naam, die telkens weer nieuwsgierigheid
waren naar andere naamgenoten.
Otto Samuel
Knottnerus (Nieuw-Scheemda 1959)
is een telg uit de Oldambtster tak van de familie. Hij heeft zich van zijn
dertiende tot zijn twintigste met stambomen en kwartierstaten bezig gehouden.
De foto’s van familieleden en van het familiewapen zijn (voor zover niet nader
verantwoord) ontleend aan de website van de Stichting Familie Knottnerus: http://www.knottnerus.org/. Een eerste beknopte versie verscheen in: ‘t Knottenkistje –
Contactorgaan van de familie Knot(t)nerus nr. 8 (2000) en 9 (2001),
bijgewerkt en gepubliceerd als internettekst in oktober 2006 onder de titel
‘Knot(t)nerus – een familie van predikanten, boeren, burgers en buitenlui’.
Tevens een overzicht van
de spelling van de naam Knot(t)nerus, het gebruik van deze naam als voornaam en
in dubbele achternamen.
I |
II |
III |
IV |
V |
VI |
VII |
VIII |
IX |
X |
XI |
XII |
Johann KNÖTTNER of KNÖTTNERUS |
Johann
Michaelis KNÖTTNERUS |
Johann
Friedrich |
Samuel |
Johannes sr. |
Johannes jr. |
Adolph Meinhard FRIESE TAK |
Johannes* † |
|
|
|
|
Ubbo |
Adolph Meinhard |
|
|
NAKOMELINGEN FRIESE TAK |
|||||||
Edzard |
Adolph Meinhard
(Dolph) |
|
|
||||||||
Bauke Rommert |
Adolph Meinhard
(Dolph) |
Catharina W. (Cathy) |
|||||||||
Edzard, Huib,
Arnold |
|
||||||||||
Albert Herman (Ab) |
|
||||||||||
Jacob |
|
|
|||||||||
Hillrich |
Hendrik
Johannes |
Hendrik
Johannes (Harry) |
|
||||||||
Ivo Gaukes sr. |
Johanna
Wilhelmina |
|
|
||||||||
Adolph Meinhard
Carl Gustav |
|
|
|||||||||
Ivo Gaukes jr. |
Simon Leonhard
(Lee) |
|
|||||||||
Titia |
|
||||||||||
Leendert
Nicolaas Johannes |
George Ivo Mari (Gim) |
|
|||||||||
Jan George |
Johannes Ivo
Jacobus (Hans) |
|
|||||||||
Reinaut Bina (Riep) |
|
||||||||||
Bartholomeus
Johannes (Bart) |
|
||||||||||
Jacobus
Johannes (Hans) |
|||||||||||
Nicolaas † |
|
|
|
||||||||
Wesselius Brons |
Johannes
Michaelis Palatinus* |
† 1890 |
|
|
|
||||||
Johannes
Michaelis sr.* |
Johannes
Michaelis jr. |
Ernst
& |
KNOTTNERUS IN
VS |
|
|
||||||
Johann Gerhard |
Adolph |
||||||||||
Edzard Samuel |
John
Michaelis (Johmes) & Henry |
||||||||||
Carl
& August Heinrich & Ivo Gaukes* |
OOST-FRIESLAND |
|
|
|
|||||||
|
|||||||||||
|
|||||||||||
Samuel Johannes † |
|
|
|
|
|
|
|||||
|
|
|
|
|
|||||||
Edzard † |
|
|
|||||||||
|
|||||||||||
Anna x Lambertus
HOISINGH PENON |
Johannes Michaelis Knottnerus |
Habbina
x HOLTKAMP |
Anna
Knotnerus Holtkamp x WÜBBENA |
Annäus
Knotnerus |
|
||||||
|
|||||||||||
Hindrik Hemmes |
Anna
Kamminga x Tjarko MEYER |
Hinricus
KNOTTNERUS MEYER |
Hinricus Knottnerus
MEYER |
Peter Cornelius MEYER |
Christine x JANSSEN |
Henrikus
Knottnerus JANSSEN |
|
||||
Hinrikus Knottnerus MEYER |
|
|
|||||||||
Ubbo Tiden
Knottnerus MEYER |
|
||||||||||
Hinrikus Knottnerus MEYER |
|
||||||||||
Geelkelina x HOBBING |
Hinricus
Knottnerus |
||||||||||
Jan
KNOTTNERUS-MEYER x Anna Camminga Knottnerus APPELKAMP |
Henricus (Heinrich) |
Ernst Friedrich |
|
KNOTTNERUS-MEYER IN
NOORD-DUITSLAND |
|||||||
Bernhard August |
Hermann & Theodor* |
||||||||||
Johann Henricus |
Heinrich |
|
|
||||||||
Ida x Albert D. CRAMER |
Samuel Knottnerus CRAMER |
Knottnerus CRAMER |
|
|
|
||||||
Gezijna
Knottnerus MEYER x APPELKAMP |
Anna
& Peter Wilhelm Knottnerus APPELKAMP |
|
|
|
|
||||||
Cornelius † |
|
|
|
|
|||||||
Diewertje x Jan Jans
SAND sr. |
Samuel
Jans KNOTTNERUS KNOTTNERUS - |
Jan
Samuels ZANDT (KNOTTNERUS) |
Samuel
Jans Zand |
Jan KNOTNERUS |
Samuël |
Jan |
OLDAMBTSTER TAK |
||||
Ailko KNOTNERUS |
|
|
|||||||||
Samuel
KNOTTNERUS |
Samuel, Harbert & Jan |
|
|||||||||
Wubbo KNOTTNERUS |
|
|
|||||||||
Otto Samuels |
Samuel Ottes |
Otto (Samuel) |
|
|
|||||||
Cornelius
(Samuel) (Knelus) |
Samuel Otto (Sam) |
Sieto &
Cees |
|||||||||
Klaas Ottes |
Otto Kzn. |
Derk Jan |
Otto |
||||||||
Ties
Siebolt KNOTTNERUS |
Klaas Otto |
|
|||||||||
Henderikus |
Oege & Ties |
||||||||||
Otto KNOTNERUS |
|
||||||||||
Jan Boer |
Jan Anthonij KNOTTNERUS |
Alje |
Jean Catherine |
||||||||
Otto Samuel |
Jacoba Otteline |
|
|||||||||
Jan
Boer |
Jan Boer |
|
|||||||||
Cornelis Ottes |
Otto KNOTNERUS
Czn. |
Otto Samuel
KNOT(T)NERUS |
Otto Cornelius
KNOTTNERUS (VS) |
Samuel Olaf (Sam) |
|||||||
Cornelius Otto
(Kees) |
|
|
|||||||||
Hermannus
Robertus KNOTNERUS |
Egbert Jacob
KNOTTNERUS |
||||||||||
Cornelius
Samuels |
|
|
|
|
|
||||||
Annigje
Jans ZAND |
Hinderikus Tjarks
KNOTNERUS |
Tjark
Hinderikus |
Detmer
Tjarks |
Tjark
Hinderikus |
Detmer
|
|
|||||
Siemtje x
BRUINS |
KNOTNERUS
BRUINS |
||||||||||
Etta x
KOPPIUS |
Detmer Tjark Knotnerus
KOPPIUS |
||||||||||
Jan & Pieter Hinderikus |
|
|
|
|
|||||||
Annechien x HOVINGA |
Hinderikus
Knottnerus HOVINGA |
Annechien
x WIERTSEMA |
Hinderikus
Knotnerus |
||||||||
Jan Jans ZAND
jr. |
ZAND |
|
|
||||||||
Cornelius |
Johann Friedrich |
Trientje Steens x RYCKEN |
Johannes
Fridericus, Knotnerus |
|
|
|
|
|
|||
wed. Cornelius
x Klaas Cornelius |
Ubbo KLAASSEN |
Klaas Cornelis
Knottnerus KLAASSEN |
Ubbo KNOTNERUS KLAASSEN |
||||||||
Edzard Habben |
Johannes
Michael |
Thode Wyben |
Remetius
Thode |
Rudolph
Remetius |
|
|
KNOTTNERUS IN VS
|
||||
Hilke x WÜBBEN |
Rudolph Knotnerus |
|
|||||||||
Thode
Wiebe |
Jan Dirks |
|
KNOTTNERUS
IN HAMBURG ETC. |
||||||||
Sieben
x |
Knottnerus
BÖDEKER |
|
|
|
|
|
|||||
Johannes
KNOTTNERUS |
? Johannes
KNOTNERUS DE VRIES |
|
|
|
|
|
|
|
|||
Cornelius
KNÖTTNERUS † |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
||
Engelhart
KNOTTNERUS |
Jan |
|
KNOTTNERUS TE LEER |
|
|||||||
Anke x Harmen
DIRKS |
Engelhard Harms
KNOTNERUS |
Jan ENGELHARD |
ENGELHARD |
|
|
|
|
|
|||
Cornelius
Knottner HARMENS † |
|
|
|||||||||
Georg |
Rotger Borcherts KNOTTNER* |
Georg
KNOTTNERUS* † |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
||||
Johann Caspar
KNÖTTNER* |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
* wel
gestudeerd, geen predikant of kandidaat geworden. Tussen haakjes de overige
familieleden.
Tabel 1: Betrekkingen tussen de families Knottnerus, Derksema
en Mellema |
|||||||
|
Otto Pieters* x Aeltje Geerts |
|
|||||
|
┌──────────────────────┴──────────────────────┐ |
|
|||||
|
Geesje Ottes |
Aaltje Ottes |
|||||
|
X |
┌──────────┴───────────┐ |
|||||
|
Samuel Jans |
Aaltje Jans Boer |
Geertje Edes |
||||
┌───────────────────┴────────┐ |
┌───────────┼───────────┐ |
┌───┴───┐ |
|||||
Cornelius S. |
Anna Klases |
Otto Samuels |
Harmke |
Sieto |
Robert D. |
Aaltje |
Harberdina |
│ |
└──────
x1 ─────┘ └──────
x3 ──────┘ |
└─── x2
───┘ |
|
||||
Geeske |
Reina Ottes Samuel Ottes |
Klaas O. Knottnerus x T.T.
Hovinga Reina x A.P. Bastiaans |
└─────────────
x
────────────────┘ |
||||
├──── x
────┤ |
|
┌───────────┴───────────┐ |
|||||
Otto S. |
Cornelius S. |
|
Sieto Robert Mellema |
Jurjen Tammo |
|||
│ |
│ |
┌──────────
x
────────────┤ |
│ |
||||
Elizabeth x Otto |
Samuel |
Geertje |
Derk Jans |
Geertje |
|||
└────────
x ────────┘ |
└─────────
x ────────┘ |
||||||
Tabel 2: Betrekkingen
tussen de families Knottnerus en Hovinga |
|||||||||||||||||||
|
|
Diewertien Knottnerus |
|||||||||||||||||
┌────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────┐
|
|||||||||||||||||||
Jan Jans Sand jr. |
|
Samuel Jans Knottnerus |
Annigjen Jans Sand |
||||||||||||||||
|
┌──────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────┐ |
│ |
|||||||||||||||||
|
Jan Samuels Sand Knottnerus |
Otto Samuels Knottnerus |
Anna Klases |
Cornelius Samuels Knottnerus |
Foktje Eisses |
Daniël Eisses
de Jager |
Annechien Samuels Knottnerus |
Hinderikus Tjarks Knotnerus |
|||||||||||
|
└──────────── x1 1801
─────────┘ |
└── x 1808
───┘ |
└── x 1815──┘ |
┌──────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────┐ |
|||||||||||||||
Hamke
Klaassens Alders |
│ |
Samuel Ottes Knottnerus (ov. 1895) |
Geeske
Cornelius Knottnerus |
│ |
Jan
Hinderikus Knottnerus |
Annechien |
Pieter Hinderikus Knotnerus |
Tjark Hinderikus Knotnerus |
|||||||||||
└────────── x3 1818 ──────┘ |
└────────────────
x 1829
──────────────────┘ |
|
x
1839 |
┌────────────────────────────────────────────────────────┐ |
┌──────────┐ |
┌──────────┐ |
|||||||||||||
Geessien x 1855 Hans Willem Roemeling |
Reina x 1859
Addo Pauwels Bastiaans |
Klaas Ottes Knottnerus x 1852 Talje Ties Hovinga |
|
|
|
│ |
Gesien Luitjes Bouwman |
Hinderikus Knotnerus Hovinga (ov. 1890) |
Talje Ties Hovinga |
Habbo Ties Hovinga |
Derk Ties Hovinga (ov. 1889) |
Jantje x K.H.E. Gravemeijer |
Anna x 1862 |
Anna x 1882 |
Detmer Tjarks Knotnerus |
||||
|
Johannes H.J. Mensinga |
||||||||||||||||||
│ |
│ |
|
│ |
|
|
|
└── x1 1843─┘ |
│ |
│ |
┌────────────────────────────────┐ |
│ |
│ |
|||||||
Otto Samuel Roemeling x 1882 Geesien Hovinga |
Anje Bastiaans |
|
Teelkina, verloofd met J.W. Hovinga |
Samuel Otto Knottnerus |
|
└──────
x2 1862 ───────┘ |
Otto Knottnerus Kzn. x 1881 Roelfke Dallinga |
kinderen |
Geesien |
Ties Sibolt Hovinga x 1886 Anje Bastiaans |
Jan Wiebe Hovinga (ov.1895) verl. met Teelkina
Knottnerus |
Annechien Hovinga x 1896 Frans J. Los |
Kinderen |
Tjark Hinderikus Knotnerus |
|||||
|
Luitjen Hovinga |
||||||||||||||||||
└────────────────
x 1868
─────────────────┘ |
|||||||||||||||||||
Hervormd |
|
Hervormd |
Gereformeerd |
Hervormd |
|
Vrijzinnig |
|||||||||||||
Johanna Otteline
Blomhert-Knottnerus, ‘Knottnerus [Eger]’, in: Nederlands Patriciaat 37
(1951), p. 98-110; 49 (1963), p. 373.
Johanna Otteline
Blomhert-Knottnerus, ‘Knottnerus [Bellingwolde]’, in: Nederlands Patriciaat
37 (1951), p. 111-123
Jacoba Otteline
Blomhert-Knottnerus, Genealogie van het geslacht Knottnerus, z.pl.
[1950], 2e herz. dr. 1960, 3e herz. dr. 1970, 4e
herz. dr . 1979, hierbij ‘Aanvullingen van de genealogie van het geslacht
Knottnerus, 1949-
Didericus Gijsbertus van
Epen, ‘De
predikanten-familie Knottnerus van 1615-1897 (genealogie met biographische
aanteekeningen)’, in: De Wapenheraut 2 (1898), p. 25-31, ook
als afzonderlijke
publicatie, Den Haag 1898 (google
USA)
Gustav
Fuchs, ‘Das
“Familienbuch” des kalvinischen Pfarrers Johann Knöttner 1607-1625‘,
in: Die Oberpfalz 65 (1977), p.
102-105
Genealogiecommissie Knottnerus, Genealogie
van het geslacht Knottnerus. Consumor aliis serviendo, z.pl., april 1996
Diedrich Hensmann,
‘Pastoren-Familie Knottnerus in Ostfriesland: mit mehreren Familien im
Reiderland verwandt’, in: Der Deichwart. Beilage der Rheiderland-Zeitung
(1967), p. 19
Melle Goeman Klinkenborg
(red.), Die Meyers, auch: Knottnerus-Meyer des Stammes Tjarks-Janssen. Eine
auf ostfriesische und oberpfälzische Ursprünge zurückgehende Großsippe. Versuch
einer Chronik von den Ursprüngen bis heute, Hannover 2004 (290 pp.)
Nicolaas Marius
Knottnerus, Consumor aliis serviendo. Nakomelingen van Johann Knöttner.
Genealogie van het geslacht Knot(t)nerus, Zeist april 2003
Nicolaas Marius
Knottnerus, Consumor aliis serviendo. Johann Knöttner en zijn nakomelingen. Genealogie van het geslacht
Knot(t)nerus, Zeist 2013
Simon Leonard Knottnerus, ‘Twee
onderlinge betrekkingen tussen de families Knottnerus en Hillenius’, in: Gruoninga
22 (1977), p. 32-36
Simon Leonard Knottnerus, ‘De
familie Knottnerus tot in de 19e eeuw’, in: Gruoninga 23
(1978), p. 81-84; 24 (1979), 13-16, 47-51, 124-128; 27 (1982), 52-60; 28
(1983), 110-119; 30 (1985), 136-154
Simon Leonard Knottnerus,
‘Die Nachfahren des Hindrik Hemmes (Hinricus) Knottnerus’ in: Quellen und Forschungen zur ostfriesischen Familien- und
Wappenkunde 30 (1981), p. 50-51; 31 (1982), p. 87-88
Simon Leonard Knottnerus,
‘Rund um das Entstehen der Namensverbindung Knottnerus-Meyer’ in: Quellen und Forschungen zur ostfriesischen Familien- und
Wappenkunde 32 (1983), p. 1 ff.
Johannes-Vienne Smidt en Erica Smidt-Oberdieck, ‘Knottnerus überwiegend im Raume Leer’, in: Quellen und
Forschungen zur ostfriesischen Familien- und Wappenkunde 18 (1969), p.
93-103 en 149; ‘Ergänzungen’, Ibidem 30 (1981), p. 50; 31 (1982),
p. 87-88; 32 (1983), p. 1.
Aaldrik Hooites Stikker, Eenige familielijnen uit den
stamboom van Johann Knöttner, geboren ca. 1580 te Eger (Bohemen), Malang (Java) 1937 (vouwblad)
Rosemarie Theilkuhl, ‘Nachkommen
und Vorfahren der Eheleute Johannes Michaelis Knottnerus (1824-1898), Maria
Sophie Catharina Charlotte Wessel (1828-1910)’, typoscript, Hannover 1989
(aanwezig in de bibliotheek van de Ostfriesische Landschaft, Aurich, 180 pp.)
Het is niet gelukt de verwijzingen in de noten zodanig te laten
functioneren dat ze in afzonderlijke vensters openen. Om het veelvuldig openen
en sluiten van deze pagina te voorkomen, is aan te raden deze verwijzingen te
volgen met de toets CTRL-ENTER, waardoor de verwijspagina’s alsnog in een
afzonderlijk venster opengaan.
[1] C.E.G. ten Houte de
Lange & A.D. de Jonge, Het dubbele namen boek. Van Van der Aa Criellaert
tot Zwigtman van Noppen, van Aalstius den Appel tot Zwerus, van Adriaenssens
Melanis tot Zethraeus. Een overzicht van samengestelde achternamen en van
Griekse en Latijnse namen, Amsterdam 2007, p. 42, 45.
[2] Heribert Sturm,
‘Die Reformation in und um Eger’, in: Zeitschrift für bayerische
Kirchengeschichte 42/43 (1973/74), p. 156-167, ongeannoteerd in Dez., Nordgau
- Egerland – Oberpfalz. Studien zu einer historischen Landschaft, München & Wenen 1984, p. 314-322.
[3] Knottnerus,
‘Familie Knottnerus’ (1979), p. 13-14. Karl Siegl, Die Kataloge des Egerer Stadtarchivs,
Cheb (Eger) 1900, p. 229 (google USA). Dez., ‘Das Egerer Landsteuerbuch vom
Jahre 1392 mit den ältesten Personennamen in den Dörfern des Egerlandes’, in: Sudetendeutsche
Familienforschung, oude serie 2 (1929/30), p. 100-106, hier 103. Ahnenforschung.Net Forum - Adressbuch Eger 1943 (geraadpleegd 7
mei 2017).
[4] Adressen-Buch der königlichen Hauptstadt Prag für das Jahr 1847, Praag 1847, p.
87 (Josef Knöttner, Burgwächter).
[5] Bedřich Mendl, Knihy
počtů města Brna z let 1343-1365, Brno 1935 (Prameny
dějin moravských, dl. 5), p. 113, 301, 402.
[6] Provinzial Handbuch
der Königreiche Galizien und Lodomerien für das Jahr 1849, Lwiw (Lemberg)
1849, p. 283. Wiener medizinische
Presse. Organ für praktische Ärzte 19 (1878), kol. 31. Van zijn
hand een artikeltje over hondsdolheid: Allgemeine Wiener
medizinische Zeitung 5 (1860), p. 207; Ibidem 9
(1864), p. 385: Over de zoon: Programm des
Griechisch-Orientalischen Gymnasiums in Suczawa (1873), p. 73. Pharmazeutische Zentralhalle für Deutschland 25 (1884), p.
186 (Leon Knöttner te Bârla (Berlsdorf)). Zeitschrift des
allgemeinen Oesterreichischen Apotheker-Vereines 29 (1891), p.
279; 34 (1896), p. 517
(Leo Knettner). Mogelijk stamde Johann Knöttner uit Galicië: in 1814 is sprake van
Daniel Knöttner te Zolochiw (Solotschiw). Amtsblad zur Lemberger
Zeitung / Dziennik urzędowy Gazety Lwowskiej (1852), nr. 2 (3 januari
1852), p. 10.
[7] Österreichische Chemiker-Zeitung 21 (1918), p. 214.
[8] PublicProvider Worldnames: Knoettner,
Cnatner, Gnet(t)ner. My heritage.com.
Forbears.co. Duitsland: Knottner,
Knöttner, Knoettner, Gnatner, Gnet(t)ner (verwandt.de). Polen: Gnatner, Gnetner. Oostenrijk: Knöttner, Knottner,
Gnettner (namenskarten.lima-city.at). Italië:
Knottner (gens.info). Tsjechië: Knöttner(-ová), Knotner(-ová) (kdejsme.cz). Servië:
Knajtner, Knaitner. Verenigde Staten: Knoettner, Knotner, Knettner,
Knittner, Knajtner, Knodenner. Canada: Knaitner (allen geraadpleegd 15
februari 2017). De naam Knettner in Tsjechië is vermoedelijk uitgestorven. In
1896 werd de Hongaarse pas van een zekere Sándor Mihály Knöttner vervallen
verklaard. Igazságügyi közlöny
3 (1896), p. 296. Theodor K. Kneitner was sinds 1915 apotheker in het Hongaarse stadje Eisenstadt (Kismarton, nu
Oostenrijk). János Halmai, ‘Beiträge zur Geschichte der Pharmazie in
Burgenland bis 1918’, in: Burgenländische Heimatblätter 31
(1969) p. 181-187, hier 186. Een ander familielid promoveerde in 1936 te Zagreb
op een veeartsenijkundig proefschrift: Stjepan Knajtner, ‘O djelovanju
natrijeve lužine, kaporita i formalina na virus difterije i boginja peradi. Disertaciona
radnja iz god 1936’, in: Jugoslov. Veterinarski Glasnik 18 (1938), afl. 2, p. 61-66.
[9] Edgar Moroder, Ergänzungsstudie zum Moroder-Familienbuch
1980, z.pl. 2017, p. 146.
[10] Digitale Stamboom Den Haag: Jossef
Knottnerus, geboren te ‘Terbeten’ 1888, 1926-1928 te Den Haag aan de
Katwijkstraat 78, woonde eerder in Utrecht (geraadpleegd 15 februari 2017).
Kranten uit de jaren twintig noemen in Den Haag onder andere de ‘Hongaarsche
Orkesten’ van Bèla Ruhà, Vincze Miska (Vincenz Miska Mihalij), Lakatos Floxis
(Floris Lakatos), Pegi of Josef Pègè en Mendek Bèla; de meesten van hen woonden
volgens het bevolkingsregister een tijdlang in Den Haag. Vgl. Budapest székesfőváros közigazgatása
5 (1909), p. 55 (Jószef Kneitner). Neue Zeitung. Ungarndeutsches Wochenblatt 51 (2007), nr. 31 (28 september) (blaasmusicus Jószef Kneitner). Maaike
Meijer, ‘De intocht van de zigeuners en hun muziek’, in: Rosemarie Buikema & Maaike Meijer, Cultuur en migratie in
Nederland. Kunsten in beweging 1900-1980, den Haag 2003, p. 57-77, hier 59. Frederik Hendrik Kreuger, Zigeunermuziek.
Geschiedenis en beleving van de zigeunermuziek, Delft 1996, p. 72.
[11] Heinrich Gradl, Die Chroniken der Stadt Eger, Praag 1884 (Deutsche
Chroniken aus Böhmen, dl. 3),
p. 175. Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1979), p. 14. Georg
Knöttner komt van 1576 tot
[12] Johann Knotter zou in
[13] Wilhelm Dannheimer, Wilhelm Zahn, Georg Kuhr, Ritterschaftliches Pfarrerbuch Franken, Neustadt an der Aisch 1979, p. 170.
[14] Volkmar Hellfritzsch, Familiennamenbuch
des sächsischen Vogtlandes. Auf der Grundlage des Materials der Kreise Plauen
und Oelnitz, Berlijn 1992, p. 121.
[15] Over de zonen van Paul Knod,
genoemd in 1535, is niets bekend. Nikolaus Müller, Die Wittenberger Bewegung, 1521 und 1522. Die Vorgänge
in und um Wittenberg während Luthers Wartburgaufenthalt. Briefe, Akten und dgl.
und Personalien, 2. Aufl. Wittenberg 1911, 288-298. Of er een verband
bestaat met de adelijke familie Knot(t) zu Schlammersdorf (Opper-Palts) is
onbekend.
[16] De zuster van Magdalena Knöttner heette Anna. Polycarl Leyser, Leichpredigt
Aus den Worten Christi/ Luc. 12. […] Beym Begräbnis der […] Frawen Magdalenen/
Des […] Herrn Johann Möllers Notarii Publici zu Leipzig Ehelichen Haußfrawen
[…], Leipzig
1632. Fritz Roth, Restlose
Auswertungen von Leichenpredigten und Personalschriften für genealogische
Zwecke, 1964 , dl. 3, p. 409.
[17] Thomas Bilek, ‘Die
Gegenreformation in der Stadt und im Lande Eger’, in: Mittheilungen
des Vereins für Geschichte der Deutschen in Böhmen 23 (1885), p. 384-412. ‘Die Geschichte der
Rekatholisierung Egers’, Ibidem, p. 55-70.
[18] Acta Capituli Provincialis Sacri Ordini Praedicatorum. In Conventu
Vratislaviensi Sancti Adalberti […] Die 17. Aprilis Anno 1728, Praag 1728. Andere
synodeverslagen noemen Alanus Knöttner of Knettner te Klatovy en Andreas
Knettner te Olomouc. In een eerdere versie van dit artikel werd ten onrechte
ook Johannes Costner(us) uit Praag
genoemd, die in 1615 te Heidelberg studeerde. Deze behoort echter tot een andere familie.
Evenmin verwant is vermoedelijk de familie Cnott(ius)
uit Hessen en omgeving. In 1603 schreef en zekere Joannes Christophorus Cnott uit de Palts zich in als student
te
[19] Max Gottschald,
Deutsche
Namenkunde. Mit einer Einführung in die Familiennamenkunde, 1932,
6e verb. dr., Berlijn 2006, p. 295: “Knott: einzelner aufragender
Fels: Knottner(us)“.
[20] Universität Marburg: Hessische Flurnamen (geraadpleegd 15 januari 2017).
[21] Hertha Wolf-Beranek, ‘Arbeit, Sitte und
Brauch der Bergleute in Graupen im Sudetenland’, in: Zeitschrift
für Volkskunde 52 (1955), p. 222-238, hier 223-224. Johann Ernst
Hebenstreit, Museum Richterianum
continens fossilia animalia, vegetabilia, mar. illustrata iconibus et
commentariis, Leipzig 1743, p. 77. Grimm, Deutsches
Wörterbuch, art. ‘Knötel’.
[22] Het gaat hier om een
recente variant, die zich niet in boerderij- of huisnamen als ‘Knöttler’ of
‘Knottner’ heeft doorgezet. Christian
Schneller, Tirolische
Namenforschung, Innsbrück 1890, p. 62. Johannes Ortner, ‘Schenner Flurnamen XXVII’, in: Dorfzeitung
Schenna 27 (2007), nr. 3, p. 12-15, hier 13. Josef Tarneller, ‘Die Hofnamen im Untern
Eisacktal’, in: Archiv für österreichische Geschichte 110 (1926),
p. 209-370, hier 230 (nr. 2386). Vgl. de Tiroler heimmatroman van Richard
Bredenbrücker Dörcherpack. Blätter
aus einem bescheidenen Menschensein, Berlijn 1896 met de
romanfiguur Knöttner-Toni (Google USA).
[23] Ernst Schwarz, Sudetendeutsche Familiennamen aus vorhussitischer Zeit, Keulen & Graz 1957, p. 169. Dez., Sudetendeutsche Familiennamen des 15. und 16. Jahrhunderts, München 1973, p. 169.
[24] Hans Gross, ‘Das Gaunerglossar der Freistädter Handschrift (Fortsetzung)’, in: Archiv für Kriminal-Anthropologie und
Kriminalistik 3 (1900), p. 159-192, hier 159.
[25] NDR: Prof. dr.
Jürgen Udolph, Ortsnamenforscher, Namen: Die Übersicht für Buchstaben K,
trefwoord ‘Knöner’ (geraadpleegd 31 januari 2017, raadpleegbaar via way-back
machine op archive.org).
Zie ook: Jürgen Udolph, Sebastian Fitzek, Professor Udolphs Buch
der Namen. Woher sie kommen – was sie bedeuten, München 2005. Fabian
Fahlbusch (red.), Deutscher Familiennamenatlas, dl. 5: Familiennamen nach Beruf,
körperlichen und charakterlichen Merkmalen, Berlijn 2016, p. 708-713.
[26] Zie hieronder.
[27] Fahlbusch, Familiennamenatlas,
dl. 5, p. 411.
[28] Horst Grünert, Die
Altenburgischen Personennamen. Ein Beitrag zur mitteldeutschen Namenforschung,
Tübingen 1958, p. 265.
[29] Sven Hagström, Kölner
Beinamen des 12. und 13. Jahrhunderts, dl. 1, Upssala 1949, p. 62.
[30] Bruno Markgraf,
Das moselländische Volk in seinen Weistümern,
Gotha 1907, p. 279. Grimm denkt daarentegen aan het woord Knoter
‘capucijnermonnik’.
[31] Elias von
Steinmeyer (ed.), Die Matrikel der
Universität Altdorf, Würzburg
[32] Michael Piccart
& Johann Knöttner, Theses Logicæ De Quatuor Organis Tēs Euporias
Protaseōn, Neurenberg 1601. Philosophia Altdorphina, Hoc est, Celeberrimorum
quorundam, in incluta Universitate Altdorphina Professorum, nominatim, Philippi
Scherbi, Ernesti Soneri, Michaelis Piccarti, Disputationes Philosophicae,
Neurenberg 1644. Vgl. Michael
Philipp, ‘“auctor et respondens” Die Entwicklung der Altdorfer
Politikwissenschaft unter dem Philosophen Michael Piccart und “seinen” Schülern’,
in: Hanspeter Marti & Karin Marti-Weissenbach (red.), Nürnbergs Hochschule in Altdorf. Beiträge zur
frühneuzeitlichen Wissenschafs- und Bildungsgeschichte, Keulen, Weimar, Wenen 2014, p. 212-257. Wolfgang Mährle,
Academia Norica. Wissenschaft und Bildung an der Nürnberger Hohen Schule in
Altdorf (1575-1623), Stuttgart 2000, p. 77-88.
[33] Hoogleraar Konrad Rittershausen schrijft
op 2 mei 1605 aan Albert Szenci Molnár dat Knöttnerus zijn nieuwe functie heeft
aanvaard en in zijn oude ambt wordt opgevolgd door de begaafde student Kaspar
Pansa (“Knöttnerus in possessionem sui officii superioribus diebus est
immissus; ei Pansa in altero officio successit”); in 1607 is Pansa hofmeester
van patriciërsfamilie Pfinzing. Albert Szenci Molnár, Naplója,
levelezése és irományai, red. Dézsi Lajos, Budapest 1898, p.
185. Over dr. Kaspar Pansa (1585- 1657), later Regimentsrat in
Oostenrijk: Philipp, ‘Auctor et
respondens’, p.
217-219.
[34] Het betreft acht banden uit de Fenitzer-Dilherr'sche
Bibliothek, die onderdeel uitmaakt van de bibliotheek van het Landeskirchliche Archiv der evangelisch-lutherische
Kirche in Bayern (LAELKB). Renate Jürgensen, Bibliotheca Norica.
Patrizier und Gelehrtenbibliotheken in Nürnberg zwischen Mittelalter und
Aufklärung,
Wiesbaden
[35] Werner Wilhelm Schnabel, Die
Stammbücher und Stammbuchfragmente der Stadtbibliothek Nürnberg, Wiesbaden
[36] Hugo Bergerhoff, Humanistische Einflüsse in den deutschen
Familiennamen, dissertatie, Freiburg im Breisgau
[37] Mährle, Academia Norica, p. 35-38. Hans Neidiger, ‘Die Entstehung der evangelisch-reformierten Gemeinde in Nürnberg als
rechtsgeschichtliches Problem’, in: Mitteilungen des Vereins für Geschichte der Stadt Nürnberg 43 (1952),
p. 225-340, vooral 233-235 (voor een handzaam overzicht over de Opper-Palts).
[38] Een uitstekende inleiding over de Palts in deze periode: Brennan Pursell, ‘The Palatinate and its Networks in the Empire and in Europe’, in: Peter Schröder & Olaf Asbach, The Ashgate Research Companion to the Thirty Years' War, Farnham 2014, p. 25-36.
[39] Friedrich Lippert, Die Reformation in
Kirche, Sitte und Schule der Oberpfalz (Kurpfalz) 1520-1620, Rothenburg ob der Tauber 1897. Voor de
politieke geschiedenis van de Opper-Palts vooral: Matthias Schöberl, Von pfälzischen “Teilstaat” zum
bayerischen “Staatenteil”. Landesherrliche Durchdringungs- und
Regierungspolitik kurpfälzischer und kurbayerischer Herrschaft in der oberen
Pfalz von 1595 bis 1648, dissertatie Regensburg 2006 (PDF). Volker Press, Calvinismus und
Territorialstaat. Regierung und Zentralbehörden der Kurpfalz 1559-1619,
Stuttgart 1970. Dez., ‘Die Grundlagen
der kurpfälzischen Herrschaft in der Oberpfalz 1499-1621’, in: Verhandlungen des Historischen
Vereins für Oberpfalz und Regensburg 117 (1977), p. 31-68.
[40] Hans Ammon & Georg Paulus, Beiträge
zu einem Schulmeisterlexicon Oberpfalz, Regensburg 2006 (Familienkundliche Beiträge der
Gesellschaft für Familienforschung in der Oberpfalz, dl. 39), p. 10 (nr. 69) en
p. 12 (nr. 90). Friedrich Lippert, ‘Die Pfarreien und Schulen in der Oberpfalz (Kurpfälzischen Amtskreis)
1621-1648‘, in: Verhandlungen
des historischen Vereins für die Oberpfalz und Regensburg 53 (1901), p. 135-224,
hier 176-178 (Neumarkt).
[41] Lippert, Reformation, p. 161-166, 234. Nikolaus Thaddäus
Gönner & Johann Nepomuk von Löwenthal, Geschichte
des Schultheißenamts und der Stadt Neumarkt auf dem Nordgau oder in der
heutigen obern Pfalz, München 1805, p. 179.
[42] Het Euvelstetter
Hof, dat Euvelstätter in 1563 op de plek van het Forsthof van het klooster
liet bouwen (nu Hotel
Forsthof), wordt nog in 1644 genoemd; de nabestaanden moesten een deel van het
bezit teruggeven aan de Jezuïeten. Kaspar
Euvelstätter (ook Euvelstetter, Euvelstedter) is omstreeks 1560 gehuwd met
Anna Beer (of Behemin), en voor de tweede maal in 1582 met Barbara Schmidt (of Schmiedin), de moeder van zijn kinderen. Het
echtpaar werd begraven in de voormalige kloosterkerk van Kastl onder de steen
van een vroegere abt. Hun kinderen waren: Johan Caspar (1584), Barbara (18
februari 1586), Maria Magdalena (1588), Johann Paul (1591), Georg (1594),
Friedrich (1595) en Anna Elisabeth (1598). Ignaz Brunner, Das
Merkwürdigste von der Herrschaft, dem Gotteshause und Kloster Kastl,
Sulzbach 1830, p. 32, 166-169. Grafschrift in: Chur-bayrisch-geistlicher
Calender 5 (1758), p. 128. Karl Bosl, ‘Das Nordgaukloster Kastl.
Gründung, Gründer, Wirtschafts- und Geistesgeschichte’, in: Verhandlungen des Historischen Vereins von
Oberpfalz und Regensburg 89 (1939), p. 3–186, hier 164. Heinz Ellenhoeg,
Dossier Caspar Euvelstedter, naar: Bistum Eichstät: Kirchenbücher
Kastl bei Amberg, Seelenbeschreibung (1644). (geraadpleegd 7 januari 2017). Dat Euvelstetter
predikant te Neumarkt zou zijn geweest, zoals in een eerdere versie van dit
artikel stond vermeld, is onjuist.
[43] Ammon & Paulus, Schulmeisterlexicon, p. 12 (nr. 90).
[44] “[…] dass er eine feine naturalia, sich
beflissen, pro medidate zu reden und populariter zu tractieren, deswegen gute
Hoffnung zu ihm geschöpft, was ihm jetzt anfangs abgehen möchte, künfig die
Übung erstatten möchte[…] ” J-V. Smidt en E. Smidt-Oberdieck, ‘Knottnerus
überwiegend im Raume Leer’, in: Quellen und Forschungen zur ostfriesischen
Familien- und Wappenkunde 18 (1969), p. 93-103. Lippert, ‘Die Pfarreien und Schulen in der Oberpfalz‘, p. 142-143 (Kastl), 190-192 (Gnadenberg &
Hagenhausen).
[45] De kinderen van Johann Knöttner en Barbara Euvelstätter waren Barbara Magdalena
(1608), Johannes Caspar (1610), Georg Friedrich (1611), Johann (Hans) Jakob
(1613-1615), Sabina (1615), Johann Michael (1617), Hanß-Adam (1619), Anna
Elisabeth (1621), Katharina (1623), Otto (1625-1625) en Kunigunda (1626). De namen van de eerste drie kinderen en die van
dochter Anna Elisabeth waren ontleend de familie van hun moeder. De overige
namen kunnen uit de familie van de vader stammen. Johann Jakob, Johann Michael
en Katharina kregen vermoedelijk de namen van hoge beambten dan wel hun
echtgenotes. Opvallend als peter en meter zijn verder Barbara en haar man
Erhardt Schneider te Neumarkt, alsmede Hans-Adam Schneider en in 1626 de
echtgenote van brouwer Hans Kraus Schneider, burger te Altdorf (1626), die tevens
een herberg in Gnadenberg bezat. Tenslotte wordt Hans Schneider, burgemeester
te Lauterhofen tot zijn bekendenkring gerekend. Was Johann eerder wellicht
huisonderwijzer bij de familie Schneider? Gustav Fuchs, ‘Das “Familienbuch” des kalvinischen Pfarrers Johann Knöttner 1607-1625’, in: Die
Oberpfalz 65 (1977), p. 102-105. Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1979),
p. 50. Joh. B. Fuchs, ‘Pfarrgeschichte von Gnadenberg’, in: Verhandlungen des Historischen Verein für Oberpfalz und Regensburg 14 (1840), 77-188, hier 145, vgl. 127.
[46] Volker Press, ‘Loefen (Loefenius), Michael von (kurpfälzische Adel 1604)’, in: Neue
deutsche Biographie 15 (1987), p. 27-28. Schöberl, Von Teilstaat zum Staatenteil, p. 398-399. Ludwig Beck, Die
Geschichte des Eisens, dl. 2: Das XVI. und XVII. Jahrhundert,
Braunschweig 1895, p. 1061. Theophilus Richius was tevens bestuurder van de Amberger Zinblechhandellsgesellschaft,
die de verwerking van tin uit het Ertsgebergte coördineerde. Hij werd in 1618
ontslagen wegens corruptie, maar bleef tot 1627 actief als mijnbouwer. Schöberl, Von Teilstaat zum Staatenteil, p. 90-91,
413.
[47] Ole Peter Grell, Brethren
in Christ. A Calvinist Network in Reformation Europe, Cambridge 2011, p. 146-147, 150, 158. Johann
Jacob Heber promoveerde in 1606 bij Piccart en schreef zich op 23-jarige
leeftijd in
[48] Peter Wolf et
al. (red.), Der Winterkönig. Friedrich V. Der letzte Kurfürst aus der Oberen
Pfalz. Amberg, Heidelberg, Prag, Den Haag. Katalog zur Bayerischen
Landesausstellung
2003, Stadtmuseum Amberg. 9.
Mai bis 2. November 2003,
Augsburg 2003. Simon Groenveld, De Winterkoning. Frederik van de Palts (1596-1632),
balling aan het Haagse Hof, Den Haag 2003. Pursell, ‘The Palatinate’.
[49] “Joannes Cnötner;
itidem annorum 20 Ecclesiastes. Periclitatur de praedio qvodam suo in
Palatinatu”. Joannes Henricus Hessels (ed.), Ecclesiae Londino-Batavae Archivum, dl. 3.2: Epistulae et Tractatus cum Reformationes Ecclesiae tum
Londino-Batavae historiam illustrantes, Cambridge 1897, p. 2943 (Catalogue of the Exiles
of the Upper Palatinate, 1628).
[50] Dit betreft het album
amicorum van Otto Heinrich von Haunold. Steinmeyer, Matrikel Altdorf, dl. 2, p. 111.
[51] Eduard Meiners, Oostvrieschlandts
kerkelyke geschiedenisse of een historisch en oordeelkundig verhaal van het
gene nopens het Kerkelyke in Oostvrieschlandt, en byzonder te Emden, is
voorgevallen […], Groningen
[52] Friedrich
Wilhelm Cuno, ‘Wesels Mildtätigkeit im 30jährigen Kriege gegen auswärtige reformierte
Glaubensgenossen‘, in: Zeitschrift
des bergischen Geschichtsvereins 36 (1902), p. 152-187, hier 179. Friedrich
Lippert, Geschichte der Gegenreformation in Staat, Kirche und Sitte der
Oberpfalz-Kurpfalz zur Zeit des Dreißigjährigen Krieges, Freiburg im
Breisgau 1901, p. 72-78. Algemeen: Trevor Johnson, Magistrates,
Madonnas and Miracles. The Counter Reformation in the Upper Palatinate,
Farnham,
[53] Jürgensen,
Bibliotheca Norica, p.
308-309. Almut Laufhütte & Hartmut
Laufhütte (red.), ‘Einleitung’, in: Dez., Der Briefwechsel zwischen Sigmund von Birken und
Johann Michael Dilherr, Daniel Wülfer und Caspar von Lilien,
Berlijn/Boston
[54] Lippert, ‘Die Pfarreien und Schulen in der Oberpfalz’, p. 190-192. Over de
gedwongen bekering: Lippert, Gegenreformation, p. 110-132.
[55] Steinmeyer, Matrikel Altdorf,
dl. 1, nr. 4711,
[56] Hironobu Sakuma, Die Nürnberger
Tuchmacher. Weber, Färber und Bereiter vom 14. bis 17. Jahrhundert,
Nürnberg 1993.
[57] Een brief van de pastoor te Gnadenberg
aan Wilhelm Itzen, 6 juni 1939, meldt: “Der Wegzug des Joh. Knöttner fällt also
in die Zeit Dez. 1625 bis Febr. 1626. Auf der Flucht soll ein Sohn verloren
gegangen sein (wahrscheinlich kam die Familie auf dem Wegzug unter die
kriegführenden Truppen) er soll Soldat gewesen sein u. später mit seinem Bruder
Michael wieder zusammengetroffen sein.” Franken-L mailing list, posting van Ute & Frank
Nullmeyer, 11 oktober 2012
(geraadpleegd 7 januari 2017). Het lijkt erop dat
de pastoor gebruik maakte van de informatie die Piet Fehmers hem in 1933 heeft
toegezonden. Vgl. Knottnerus,
‘Familie Knottnerus’ (1979), p. 15-16.
[58] Richard van Dülmen, ‘Schwärmer und
Separatisten in Nürnberg (1618-1648). Ein Beitrag zum Problem des
“Weigelianismus”’, in: Archiv für Kulturgeschichte 55 (1973),
p. 107-137, hier 115.
[59] Johann Joachim von Rusdorf, ‘Epistolae, in quibus multa memorabilia sui tempores’, in: Consilia et negotia politica,
ubi diversi tractatus et consilia […] , Frankfurt am Main 1725, p. 197-198.
Rusdorf had in
[60] Pierre Cordier (Corderius)
is later te vinden in de kringen rond Comenius en de familie De Geer; medio
1638 wordt hij genoemd als onderwijzer van een van De Geers zonen, in 1639
schenkt hij een pond aan Comenius nadat hij diens nieuwste boek heeft gekregen.
Rusdorf, ‘Epistolae’, p. 162, 194. M. Greengrass, M.
Leslie & M. Hannon (ed.), The Hartlib Papers, Sheffield 2013 (online-publicatie), nr. 9B/07/01 (9 juli 1638); 2/6/18A-18B (14
december 1638: “his ould man Mr Corderius”); 23/2/15B (1639); 23/13/1A (ongedateerd). George Henry Turnbull, Hartlib, Dury and Comenius. Gleanings from Hartlib’s Papers,
[61] Groenveld, De
Winterkoning.
[62] Schöberl, Von
Teilstaat zum Staatenteil, p. 233, 330. Rusdorf, ‘Epistolae’, p. 106 (brief geschreven te Frankenthal,
oktober 1634). Leo van Santen, Bremen als Brennpunkt reformierter Irenik. Eine sozialgeschichtliche
Darstellung anhand der Biographie des Theologen Ludwig Crocius (1586-1655), diss. Vrije Universiteit,
Amsterdam 2014, p. 155.
[63] Het matrikel van Bremen noemt in de jaren 1634 tot
1636 overigens helemaal geen Paltsers, met uitzondering van Gerhard Bettinger,
die zich in 1636 inschreef en in 1638 met een beurs in Groningen studeerde. Thomas Otto
Achelis und Adolf Börtzler (Hg.), Die Matrikel des Gymnasium Illustre zu Bremen 1610-1810, Bremen 1968
(Bremisches Jahrbuch, 2. Reihe, dl. 3), p. 54-61. Vgl. A.H. Kuby, ‘Pfälzer Studenten am Gymnasium Illustre zu Bremen im 17. und 18.
Jahrhundert. Ein Beitrag zu den kirchlichen Beziehungen zwischen Bremen und der
Pfalz’, in: Hospitium Ecclesiae. Forschungen zur
Bremischen Kirchengeschichte 10 (1976), 43-54. Wim Janse, Grenzeloos
gereformeerd. Theologie aan het Bremer Gymnasium Illustre, 1528-1810,
oratie, Amsterdam 2004.
[64] Album studiosorum Academiae Groninganae [1614-1914], uitg. door het
Historisch Genootschap te Groningen, Groningen 1915, kol. 35 (“Johannes Michaelis Knöttnerus,
Gnadenberga-Palatinus a. 20. Gratis
quia exul.”
Kuby, ‘Pfälzer Studenten’,
p. 46. Over de vader van Marcus Flocken als tegenstrever van de gematigde hoogleraar
Ludwig Crocius: Van Santen, Bremen als
Brennpunkt, p. 190-191.
[65] Rusdorf, ‘Epistolae’, p. 197-198. Zie voor
een verdere briefwisseling tussen Rusdorf en Alting: Hartlib Papers 19/10/41A-49A en 19/10/49A-56B (22 juli en 5 december 1639). Turnbull, Hartlib, Dury and Comenius, p. 202. Dat
Rusdorfs brief gedrukt is, hebben Johann Michaels nakomelingen vermoedelijk
nooit geweten. Nederlandse universiteitsbibliotheken bezitten evenmin als
bibliotheken in Noordwest-Duitsland een exemplaar.
[66] Effigies et vitae
professorum Academiae Groningae & Omlandiae. Cum historiolâ fundationis
ejusdem Acad. Groningae, Groningen 1654, herdr. Groningen 1968, p.
88-100, met vertaling door V. Schmidt en F.J.E. Tichelman, p. 37-43. ‘Alting, Hendrik’,
in: Hugo Visscher & Lambregt Abraham van Langeraad, Biographisch
woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland, dl. 1, Utrecht
1907, p. 111-119. Ernst Anton Lewald, Catechetischer Unterricht des Pfalzgrafen
Friedrich V. (von Heinrich Alting) […], Heidelberg 1841, p.
iv-xi. Grell, Brethren in Christ, t.a.p.
[67] Jakob Heinrich
Andreae, Leben und Schicksale des Gottfried Andreae. Ein Beitrag zur pfälzischen
Geschichte aus dem XVII. Jahrhundert, Mannheim 1798, p. 29.
[68] Christiaan Sepp, Het godgeleerd
onderwijs in Nederland, gedurende de 16e en 17e eeuw, Leiden
1873-
[69] Bij zijn inschrijving
aan de universiteit van Altdorf heet hij ‘Johannes Michael Knöttner,
Hagenhusanus’, in Groningen ‘Johannes Michael Knöttnerus,
Gnadenberga-Palatinus’.
[70] W.G. Doornbos, P.J.C.
Elema & D.F Kuiken, Lidmatenboek van de Gereformeerde Kerk van de stad
Gromingen 1594-1660, Groningen 2001, p. 232 (“Johann Michaël Knotnerus
studiosus uyt de Palts”).
[71] Van Santen, Bremen als
Brennpunkt, p. 189-244.
[72] Doornbos, Elema & Kuiken,
Lidmatenboek, noteert in de tweede helft van 1637 minstens 14 lidmaten
die uit de Palts zijn gevlucht.
[73] Klaas van Berkel, Universiteit van het
Noorden. Vier eeuwen academisch leven in Groningen, deel 1: De
oude universiteit 1614-1879, Hilversum 2014, p. 120, 142. Ik heb niet kunnen
raadplegen: Alexander Persijn, Pfälzische Studenten und ihre
Ausweichuniversitäten während des Dreißigjährigen Krieges. Studien zu einem
pfälzischen Akademikerbuch, diss. Mainz, Waldfischbach 1959.
[74] Fred A. van
Lieburg, Repertorium van Nederlandse hervormde predikanten tot 1816, 2
delen, Dordrecht 1996, t.a.p.
[75] ‘Alting, Jacob’,
in: Visscher & Van Langeraad, Woordenboek, dl. 1, p. 119-127
[76] Szenci Molnár, Naplója, p. 380 (noot). W.B.S.
Boeles, ‘Beschrijving van eenige Alba Amicorum [deel 5]: Het album van Jacobus Alting, 1637-1640’, in: Bijdragen tot
de Geschiedenis en Oudheidkunde: Inzonderheid van de Provincie Groningen 10
(1873), p. 280-291, hier 283-284. Het album bevindt zich nu in de Koninklijke
Bibliotheek, Den Haag ms. 133 L 1, fol.
143r.
[77] Boeles, ‘Het album van Jacobus Alting’, hier 282 (KB ms. 133 L 1,
fol. 157r (II)) (mei 1638). Johann Heinrich Andreae, Crucenacum
Palatinum cum ipsius archisatrapia, ex historia, potessimum politica &
litteraria, illustratum, Heidelberg 1784, p. 377 (uit het album
van Gottfried Andreae, 1636). De heer van Lütetsburg was Philipp Wilhelm von Inn- und Knyphausen (1591-1652). Over Andreas
Pilger (ca. 1604-1656), die zich mei 1625 als student te Leiden en Groningen
inschreef en daar in 1636 als balling uit Worms terugkeerde: Albrecht Ernst, Die
reformierte Kirche der Kurpfalz nach dem Dreissigjährigen Krieg (1649-1685),
Stuttgart 1996, p. 106-107. Jacob Ysbrant Harkenroht, Oostfriesche oorsprongkelykheden,
van alle steden, vlekken, dorpen, rivieren, enz. in ende buiten Oostfriesland
en Harrellingeland, 2e dr. Groningen
[78] Georg Sohnius uit Meurs schreef zich 1635 als filosofiestudent te Groningen in. Hij moet
niet verward worden met zijn neef Georg uit Friemersheim (Meurs), in 1645
theologiestudent te Genève, 1647 te Leiden, sinds 1648 predikant te Moergestel.
[79] ‘Georgius Hornius’, in: Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes (red.), Biographisch woordenboek van protestantsche
godgeleerden in Nederland, dl. 4, Den Haag 1931, p. 305-308. Hermannus Bouman, Geschiedenis van de
voormalige Geldersche hoogeschool en hare hoogleeraren,
Utrecht
[80] Heino Hermannus
Brucherus, Gedenkboek van Stad
en Lande; in zig behelzende ene naamlijst van de predikanten dezer provincie,
sedert 1594 tot 1792 […], Groningen 1792, p. 151, 220. Johannes
Matthias Schelius had zijn benoeming te Hornhuizen te danken aan weduwe van
de edelman Julius van Meckema, wier man in Heidelberg en Genève had gestudeerd.
Wiebe Jannes Formsma, R. Luitjes-Dijkveld Stol & A. Pathuis, De Ommelander
borgen en steenhuizen, Assen 1973, 2e dr. 1987, p.
179.
[81] Gerhard Bettinger (ov. ca. 1656) uit Bad
Sobernheim (graafschap Sponheim) was sinds 1646 gereformeerd predikant te Mokry
Dwór (Nassenhuben), aangesteld door dorpsheer Gerhard von Prönen; hij werd
opgevolgd door Comenius’ schoonzoon Peter Figulus. De inwoners worden door
Figulus gekenschetst als herenboeren (“dort wohnen lauter Bauern, aber nicht
gewöhnliche”). Kuby, ‘Pfälzer Studenten’, p. 47. Andreae, Leben und Schicksale, p. 75. Eduard David Schnaase, ’Die böhmischen Brüder
in Polen und die Reformierten in Danzig’, in: Zeitschrift für die
historische Theologie 37 (1867), p. 125-156, hier 149-150. Milada Blekastad,
Comenius. Versuch eines Umrisses von Leben, Werk und Schicksal des Jan Amos
Komenský, Oslo & Praag 1969,
p. 442, 581.
[82] Over Matthias
Vorstius (ov. 1664), predikant te Kappelen: Van Santen, Bremen als Brennpunkt, p. 219.
[83] Schaller &
Blekastad, Die Vermählung des Petrus Figulus, p. 26. Philipp Gualtherus Schreckenfuchs uit Oppenheim in de Palts studeerde vanaf
[84] Wigand Salmuth (1617-1678) uit
Hirschau promoveerde in
[85] Alfred
Schmidtmayer, ‘Die Beziehungen des
Bremer Gymnasium Illustre zu J.A. Comenius und den mährischen Brüdern’,
in: Bremisches Jahrbuch 33 (1931), p. 305-347. Dez., ‘Bremen als
“Herberge der Kirche” im 17. und 18. Jahrhundert’, in: Bremisches
Jahrbuch 34 (1933), p. 103-117, hier 104-112.
[86] C. de Waard, ‘Andreae (Tobias)’,
in: P.C. Molhuysen & P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch Biografisch
Woordenboek (NNBW), dl. 1, Leiden 1911, kol. 131-132. Effigies et vitae
professorum Academiae Groningae & Omlandiae, p. 124-125, en
vertaling p. 52. Van Berkel, Universiteit van
het Noorden, p. 175-177, 797 (noot 37). Blekastad, Comenius,
p. 359, 453, 558.
[87] Blekastad, Comenius,
p. 558.
[88] Grell, Brethren in
Christ, p. 15-16, 280. Hartlib Papers
37/88B (3 oktober 1641).
[89] Jan Lodewijk Willem de
Geer van Jutphaas, Lodewijk de Geer
van Finspong en Leufstra (1587-1652). Eene bijdrage tot de handelgeschiedenis
van Amsterdam in de 17e eeuw, 1836, 3e dr.
Utrecht 1852, p. 44. Milada Blekastad, Comenius. Versuch eines Umrisses von
Leben, Werk und Schicksal des Jan Amos Komensky, Oslo & Praag, 1969, p.
333. John T. Young, Faith, Medical Alchemy,
and Natural Philosophy. Johann Moriaen, Reformed Intelligence and the Hartlib
Circle, Aldershot 1998, p. 60-61, noemt hem het archetype van de ‘godly
entrepreneur’.
[90] Blekastad, Comenius,
p. 291. Schmidtmayer, ‘Beziehungen’. p. 321, 345. Dez.,
‘Bremen als Herberge’,
p. 106. Ferdinand Sander, ‘Comenius, Duraeus, Figulus. Nach Stammbüchern der Familie Figulus-Jablonski’, in: Monatshefte
der Comenius-gesellschaft für Kultur und Geistesleben 3 (1894), p. 306-326,
hier 317-318, 324.
[91] Album studiosorum
Groninganae, kol. 41. Dit betreft Zacharias Streso, in 1644/45
geëxamineerd in de classis Den Haag, later predikant te Repelen, Meurs. W.P.C.
Knuttel (ed.), Acta der
Particuliere Synoden van Zuid-Holland 1621-1700, dl. 2, Den Haag
1909, p. 511. Van Santen, Bremen als
Brennpunkt, p. 197. Over Caspar Streso: Blekastad, Comenius,
p. 216, 335. Young, Faith, Medical Alchemy, p. 122.Over de familierelaties: ‘Grafschrift op
Streso’, in: De Navorscher. Nederlands archief voor genealogie en
heraldiek 8 (1858), p. 155.
[92] Van Berkel, Universiteit van
het Noorden, p. 176-177, 224, 241. Gottfried Arnold, Unparteyische
Kirchen und Ketzer-Historie, von Anfang des Neuen Testaments,
Frankfurt am Main 1699, p. 507. Blekastad, Comenius, p. 559-560. Wilhelmus Rood, Comenius and
the
[93] Andreae, Leben und Schicksale, p. 52-53. Over Gottfried
Andreae (1611-1692): Andreae, Crucenacum Palatinum, p. 340-377, met name p. 350; het
uittreksel uit zijn album amicorum op p. 371-377. Kennelijk bezocht hij
Jacob Alting in Emden, waar Johannes Althusius een bijdrage in het album schreef.
Formsma
et al., Ommelander borgen, p. 405, 530.
[94] Blekastad, Comenius,
p. 381.
[95] Petrus G.
Bartels, ‘Geschichte der holländischen Sprache in Ostfriesland’, in: Jahrbuch
der Gesellschaft für bildende Kunst und Vaterländische Altertümer zu Emden
4 (1880-1881), dl. 2, p. 1-19, hier 5.
[96] Zie vooral Jens
Foken, Im Schatten
der Niederlande. Die
politisch-konfessionellen Beziehungen zwischen Ostfriesland und dem
niederländischen Raum vom späten Mittelalter bis zum 18. Jahrhundert,
Berlijn/Boston 2006, p. 423-444. Dez., ‘Ostfriesland und die Niederlande nach
der Emder Revolution’, in: Paul Weßels (red.), 400 Jahre Osterhuser
Akkord Dokumentation zum Oll’ Mai-Symposion am 14. Mai 2011 in Hinte, uitg. door de
Ostfriesische Landschaft, Aurich 2011, p. 81-129. Roelof A. Ebeling, ‘Nederlands in
Oostfriesland’, in: Groninger Kerken 7 (1990), p. 38-50, ook in: Jaarboek Zannekin 14 (1992), p. 17-40.
[97] ‘Levensbeschrijving van den wel-eerwaardigen en zeer geleerden heere
Johannes Knottnerus’, in: Maandelijkse
Uittreksels of Boekzaal der Geleerde
Waerelt 138 (1783), p. 314-319, hier 314. De benoeming in Pilsum was niet in 1639,
zoals de stamboom op gezag van Van Epen meldt. Adrian Reershemius, Ostfriesländischen
Prediger-Denkmal, Aurich 1796, p. 704, 708.
[98] Meiners, Oostvrieschlandts
kerkelyke geschiedenisse, dl. 2, p. 445-446, 458-462. Uit de Palts
kwamen de Emder stadspredikanten Abraham Scultetus (1622-1624), Friedrich
Salmuth (1622-1625), Johannes Hetzelius (1625-1632) en Johannes Placius
(1629-1636). Georgius Placius was eerder predikant te Westerhusen (1603), en
Appingedam (1609-1620), van waaruit hij de Dordtse Synode bezocht.
[99] Petrus G.
Bartels, ‘Aus der Mansfelder
Zeit’ (deel 1), in: Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst
und vaterländische Alterthümer zu Emden 1 (1872) , afl. 2, p. 33-48, hier
42. Reershemius, Prediger-Denkmahl, p. 551, 557, 653, 674. Biundo, Geistlichen
der Pfalz, p. 324-325 (nr. 3769). Album studiosorum
Academiae Lugduno Batavae MDLXXV-MDCCLXXV, Leiden 1875, kol. 248.
Album studiosorum
Groninganae, kol. 29 (Ohlius).
[100] Norbert
Emmerich, SEHUM: Schweizer Einwanderer in Heidelberg und Umgebung, nr. 15991: Johann
Georg Hopfius (geraadpleegd 21 maart 2017). Predikant Johann
Rostorph (ov. 1650) te Groß-Midlum, later Nesserland, was weliswaar eerder
predikant in Kaiserslautern, maar geboren in Kniphausen (Oldenburg).
[101] Rolf Uphoff, Emden
1490-1749. Quelleninventar der I. Registratur des Stadtarchivs Emden, Emden
[102]
Meiners, Oostvrieschlandts kerkelyke
geschiedenisse, dl. 2, p. 412-419. Hartlib Papers 7/99/1B (31 augustus 1656).
[103] Johann Friedrich Polman, Racemationis et
florum sparsionis totius corporis juris civilis tomus I continens annotata ad
IV ll. Institutionum et ad tit. ult. Pandect. de regulis
juris, Groningen 1699, p. 707-708.
[104] Bij de doop van haar nichtje Esther, dochter van
Hans Caspar Knotter in de Nieuwe Kerk te Den Haag op 9 maart 1664 wordt als
doopgetuige genoemd: “Esther Helenius,
huysvrouwe van Johan Michael Knotter, pastor tot Grietziel in Oostvrieslandt”. Esther
moet vóór 1670 zijn overleden. Haags Gemeentearchief, Den Haag: 0377-01 DTB: fiches dopen 1600-1740 = inv.nr. 4 (24 december 1656 en 24 februari
1658); 238 (25 maart 1659 en 9 maart 1664). De oudste dochter heet Hester. Zie
voor de familie Hillenius: Th.S.H. Bos, ‘Bijdrage tot de genealogie
Hillenius’, in: Gruoninga 18 (1973),
p. 3-12. Otto D.J. Roemeling, ‘Aanvulling op de bijdrage tot de genealogie
Hillenius’, Ibidem, p. 85-86. De naam
Hester komt verder in deze familie niet voor. Een dochter van ds. Samuel
Hillenius te '’t Zandt (gehuwd 1662) werd echter Barbera genoemd; een zoon van
de andere broer ds. Esaias Hillenius te Usquert kreeg in 1656 de doopnaam Michael, beide
typerend voor de familie Knottnerus. Omgekeerd werden de namen Cornelius
(Johann Michaels oudste zoon) en Annetie (een van de dochters) kennelijk aan de
familie Hillenius ontleend. Alje Pathuis, Groninger gedenkwaardigheden,
Groningen 1977, nr. 3846. In Emden wordt overigens in 1641 de apotheker Tadeus
Hillenius genoemd, wellicht een broer? Louis Hahn, Emdens Apotheken und Apotheker in
fünf Jahrhunderte, Aurich 1954, p. 51.
[105] Geßke Behrents, genoemd
in 1670, was eerder gehuwd met Lowert Wiltetz, vermoedelijk een rijke
boerenzoon.
[106] Sabine Heißler, ‘Albert Bohlen (Bolenius)’, in: Martin Tielke et al, Biographisches Lexikon für
Ostfriesland, dl. 3, Aurich 2001, p. 53-54. Omme en diens zoon
Johann Bolenius (Bohlen) waren lutherse predikanten te Riepe en Buttforde. Volgens Reershemius, Prediger-Denkmal, had de laatste in 1637
moeten vluchten uit Friesenhagen (Westerwald). Hier is echter sprake van een
verwisseling met een naamgenoot, die in 1638 predikant werd te Gummersbach (Rheinland-Pfalz). J. Gruch, Die
evangelischen Pfarrerinnen und Pfarrer im Rheinland, dl. 1, Bonn 2011, nr.
1274
[107] Bartels, ‘Geschichte der holländischen Sprache’, p. 6. Reershemius, Prediger-Denkmahl, p. 551.
[108] De dochter van de
Wittenberger predikant Paul Knod uit
Eger, Esther, huwde in 1546 dr. Johann Reiners (ov. 1581), later adviseur van
gravin Anna van Oost-Friesland. Als landrechter werd deze opgevolgd door zijn
zoon (?) Reinhold Reiners, later rentmeester van de Oost-Friese standen. De familie was kennelijk gereformeerd. Müller, Wittenberger
Bewegung, p. 297. Joseph König, Verwaltungsgeschichte
Ostfrieslands bis zum Aussterben seines Fürstenhauses, Göttingen 1955, p.
349, 531, 535, 542. Heinz Schilling (ed.), Die
Kirchenratsprotokolle der Reformierten Gemeinde Emden, 1557-1620, Keulen
1989-
[109] Reimar Hartge, ‘Aliis in Serviendo
Consumor: Habsburg zur Ehre, Gibraltar zum Ruhm. Landgraf Georg von
Hessen-Darmstadt, ein wagemutiger Stratege in schwieriger Zeit’, in: Archiv
für Hessische Geschichte und Altertumskunde NF 61 (2003), p. 61-128. Zie
verder F. Graf, ‘Aliis in serviendo consumor. Zur Entwicklung einer
lateinischer Sentenz’, in: Arcadia. Zeitschrift für vergleichende
Literaturwissenschaft 4 (1969), p. 199-201. Hellmut Neu, ‘Aliis inserviendo
consumor’, in: Gymnasium 100 (1993), p. 267-271. Joachim
Camerarius jr., Symbola et emblemata tam moralia quam sacra. Die
handschriftlichen Embleme von 1587, red.
Wolfgang Harms & Gilbert Hess, Tübingen 2009, p. 508 (nr. 92). De Hessische
landgraaf gold zelf overigens als een verklaard tegenstander van de alchemie.
[110] Annemarie Lipp & Georg B. Gruber, ‘Die Kerze
als Symbol des Arzttums’, in: Nova Acta
Leopoldina. Abhandlungen der deutschen Akademie für
Naturforscher n.r. 21
(1959), p. 1-51.
[111] Steinmeyer, Matrikel Altdorf,
dl. 2, p. 111 (noot 1). Het album wordt gevormd door Nicolaus Taurellus, Emblemata
Physico-Ethicam, Neurenberg 1595 en Nikolaus Reusner, Amalgatum aureolum, liber singularis, Straatsburg
1591. De embleemboeken van Reusner bevatten veel alchemistische symboliek. Vgl.
Emblemata Nicolai
Revsneri IC. Partim Ethica, Et Physica: Partim verò Historica, Neurenberg 1581, p. 98, met een
afbeelding van de fenix, opgedragen aan Christophorus Hardesianus,
rechtsconsulent te Neurenberg.
[112] Nürnberg,
Stadtbibliothek: Will VIII 121, fol. 52v. De afbeelding betreft het
titelblad van Christoph von Dohna, Kurtze und einfältige Betrachtungen vnd Außlegungen Vber das Hohe Lied
Salomonis, Basel 1635. Klaus
Conermann (ed.), Briefe der Fruchtbringenden Gesellschaft und
Beilagen. Die Zeit Fürst Ludwigs von Anhalt-Köthen 1617–1650,
dl. 3: 1630-1636, Tübingen 2003, p. 130, 648.
[113] ‘Levensbeschrijving Johannes Knottnerus’, p.
314. ‘Levensberichten: Johannes Knotnerus’, in: Boekzaal der geleerde wereld (1836), dl.
1 (januari-juni), p. 130-131.
[114] Een soortgelijke spreuk schreef
Mag. Johan Fuchs op 25 oktober
[115] Brucherus, Gedenkboek, p. 25, 320. T.A. Romein, De hervormde
predikanten van Drenthe, sedert de Hervorming tot in 1861,
Groningen 1861, p. 45. De familie Brucherus stamt in werkelijkheid uit
Attendorn in Sauerland (Keurkeulen).
[117] Familiekroniekje uit het begin van de negentiende
eeuw, afgeschreven door Adele Wannschaff geboren Knottnerus, ten behoeve van Piet Fehmers,
Celle 1934. Vr. meded. S.L. Knottnerus.
[118] ‘Hornius (Horn, Horne), Georgius’, in: De Bie &
Loosjes, Biographisch woordenboek,
dl. 4, p. 305-308. Zie verder hieronder.
[119] Willem
Otterspeer, Groepsportret met Dame,
dl. 1: Het bolwerk van de
vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672, Amsterdam 2000, p. 382-
[120] Smidt &
Smidt-Oberdieck, ‘Knottnerus im Raume Leer’, p. 96.
[121] Frans de Paula
Michael Reisser, Allgemeine
Erdbeschreibung, Wenen
[122] Met Donaupfalz wordt gewoonlijk het
hertogdom Pfalz-Neuburg bedoeld, tot 1617 luthers; de Veste Oberhaus en het
bijbehorende Amt Oberhaus behoorde daarentegen tot het vorstbisdom Passau,
dat na 1592 weer volledig katholiek werd. In theorie zou het om de Alte Burg te Oberhausen bij
Neuburg/Donau kunnen gaan; die was echter al in 1386 verwoest. Het kleine
hertogdom Pfalz-Neuburg was luthers, maar
werd in 1616/17 weer katholiek gemaakt. Vgl. Albert Strohm, Ein kleiner Blick
in die Geschichte des Dekanates Passau (geraadpleegd 17 januari
2017).
[123] Friedrich Krüner, Johann von Rusdorf, kurpfälzischer Gesandter
und Staatsmann während des Dreißigjährigen Krieges. Ein Beitrag zur Geschichte
der Politik des siebzehnten Jahrhunderts, Halle 1876 (Hallesche Abhandlungen
zur neueren Geschichte, dl.
6), p. 13, 15.
[124] Stammbuch des blühenden und abgestorbenen
Adels in Deutschland, Regensburg
[125] S.L. Knottnerus introduceerde een oudere ‘halfbroer’
Petrus Guilelmi Knotterus, die zich
in 1635 op dertigjarige leeftijd als student in Leiden inschreef. Daarbij gaat
het om de doopsgezinde lakendrapier en vermaner Pieter Willemsz. Knotter uit Leiden. Lodewijk Gerardus le Poole, Bijdrage tot de kennis van het kerkelijk leven onder de doopsgezinden
ontleend aan het archief der doopsgezinde gemeente te Leiden, Leiden 1905, p. 63. Open archieven, Pieter Willemsz. Knotter (geraadpleegd 15
januari 2017). Ook de arts Cornelis
Adriaenszn. Knotter uit Leiden schreef zich in
[126] [Roelof Bennink
Janssonius], ‘Johannes Henricus
Janssonius’, in: Barend Glasius, Godgeleerd Nederland.
Biographisch Woordenboek van Nederlandsche Godgeleerden, dl. 2, Den Bosch
1853, 169-175, hier 169, vgl. 182. De auteur Roelof Bennink
Janssonius (1817-1872) was een overtuigd voorstander van de Groninger Richting.
De tekst lijkt mede gemunt op enkele berichten over de familie Knottnerus in Boekzaal
der geleerde wereld (zie onder).
[127] H.W.C.A. Visser, Gedachtenis van
J[ohannes] H[enricus] Nieuwold, uitgesproken [….] in het departement
Leeuwarden, der Maatschappij tot Nut van het Algemeen, z.pl.
1814, p. 42-43. De vader wordt hier Jan Geerts Groenewold genoemd. Dit is
vermoedelijk de oudste gedrukte versie van het verhaal. Het Gedenkboek van Brucherus uit 1792 weet nog niets van een afkomst
uit de Palts.
[128] [Bennink Janssonius], ‘Johannes Henricus
Janssonius’, p. 169.
[129] Hofstede de Groot, Ter nagedachtenis
van Bennink Janssonius, Groningen 1873, p. 3-4.
[130] ‘Janssonius
(Joannes)’, in: De Bie & Loosjes, Biographisch woordenboek,
dl. 4 (1931), p. 509. Deze schreef zich echter al in
[131] Groenewold contrasteert
hier met Böhmerwold (zie onder). Vgl. Cornelius Adami, Naamlijste der
predikanten in de provincie van Stadt Groningen en Ommelanden 't sedert de
Reduktie, Groningen 1745, Voorrede.
[132] O. Schutte, Repertoria
vertegenwoordigers in Nederland en in het buitenland 1584-1810, Den Haag 1983, p. 201
(Justina Cnottners).
[133] Justina en Georg
Thomas Sohnius waren waarschijnlijk kinderen van ds. Friedrich Casimir
Sohnius (ov. 1634) uit Heidelberg, in 1600 student te Herborn, 1607 te Heidelberg,
1611 te Basel en 1612 te Bremen, dan predikant te Kreuznach, Neukirchen en
vanaf 1632 te Krefeld. Een zekere Fridericus Casimirus Sohnius, in 1667 op
20-jarige leeftijd ingeschreven als filosofiestudent te Groningen (gratis) is
mogelijk een zoon. Johann Arnold von Recklinghausen, Reformations-Geschichte der Länder Jülich, Berg, Cleve, Meurs, Mark, Westfalen, und der Städte Aachen, Cöln und
Dortmund, uitg. door C.H.E. von Oven, Solingen &
Gummersbach
[134] Inge Broekman
& Jan Bloemendal, ‘De “Pastorum Hagiensium Icones” van Constantijn Huygens (1596-1687). Een serie gedichten
op Haagse predikanten’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en
Letterkunde 124 (2008), p . 282-303, hier 290. Knipscheer, ‘Streso (Caspar[us])’, in: NNBW, dl. 10 (1937), kol. 984-985.
[135] Michiel van Groesen, ‘Van vaandrig in
Brazilië tot dichter in Dordrecht. Het album amicorum van Johann Philipp Mulheiser
(ca. 1603-ca. 1677)’, in: De Zeventiende Eeuw 24 (2008), p.
196-209. Johannes Mulheiser en Mary
le Comte tussen 1657 en 1671 vier kinderen in Leiden dopen.
[136] De kinderen van Johan
Caspar Knottner (ook Hans Caspar genoemd) en Justina Sohnius waren Johan
Frederick (1656), Mar(i)a (1658), Johan Casimir (1659) en Esther (1664). Over
Van Oosten: H.P. Deys, ‘Het contract betreffende de bouw van het Koningshuis’, in: Oud Rhenen 26 (2007), nr. 3, p. 5-8.
Doopgetuige Mongen Foular was venduemeester, kennelijk verbasterd uit Morgan
Fowler. Haags Gemeentearchief, Toegang 0350-01: Oud archief van de gemeente
's-Gravenhage 1313-1815, inv.nr. 3534-3550.
[137] Beck, Geschichte des
Eisens, dl.2, p. 1061. Horst Pecher, ‘“… dz ich meine
sonderbare freidt daruber gehabt …” Von der Entstehung des Bergamtes “Gottesgab
am Fichtelberg” oder wie die Ortschaften Neubau und Fichtelberg gegründet wurden’,
in: Der Siebenstern (2002), p. 121-125.
[138] Krüner, Rusdorf, p. 18 (over Rusdorfs contact met Christian Beckmann,
die later een boek tegen het hermetisme zou schrijven). Ron Heisler, ‘Philip Ziegler: The
Rosicrucian “King of Jerusalem”’, in: The Hermetic Journal 44 (1990), p. 3-10.
[139] Frances R. Yates, The Rosicrucian
Enlightenment, 1972,
[140] De totale schulden
bedroegen in 1650 935.000 gulden. Cornelius Ascanius van Sypesteyn, Het Hof van Bohemen
en het leven in Den Haag in de XVIIe eeuw. Eene voorlezing,
Amsterdam 1886, p. 51-53. Groenveld, De Winterkoning, p. 59-61.
[141] Zie voor deze periode:
Pieter Geyl, Oranje en Stuart, 1641-1672, Utrecht 1939, 2e
dr. 1963. Hartlib Papers
5/5/10A-11B (7-21 april 1642)
[142] Young, Faith, Medical Alchemy, p. 14-15,
52-62.
[143] Vgl. Robin Buning, ‘A Circle and Its
Centres A Glimpse into the Structure of the Hartlib Circle’. Paper
presented at the workshop “The Practise of Scholarly Communication”,
[144] Young, Faith, Medical
Alchemy, p. 68 (noot 82). Hartib Papers
37/149A (8 April 1650).
[145] Young, Faith, Medical
Alchemy, p. 226-232. Ruud Lambour, ‘De alchemistische wereld van Galenus Abrahams (1622-1706)’, in: Doopsgezinde Bijdragen n.r. 31 (2005), p. 93-168, hier 111-112, 116-118. Hartlib Papers 7/111/23A (10 augustus 1657, De Geer geciteerd door Comenius).
[146] H.A.M. Snelders, De geschiedenis van de scheikunde in
Nederland, dl. 1: Van alchemie tot chemie en chemische industrie rond 1900, Delft 1993, p. 43-44. Abraham Schierbeek,
‘Kuffelaars couleur’, in: De Nieuwe
Taalgids 51 (1958), p.
[147] Lawrence Ernest Harris,
The Two Netherlanders:
Humphrey Bradley and Cornelis Drebbel, Leiden 1961, p.
192-193. Tierie, Cornelis Drebbel, p. 81-82.
[148] Young, Faith, Medical
Alchemy, p. 52, 70 (n. 121). Hartlib Papers
31/18/6A (15 september 1653).
[149] Heinrich Appelius bericht dat Dr.
Kuffeler “had laetely with trying Aurum fulminans lost allmost his whole
hand et life”. Hartlib Papers 55/1/37A (27 oktober 1647).
[150] Young, Faith, Medical
Alchemy, p. 229. Hartlib Papers 9/16/6A
(26 May 1651), 28/2/18A
(medio 1651). Robert Boyle, ‘Two Essays on the
Unsuccessfulness of Experiments‘ (1661), in: Dez., Works, ed.
Thomas Birch,
[151] Hartlib Papers, 9D/16/13
(4 augustus 1651, Kuffeler als debiteur), 31/18/17A-B (26 april 1658).
[152] A. Bredius, ‘De schilder
Johannes van de Capelle’, in: Oud-Holland. Nieuwe bijdragen
10 (1892), p. 26-40, 131-136, hier 27-28 (zijn betiteling als ‘carmosijnverwer’
dateert uit 1673). Ook de Amsterdamse boekbinder en dichter Thomas Asselijn
wendde zich in 1656 de karmozijnververij toe. J.A. Worp, ‘Thomas Asselijn’,
in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 4 (1884), p.
45-100, hier 51-53. Pas in 1665 kreeg Amsterdam een gilde van zwart-, blauw- en
karmozijnververs; het zijdeverven was sinds 1626 gereguleerd.
[153] Amy Butler, A
Perfect Red. Empire, Espionage, and the Quest for the Color of Desire, Greenfield 2005, p. 147-154.
Elena Phipps, Cochineal Red. The
Art History of a Color,
[155] Amy Buttler Greenfeeld, ‘Dyeing
with Cochineal, or The Author as Alchemist’. http://www.amybutlergreenfield.com/A%20Perfect%20Red_Dyeing.html (geraadpleegd 31
januari 2017).
[156] Young, Faith, Medical Alchemy, p. 58. Hartlib Papers 31/18/1B (1 januari 1658); 31/23/4A-B (25 januari 1658).
[157] Hartlib Papers 31/18/7B (1 maart 1658), 31/18/11B (5 maart 1658), 31/18/15A (2 april 1658) 31/18/26A (3 mei 1658).
[158] Willem Leendert Johannes de Nie, De ontwikkeling der
Noordnederlandsche textielververij van de veertiende tot de achttiende eeuw,
Leiden 1937, p. 177-
[159] Snelders, Geschiedenis van de scheikunde, dl. 1, p. 47-49. Hartlib Papers 45/1/33A (17 augustus 1647), 45/1/37A (27 oktober 1647). Young, Faith, Medical
Alchemy, p. 189.
[160]
[161] “Es ist ein
Landtsman, ein gelehrter alhie […]” Appelius stamde uit Hessen. Hartlib Papers 45/1/27B (16 oktober 1646).
[162] De
Amsterdamse factoor Jacob Nieukercken uit Keulen beloofde in 1646 de kunst van
het scharlakenverven aan Seger van den Bergh te leren, in ruil voor kennis van
het karmozijnverven. J.G. van Dillen, Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en gildewezen van Amsterdam,
1510-1672, deel 3: 1633-1672, Den Haag 1974 (Rijks Geschiedkundige
Publicatiën, Grote serie, dl. 144), p. 462-463 (nr. 894); vgl. nrs. 967 (1648)
en 1051 (1649). Over hun herkomst: Gemeentearchief Amsterdam, DTB, inv.nr. 467:
Huwelijksintekeningen
van de Kerk, p.265 (1649). 5033: Poorterboeken voor 1655, inv.nr.2,
p.150 (1637, Seger van Berch, factoor van Utrecht), 160 (1641, Jacob Nieukerck,
suikerbakker van Keulen). De gelijknamige zoon vestigde zich in 1674 als
suikerbakker te Leeuwarden. Tresoar, Leeuwarden, inve28: DTB, inv.nr. 980,
aktenr. 1547. Historisch Centrum Leeuwarden, 1001: Archief van de stad
Leeuwarden, 1426-1811, inv. nr. 3404: Inventarisatieboeken y55, fol. 160,
akktenr. 2347 (24 april 1677).
[163] Meyndert Douwes te
Overveen vormde in 1649 een compagnie Johan Franchois Tartarolus (Tartarolis)
te Leiden; diens broer Francisco
Antonio Tartarolis verzocht in 1653 of hij de scharlakenververij in Leiden zelf zou mogen
voortzetten. Bierman moest zijn ververij aan de Raamgracht in Amsterdam in 1647
alsnog verkopen. N.W. Posthumus, Bronnen tot de
geschiedenis van de Leidsche textielnijverheid 1333-1795,
[164] Hendrik Brugmans, ‘Uit de protocollen
der Haagsche notarissen III’, in: Die Haghe. Jaarboek (1910),
p. 1-113, hier 15, 65-67. Het betreft Jean de Laroque Boulihar (of Boubikat),
in 1645 commandant te Maastricht, die in 1656 een pyrotechnische uitvinding
aankocht van de Zweedse kolonel Adam Tresters. Myron P. Gutmann, War and Rural Life in the Early Modern Low Countries,
[165] Vgl. H. Enno van Gelder,
‘De “draperye” van
Den Haag’, in: Die Haghe. Jaarboek (1907), p. 229-350,
(1910), p.173-221, hier 256.
[166] Jacob Kuffeler jr.
werkte in 1647 samen met de lakenverver Andries Ghijs uit Leiden, die in 1651
toestemming kreeg ook in de stad zelf een vrije meesterknecht voor het roodkarmozijnverven
aan te stellen. Tierie, Drebbel, p. 76. Posthumus, Bronnen
textielnijverheid, dl. 5, p. 480 (nr. 370).
[167] “Cnotner […] Is coming for
[168] “Cnötner […] Hath an Art of
extracting silver out of the new mineral of the
[169] Hartlib Papers, 29/5/16B (februari-april 1655), 29/5/88B (juni-september 1656), 26/49/1A-2B
(juni 1656), 27/13/7A-B (ongedateerd).
[170] Hartlib Papers 31/18/15A (2 april 1658), 31C/18/29 (14 juni), 31/18/37A (25 juni). Volgens Moriaen kon het werk
“aus mangel eines kessels” niet eerder beginnnen; knelpunt lijkt echter vooral
de aankoop van steenkool te zijn geweest. Young, Faith,
Medical Alchemy, p. 58, meent ten onrechte dat het om een medijnenketel
ging.
[171]
“Er ferbt dz schönste gläntzend schwartz ausz einen
klaren wasser sonder blauen oder præparation”. Hartlib Papers
16/2/21A (29 november 1659).
[172] Hartlib Papers
7/7/3A (16
maart 1660).
[173] Posthumus, Bronnen textielnijverheid, dl. 5, p. 574 (noot).
[174] Lawrence
M. Principe, ‘Goldsmiths and Chymists. The Activity of Artisans within Alchemical
Circles’, in: Steve Dupré (red.), Laboratories
of Art. Alchemy and Art Technology from Antiquity to the 18th Century,
Heidelberg etc. 2014, p. 157-180, hier 165-167 (over Andries Grill en Johann
Caspar Knöttner). Lambour, ‘Alchemistische wereld’, p. 118.
[175] Helvetius, Vitulus aureus, p. 24-26. Dez., Gulden kalf, p.
28-30. Herdruk onder andere in: Musæum hermeticum, p. 831-832. Principe, The Aspiring Adept, p. 93-95. R. Krul, ‘Haagsche en Amisfoortse
krukkendans. Bijdrage tot het leven van Johan Friedrich Schweitzer (Helvetius)’, in: Haagsch Jaarboekje (1893),
p. 4–32, hier 19-
[176] Krul, ‘Krukkendans’, p. 30.
[177] Johann Joachim Becher, Actorum
Laboratorii Chymici Monacensis, seu Physicae subterraneae libri duo, Frankfurt am Main 1669, p. 158. [Johann Conrad Creiling], Ehrenrettung der
Alchymie, oder Vernünfftige Untersuchung, was von der […] Alchymie […] zu
halten seye,
Herrnstadt 1730, p.334-335.
[178] John Harris, Lexicon Technicum. Or, An Universal English Dictionary of Arts and
Sciences […], dl. 1, 4e dr.
[179] Snelders, Geschiedenis van de
scheikunde, dl. 1, p. 42. J.J. Blanksma, ‘Over kwik, kwikoxyden,
kwiksulfiden, cinnaber en vermiljoen’, in: Chemisch Weekblad (1948),
456-464.
[180] Anselm Schubert, Das
Ende der Sünde. Anthropologie und Erbsünde zwischen Reformation und Aufklärung, Göttingen 2002, p. 11. Lambour, ‘Alchemistische wereld’, p. 106. Caspar Sagittarius, Introductio
in historiam ecclesiasticam et singulas
eius partes sive notitia scriptorum veterum atque recentium, Jena 1694, p. 197-199. Art. ‘Hornius’, in: De Bie & Loosjes, Biographisch woordenboek,
dl. 1, p. 305. Bouman, Geldersche hoogeschool, p.
170-171. Petrus Burmannus, Sylloges Epistolarum a viris illustribus
scriptarum, Leiden
[181] Caspar Horn, sinds 1629 stadsarts te Hersbruck bij
Neurenberg, eerder te Dresden en Plauen, keerde na tien jaar terug naar zijn
geboortestad Freiberg in Saksen. Georgius Hornius, ‘Dissertatio de alchemia ejusque
veritate’ (gedateerd 21 november 1667), in: Gerber Arabus & Caspar Hornius,
Chimicae. Sive traditio summae perfectionis et
investigatio magisterii innumeris locis emendata […] Accessit ejusdem Medulla
Alchemiae Gebrica, ed. Georgius Hornius, Leiden 1668. Neidiger,
‘Die evangelisch-reformierten Gemeinde’, p. 273. Georg Andreas Will & Christian Conrad
Nopitsch, Nürnbergisches Gelehrten-Lexicon oder Beschreibung aller Nürnbergischen
Gelehrten beyderley Geschlechts[…], dl. 5, Altdorf 1802,
p. 131. Johann Samuel Grüblern, Ehre der Freybergischen Todten-Grüffte, Leipzig 1731, p. 238.
[182] Young, Faith, Medical Alchemy, p. 227, 275. Hartlib Papers 28/1/49B (februari-mei 1650), 28/2/15A (april 1651).
[183] Over de eigenaar van de
Pharmacoepia is niets bekend; mogelijk gaat het om een lid van de familie
Nelle (Nellius) uit Korbach in Hessen. Twee afbeeldingen zijn opgedragen aan
Gotthardt Zättenhoff (Sazenhofen?) von Mollinb (?) en Ferdinandt Elbogner von
Unter Schönfeldt (Unterschönfeld). De laatste stamde uit Eger, maar bekleedde
rond 1620 militaire functies in Wenen. Quellen zur Geschichte
der Stadt Wien, I. Abteilung: Regesten aus in- und ausländischen Archiven, dl. 1, Wenen
1895, p. 203-204 (Regest 964 en 965);
dl. 5 (1906), p. 191-192 (Regest 5610)
(google USA).
[184] De kleuren blauw en wit
(zilver) worden genoemd in het Duitse familiekroniekje uit het begin van de
negentiende eeuw, afgeschreven door Adele Wannschaff geboren Knottnerus in
1934. Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1979), p. 127.
[185] Martin Luther, Biblia. Das ist:
die gantze Heilige Schrifft Deudsch (1545),
[186] Heinrich &
Margarethe Schmidt, Die vergessene
Bildersprache der christlicher Kunst. Ein Führer zum Verständnis der Tier-,
Engel- und Mariensymbolik, 1981, München 2007, p. 114. Peter
Bloch, ‘Ekklesia und Domus
sapientiae. Zur Ikonographie des Pfingst-Retabels im Cluny-Museum’,
in: Paul Wilpert (red.), Judentum im Mittelalter. Beiträge zum
christlich-jüdischen Gespräch, Berlijn 1966, p. 370-381, hier 373-375.
[187] Bijvoorbeeld
bij Johann Conrad Dannhauer (Straatsburg 1649) en Johann Andreas Quenstedt
(Wittenberg 1685). Men noemde dit wel het leerstuk ‘de gratia spiritus sancti applicatrice’
oftewel de leer van de heilstoe-eigening; dit werkte vooral in het Würtembergse
piëtisme door. Eilert Harms, ‘Die Wirklichkeit
des Glaubens. Beobachtungen und Erwägungen zum Lehre vom “ordo salutis”’
(1980), in: Dez., Offenbarung und Glaube. Zur Bildung des christlichen
Lebens, Tübingen 1992, p. 138-167, hier 139. Friederike Nüssel,
‘Wiedergeburt III: dogmatisch’, in: Theologische Realenzyklopädie (TRE),
dl. 36, Berlijn 2004, p. 14-20, hier 14.
[188] Bijbel, dat is de ganse
heilige schrift bevattende al de kanonieke boeken van het Oude en Nieuwe
Testament (1637), hier op Statenvertaling Online, Psalm 74:19,
kanttekening 41
(met verwijzing naar relevante Bijbelpassages).
[189] Hier in de bewerking van
Adolph Visscher: Biblia, Dat is, De
gantsche H. Schrifture, vervattende alle de Boecken des Ouden ende Nieuwen
Testaments […], Amsterdam 1648, Psalm 74:19,20 en
4, 8, 9. Luther, Biblia, Psalm 74:19,20:
“Du woltest nicht dem Thier geben die Seele deiner Dorteltauben / Vnd deine
elende Thier nicht so gar vergessen. GEdenck an den Bund / Denn das Land ist
allenthalben jemerlich verheret / Vnd die heuser sind zurissen”. Verschillende
interpretaties ook bij Psalm 56:1,
kantekeing 2
(Statenvertaling) versus dezelfde passage
in de Lutherbijbel. De vluchtelingensymboliek ook in Psalm 55:7;
Jesaja 38:14;
59:11; Ezechiël 7:16;
Hosea 11:11
(Statenvertaling).
[190] Luther, Biblia, Psalm 68:14.
Statenvertaling, ibidem.
Petrus Datheen & Jan de Brune de Oude, Davids Psalmen, Amsterdam
1650, p. 218 (Ps. 68, vs. 7). Jan Boer Knottnerus, Het Boek der Psalmen
verklaard door Johannes Calvijn, Utrecht
[191] Manfred Bensing
& Bernd Rüdiger (eds.), Thomas Müntzer: Politische Schriften, Manifeste,
Briefe 1524/25, Leipzig 1970, 2e dr. 1973, p. 215. Vgl. Ps. 12:7.
[192] Bernhard Klaus,
Veit Dietrich. Leben und Werk, Neurenberg 1958,
p. 32-33. Siebmacher's großes und allgemeines Wappenbuch, dl. 5
(Bürgerliche Geschlechter Deutschlands und der Schweiz), 1. Abt.: Zweitausend Wappen bürgerlicher Geschlechter
Deutschlands und der Schweiz, Neurenberg 1857, p. 7 en tafel 3.
[193] Ottfried Neubecker, Großes
Wappen-Bilder-Buch der bürgerlichen Geschlechter Deutschlands, Österreichs und
der Schweiz, Augsburg 1985, 2. Aufl.
1992, p. 368-370: omgewende duif bij de families Täuber (uit Regensburg) en
Liebl, een zittende duif met een opvliegende duif als helmteken bij Hennig. Vgl. Théodore de Renesse, Dictionnaire des
figures héraldiques, Brussel
[194] Kaufmann Kohler, ‘Immortality of the
Soul’, in: The Jewish Encyclopaedia, New York 1901-
[195] Pregnant samengevat: Dennis
William Hauck, The Complete Idiot’s Guide to Alchemy,
New York etc. 2008, p. 239.
[196] Blekastad, Comenius, p. 180-181. Henk E.S. Woldring, ‘Comenius’ Syncritic Method of Pansophic Research between Utopa and Realism’, in: Wouter Goris, Meinert A. Meyer & Vladimír Urbánek (ed.), Gewalt sei ferne den Dingen! Contemporary Perspectives on the Works of John Amos Comenius, Wiesbaden 2016, p. 23-43, hier 33. Ritman Library: Rachel Ritman, The College of Light (geraadpleegd 15 maart 2017).
[197] Young, Faith, Medical Alchemy, p. 226. Bruce T.
Moran, Distilling
Knowledge. Alchemy, Chemistry, and the Scientific Revolution,
[198]
[199] Johannes Fabricius, Alchemy. The Medieval Alchemists and their
Royal Art, Kopenhagen 1976, p. 27, 34. Zie ook:
[200] Carl Gustav Jung, ‘An Account of the Transference Phenomena Based
on the Illustrations to the “Rosarium Philosophorum”‘ (1946), in: Herbert Read,
Michael Fordham & Gerhard Adler (red.), Collected Works of C.G. Jung.
The First Complete English Edition of the Works of C.G. Jung, Hove, East
Sussex &
[201] Francis Oppenheimer, The Legend of the Ste. Ampoule, Londen 1953.
[202] Vgl. Robert J. Wilkinson, Tetragrammaton. Western Christians and the Hebrew Name of God. From the Beginnings to the Seventeenth Century, Leiden 2015, p. 426-429.
[203] Wilhelm Schmidt-Biggemann, ‘Die Darstellung des
Empyräums in Heinrich Khunraths “Amphiteatrum Sapienteae Aeternae”’,
in: Helmar Schramm, Michael Lorber & Jan Lazardzig (red.), Spuren der
Avantgarde. Theatrum
alchemicum. Frühe Neuzeit und Moderne im Kulturvergleich, Berlijn 2017, p. 63-76, hier 82-83.
[204] Yates, Rosicrucian
Enlightenment, p. 65-68.
[205] Daniel Haag-Wackernagel, Die Taube. Vom heiligen Vogel der Liebesgöttin zur Strassentaube, Basel 1998, p. 156. Adam McLean, ‘The Birds in Alchemy’, in: The Hermetic Journal 5 (1979), p. 15-18. Dez., ‘Animal
Symbolism in the Alchemical Tradition’. The Alchemy
Website, http://www.levity.com/alchemy/animal.html (geraadpleegd 29 januari 2017). Fabricius, Alchemy, p. 127
[206] Johann Grasshoff, Aperta Arca Arcani
Artificiossissimi. Das ist: Eröffneter unnd offenstehender Kasten der
allergrösten und künstlichsten Geheimnüssen der Natur […], 1617, Frankfurt am Main 1623, p. 49. Het citaat zou van Magister Degenhard, Libros qvinqve de universali, bewaard in
een handschrift uit 1482 stammen. I.L. ab Indagine, Memorabilia Bismuthi das ist chemisch-physicalische Abhandlung zu näherer
Kenntniß des annoch ziemlich unbekanten Minerals welches Wißmuth und Magnesia wie
auch Antimonium Foemininum genennet wird, Neurenberg 1782, p.
34.
[207] Heide Klinkhammer, Schatzgräber,
Weisheitssucher und Dämonenbeschwörer. Die motivische und thematische Rezeption
des Topos der Schatzsuche in der Kunst vom 15. bis 18. Jahrhundert, Berlijn
1993, p. 183, 292.
[208] Principe, Secrets of Alchemy, p. 161-163.
[209] Musæum hermeticum reformatum et amplificatum, omnes sopho-spagyricae artis, Frankfurt am
Main 1678, p. 354-355. Arthur Emund Waite, The Hermetic Museum, London 1893, p. 289-290.
[210] Basilius
Valentinus, Azoth sive aureliae Occultae philosophorum, materiam primam et decantatum
[…], Frankfurt 1613, p. 66. Johannes Daniel
Mylius, Philosophia Reformata,
Frankfurt am Main 1622, p. 316, 365. Vgl. Stanislas Klossowski de Rola, The Golden
Game. Alchemical Engravings of the Seventeenth Century,
[211] De laat
zeventiende-eeuwse lutherse orthodoxie onderscheidt roeping, wedergeboorte,
bekering, rechtvaardiging, boete, versmelting met God en heiliging. De
gereformeerde theoloog Herman Witsius
(1677) hanteert eveneens een zevenvoudig schema als hij goederen van het
genadeverbond behandelt, namelijk inwendige
roeping, wedergeboorte, geloof, rechtvaardigmaking, aanneming tot kinderen,
heiligmaking en heerlijkmaking. K. Exalto, ‘Genadeleer en heilsweg’, in: T. Brienen et al., Theologische
aspecten van de Nadere Reformatie, Den Haag 1993, p. 151-207, hier 154.
[212] Musæum hermeticum, p. 355.
[213] De naam van het
klooster Gnadenberg (Mons Gratiae) zou ontleend zijn aan de Latijnse
naam voor de kloosterorde van de Birgitinessen: Ordo sanctissimi Salvatoris, hetgeen weer naar de eretitel voor Christus Salvator mundi (‘redder der
wereld’) verwijst. Matthäus Merian, Topographia
Bavariae das ist, Beschreib[ung] und Aigentliche Abbildung der Vornembsten
Stätt und Orth, in Ober und Nieder Beyern der Obern Pfaltz Und andern, Zum
Hochlöblichen Bayrischen Craiße gehörigen Landschafften, Frankfurt am Main 1644, p. 76. Vgl.
Wolf-Armin von Reitzenstein, Lexikon bayerischer
Ortsnamen. Herkunft und Bedeutung. Oberbayern, Niederbayern, Oberpfalz,
2006, München 2013, p. 98.
[214] Otto S.
Knottnerus, Tussen twee grijpgrage vogels: boeren en burgers in de Renaissance, Appingedam
2008 (16e Fransemalezing), p. 6, 10-11.
[215] Klemens
Stadler, Die Gemeindewappen der Bundesländern Niedersachsen und Schleswig-Holstein, Bremen 1970
(Deutsche Wappen. Bundesrepublik Deutschland, dl. 5), p. 10, 81.
[216] Gerard van
Loon, Beschryving der Nederlandsche Historipenningen […] sedert de overdracht der
heerschappye van Keyzer Karel den Vyfden op Koning Philips […] tot het sluyten
van den Uytrechtschen vreede […], dl. 2, Den Haag 1726,
p. 319.
[217] Het brandende hart
wordt soms omhooggehouden door Amor dan wel door een engel, soms ook wel
afzonderlijk afgebeeld als een brandend hart dat wordt vastgehouden door twee
handen. Vgl. Joost Hiddes Halbertsma, Letterkundige
naoogst, dl. 1, Deventer 1840, p. 180-181. Zie verder hoofdstuk
23.
[218] Brief S.L. Knottnerus,
11 augustus 1976.
[219] Knottnerus, ‘Familie
Knottnerus’ (1978), p. 82-83; (1979), p. 125. Hij komt niet in het Leidse
register van promovendi voor.
[220] Reershemius, Prediger-Denkmahl,
p. 654.
[221] De Oost-Friese
familietraditie stelde (volgens Van Epen) dat de predikant van Bunde Johann Heinrich Knottnerus zou hebben
geheten. Kennelijk dacht men dat hij was vernoemd naar zijn vaders leermeester
Hendrik Alting. Aan het gymnasium te Bremen werd hij echter begin 1667
ingeschreven als Joh. Frider. Knötterus
of Cnotnerus, theologiestudent uit
Oost-Friesland. Ook een van zijn neefjes uit Den Haag werd met deze voornamen
gedoopt en een van zijn kleinzoons kreeg opnieuw de naam Johann Friedrich (ov.
1772). Zie: Achelis & Börtzler, Matrikel Bremen, p. 159 (1667 nr. 8).
Vgl. Reershemius, Prediger-Denkmahl,
p. 650, die hem Johann H… Knotnerus noemt. Twijfels bij Knottnerus, ‘Familie
Knottnerus’ (1985), p. 136.
[222] Van Berkel, Universiteit van
het Noorden, p. 181, vgl. 797.
[223] Otterspeer, Groepsportret met
dame, dl. 1, p. 365-369. Zie ook de sfeertekening van de Leidse
universiteit in 1665 door Friedrich Lucae: Würzner, ‘Duitse studenten’, p. 70-71.hier
[224] Knottnerus, ‘De familie
Knottnerus’, deel 1 (1978), p. 82.
[225] Glasius, Godgeleerd
Nederland, dl. 3 (1856), p. 600-602. D. Nauta, ‘Wid(t)mar(ius),
Abdias’, in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het
Nederlands protestantisme, dl. 2 (1983), p. 457-458.
[226] Blekastad, Comenius,
p. 670-672.
[227] Vgl. Van Santen, Bremen als
Brennpunkt, 146.
[228] Engelhart Knottnerus wordt net als zijn zwager Eilert Ficken mr. (meester)
en koopman genoemd; Engelhart nam in 1683 de woning van zijn overleden
schoonvader Jan Ficken over. Eilert was mogelijk ook landbouwer. Een zekere Jan
Ficken bezat eerder een deftige herberg bij de sluis te Jemgum, waar in 1663
diplomatieke onderhandelingen plaats vonden; de voorouders stamden
waarschijnlijk uit Edewecht. Smidt & Smidt-Oberdieck, ‘Knottnerus im Raume
Leer’, p. 96. Melchert Herborg, Jemgumer Kirchenchronik, ed.
Gerhard Kronsweide 1996.
[229] Jan Knottnerus (1681-1751) te Leer was kennelijk in goeden doen:
hij werd in 1745 Mons[ieur] genoemd. Over zijn schoonvader Henrich Friedrich
Elers: Petrus G. Bartels, ‘Mitteilungen zur
Geschichte des des Pietismus in Ostfriesland und den benachbarten Landschaften’,
in: Zeitschrift für Kirchengeschichte 5 (1882), p. 251-291, 387-440,
hier 266-267.
[230] Engelhard (Harms) Cnodnerus, geb. Leer 1705, huwde in Groningen 1733 Aaltjen
Hindriks uit Sappemeer; hij hertrouwde in 1734 Wemeltjen Jans (Smid) uit
Groningen en 1758 Evertje Egberts van Appingedam, met als getuige de Groningse
havenmeester. zonen van uit het tweede huwelijk waren Jan en Harmen Engelhard.
Uit Engelhards derde huwelijk werd in 1759 Egbert geboren. Op 19 november 1772
wordt de vader genoemd als Engelhard
Knottemans (een leesfout?), en is hij samen zijn zoon Jan Engelharts
getuige bij het huwelijkscontract van Jan Geerts Smid, een oomzegger van
Wemeltje Jans. De zoon Jan Engelhard (Engelharts) (1736-1783) huwde 1e 1757
Sieke Willems Bontekoe, vermoedelijk een schippersdochter en 2e 1782 de weduwe
Grietje Berends uit Wildervank. Jan en Sieke hadden als kinderen Wemeltje
(1758), Willem (1761), Engelhart (1762), Cornellisjen (1770) en Cornelsje
(1772); uit de laatste namen blijkt de oriëntatie op de familie Knottnerus.
Engelhard Jans was in 1819 net als zijn oudste zoon Jan Engelhard schipper. De
andere zoon Harm Engelhard (1738-voor 1772) huwde 1763 zijn nicht Grietje
Geerts Smid; hun kinderen waren Geert (1764) en Jantje (1769-1818). Zie allegroningers.nl. Groninger
Courant 27 mei 1783.
Smidt-Oberdieck bestempelt Engelhard ten onrechte als stamvader van een
“weiteren heute noch bestehenden Zweig dieses Namens in den Niederlanden”.
‘Knottnerus im Raume Leer’, p. 149.
[231] Johan Engelhard Minnig of Minning (geb. 1803) huwde voor de derde keer
te Leer 1838 Alberdina Laurentia Hesse, weduwe van de theologisch kandidaat
Anton von Schilling; het echtpaar vertrok later naar Keulen. in Eberhardt’s allgemeiner Polizei-Anzeiger 48 (1859), p. 113-114
(nr. 1127; hier ten onrechte Johann Engelbert genoemd). Smidt &
Smidt-Oberdieck, ‘Knottnerus im Raume Leer’, p. 102.
[232] Anna of Annetie Knotnerus is kennelijk vernoemd naar haar moeders zuster
Annetijen Hillenius (geb. 1634). Met haar man Jan Lolling wordt ze genoemd als doopgetuige te Amsterdam in 1707
(Annetje Loling), 1709 (Anna Cnotnerus) en 1717 (Annetje Loolings) en zelf nog
eens in 1711 (Anna Krutwerff) en 1727 (Anna Lolings); ze heet bij huisverkopen
op Bickerseiland in 1710 en 1711 Annetie Knotneris en Annette Cnot Neris; Jan
is dan grootschipper; bij haar overlijden in 1742 wordt ze Anna Knotnerus, wed.
Jan Lolling op Bickerseiland genoemd; bij de verkoop van een perceel door
kleindochter Elizabeth Lolling in 1763 wordt verwezen naar het testament van
Jan Lolling en Anna Knodnerus van 17 september 1709 bij notaris Pieter van der
Meulen. De zoon Cornelis is omstreeks 1676 geboren te Greetsiel. Schipper Jan
Lolling komt vanaf
[233] RHC Groninger Archieven, Toegang
1: Staten van Stad en Lande, 1594-1798, inv.nr. 158: Acteboek, resolutieboek
van Gedeputeerde Staten, 14 april 1710: Alexaner Hillenius [geb. 1665, zoon van
Esaias] stelt zich borg ten behoeve van Barbara Knottnerus. Streekarchief Langstraat
Heusden Altena, Toegang 0011: Oud-archief, Veen,
1680-1811, inv.nr. 545: Adriaan Slingsbie [burgemeester van Heusden]
stelt zich borg ten behoeve van Barbara Knotnerus, 1714. Nicht Barbara Knottnerus
uit Leer was daarentegen niet met de familie Hillenius verwant; een van
Alexanders zusters kreeg de doopnaam Barbara Hillenius.
[234] S.L. Knottnerus, ‘Twee onderlinge betrekkingen tussen de
families Knottnerus en Hillenius’, in: Gruoninga 22 (1977), p. 32-36.
[235] Bos, ‘Genealogie
Hillenius’, p. 4-
[236] H. ten Boom, ‘Hille, Cornelis van’,
in: Biografisch lexicon van het Nederlands protestantisme 4 (1998),
p.196-197.
[237] Gerardus Schortinghuis,
Elisa’s
rouw-bedryf, wanneer de Heere zijnen heere Elias van zijn hooft wegh nam,
Leeuwarden 1759, p. 28-29. Henricus Schortinghuis, ‘Levensbeschrijving
van den Overledenen D. Jesaias Hillenius’, in: Boekzaal 89
(1759), p. 380-389. Hier wordt tevens ‘Juliana Boutenius, weduwe Knottneri’
genoemd.
[238] Samuel was wellicht een
schoolkameraad van Warner ter Braeck; toen die zich echter in 1694 aan de
Groningse universiteit inschreef, vertrok Samuel naar Leiden. Formsma &
al., Ommelander borgen,
p. 516. Samme Zijlstra, Het geleerde Friesland – een mythe? Universiteit en
maatschappij in Friesland en Stad en Lande ca.1380-1650, Leeuwarden 1996,
bijlage op CD, nr. 3832 (PDF online).
Hidde Feenstra, Spinnen in het web.
Groningse regenten in relatie tot het omringende platteland tijdens de
Republiek, Assen 2007, p. 108, naar Enno F. Kempe, Die
Osterburg zu Groothusen, Aurich 1989, p. 15-16. Stefan Pötzsch, ‘Die Osterburg in
Groothusen’, in: Unser Ostfriesland. Beilage zur Ostfriesen-Zeitung
66 (2014), nr. 18, p. 69-70. Johannes Holtmann, ‘Genealogien
ostfriesischer Familien, I: Die ausgestorbene Familie ter Braeck’,
in: Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische
Altertümer zu Emden 7 (1886), p. 152-168, hier 157.
[239] Van Berkel, Universiteit van
het Noorden, p. 247, 254, 256-260. Willem Otterspeer, Groepsportret
met dame, dl. 2: De vestiging van de macht. De Leidse
universiteit, 1673-1775, Amsterdam 2002. D. Nauta, ‘Marck(ius),
Johannes à (van)’, in: Biografisch
lexicon van het Nederlands protestantisme, dl. 3 (1988), p. 257-259.
[240] Manfred Wegner, Die Familien der
Ev.-ref. Kirchengemeinde Leer (1601 - 1900), Aurich 2003 (Ostfriesische
Ortssippenbücher, dl. 64), nr. 10297 vermeldt hem als Johannes Knotner.
[241] Mr. keurslijfmaker Johannes
Knotnerus de Vries huwde
Leeuwarden 17 december 1761 Louisa Castanet, gedoopt Leeuwarden 1732 als Louise
de Moules, dochter van de mr. kousenmaker Pierre Castanet en Marie Thibault. Het
kan om Johannes (geb. 1713) uit Leer gaan, die dan zich door de bijnaam De
Vries heeft willen onderscheiden van zijn oom Jan (Engelharts) Knottnerus
(1691-1751) te Leer. De weduwe De Vries werd in 1798 bestolen door de rijglijfmakersknecht
Coenraad Evertshuizen. Een zekere Lowys de Vries (mogelijk echter een man) werd
begraven op het Oldehoofsterkerkhof op 22 december 1801. Tresoar, Leeuwarden,
28: DTB, inv.nr. 911, aktenr. 1197; 955, aktenr. 520; 1010, aktenr. 509; 923,
aktenr. 839. https://www.allefriezen.nl/ (geraadpleegd 17 januari 2017). HC Leeuwarden, Toegang 1001, inv.nr. 2667, aktenr. c045-57 (13 augustus 1798). Bij
het huwelijk van ds. Cornelius Knottnerus in 1764 worden wel een
nicht Anna (zijn vermoedelijke zus) en neef Johannes Knottnerus genoemd; de
laatste moet echter Johann Friedrich uit Groothusen zijn. RHC Groninger Archieven, Toegang 731, inv.nr. 7124, fol. 555
(Midwolda, 13 juli 1764).
[242] Smidt & Smidt-Oberdieck, ‘Knottnerus im Raume
Leer’, p. 97. Album studiosorum Lugduno Batavae, kol. 827 (Gerardus de Boer Frisius
Orientalis. 20, T., 1712); de leeftijd in de studentenlijsten is zoals bekend
niet altijd correct. Reershemius, Prediger-Denkmahl, p. 648-649
(beroepen in 1719 te Rysum). Vgl. Album studiosorum
Groninganae, kol. 194 (G.J. de Buhr, 1741, wellicht een zoon van
Gerards broer Jannes, brouwer te Bunde). Een naamgenoot is Gerhardus de Buhr, ov. Leeuwarden 1784: HC Leeuwarden, inv.nr.
3333: Autorisatieboeken, aktenr. w016-81a (27 december 1769, ‘Candidatus en Tweede Praeceptor der Latijnsche
schoolen’); Stadsbegraafboeken Leeuwarden 1687-1692,
1723-1805, p. 245 (14 oktober 1784, ds.); Aanvulling op de
Stadsbegraafboeken ca. 1550-1805, ORA-BB3/111 (14 oktober 1784, old
tertiae classes praeceptor). Naamregister der predikanten, zoo van de
Nederduitsche, als Walsche en Engelsche kerken […], Leiden 1751,
p. 195 (praeceptor). Boekzaal 113 (januari –juni
1771), p. 197. Het zou eventueel kunnen gaan om een broer van de chirurgijn Johan Jacobs
de Buhr te Irnsum, afkomstig uit Manslagt.
[243] Cornelius Knotnerus, Resp.
Disputatio […] de illuminatorum prolabentium renovatione negata ad Hebr. vi. 4, 5, 6., Leiden 1703. Zijn
studievriend Johannes Relotius, later predikant te Hatsum en Leer, promoveerde
met dezelfde titel. De enige bekende exemplaren bevinden zich in de British
Library te Londen. Zie ook de gezamenlijke oefendisputatie van Cornelius
Knotnerus en Johannes Relotius over 2 Cor. 12:7, in: Johannes à Marck, Biblicæ Exercitationes
ad quinquaginta selecta loca Veteris et Novi Testamenti, Leiden 1707, p. 894-906. Enkele versies van de
stamboom vermelden hier met een vraagteken een jongere broer Georg Knottner,
theologiestudent te Groningen in 1687. Dit betreft een zoon van Rotger
Borcherts Knötner te Leer.
[244] De bron is een verzameling zeldzame druksels in het bezit van de
Koninklijke Bibliotheek in Den Haag: Eene zeer
uitgebreide verzameling stukken betreffende twisten en rechtsgedingen tusschen
den Graaf van Oost-Friesland, de Stenden en de Stad Embden, in de jaren
1720-1734, alsmede de successie van Graaf Carl Edzard, kinderloos overleden in
1744, z.pl.
[245] Kurtze Facti
Species von Denen zwischen Sr. Hoch-Fürstlichen Durchlauchtigkeit zu
Ost-Frießland und dero Land-Ständen […] vorschwebende Streitigkeiten […], Aurich 1726,
p. 113 (nr. 126).
[246] Uphoff, Quelleninventar
der I. Registratur des Stadtarchivs Emden, dl. 2, nr. 1214. Karl Herquet, Miscellen zur Geschichte Ostfrieslands, Norden 1883, p. 239
(google USA).
[247] Isa Ramm, ‘Wie
der junge Herr von Halem aus Oldenburg 1815 die Auricher sah. Ein Beitrag zur
Sozialgenealogie der ostfriesischen Beamtenfamilien’, in: Quellen und Forschungen zur ostfriesischen Familien- und
Wappenkunde 22 (1973), p.
1-28, hier 19. Martin Tielke, ‘von Halem (Fam.)’, in: Dez. (red.),
Biographisches Lexikon für Ostfriesland, dl. 3, Aurich 2001, p. 189-191.
Helene Höhnk,
ZornigAhnenlinien: Kronprinzenkoog,
Sophienkoog - Menschen und ihre Geschichte, 2016 (geraadpleegd 10
februari 2017). Over het portretten
van Margarethe Knottnerus en haar zoon Johann Heinrich von Halem, in
1962 te Bamberg: E.J.F. Smits, ‘De Groninger reizend portrettist Berend Kunst
in zijn betrekking tot Friesland’, in: De Vrije Fries 45
(1962), p. 194-209, hier 204 en afb. 4.
[248] Folptmet Ubben, weduwe van Cornelius Knottnerus te Groothusen hertrouwde in 1785 Klaas
Cornelius; hun zoon was ds. Ubbo
Klaassen (1788-1835), studie Groningen 1810 (als jaargenoot van Samuel
Knottnerus Cramer), sinds 1821 predikant te Critzum; ds. Klaas Cornelius Knotnerus Klaassen, ook wel Cornelius
Klaassen genoemd, was de kleinzoon. Cramers echtgenote Reinira Antonia Mackay
was weer een tante van Elisabeth Mackay, de echtgenote van Klaassen.
[249] De fouragehandelaar Ubbo Knotnerus Klaassen (geb. Bunde 19 januari 1852) vestigde zich ten
tijde van zijn eerste naturalisatie in 1881 te Amsterdam, maar verhuisde later
naar Duisburg, waardoor hij mogelijk het Nederlanderschap verloor; ten tijde
van zijn hernieuwde naturalisatie in 1914 woonde hij in Duisburg. Nederlandsche Staatscourant, 5 november 1903, p. 47.
De Staatscourant van 23 oktober 1891 noemt hem ten onrechte Knotnerus Kleykamp.
[250] Anna Knottnerus Bödeker, geh. Norden 1838 Johann
Heinrich Schulte, was een dochter van Albertus Bödeker II, edelsmid en
kerkbestuurder te Norden, geh. 1770 Sieben Edzards Knottnerus. Haar naam
ontbreekt tot dusverre in de genealogie. Wolfgang Scheffler, Goldschmiede Niedersachsens. Daten - Werke – Zeichen, 1. Halbband, Berlijn
1965, p. 964.
[251] Ds. Aizonius woonde in
1765 als in Rysum na het vertrek van de radicale predikant Helmer Schröder. Reershemius, Prediger-Denkmahl, p. 662. Boekzaal 100 (januari-juni 1765), p. 687. Walther Hollweg, Die Geschichte des älteren
Pietismus in den reformierten Gemeinden Ostfrieslands von ihren Anfängen bis
zur grossen Erweckungsbewegung (um 1650-1750), Aurich 1978, p. 112,
158-167.
[252] Samuel Knotnerus, Disputatio
theologica Continens Analysin Exegeticam Psal. XXII. Pars prima. Qvam favente
Deo, sub præsidio […] Johannis à Marck […], Leiden 1695 (20 pp.). De Universiteit van Amsterdam bezit een exemplaar.
[253] ‘Levensbeschrijving van Johannes Knottnerus’, p. 313. Mogelijk is
dit een verwijzing naar Johannes Epinus Huninga, Oratio fvnebris in honorem
[…] dni. Eggrici Eggæi Pheben s[…] defuncti. Anno MDCXV die XII. Novemb.,
Groningen 1616, die zijn hoofdpersoon Eggerik Phebens tot nakomelingen van een
zekere Elteko Camminga te Scheemda rekent (1391) rekent. Andere documenten
spreken hier echter over Tamminga. Gozewijn Acker Stratingh, ‘Het leven en de
verdiensten van Eggerik Egges Phebens’, in: Bijdragen tot de
Geschiedenis en Oudheidkunde, inzonderheid van de Provincie Groningen 1
(1864), p. 255-288, hier 255 (noot). A.S. de Blécourt, Oldambt en
Ommelanden. Rechtshistorische opstellen, Assen 1935, p. 68. De
herkomst van de achternaam Camminga is onbekend. In het ‘Register van
Mydewolmer ackerland’ uit 1555 wordt voor het eerst een stuk hooiland ‘Camminga
mede’ onder Nieuwolda genoemd; in 1598 is sprake van een stuk weiland aldaar
genaamd ‘Camminga venne’. De boerderijen in het “Wold-Oldambt”. Scheemda –
Midwolda – Ekamp – Meerland – Heiligerlee – Westerlee – Meeden, Scheemda
1997 (= BWO), dl. 1, p. 232, 237. RHC Groninger Archieven, Toegang 731: Gerechten
in het Oldambt, 1596–1811, inv.nr. 7120, fol. 16 (16 oktober 1598).
[254] De eerste echtgenote van Hindrick Hemmes Camminga (ook Kamminga) was
Dewertje (Dieuwertien) van Lingen, een dochter van de Groningse bierbrouwer (?)
Pieter van Lingen die zich op het bezit van zijn schoonouders in Beerta had
gevestigd; haar oom dr. Jacob van Lingen was advocaat. Otto D.J. Roemeling,
‘Oldambtster geslachten, deel
[255] Otto D.J. Roemeling,
‘Oldambtster geslachten, deel
[256] Hendrikus van Berkum, Kerkelijke geschiedenis van Nieuw-Beerta, Sneek 1859, p. 18, 20,
24. Knottnerus. ‘Familie Knottnerus’ (1983), p. 110-113. Geert Luth, (On)gepast
gedrag in de classis Oldambt en Westerwolde, Heiloo 2006, p. 633-655.
[257] Harkenroht, Oostfriesche
oorsprongkelykheden, dl.
1, p. 391. Bennie Hugh
Priddy, Der reformierte, mennonitische, altreformierte und baptistische
Kirchenbau in Ostfriesland bis zum Zweiten Weltkrieg, Münster
[258] “zweij
solche kinder, beij den hausmans standt erzogen, sollen daß werk verstähn”.
Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1982), p. 56-57. Niedersächsisches
Landesarchiv Aurich, Rep. 138 I: Konsistorium Aurich, Kirchensachen (ref. und
luth.), inv.nr. 442 (Beschwerde gegen Pastor Knotterus [!] wegen häufiger
Abwesenheit und Auseinandersetzungen zwischen diesem und einigen Gemeindemitgliedern
wegen Kirchenlandbesitzes, 1725). Transcriptie S.L. Knottnerus, 1979. Vgl.
inv.nr. 443 (Beschwerde gegen Pastor Knotterus [!] und dessen Sohn wegen
unerlaubten Predigens seitens des letzteren, 1724). Zie hieronder voor de
grootte van het bedrijf.
[259] Edze de Boer, Liefke E.
Bos, Oktje T. Mulder-Steenbrink, Het
Bierumer boerderijenboek. Een bijdrage tot de geschiedenis van
noordoost-Fivelingo, Bedum 1995, p. 641 (nr. H.41). Vgl. RHC Groninger
Archieven, Toegang 136: Hoge Justitiekamer, inv.nr. 956 Protocol van Civiele
Zaken 1728, p. 110 (Cornellis Cnodnerus).
[260] Vincent O. Erickson,
‘Lange Hinnerks-Volk. A Millenary Movement which was Born in East Frisia
and Died in Groningen’, in: Nederlands Theologisch Tijdschrift 35
(1981), p. 192-209, hier 195. Brief S.L. Knottnerus, 30 juli 1981.
[261] Bartels, ‘Geschichte des Pietismus’, p. 264-265. Samuel Knottnerus, Herder-geklang van konink Jesus ende de
wachters syner kudde tegens de vrygeestige wolven, welke onze Europoeyse
kerk-staat dreygen te overvallen. Eerste deels uyttrekzel, opgeheven uit Matth.
7:15, 16,
Emden 1718. De Groninger Universiteitsbibliotheek bezit een exemplaar. Vgl.
Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1983), p. 137, die meent dat de preek niet
gedrukt is.
[262] Reemda Tieben, Politik von unten.
Landstände, Bauern und unterbäuerliche Schicht im Ostfriesland der frühen
Neuzeit (1594-1744), Münster 2012, p. 291 (noot 1491).
[263] Over piëtisme en Nadere
Reformatie in Nederland: C. Graafland, W.J. op 't Hof, F.A. van Lieburg,
‘Nadere Reformatie: opnieuw een poging tot begripsbepaling’, in: Documentatieblad
Nadere Reformatie 19 (1995), p. 105-184.
[264] Knottnerus, ‘Familie
Knottnerus’ (1982), p. 57-60. Uitvoerig behandeld door Hollweg, Geschichte
des älteren Pietismus, p. 174-177. Zie ook de samenvatting door Willem
Balke, ‘Het piëtisme in Oost-Friesland’, in: Theologia
Reformata 21 (1978), p. 308-327.
[265] ‘Levensbeschrijving van Johannes Knottnerus’, p. 318.
[267] Mogelijk meende men ten
onrechte dat dit het wapen van de familie Hillenius was: wapens met een tegen
een boom klimmend hert kwamen voor bij verschillende eigenerfde families in het
Oldambt en Westerwolde, onder andere bij de nakomelingen van ds. Hillenius
Eppens (ca. 1615-1684), sinds 1652 predikant te Blijham; zijn kinderen noemden
zich Hillenius. Pathuis, Gedenkwaardigheden, nr. 911, 912, 915, 922, 932, 942, 945, 980, 981, 988-991.
[268] In de achttiende-eeuwse
lidmatenregisters uit het Oldambt komen de leden van de familie Knottnerus
zelden voor. http://www.lidmatengroningen.nl/ (geraadpleegd 17
januari 2017).
[269] Soms sprak men over
‘landscheurbuik’, ter onderscheiding van de ‘zeescheurbuik’ met kenmerkende
verschijnselen die door vitamine-C tekorten worden veroorzaakt. Otto S.
Knottnerus, ‘Die Angst vor dem Meer.
Der Wandel kultureller Muster an der niederländischen und deutschen Nordseeküste
(1500-1800)’, in: Ludwig Fischer (red.), Kulturlandschaft
Nordseemarschen, Bredstedt/Westerhever 1997, p. 145-174, hier 157-159, 164.
Dez., ‘Malaria in den
Nordseemarschen. Gedanken über Mensch und Umwelt’, in: in: Klaus-Joachim
Lorenzen-Schmidt en Manfred Jakubowski-Tiessen (red.), Dünger und Dynamit. Beiträge zur
Umweltgeschichte Schleswig-Holsteins, Neumünster 1999, p. 25-39.
[270] Karl
Wassenberg, Tee in Ostfriesland. Vom religiösen Wundertrank zum profanen
Volksgetränk, Leer 1991. Dez., ‘Tee im Prozeß ostfriesischer Zivilisation’,
in: Otto S. Knottnerus et al. (red.), Rondom Eems en Dollard / Rund um Ems und
Dollart. Historische verkenningen in het grensgebied van Noordoost-Nederland en
Noordwest-Duitsland […], Groningen & Leer 1992, p. 237-243.
[271] Harm Wiemann, ‘Inventar des Bauern J. Groens zu Bunde [von 1712]’, in: Mitteilungen
der Arbeitsgruppen der Ostfriesischen Landschaft 9 (1978), p. 57-62, 80-90.
Daz., ‘Inventar eines
Pastorenhauses in Bunde aus dem Jahre
[272] Karl Weiske, ‘Die
ostfriesische Weihnachtsflut vom Jahre 1717. Ein Beitrag zur Geschichte des
Pietismus in Ostfriesland’, in: Upstalsboom-Blätter 13 (1927), p. 1-51,
hier 30.
[273] Wilhelmus
Schortinghuis, Bevindelike
gesangen vertonende een uitverkoren sondaar […], Groningen 1727,
2e dr. 1737, p. 125-127 (nr. 28). Vgl. Dez., Geestelike gesangen
tot ontdekkinge, overtuiginge, bestieringe, en opwekkinge van allerley soorten
van menschen, so onbekeerde, als ook bekeerde […], Groningen
1727, 3e dr. 1740, p. 14-15 (nr. 6).
[274] Herma R. Pierik, ‘Gezangen voor onbekeerden. Over
identiteitsvorming in de liederen van Wilhelmus Schortinghuis (1700-1750)’,
MA thesis Universiteit van Utrecht, Utrecht 2012, p. 4.
[275] Wilhelmus
Schortinghuis, Het innige
Christendom tot overtuiginge van onbegenadigde, bestieringe en opwekkinge van
begenadigde zielen […] voorgestelt in t’Zamenspraken, Groningen
1740, p. 349.
[276] Roel A. Bosch, Wilhelmus Schortinghuis. Een inleiding met kernteksten, Kampen 2007, p. 24-25,
34.
[277] Dewer Knotnerus deed in
1725 belijdenis te Finsterwolde; in Böhmerwold deed datzelfde jaar haar volle
nicht Dewertjen Hemmes Camminga (geb. 1707) belijdenis. RHC Groninger Archieven, Toegang 232, inv.nr. 1 en
124, inv. nr. 76: Lidmatenregister Finsterwolde. Lidmaten Groningen: Finsterwolde
(geraadpleegd 26 januari 2017). Vgl. Smidt & Smidt-Oberdieck, ‘Knottnerus im Raume
Leer’, p. 98.
[278] Jan Jans Sand wordt een enkele keer foutief van Zanden genoemd,
hij tekent als IJan IJans Sandt (diaconieboek Finsterwolde, 18 december 1747);
Diewertje noemt zich ook wel weduwe Sands. Het begraafboek van Finsterwolde (1
juli 1729) spreekt over “Vrow Knottnerus (ook Camminga) moeder van pastor S.
Knottnerus”. Diewertjes huwelijk was op 31 juli, acht maanden later werd zoon
Jan geboren.
[279] Volgens de bewaarde
kopie van het doopboek van Bellingwolde lieten Jan op zand en zijn
huisvrouw op 9 september 1698 een zoont Jan dopen; Jan Jans en … op het Zand
lieten op 13 januari 1695 een zoon Albert dopen. Een van de kinderen van Jan
Jans Sand heette Grietje, mogelijk was dit de naam van zijn moeder of
grootmoeder. In de huwelijkscontracten van zoon Jan Jans Sand jr. in 1771 en
1774 treden als getuigen op halve neven Geert Geerts en Jan Geerts en halve
nicht Willemke Geerts. Hun vader of moeder zou een halfbroer of halfzus van Jan
Jans Sand sr. kunnen zijn. De beschikbare DTB-registers geven echter geen
aanwijzingen dat het om verwanten zou gaan.
[280] C.J. Wegman &
R.M.A. Wegman, Ontfanck van breucken des Gerichtes Westerwolde 1609-1666,
Wierden 1982, p. 117. De naam Sand komt verder in deze streek sporadisch
voor. Een zekere Greete Jans Sandt van ‘Barge uijt Westphalen’ huwt te Midwolda
[281] C.E. Dijkstra, ‘De Oldambten tegen de Stad ‑
een vruchteloze strijd’, in: Groningse Volksalmanak (1974/75), p. 39-58.
Marjolein ‘t Hart, ‘Rulers and Repertoires. The
Revolt of a Farmers’ Republic in the Early Modern Netherlands’, in M. Hanagan, L.
Page Morch & W. te Brake (red.), Challenging Authority. The Historical Study
of Contentious Politics,
[282] Over de herberg ‘De
Vrije Stad Praag’: RHC Groninger Archieven, Toegang 731: Gerechten in het
Oldambt, 1596–1811, inv.nr. 7121, fol. 581 (1676); inv. 7122, fol. 309 (1691). Jan K.H. van der
Meer, ‘Johan Hora Siccama: weetgierig, sociaal en cultureel betrokken. Een
Fries geslacht in Stad en Ommelanden’, in: Fryslân. Historisch
tijdschrift 22 (2016), nr. 3, p. 22-25.
[283] Annigje Jans Sant wordt in de genealogie ten onrechte Annechien
Jans Sant Knottnerus genoemd. Bij haar huwelijk in 1754 heet ze Annigjen Jans
Sant of Zant, later wordt ze ook wel gesproken over Annegje Sands, slechts één
keer van Annegje Jans.
[284] De Boer, Bierumer
boerderijenboek, nr. ###. J. Wesseling, De
Afscheiding van
[285] Ten Houte de Lange
& De Jonge, Dubbele namen boek, p. 26, menen ten onrechte dat het
overnemen van een achternaam via de vrouwelijke lijn in de praktijk weinig
voorkwam.
[286] RHC Groninger Archieven,
Toegang 232, inv.nr. 1; 124, inv. nr. 76: Lidmatenregister Finsterwolde.
Vgl. Glasius, Godgeleerd
Nederland, dl 2, p. 170-171.
[287] Groninganus: Strijder tegen Satans’
rijk in Finsterwolde, 15 oktober 2009 (geraadpleegd 3 februari 2017).
Berend Roelofs, ‘Iets over het kerkelijk leven, armenzorg enz. te Finsterwolde,
in de 17e en 18e eeuw’, in: Groningsche Volksalmanak
(1913), p. 48-86, hier 76-86. Zwager ds. Cornelius Knottnerus huwde in
1763 Catharina Basuin, een tantezegger van vaandrig Harmannus Heddema
(1694-1763) te Finsterwolde, die als belangrijkste tegenspeler van ds. Eyssonius
was opgetreden; mogelijk ging hier ook een matigend effect van uit. Pathuis, Groninger
gedenkwaardigheden, nrs. 1204 en 1205. Nazaten De Vries: De geslachten Dommering, Eckringa, Heddema en Hoevenaar (geraadpleegd 3
februari 2017).
[288] Johannes Henricus
Janssonius lijkt hierbij vooral op de profeten Lange Hinderk Janssen te Freepsum en
Heyko Frerichs te Rysum te duiden, die het einde der tijden aankondigden. J.H. Janssonius,
De algemene brief
van den apostel Judas, verklaart en toegepast, Groningen 1750,
Voorrede. Erickson, ‘Lange Hinnerks-Volk’. Hollweg, Geschichte des älteren
Pietismus, p. 208-209, 272. Johannes Christiaan Kromsigt, Wilhelmus Schortinghuis. Een bladzijde uit de
geschiedenis van het piëtisme in de Gereformeerde Kerk van Nederland,
diss. Utrecht, Groningen 1904, p. 74. Hollweg en Kromsigt rekenen Janssonius
uitdrukkelijk tot de piëtisten. Vgl. echter de nuanceringen van Bennink
Janssonius, ‘Johannes Henricus
Janssonius’.
[289] Voor de politieke en
kerkelijke geschiedenis van het Oldambt in deze periode: Otto S.
Knottnerus, ‘Het Oldambt in de achttiende eeuw. Een inleiding’ (1998), in: Perton, Het
loeit in het Oldambt, p. 9-37. Kromsigt, Wilhelmus Schortinghuis. Luth,
(On)aangepast gedrag, p. 361-409.
[290] Veel gegevens over de
boerenfamilie Knot(t)nerus in Finsterwolde en Oostwold zijn te vinden in: Boerderijen
en hun bewoners, afd Beerta (1967), met aanvullingen uit 1976 en 1999, hier
nr. 140
(Hoofdweg 32, Finsterwolde) en 152
(Veenhuizen). Actuele gegevens over de bewoners van de boerderijen staan op de website van het
boerderijenboek, verzorgd door de Stichting De Klerck-Mellema. De
gegevens worden hier echter verhaspeld, wat in de publicaties van S.L. Knottnerus
tot ernstige verwarring leidt. De boerderij te Finsterwolde (nr. 140)
wordt in 1705 door Hindrick Hemmes Camminga aangekocht bij executoriale verkoop
uit de nalatenschap van wedman Willem Roemeling; hij wordt in 1706 en 1720
beschreven als een behuisde heerd (strook) land “streckende van het Tjam tot in
de Dollart”, een afzonderlijke kavel van 13 deimt “streckende van de
Veenhuister wegh tot an de dijk”, 8½ deimt “Blawo Buurs venne” oftewel “Blou
Boers land … bij het Beertsterdiep met de kijlkamp an de dijk”, 5¼ deimt en 53
roeden in een perceel gemeenschappelijk met de weduwe van ontvanger Ten Camp
(op 3 augustus 1699 aangekocht van de kerk van Finsterwolde), een stuk land van
4 deimt “in de hoek van het Bellingwoltster deep” en nog een verhuurd ‘kampje’
van 2½ deimt op het voormalige eiland Ulsda. Deze afzonderlijke percelen zijn
in het kadaster van 1832 nog goed te herkennen. Daarnaast huurde de familie
twee akkers kerkenland die onderdeel uitmaakten van de huiskavel. RHC Groninger
Archieven, Toegang 1536: Verzameling kaarten (GAG), 1500-2001, inv.nr. 6622
(Schetskaart van landerijen bij Finsterwolde, 1700-1800), online op Beeldbank Groningen
(hier worden de beide heerden van ‘Pastor Knotnerus en cons.’ aangeduid). Toegang
232: Hervormde gemeente Finsterwolde, (1575) 1661–1965, inv.nr. 94
(met retroacta tot 23 april 1705, afs. in RA IIIa, dl. 83, fol. 173). Toegang
731, inv.nr. 7079 (3 augustus 1699; 3 maart 1706); 7098 (11 mei 1720); 7101 (15
juni 1769); 4587
(boedelinventaris Geesijn Egberts & Jan Jans Sants, 1774), 4498 (idem Dievertje
Cnottnerus, 1782); 4587 (idem Jan Jans
Sant & Eefke Oltmans, 1783). De boedelinventaris van Dievertje
spreekt over haar (kwart) aandeel in de eigendom van een boerenplaats van
honderd deimt met twee losse percelen van 4 en 3¾ deimt te Finsterwolde; die
van Jan Jans Sant over honderd deimt beklemd land te Finsterwolde en vijf deimt
te Veenhuizen, nog een los perceel, een huis op de dijk, alsmede een derde deel
van eigendomsrechten van de boerderij. Vgl. Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’
(1982), p. 57; (1983), p. 114, 116-117; (1985), p. 138.
[291] De Knottnerus-overdrift
wordt voor het eerst genoemd in 1720. Edsko Popko Smid, Genealogie van de
familie Smid-Roelofs, z.pl. 5e dr. 2009, p. 262.
Roelofs, ‘Kerkelijk leven te Finsterwolde’, p. 57. RHC Groninger Archieven,
Toegang 731, inv.nr. 7800 (10 april 1749, dit betreffen Mamme Harms van
Langakkerschans en Sieke Berends). Het huisje aan de Ganzedijk (naast nr. 59)
was in 1832 eigendom van de landarbeider Klaas Jacobs Aukes.
[292] Roelofs, ‘Kerkelijk
leven te Finsterwolde’, p. 73-74.
[293]. Boerderijen en hun
bewoners, afd. Beerta, nr. 122
(Goldhoorn 14). De boerderij, aangekocht in 1773, stond in het buurtschap
Goldhoorn, genoemd naar de voormalige Johannietercommanderij Goldhoorn, tegen
de grens met Finsterwolde. Samuel Jans Knottnerus wordt de stamboom ten
onrechte Samuel Jans Sant Knottnerus genoemd
[294] Boerderijen en hun
bewoners, afd. Beerta, nr. 152
(schuur verplaatst naar Finsterwolderhamrik, Tjark Jans, Egbert Tjarks K.), 164
(Polderweg 24, Hinderikus Tjarks K.). Volgens de doopboeken van Finsterwolde
woonden de ouders tenminste in 1764 te Veenhuizen. RHC Groninger Archieven,
Toegang 731, inv.nr. 4266
(boedelinventaris Annigje Jans Sand, 1778); 4655 (idem Tjark
Jans, 1784). Het gaat honderd deimt stadsland en twaalf deimt
beklemd land, gehuurd van kornet J.A. Piccardt. Vgl. ook Boerderijen en hun
bewoners, afd. Beerta, nr. 150 (Piccartsheerd). Th.P.E. de Klerck &
O.Chr, Mellema, Boerderijen en hun bewoners (Aanvulling). Boek II,
Groningen [1977], p. 134, gaan ervan uit dat Hinderikus Tjarks Knottnerus
eerst op nr. 152 woonde, voordat zijn broer Egbert hem opvolgde. Een huurboek
van Hinderikus Tjarks uit de jaren 1787-1860 en rekenkundige opgaven van
hemzelf en zijn dochter Talle Engelkes Knottnerus (later gehuwd met Tjark Eppes
Edzes) zijn bewaard gebleven. RHC Groninger Archieven, Toegang 1134: Familie Knotnerus,
1780-1833, inv.nr. 1-2.
[295] Lambertus van Bolhuis, Tweetal van
plegtige redevoeringen: welker eene over Jezaj. LXVI:1,2, uitgesproken op den
12den van Wijnmaand 1777, ter inwijding van een nieuw kerk-gebouw te Oostwold
[…], Groningen 1777, p. 72-73.
[296] Quintus Pabus, Lof
der Stadt Groningen, in een beknopt gedicht. Groningen 1741, p. 12 e.v.
[297] Feenstra, Spinnen in het web,
p. 128-130 en 354.
[298] Van alle vermeldingen
van de naam Knot(t)nerus in registers van de burgelijke stand uit de provincie
Groningen betreft 48% Oostwold, Oostwolderpolder (of de gemeente Midwolda), 7%
Nieuwolda, 7% Nieuw-Scheemda (of de gemeente Scheemda), 5% Zuidbroek en 5%
Finsterwolde. www.allegroningers.nl (geraadpleegd
5 mei 2017)
[299] Voor de agrarische
en sociale geschiedenis van het Oldambt vooral: Otto S. Knottnerus, ‘Oldambt: het Puukje van de
geheele Provincie’, in: Jaarverslag Stichting Historisch
Boerderij-Onderzoek 1995, Arnhem 1996, p. 35-55. Over leefwijze en cultuur
van de Oldambtster herenboer: IJnte Botke, De Golden Kette. Het
Oldambt 1875: Paradijs van de boeren, Scheemda 1994. Dez., Boer en heer.
‘De Groninger boer’ 1760-1960, diss., Groningen 2002 (summary).
[300] Jan Samuels Zandt
Knot(t)nerus koos aanvankelijk voor de naam Jan Samuels Zand. Ook de dochter uit
zijn eerste huwelijk, gehuwd met de grofsmid Eeinje Hendriks Buiskool te
Wildervank, heette Hilje Jans Zant (1808-1837); pas in de
overlijdensakte werd ze als Zant Knotnerus aangeduid. Jan noemde de kinderen
uit zijn tweede huwelijk Samuel, Ailko en Grietje Jans Zand(t) Knot(t)nerus;
Samuel had op zijn beurt een jong overleden dochter Geessien Zandt Knotnerus
(1845). Een andere kleinzoon van Samuel Jans Knottnerus was Jan Zand Boer
(1813-1826); een achterkleinzoon werd in 1837 Jan Zand Smith genoemd, hij was
korenmolenaar, later landbouwer te Oude-Pekela.
[301] Zie vooral: allegroningers.nl. delpher.nl.
Boerderijen in het Wold-Oldambt, dl. 1, p. 216, 264 (nr. 40 & 50, De
Jager); p. 286 (nr. 55, Heeres). T. Boelema-Diddens et al., Boerderijen en
hun bewoners in Noord- en Zuidbroek, Zuidbroek 1990 (= BNZ), p. 213 (nr.
110, Boer). Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 170 (p. 396,
Smith).
[302] F.S. Knipscheer, ‘Knottnerus (Jan
Boer)’, in: NNBW 9 (1933), kol. 533. De grafrede werd
uitgesproken door zwager Jacob Cramer: Er blijft eene rust over voor het
volk van God, Toespraak tot de Herv. gemeente van Vriezenveen, naar aanleiding
van het ontslapen van haren veelgeliefden leeraar J.B. Knottnerus,
Rotterdam 1866. Jotie Riphaagen, ‘Vriezenveen’,
in: ’t Knottekistje (2001), p. 4-5. Rotterdamsche Courant, 20 april 1864.
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 22 april 1864.
Vereniging Oud Vriezenveen: Predikanten
Hervormde Gemeente te Vriezenveen (geraadpleegd 27 april 2017).
[303] Leidsch Dagblad, 2 oktober 1876;
4 september 1878.
Otto Samuel werd later voorzitter van de vereniging van oud-leerlingen van het
Leidse gymnasium.
[304] ‘Knottnerus (Jan Boer)’, in: De Bie en Loosjes, Biographisch woordenboek, dl. 5 (1943), p. 66-67. De
grafrede werd uitgesproken door zwager Leendert M. van Noppen: Toespraak
tot de Hervormde gemeente van Vriezenveen, naar aanleiding van het sterven van
haren leeraar J.B. Knottnerus, Scheveningen 1904 (delpher). Jan Boer Knottnerus, Het Boek der Psalmen
verklaard door Johannes Calvijn,
[305] Vr. mededeling William
Knottnerus. In notities over de stamboom bericht neef Otto Samuel in 1897 dat
zijn ‘verblijfplaats onbekend’ is. Zie voor een slepend proces waarin de andere
zoon John Knottnerus verwikkeld raakte: ‘Clark-Jewell-Wells Co. v. Tolsma et al.’, in: The
Northwestern Reporter 115 (1908), p. 688-890 (google
[306] Otto Samuels Knottnerus huwde:
(1e) 1801 Anna
Klases (1781-1809)
(2e) 1814 haar zus
Eilke Klaassens (Dallinga) (1786-1815)
(3e) 1818 Harmke
Klaassens (Alders) (1797-1865)
Ad 1 en 2: Anna Klases en Eilke Klaassens Dallinga waren dochters van Klaas
Nantkes (1755-vóór 1799), geh. 1780 met Reina Klaassens (1755-vóór 1799), landbouwers
te Oude-Pekela, later te Oostwold, vermoedelijk op het pachtbedrijf van zijn
broer Nantko Fockes en diens eerste vrouw Anna Nies (gehuwd in 1776). Nantko vestigde zich na
zijn tweede huwelijk in 1787 op het bedrijf van zijn schoonouders te Hamdijk. Hun
zus Aaltje huwde hetzelfde jaar zwager Sicke Nies, wiens vader Nies Sickes
(1728-vóór 1802) op de aangrenzende boerderij woonde. Klaas, Nantko en Aaltje waren
op hun beurt kinderen van Fokko Nantkes en Anna Richtes Brouwer, landbouwers te
Dallingeweer bij Termunten; Reina Klaassens was een dochter van landbouwer en scheepsreder
Claas Sijbrants en Hindrikje Jans te Oude-Pekela. Otto’s zwager Fokko Klaassens
Nantkes (1791-1860) werd koopman en kaarsenmaker te Winschoten, vanaf 1838 te
Oude-Pekela.
Ad 3: De derde echtgenote Harmke Klaassens Alders was een dochter van Otto’s
volle nicht Aaltje Jans (Boer) (1773-1829) en haar man Klaas Alders (1766-1798)
te Beerta. Deze Aaltje was een dochter van Jan Edes (Boer) (1738-1829) en
Aeltje Ottes (1747-1826), een zus van Otto’s moeder Geessien Ottes (Pietersen)
(1752-1828), beide dochters van Otto Pieters en Aeltje Jans; allen landbouwers
te Beerta. Harmke groeide op bij haar stiefvader Derk Sietes Derksema te
Beersterhoogen; Robert Derks en Sieto Roberts Derksema waren haar halfbroers.
Robert huwde in 1835 haar stiefdochter Reina Ottes Knottnerus (1802-1836, zie
hieronder). Harmke’s vader Klaas Alders was een zoon van Aldert Geerts en
Harmke Klaasens te Eexta, kleinzoon van Geert Harms en Aeltjen Alderts.
Zie allegroningers. Otto Dallinga, Het
nageslacht van Nantko Claassen en Aaltje Fockes, Groningen [1995], p.
10-11, 14-15. Hierin ook een afstammingslijst van de nakomelingen Knottnerus
uit het eerste huwelijk. Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 110
(Oudlandseweg 1, Nies Sickes & Sicke Nies) en 111 (Huningaweg
7, Klaas Nantkes?). Groninger Courant, 24 augustus 1838.
Familiearchief Knottnerus, Scheemda, inv.nr. 121: Stukken betreffende de
voogdij over de kinderen van wijlen Klaas Nantkes en Reina Klaassens,
1799-1804.
[307] Boerderijen en hun
bewoners, afd. Beerta, nr. 111
(Huningaweg 7, Otto Samuels K.), 121
(Goldhoorn 33, Oostwold, Otto Samuels K., later A.P. Bastiaans); vgl. 112
(Huningaweg 11, Samuel Ottes K.). P.J. van Winter, De lijsten der hoogstaangeslagenen in het departement van de Westereems,
2 dln., Den Haag 1951-
[308] Boerderijen en hun
bewoners, afd. Beerta, nr. 25
(Hoofdstraat 281, Beerta, R.D. Derksema), 118
(Goldhoorn 19, Oostwold, H.W. Roemeling), 121
(Goldhoorn
[309] J. Kuiper, Geschiedenis der
wording en ontwikkeling van het Christelijk lager onderwijs in Nederland (16 na
Chr.-1897), Den Haag 1897, 2e dr. 1904, p. 265
(google USA). Volgens Kuiper werd hem “een allergunstigst getuigschrift
overhandigd aangaande zijn werk aldaar, geteekend door C.J. Onnes, H.B. Dijken,
Paul F. Bastiaans en S.R. Derksema”. Statenlid Cornelius Jacobs Onnes en de
welgestelde landbouwer Hilwert Berends Dijken kunnen tot de liberalen gerekend
worden. Als schoolgebouw fungeerde een boerderijtje naast de hofstede van
Dijken. Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, p. 95 (nr. 37,
Nieuweweg 2).
[310] De drie broers Adde,
Hanno en Jan (Pauwel) Bastiaans werden al op jonge leeftijd wees, nadat hun
vader Pauwel Freerks Bastiaans in 1849 was overleden. Alle drie waren orthodox;
Adde (Pauwel) Bastiaans (1833-1897) vestigde zich in
Sieto Robert Mellema (1866-1932) was een kleinzoon van de orthodoxe
landbouwer Sieto Roberts Derksema (1803-1875) te Beersterhoogen, zwager
van Otto Samuels; zijn moeder Geertje Derksema belandde in 1862 door haar
huwelijk met Derk Jans Mellema (1837-1903) te Reiderwolderpolder in een
liberaal milieu. Mellema, afkomstig uit Kroonpolder, was een succesvol
landbouwer en paardenfokker die ieder van zijn vier zoons een groot bedrijf
naliet. Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 40
(Nieuweweg 10, S.R. Derksema), 43
(Nieuweweg 5, Beerta, P.F. Bastiaans, H.P. Bastiaans en A.S. de Groot), 111
(Huningaweg 7, Oostwold, Cornelius Samuel K.), 119
& 120
(Goldhoorn 29 & 31, Oostwold, A.P. Bastiaans, T.S. Hovinga), 175
(Provincialeweg 12, Nieuwolda, D.J. Mellema), 203
(Reiderwolderpolder 9, Finsterwolde, D.J. Mellema) en 211
(Reiderwolderpolder 29, S.R. Mellema, 1889-1892). Remmo Georgius & Leon
A.H. de Smet, Honderd jaar Landbouwvereniging “Nieuwolda-Nieuw-Scheemda”
1860-1960, z.pl. 1960 (= BNW), nr. 25 (Hoofdweg-Oost 22, Nieuwolda, J.F.
Bastiaans), nr. 83 (Hamrikkerweg 14, Nieuw-Scheemda, Otto Samuel K.), 85
(Hamrikkerweg 5, Nieuw-Scheemda, S.R. Mellema). J.P. de Groot, Genealogie van Pauwel Freerks Bastiaans;
Groninger
(boeren)dochters op een dames kostschool in Spannum (geraadpleegd 9
april 2017).
[311] Otto Samuels Knottnerus, zijn vier zonen en
drie schoonzoons (Adde Bastiaans en Hans Willems Roemeling te Oostwold, Jan
Pieters Dallinga te Finsterwolde) worden allen vermeld als intekenaren op de
nieuwe uitgave van de Keurbijbel. Daarnaast staat op de lijst Sieto
Roberts Derksema te Beersterhoogen, halfbroer van Otto’s derde vrouw. Deze
orthodoxe landbouwer heeft kennelijk een exemplaar gekregen als zwager en
erfgenaam van de overleden dochter Reina (1802-1836) en haar man Robert Derks
Derksema, die geen kinderen nalieten. Het aantal intekenaren in het Oldambt was
verder beperkt; het betreft vooral namen uit Eexta, Westerlee, Blijham,
Beersterhoogen en Winschoten. Minstens drie exemplaren zijn in de familie
bewaard gebleven. Bijbel, bevattende
al de Canonijke Boeken des Oude en Nieuwe Testaments, Arnhem:
J.W. & C.F. Zwaan, 1864. Stichting Familie Knot(t)nerus, Nico Knottnerus: Predikanten in de familie (2009)
(geraadpleegd 15 maart 2017). Familiearchief Knottnerus, Scheemda. J.P. de
Groot, Genealogie van
Pauwel Freerks Bastiaans (geraadpleegd 9 april 2017).
De schenking geeft aan dat de Derksema’s tot de enge familiekring werden
gerekend (zie tabel 1). Otto’s vrouw Harmke
Klaassens Alders en haar halfbroers Robert Derks Derksema
(1812-1858) en Sieto Roberts Derksema (1803-1867) waren gezamenlijk erfgenamen
van hun moeder Aaltje Jans Boer (Otto’s nicht), die op 7 februari 1829
overleed. Aaltje en haar zus Geertje waren op hun beurt erfgenamen van Jan Edes
Boer, weduwnaar van Aaltje Ottes, die enkele weken eerder stierf. In oktober
1829 stierf bovendien Geertje’s man Klaas Harberts Reinink, in 1831 Aaltjes
tweede man Derk Sietes Derksema, waardoor het voortbestaan van de beide
boerderijen in Beerta en Beersterhoogen op de tocht kwam te staan. Geertje’s
oudste dochter (Aaltje Reinink) nam in 1831 het bedrijf van haar vader in
Beerta over, haar man stierf een jaar na het huwelijk. De andere dochter
(Harberdina Reinink) huwde in 1831 haar neef Sieto Roberts Derksema, die de
boerderij van zijn ouders in Beersterhoogen voortzette. Broer Derk huwde in
1835 Reina Ottes Knottnerus Knottnerus. Na haar dood hertrouwde hij in 1838
zijn schoonzus (en nicht) Aaltje Reinink en verhuisde alsnog naar Beerta, waar
hij in 1853 kinderloos stierf. Door deze verwikkelingen kwamen de gebroeders
Derksema bij Otto Samuels en vrouw in de schuld staan. Mogelijk was het hun
bedoeling dat een van de neven Derksema de boerderij in Beerta, die nog van
grootvader Otto Pieters stamde, zou overnemen. Dat gebeurde echter niet, waarna
het bezit bij de boedelscheiding in 1888 toeviel aan oomzegger Derk Jans
Mellema, die al langer de bedrijfsvoering deed. Boerderijen en hun bewoners,
afd. Beerta, nr. 25
(Hoofdstraat 281, Beerta, Otto Pieters, J.E. Boer, K.H. Reinink, R.D. Derksema
en Aaltje Reinink), nr. 40
(Nieuweweg 10, D.S., R.D. & S.R. Derksema). Familiearchief Knottnerus,
Scheemda, inv.nr. 129: Contract tussen het echtpaar Knottnerus en de gebroeders
Derksema over de nalatenschap van Aaltje Jans Boer, 1837; nr. 156: lening aan
R.D. Derksema, 1843-1851; nr. 163: lijst van uitgeleende gelden, 1866-1867.
[312] De boekhandelsprijs van
de Keurbijbel uit 1864 was fl. 19,50 (ongebonden), de oplage 3200; het
binden kostte ongeveer vijf tot tien gulden. De intekenprijs was vermoedelijk
hoger. Men kon de katernen vanaf
[313] Dirk Tjeerd Visser, Zestal nagelaten
leerredenen, met een voorrede van Jan Boer Knottnerus,
Vlissingen 1855. Ook zwager Robert Derks Derksema uit Beerta kreeg een
exemplaar (vermeld als R.S. Derksema). De lijst van intekenaren geeft een
inkijkje in het orthodoxe familienetwerk. We vinden hier nicht Geessien Boer,
weduwe van bakker Jannes Krijnes Smith (vermeld als wed. J.A. Smith), vier
leden van de familie Hovinga, ds. Ayolt Tonkens, de bejaarde landbouwer
Kornelius Wijbes Kremer (weduwnaar van een nicht), koopman Albert Jans Bos uit
Oostwold en de korenmolenaar Garrelt Jan van Anken uit Midwolda. Kennelijk
bestelde Annechien Hovinga-Knotnerus de boeken voor haar drie zonen. Hovinga,
Kremer en Bos gaven vaker geld aan orthodoxe doelen.
[314] Kleinzoons van Otto
Samuels Knottnerus waren de landbouwers Otto (Samuel) Knottnerus
(1830-1905, zoon van Samuel), Otto Knottnerus Kzn. (1853-1924), Otto Knotnerus Czn.
(1854-1938), Otto Samuel Roemeling (1857-1907), Otto Samuel Knottnerus
(1860-1948, zoon van Jan Boer), Otto Samuel Dallinga (1861-1935) en de arts
Otto Samuel Bastiaans (1867-1947) te Scheveningen; de grootmoeder van Otto
Samuel Heeres (1858-1938), landbouwer en steenfabrikant te Krewerd, was een
zuster van Otto Samuels. Otto’s jong overleden dochter Reina Ottes, gehuwd met
Robert Derks Derksema, liet geen kinderen na. In volgende generaties vinden we
deze namencombinatie bij de families Cazemier, Jellema, Kramer, Van Noppen en
Tichelaar; de naam (Cornelius) Otto onder andere bij De Vries, Ter Haseborg,
Jonkers, Rottier en Dijksterhuis. Andere combinaties waren beduidend minder
populair.
[315] Otto Samuels’
kleindochter Christina Dallinga was in 1879 gehuwd met ds. Menno Buiskool, haar
zus Harmke in 1873 met houthandelaar Pieter Simon Pots te Süder Christian Eberhardspolder (bij Bad Nieuweschans),
hun zoon ds. Pieter Simon Pots (1876-1965) werd predikant te Diepenveen,
Nederlands-Indië en Oegstgeest, de andere zoon Johann Peter Pots huwde in 1910
weer een nichtje uit Eexta. Otto’s kleindochter Trientje Roemeling huwde in
1879 houthandelaar Simon Hilbertus Pots te Nieuweschans, haar zus Pieterke in
1887 de winkelier Gerhard Johann Hopkes te Bunde.
[316] Boerderijen en hun
bewoners, afd. Beerta, nr. 111
(Huningaweg 7, Otto Samuels K. & Samuel Ottes K.) en nr. 112
(Huningaweg 11, Cornelius Samuels K. & Samuel Ottes K.). Dat Samuel Ottes
het bedrijf van zijn schoonouders voortzette blijkt uit een kasboek in het Familiearchief
Knottnerus, Scheemda. Volgens hetzelfde kasboek werd de boerderij van Geeskes
ouders tot haar huwelijk in september 1829 geleid door haar aanstaande
schoonzus Reina Ottes Knottnerus; gesproken word over een huurbedrag van fl.
1405,50, verschuldigd aan de ‘Heeren van Swinderen’.Een groot deel van deze
landerijen was gepacht en werd in 1838 aangekocht van de familie Van Swinderen;
de kadasterkaart van 1832 toont op hun landerijen ten oosten van de Meerlandse
Uitwatering een omgracht erf, waar kennelijk eerder een grotere boerderij heeft
gestaan; later bouwde Samuel Ottes hier in 1853 een rentenierswoning
(Huningaweg 21). De kleinere huiskavel van zestien hectare werd omstreeks 1835
aangekocht van de erven Fiebo Jurjens Oosthof. De kadasterkaart toont hier twee
boerderijen, waarvan de voorste volgens de topografische kaart van 1855 later
is afgebroken; volgens het boerderijenboek verrees hier in 1850 de nieuwe
boerderij.
[317] Geciteerd in Nederlandsche
Staatscourant, 11 december 1818.
De oogstopbrengst van 140 deimten (
[318] Binnen zijn eigen
gemeente scoorde alleen U.O. Stikker hoger; de lijst bevatte elf namen uit het
Oldambt. In 1887 bekleedde hij een 73e plaats als een van vijftien
Oldambtsters; in 1888 werd de lijst herzien en uitgebreid, waardoor hij binnen
zijn gemeente een vijfde plek kreeg. Voor het eerst verschenen ook andere
familieleden op de lijst (Detmer Tjarks Knotnerus). Groninger Courant, 23 april 1852. Nederlandsche Staatscourant, 7 juni 1887;
16 maart 1888.
[319] Daniël Eisses de Jager was vanaf 1842
burgemeester van Midwolda en vanaf 1843 schepper van het Termunter Zijlvest.
Otto Samuels Knottnerus was van 1840 tot 1851 schepper, daarna opgevolgd door
zijn zoon; de functionarissen werden benoemd door de Kroon. Arnhemsche
Courant, 12 mei 1840.
Groninger Courant, 27 juni 1851.
Groninger Courant, 21 oktober 1857.
Staatsalmanak voor het Koninkrijk der Nederlanden 29 (1871),
p. 236, 309; 31 (1873),
p. 234, 308. Daniël Eisses de Jager, Rapport van de commissie uit het collegie van
overste schepper, zijlvesten en scheppers van het Termunter Zijlvest […] over
het verbeteren van den waterstaat in dat zijlvest, Groningen
1857.
[320] In de familie Kranenborg
werd de achternaam eveneens via de vrouwelijke lijn doorgegeven. Ds. Wibrandus
Cranenborg, zoon van ds. Hiskias Kranenburg te Wymeer, was predikant te Wedde
van 1693 tot 1713; hij had een dochter Ettien, wier zoon Wybrandus Cranenborg
koopman te Winschoten was; achterkleinzoon Nanno Kranenborg (1745-1813) was
koopman te Oude-Pekela. Zie voor de familie Kranenborg ook Nieuwsblad van
het Noorden, 14 april 1982.
Homepage Bert Kranenborg (www.kranenborg.info).
[321] J. Sijpkens, Verplichte
heersch-zugt, of deszelfs eer gehandhaaft, zijnde een historiesch verhaal van
eenige gebeurtenissen […] in het karspel Eexta voorgevallen, vooral met T.W.
Siertsema, predikant aldaar, z.pl. 1797 (aanwezig in Familiearchief Van der
Dussen-Ter Haseborg, Scheemda).
[322] De kiezersvergadering
was bijeengeroepen naar aanleiding van een rondschrijven van mr. Frederik
Hendrik Cornelis Drieling, een van de initiatiefnemers van de conservatieve Aprilbeweging. Algemeen
Handelsblad, 14 mei 1853;
21 januari 1870;
9 april 1874.
De Grondwet, 17 augustus 1853.
Over de Aprilbeweging: Annemarie Houkes, Christelijke
vaderlanders. Godsdienst, burgerschap en de Nederlandse natie, 1850-1900,
diss. Groningen, Amsterdam 2009, p. 25-46 (hst. 1). Dit boek laat zich bijna
lezen als een handleiding voor de ideologische wereld waarin de familie
Knottnerus in de negentiende eeuw leefde en de activiteiten die haar leden
ontplooiden.
[323] Veendammer Courant, 26 mei 1881.
Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 115 (H.J. Smid).
[324] Zie vooral: Jasper Vree,
‘Het Réveil als partij in de Nederlandse samenleving. Opkomst, groei,
doorwerking en geschiedschrijving (1833-1891)’, in: Fred van Lieburg (red.), Opwekking van de
natie. Het protestantse Réveil in Nederland, Hilversum 2012, p.
63-110 en andere bijdragen in deze bundel. Houkes, Christelijke
vaderlanders, t.a.p.. M. Elisabeth Kluit, Het Protestantse Réveil
in Nederland en daarbuiten 1815-1865, Parijs & Amsterdam 1970.
Klassiek: Lutzen H. Wagenaar, Het “Reveil” en de
“Afscheiding”. Bijdrage tot de Nederlandsche kerkgeschiedenis van de eerste
helft der XIX eeuw, Heerenveen 1880 (google USA).
[325] Geert Ailco Wumkes,
‘Ds. Remko Engels en het Réveil’, in: Groningse Volksalmanak (1914), p.
94-120. Vree, ‘Het Réveil’, t.a.p. F.L. van ‘t Hooft, ‘Engels, Remko’,
in: Biografisch lexicon van het Nederlands protestantisme, dl. 2 (1983),
p. 189-190. Wagenaar, Reveil en Afscheiding,
p. 90-92 (google USA). G.J.F. Cramer von Baumgarten, Leerrede over Lukas II vs. 29 en 30; gehouden
den 14 januarij 1855, ter gedachtenis van […] Remko Engels, […] predikant te
Nieuwolda. Met een levensberigt, Groningen 1855.
[326] Wesseling, Afscheiding, dl. 2, p. 170-176. Art. ‘Cramer von
Baumgarten (Gerrit Johan Frederik)’, in: Jan Pieter de Bie, Lambregt
Abraham van Langeraad & Jakob Loosjes (red.), Biographisch woordenboek
van protestantsche godgeleerden in Nederland, dl. 2, Utrecht 1908-1918, p.
298-299. Vgl. G.J.F. Cramer von Baumgarten, Gedachten omtrent den toestand der
Nederlandsche Gereformeerde Kerk. Een woord aan allen, die het met die Kerk wel
meenen, Groningen
[327] Leeuwarder Courant, 10 december 1858.
Provinciale Drentsche en Asser Courant, 23 december 1858. Izaak Sannes, Nagelaten
leerredenen van Isaäc Sannes, gehouden te Veendam tot bevestiging in het
lidmaatschap en tot afscheid van zeelieden, Wildervank 1858, p.
xii. Mogelijk was de orthodoxe steun aan Sannes ‘wisselgeld’ om de benoeming
van Gravemeijer in Midwolda mogelijk te maken.
[328] Jonn van Zuthem, Harde grond. Kerkelijke verhoudingen in
Groningen, 1813-1945, Assen 2012, p. 125-128. Vgl. Henricus Eskelhoff
Gravemeijer, Goddelijk geleide:
Exodus 33:15. Intreê-preek gehouden te Midwolda den 22 Februarij 1857,
Winschoten 1857. P.A. Geluk, 800 jaar gemeente van Christus te Midwolda,
Midwolda 1988.
[329] Evert Willem Hofstee, Het Oldambt. Deel
1: Vormende krachten, Groningen & Batavia 1937, repr. 1990,
p. 289-290 (PDF). Hofstee baseert zich op Ubbo
Petrus O[kken], ‘Kerkelijk Oldambt, voorheen en thans’, in: Hervormde
Kerkbode voor Groningen en Ommelanden (febr. 1925) (ik heb nog geen
exemplaar van dit artikel kunnen achterhalen; het tijdschrift ontbreekt in
publieke collecties). De CHU-er Okken was van 1917 tot 1933 orthodox
predikant te Eexta. Jan P. Koers, Eexta. Kerk en karspel in het Oldambt,
Scheemda [1994], p. 130-131.
[330] Wesseling, Afscheiding,
dl. 2, p. 174-175.
[331] Wesseling, Afscheiding,
dl. 2, p. 176-184. Groninger Courant, 14 december 1838.
Boerderijen in het Wold-Oldambt, dl. 1, nr. 50 (G.E. Dijksterhuis).
Daarna wellicht: Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 170
(Polderweg 12a).
[332]
GereformeerdeKerken.info: G.J. Kok, De gereformeerde
kerk van Midwolda 180 jaar (2016) (geraadpleegd 15 april 2017). Vgl.
A. Dijkhuis & al., 150 jaar Gereformeerde Kerk Midwolda. Gaat in tot
Zijne poorten met Lof, Midwolda 1988.
[333] Over de ‘strijd om de
volkskerk’ sinds 1867: Houkes, Christelijke
vaderlanders, p. 145-184 (hst. 5) en met name 147-153.
[334] Over de Schoolstrijd: Houkes,
Christelijke
vaderlanders, p. 185-230 (hst. 6). Over de eindtijdgedachten:
Bart van der Herten, Het begin van het
einde. Eschatologische interpretaties van de Franse revolutie,
Leuven 1994.
[335] De samenstelling van
het orthodoxe smaldeel blijkt onder andere uit donaties; de school stond onder
leiding van Abraham Meyer, voorzitter van de Vereniging van Christelijke
Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland, niet te verwarren met Albert
Meijer, die in september 1868 was benoemd tot hoofdonderwijzer aan de openbare
school te Oostwold.. Vereeniging voor
Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs: Berigten en bijdragen
(1861), p. 81, 524. Vereeniging
Christelijke Stemmen 18 (1864), p. 728. Jaarlijksch verslag van
de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs 3 (1871), p. 41. J.P.
Kuiper, Geschiedenis van
het christelijk lager onderwijs in Nederland (16 n. Chr.-1904),
2e dr, Amsterdam 1904, p. 301 (google USA). De statuten
van de schoolvereniging werden op 9 april 1868 goedgekeurd (zie de volgende
noot).
[336] Nieuwe bijdragen
ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding […] 13 (1868), p. 730. De
Hervormde Kerkvoogdij stichtte verder in 1865 een (vrijzinnige) bijzondere
school voor de boerenkinderen uit de Oostwolderpolder, die in 1880 door de
gemeenten Midwolda en Nieuwolda werd overgenomen. Nieuwe bijdragen
10 (1865), p. 57. Georgius & De Smet, Nieuwolda-Nieuw-Scheemda, p.
55.
[337] De Standaard, 24 april 1873; 17 september 1873; 10 april 1878. Nederlandsche Staatscourant, 10 november 1869;
25 april 1885
(nr. 75). Huygens Instituut: Erkende verenigingen, 1855-1903: Oostwold,
Oostwold en
Midwolde (geraadpleegd 5 april 2017). Vereniging Oud Vriezenveen -
Historisch Museum Vriezenveen: Godsdienstonderwijzers
te Vriezenveen (geraadpleegd 15 april 2017). Over de evangelisaties:
Teije T. Osinga, ‘Hervormde evangelisatieverenigingen in Nederland (1855-1951)’, in: Documentatieblad
voor de Nederlandse kerkgeschiedenis na 1800 32 (2009), afl. 71, p.
35-47. Houkes, Christelijke
vaderlanders, p. 73-102 (hst. 3). G.J. Mink, Op het tweede
plan. Evangelisten in de tweede helft van de negentiende eeuw, Leiden 1995.
Van Zuthem, ‘Harde grond’, p. 210-220.
[338] De Standaard, 21 mei 1875.
Vgl. J. de Jager, Inwendige zending,
Utrecht 1931-1932, dl. 1,
p. 89-90 over de ‘Vereeniging tot
colportage en evangelisatie inzonderheid in de drie noordelijke provinciën’.
[339] De Standaard, 25 maart 1873. Het Zuiden:
Christelijk-historisch blad, 20 januari 1877.
Leeuwarder Courant, 22 maart 1884
(vergaderlokaal). Over de jongelingsverenigingen: Houkes, Christelijke
vaderlanders, p. 96-101 (hst. 3).
[340] Jacob Cramer, Zes leerredenen,
uitgegeven tot een aandenken voor zijne vrienden te Charlois en Katendrecht,
Rotterdam 1866, p. 1 -22. Diens Amsterdamse uitgever adverteerde in de jaren
1871 tot 1873 met een goedkope aanbieding van dit werkje. Het Nieuws van den
Dag: kleine courant, 27 januari 1871.
De formulering ‘overgave des harten […] zonder voorbehoud’ bij Adolphe Monod, Het hart van den
mensch door God gevraagd, Amsterdam 1857. p. 10. Over diens
grote invloed: Kluit, Het Protestantse Réveil, p. 339-
[341] Houkes, Christelijke vaderlanders,
p. 171-179. Jacob Cramer, Waarheen nu? Eene vraag aan allen die recht
en waarheid liefhebben in de Nederlandsche Hervormde Kerk,
Amsterdam 1872. Vgl. ook zijn oratie: De protestantsche orthodoxie en het
protestantisme. Toespraak bij den aanvang zijner lessen den 26 September 1884
gehouden, Utrecht 1884. Jacob van Waning Bolt, Daarheen niet! Een antwoord op de vraag van
dr. J. Cramer, en eene beschouwing van zijn voorstel tot het bijeenroepen van
eene constituante, Tiel 1873.
[342] Van Zuthem, Harde
grond, p. 203-210. H. Doornbos & G. de Fijter, Op het erf der Vaderen.
Gedenkboek van de Hervormde Gemeente van Wagenborgen, uitgegeven ter
gelegenheid van het 100-jarig bestaan van het kerkgebouw, 1883-1983,
[Wagenborgen 1983], p. 56-63, 55-
[343] H. Doornbos & G. de
Fijter, Op het erf der Vaderen. Gedenkboek van de Hervormde Gemeente van
Wagenborgen, uitgegeven ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van het
kerkgebouw, 1883-1983, [Wagenborgen 1983], p. 56-63, 55-67, 121-
[344] Van Zuthem, Harde
grond, 212-213. Serné, Jongelings-vereenigingen,
p. 119, 121 (Westerlee, Scheemdermeer). Leeuwarder Courant, 22 maart 1884
(eigen lokaaltje te Scheemda). T.H Hulsebos, ‘Evangelisatievereniging Graaf Adolf
te Heiligerlee-Westerlee 1876-
[345] Dat het ‘kerkje’ of
hervormde wijkgebouw te Meerland (‘Oostwolder Ekamp’) toen al zou zijn
gesticht, waag ik – gezien de architectuur van het gebouwtje - te betwijfelen. Nieuwsblad
van het Noorden, 15 januari 1965.
Vgl. Nazaten De Vries: De lagere school
van Meerland (geraadpleegd 15 april 2017).
[346] Koning, die de Doleantie
volgde, redigeerde vooral ‘samenspraken’ voor het christelijke
verenigingsleven, waarvan hij tevens een aparte catalogus uitgaf. Een typerend
voorbeeld: Z.J. Koning, De professor, de boer en juffrouw Neutraal.
Samenspraak voor drie personen, ten dienste van de Christelijke Jongel. en
Jonged.-Vereenigingen, Oostwold z.j.
[347] Albert van der Zeijden, Katholieke
identiteit en historisch bewustzijn: W.J.F. Nuyens (1823-1894) en zijn
‘nationale’ geschiedschrijving, Hilversum 2002, p. 252-254. Eveline
Luursema, ‘De
ontstaansgeschiedenis van het monument voor graaf Adolf van Nassau te
Heiligerlee’, in: De Negentiende Eeuw 9 (1985), p. 1-24, Vgl.
de sfeervolle beschrijving door oud-Winschoter John Eric Banck, ‘Herinneringen aan
de Heiligerlee-feesten’, in: De Nederlandsche Spectator
(l868), p. 201-203, 211-213, 227-231.
[348] Algemeen Handelsblad, 16 juli 1875.
Het Nieuws van den Dag: Kleine Courant, 16 juli 1875.
Over de zendingsfeesten: Houkes, Christelijke vaderlanders,
p. 112-118.
[349] Nederlandsche Evangelisch-Protestantsche
Vereeniging 1853-1903: Vijftigjarig jubileum, z.pl. 1903, p. 51
(google USA). De Jager, Inwendige zending,
dl. 2, p. 28. Sannes werd opgevolgd door ds. Johannes Hulsebos, die later in Zuidwolde zou
deelnemen aan de Doleantie.
[350] Van Zuthem, Harde
grond, p. 165.
[351] Provinciale
Drentsche en Asser Courant, 23 juni 1886.
[352] Houkes, Christelijke
vaderlanders, p. 173-175.
[353] N. Schelhaas en K.
Smit, 100 jaar Gereformeerde Kerk Oostwold (Old.), Oostwold 1988. RHC
Groninger Archieven, Toegang 692: Provinciale Synode van Stad en Lande, 1595-1980,
inv.nr. 607, Uitspraak in het hoger beroep van K.O. Knottnerus. Provinciale
Drentsche en Asser Courant, 12 december 1888.
Vgl. inv.nr. 605, Stukken betreffende de ontzetting uit zijn ambt van Johannes
Hulsebos, predikant te Zuidwolde. J.J. Miedema, “Gedenkt der vorige
dagen”. Gedachtenisrede uitgesproken 19 mei 1912 in de Zuiderkerk te Groningen
met een kort historisch overzicht van de reformatorische beweging in 1887 en
'88 in de provincie Groningen, Groningen [1912], p. 30-31.
[354] Nederlandsche
Staatscourant, 5 februari 1889 (n. 34) en 24 oktober 1889
(nr. 264): De Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ versus de Vereeniging ‘Hervormde
School met den Bijbel’ te Oostwold. De lijst van initiatiefnemers wordt
aangevoerd door de 66-jarige Derk Ties Hovinga.
[355] Zo beweerd mijn grootvader dat boerengeslachten
die ‘fout’ waren geweest in de Franse tijd dat ook in de Tweede Wereldoorlog
waren. Inderdaad recruteerde de NSB een deel van zijn aanhang in vrijzinnige
kring, vaak bij afstammelingen van doopsgezinden die zich al vroegtijdig van
het orangisme hadden afgekeerd.
[356] Grootvader Johannes
Hinricus (Janssonius) Mensinga (1763-1827) was genoemd naar zijn oudoom
Johannes Henricus Janssonius (1701-1780).
[357] Nieuwsblad van het
Noorden, 22 juli 1915.
[358] Verslag van de […]
Algemeene Vergadering van den Nederlandschen Protestantenbond 18
(1888), p. 2. Provinciale Drentsche en Asser Courant, 23 juni 1886. Nieuwsblad van het Noorden, 3 oktober 1895. Nieuwe Rotterdamsche Courant, 11 december 1920.
Vgl. Van
Zuthem, Harde grond, p. 165, die hier de plank misslaat. In het gebouwtje
van de Protestanten Bond (in de bocht Hoofdstraat-Huningaweg) was ook de
kleuterschool gevestigd; in 1955 werd het gebouw vernieuwd. Tjabering Stek, Oostwold in beeld
vanaf1898, Wierden 2012. Reliwiki: Oostwold (Old),
Hoofdstraat 34 - Nederlandse Protestanten Bond.
[359] Rotterdamsch Nieuwsblad, 12 november 1903.
Leeuwarder Courant, 27 november 1903.
Voorwaarts: sociaal-democratisch dagblad, 10 november 1921,
16 november 1921.
[360] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 11 december 1920.
Nieuwsblad van het Noorden, 28 november 1928.
Het
Volk: Dagblad voor de Arbeiderspartij, 3 mei 1932.
[361] Vr. meded. mevr. Auke
Titi Knottnerus, Nieuw-Scheemda, 2017, afkomstig van haar grootmoeder Elizabeth
Knottnerus.
[362] Leeuwarder Courant, 7 december 1892. Recht voor Allen, 5 juli 1893.
De afdeling van ‘Patrimonium’ was opgericht in 1885. Algemeen Handelsblad,
11 augustus 1886.
Database Dutch
Trade Unions (geraadpleegd 5 april 2017).
[363] G.P. van Iterzon, ‘Kromsigt, Johannes Christiaan’, in: Biografisch
lexicon van het Nederlands protestantisme, dl. 2 (1983), p. 288-289.
[364] R. Hagoord, Twintig
eeuwen emancipatie. Een overzicht over de ontwikkeling van de positie der
landarbeiders. Naar aanleiding van het vijftigjarig bestaan van de Nederlandse
Christelijke Agrarische Bedrijfsbond, Utrecht 1964.
[365] Nieuwsblad van het
Noorden, 11 juni 1907. Derde bestuurslid was de vrijzinnig-democraat Durandus
Mensinga, zoon van wethouder J.H.J. Mensinga.
[366] Tien predikanten en een
godsdienstleraar schreven zich tot
[367] Jan Pieter de Groot: Groninger (boeren)dochters op een dames
kostschool in Spannum (geraadpleegd 15 april 2017).
[368] Ype Poortinga, ‘Yn Spannum stie fan
1876 oant 1905 in kostskoalle foar jongfammen’, in: Leeuwarder
Courant, 30 juli 1955; citaat naar Waling Dykstra, in: Friesch Volksblad,
6 augustus 1876. Zie ook: Geert Ailco Wumkes, Paden fen Fryslân. Samle
opstellen, dl. 4, Bolsward 1943.
[369] Via Delpher vond ik
alleen L.M. van Noppen, E.H. Jonkers, J. Kramer en W.G. van der Lecq.
[370] Ongehuwd bleven onder
andere Teelkina Margrietha (1870-1947) en Anna Cornelia Knottnerus (1872-1947)
te Eexta, Geziena Knottnerus (1880-1922) te Oostwold, Jantina Knotnerus
(1884-1948) te Zuidbroek, de lerares Wilhelmina Geessina (1915-1997) en haar
zus Geessiena Wilhelmina Knotnerus (1920-1986) te Bloemendaal, de
predikantendochter Johanna Jacoba Knot(t)nerus (1894-1978) te Leiden en een
handvol nichten. In de domineestak was dat overigens niet anders.
[371] Van Winter, Hoogstaangeslagenen,
dl. 2, p. 519, 521. Boerderijen en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 167
(T.S. Hovinga, Polderweg 19)
[372] Over de portretten van Hindrikus Knotnerus Hovinga,
Geesje Luitjes Bouman en hun vier kinderen te Oostwold, toegeschreven aan
Berend Kunst, 1851: Maarten Bunt (red.), Berend Kunst (1794-1881).
Portretten van Groninger boeren, burgers en buitenlui, Catalogus
Fraeylemaborg Slochteren, 1 maart t/m/ 1 mei 1994, Slochteren 1994, nr. 24. Boerderijen
en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 119
(Goldhoorn 29, Oostwold, Hinderikus K. Hovinga), 164 (Polderweg
24, Hinderikus Tjarks K.). Vgl. echter Groninger Courant, 31 januari 1854.
[373] Het orthodoxe netwerk betrof: Boerderijen
en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 118
(Goldhoorn 19, Oostwold, H.W. & O.S. Roemeling); 119
(Goldhoorn 29, Hinderikus K. Hovinga & Luitje Hovinga); 120 (Goldhoorn
31, Derk Ties & Ties Siebolt Hovinga jr.), 121 (Goldhoorn
33, Otto Samuels K. en A.P. Bastiaans); 164 (Polderweg
24, Hinderikus Tjarks en Jan Hinderikus K., Habbo Ties Hovinga, tot 1854), 165
(Polderweg 22, tot 1886 aan de Kleiweg in de Finsterwolderpolder, Pieter
Hinderikus Knotnerus & K.H.E. Gravemeijer), 166
(Polderweg 21, gebouwd 1870, idem), 167 (Polderweg
19, Ties Siebolt Hovinga sr. & Klaas Ottes Knottnerus). Boerderijen in
het Wold-Oldambt, dl. 1, nr. 49 (Hoofdweg 151a, Midwolda, Habbo Ties
Hovinga, vanaf 1852 & P. Dijkhuis).
[374] Boerderijen in het
Wold-Oldambt, dl. 1, nr. 49 (Hoofdweg 151a, Midwolda). Habbo Ties Hovinga en Pieter
Dijkhuis pachtten het bedrijf met
[375] Jan Hindrik Wiertsema en zijn vader Pauwel
Wierts Wiertsema, in 1844 Statenlid, behoorden tot een Gereformeerde Gemeente
onder het Kruis. Google cache van MyHeritage: Pauwel Wierts
Wiertsema (geraadpleegd 15 april 2017). Wesseling, Afscheiding,
dl. 2, p. 65. Over Hindrik Knotnerus Wiertsema: Nederlandsche Staatscourant,
14 april 1899.
Vr. meded. Jan Wierts Wessels, Loppersum, februari 2017.
[376] Geert Bruintjes, Socialisme
in Groningen, 1881-1894, Amsterdam 1980, p. 73. Nederlandsche
Staatscourant, 9 maart 1889;
Nieuwsblad van het Noorden 29 november 1908;
20 december 1908.
[377] Het Nieuws van den Dag:
Kleine Courant, 5 juli 1889.
Album studiosorum Academiae Lugduno-Batavae MDCCCLXXV - MCMXXV (1875-1925),
Leiden 1925, kol. 77.
[378] Ds. Frans Johannes Los
(1865-1942) volgde Jan Boer Knottnerus jr. op als predikant te Vriezenveen. Hij
behoorde tot de enge bekendenkring van de familie Knottnerus te Oostwold; het
familiealbum van Otto Samuel en Klasiena Kranenborg bevat foto’s van hem en
zijn echtgenote Annechien Hovinga, met wie hij in 1896 te Oostwold trouwde. Van
hem: Christenen en Modernen zijn elkanders principieele tegenstanders,
Utrecht 1899.
[379] Het liberale netwerk betrof: Boerderijen
en hun bewoners, afd. Beerta, nr. 121
(Goldhoorn 33, Oostwold, Tjark Hinderikus Knotnerus jr. en Detmer Tjarks
Knotnerus), 122
(Goldhoorn 14, J.H.J. Mensinga), 168 en 174
(Polderweg 17, D.U. Stikker) en 169
(Polderweg 15, tot 1869 aan de Kleiweg in de Finsterwolderpolder, Tjark
Hinderikus sr., Hinderikus Tjarks, Tjark Hinderikus jr.). Zie vooral Th.P.E. de
Klerck (red.), Stamboom Onnes-Boelema II, Groningen 1986, p. 40, nr. 41b
(afstammelingen van Dievertje Tjarks Knotnerus), 104a (Derk Hovinga), 210b
(Ties Siebolt Knotnerus).
[380] Nieuwsblad van het
Noorden, 3 februari 1958.
Jakob Kramer was een studiegenoot van Klaas Otto Knotnerus en Willem
Lodder; ook zijn broer Thomas Cramer was predikant. Beide waren ‘dijkianen’,
maar studeerden daarna aan de Groningse universiteit.
[381] Friese koerier:
onafhankelijk dagblad voor Friesland en aangrenzende gebieden, 1 november 1960.
[382] Parlementair
Documentatiecentrum, Universiteit Leiden: S.R. Knottnerus. http://www.parlementairdocumentatiecentrum.nl/id/vg09ll2bsbth (geraadpleegd 31
januari 2017).
[383] Boerderijen en hun
bewoners, afd. Beerta, nr. 167
(Polderweg 19, Oostwolderpolder, Klaas Ottes, Otto Kzn. & Derk Jan K.).
Georgius & De Smet, Nieuwolda-Nieuw-Scheemda, nr. 1 (Hoofdweg-Oost
30, Nieuwolda, Otto K. en opvolgers). Boerderijenboek Nieuwolda / Nieuw-Scheemda
(1998), nr. 1 en 1A (Langeweg 1, Oostwold, Derk Jan K. en opvolgers).
Boelema-Diddens, Boerderijen in Noord- en Zuidbroek, nr. 109 en 127
(Uiterburen 45, Zuidbroek, Ties Siebolt en Otto K.), 112 (Hinderikus K.).
[384] Dit betreft de
gereformeerde predikanten Hemmo Reint Nieborg (1862-1937) en Willem Frederik
Samuel van Lingen (1867-1940) en hun hervormde collegae Frederik Hendrik van
Oosten (1879-1942), Poppo Geert Dijkema (1886-1977). Zie vooral: Dallinga, Het
nageslacht van Nantko Claessen.
[385] Nieuwsblad van het
Noorden, 18 december 1951.
[386] Zie de necrologie van
(Klaas) Otto Knottnerus (1920-2011): Missoulian.com: Klaas Otto
Knottnerus (geraadpleegd 1 mei 2017).
[387] Klaas Otto Knotnerus, Waarom ik heb moeten breken met de Ned. Herv. Kerk, Groningen 1907
(delpher; 1e dr. en 2e dr.). In 1916 legde hij zijn ambt in Westerlee ‘wegens
voortdurende ongesteldheid’ neer, hij vertrok daarna naar Ermelo; in 1931 werd
hij opgenomen in de psychatrische kliniek ‘Veldwijk’ te Ermelo, waar hij al
eerder (1912-1913) verpleegd werd, en onder curatele geplaatst. Nieuwsblad
van het Noorden, 25 september 1916.
Arnhemse Courant, 30 september 1916.
Nederlandsche Staatscourant, 26 februari 1931.
[388] Voor de vader Edske
Galtjes Dijksterhuis: Wesseling, Afscheiding, dl. 2, p. 184,
288-289.
[389] In 1854 werd het bedrijf
te Nieuw-Scheemda vergroot tot vijftig hectare; omstreeks 1893 en in
1910 werden nog twee bedrijven van ieder
[390] De Banier: staatkundig
gereformeerd dagblad, 10 oktober 1939.
Ten tijde van zijn emeritaat in 1943 was Engbertus H. Jonkers met 81
jaar de oudste dienstdoende predikant in Nederland. Gerrit de Vries IJzn.
kwam in 1890 uit Amsterdam naar de vacante gemeente Wouterswoude (opgericht in
1875).
[391] Koers, Eexta, p.
135.
[392] Zie vooral Gerrit
Cazemier, Otto S. Knottnerus & al., Tussen ‘t Zieldaip en ’t Grootmoar.
Vier eeuwen leven en werken in Nieuw-Scheemda en ’t Waar, z.pl. 1985. p.
62, 127-130. Knottnerus, ‘Secularisering in
het Groningerland’. Over deze evangelisatie: De Jager, Inwendige zending,
dl. 2, p. 80.
[393] Georgius & De Smet,
Nieuwolda-Nieuw-Scheemda, nr. 61 (Hoofdweg West 6, Nieuwolda) en 64
(Pastorieweg 12, Nieuw-Scheemda, Cornelius Otto K.). Actueler: Boerderijenboek
Nieuwolda / Nieuw-Scheemda (1998).
[394] Georgius & De Smet,
Nieuwolda-Nieuw-Scheemda, nr. 39 (nu: Verpleeg- en Verzorgingshuis ’t
Hamrik, Hoofdweg 62, Nieuwolda, Jan Samuels Zandt K.).
[395] Samuel Knottnerus jr.
bekleedde in 1885 een gedeelde 21e plaats in het kohier van
hoofdelijke omslag in de gemeente Termunten; het bedrijf was
[396] Nieuwsblad van het
Noorden, 11 maart 1911.
P.W. Pastoor & al., Boerderijen gemeente Ten Boer en Overschild,
1595-2005, Bedum 2006, nr. ###.
[397] Nieuwsblad van het
Noorden, 18 november 1906;
6 juni 1907;
13 maart 1910.
[398] Nieuwsblad van het
Noorden, 28 februari 1922;
9 januari 1940.
[399] Boerderijen en hun
bewoners, afd. Beerta, nr. 158 (H.
Nieuwbeerta, Weg Finsterwolderhamrik 12, Finsterwolde). De familienaam is later
veranderd in Nieuw Beerta.
[400] Boerderijen en hun
bewoners, afd. Beerta, nr. 121
(Goldhoorn 33, Oostwold, Tjark Hinderikus Knotnerus jr.) en 169
(Polderweg 15, tot 1869 aan de Kleiweg, Tjark Hinderikus sr., Hinderikus Tjarks
& Tjark Hinderikus jr.).
[401] Nieuwsblad van het
Noorden, 7 april 1907.
[402] T.B. Bierema, J. de
Boer & R. van der Tuuk, Boerderijen op het Hogeland, Oudeschip 2002,
nr.
[403] Mogelijk hebben de
ouders van Ties Siebolt in 1856 bewust voor de achternaam Knotnerus met één ‘t’
gekozen; hij was genoemd naar de
grootouders van moederskant, zijn grootmoeder en haar zoon Hinderkus werden
uitdrukkelijk Knotnerus genoemd. De achternaam van zijn broer Otto, genoemd
naar de grootvader van vaders kant, werd daarentegen consequent met twee t’s
geschreven. Daar staat tegenover dat de achternaam van zijn oudere broer
Hinderikus (1859-1861) wel twee t’s had.
[404] Vgl.
overlijdensadvertenties en rouwbrieven, bijvoorbeeld Nieuwsblad van het
Noorden, 26 april 1938.
[405] Familiearchief
Knottnerus, Scheemda (2017). De afschriften dateren van maart tot juni 1938.
Het verzoek ging uit van de bekende advocaat dr. Johan Elzard Hesse te
Groningen en zijn assistent Tjipke Stoel. Bij het dossier bevindt zich verder
een getypt afschrift van de publicatie van Aaldrik Stikker uit 1937, die
kennelijk de aanleiding vormde tot het verzoek. Het geboortejaar van Diewertje
wist men vanwege een vermeende lacune in het kerkarchief van Böhmerwold niet te
achterhalen.
[406] Detmer Tjark Koppius
Knottnerus wordt genoemd in een geboorteadvertentie van 14 januari 1948 (CBG – Centrum voor
Familiegeschiedenis). Henrikus Knottnerus Hovinga tekende bij zijn
huwelijk in 1862 als H.K. Hovinga; door zijn intialen bleef hij zich van zijn broer
Habbo Ties onderscheiden.
[407] Kees Bruin, ‘Wat heet
dubbel. De sanering van dubbele namen rond de Tweede Wereldoorlog’, in: De
Gids 162 (1999), p. 102-110.
[408] Ten Houte de Lange
& De Jonge, Dubbele namen boek, p. 155.
[409] Knottnerus, ‘Familie
Knottnerus’ (1985), p. 149.
[410] Ten Houte de Lange
& De Jonge, Dubbele namen boek, p. 39-58. Rob Rentenaar, ‘Van humanistennaam tot humanistische
familienaam. Ontstaan en ontwikkeling van een bijzonder type familienaam’, in: Naamkunde
35 (2003/04), p. 83-115. Dez., Groeten van elders,
Naarden 1990, p. 15-19. Dez., ‘“Lærde” slægtsnavne i
Nordvesteuropa. Nogle typologiske forskelle’, in: Slektsnamn i Norden.
Rapport frå Nordas tjueførste symposium i Oslo 17.-20. september 1992,
Uppsala 1995, p. 203-212. Over de Latijnse klemtoon: Friedrich Kluge, ‘Latein und Humanismus’, in: Dez., Von Luther
bis Lessing. Aufsätze und Vorträge zur Geschichte
unserer Schriftsprache, 1886, 5e dr. Straatsburg
1918, p. 156-182, hier 173.
[411] Woordenboek der Nederlandsche taal, art. ‘knoet‘ (1938). Lucassen, Leo, ‘Poepen, mieren en moffen. Beeldvorming over
Duitse immigranten en trekarbeiders in zeventiende- en achttiende-eeuwse
kluchten’, in: J.E. Dubbelman & J. Tanja (red.), Vreemd gespuis, Amsterdam 1987, p. 29-37. Matthias Kraamer, Het Koninglyk Neder-Hoog-Duitsch en Hoog-Neder-Duitsch Dictionaire […] of
Woorden-Boek,
Neurenberg
[412] In het Album
studiosorum van de universiteit van Leiden is sprake van Knotner (1656), Cnofferus
(1663), Knutnerus (1685), Knotterus (1694) en Knodnerus (1703). Daarentegen in
Groningen Knöttnerus (1637, 1660) en vanaf 1665 Knottnerus. In Bremen komen in
1667 de vormen Knötterus en Cnotnerus voor. Zie: Knottnerus, ‘Familie
Knottnerus’ (1982), p. 55-56. Vgl. echter ook Knotterus als de Latijnse vorm
van de familienaam Knotter (zie boven). Album studiosorum
Lugduno Batavae, kol. 445, 505, 676, 733, 778.
[413] Smidt &
Smidt-Oberdieck, ‘Knottnerus im Raume Leer’, p. 95.
[414] Groninger Courant, 30 december 1842 (J.O. Knottnérus). Boekzaal der geleerde
wereld
(1843), dl. 1 (januari-juni), p. 366. Rotterdamsche
Courant, 19 november 1853.
[415] Rentenaar, ‘Lærde slægtsnavne’, p. 209. Vgl. Johann Michael Fleischner, ‘Einige Regeln und
Bemerkungen über die lateinische Bildung der neueren deutschen Familiennamen’,
in: Dez., Onomatologie, oder Versuch eines Lateinischen Wörterbuches unserer
Taufnamen […], Erlangen 1826, p. 271-304, hier 287-288.
[417] Al in 1750 nam Cornelius Knottnerus een tijdlang de
diensten in het piëtistische Bunde waar. De Boekzaal noemt hem tenminste vanaf 1753 als
proponent (iemand die een predikantsplaats zoekt) in Oost-Friesland. Smidt
& Smidt-Oberdieck, ‘Knottnerus im Raume Leer’, p. 99. Reershemius, Prediger-Denkmahl,
p. 601. Priddy, Kirchenbau, dl. 1, p. 127-
[418] Schortinghuis, Het innige
christendom, p. 74, 76, 93.
[419] Meiners, Oostvrieschlandts
kerkelyke geschiedenisse, dl. 2, p. 538-539. Hij noemt onder
andere Campen, Uttum, Wirdum, Hinte, Wybelsum, Oldersum, Bunde en Leer.
[420] ‘Levensbeschrijving van Johannes Knottnerus’, p. 313.
[421] Kromsigt, Schortinghuis,
p. 16-25. Van Berkel, Universiteit van
het Noorden, p. 271, 277, 279-283, 289, 292-295.
[422] Van Berkel, Universiteit van
het Noorden, p. 344.
[423] Hollweg, Geschichte
des älteren Pietismus, p. 162. Vgl. Joke Spaans, ‘De onderdrukking van de opwekking in de
noordelijke gewesten van de Republiek’, in: Dez. (red.), Een golf
van beroering. De omstreden religieuze opwekking in Nederland in het midden van
de achttiende eeuw, Hilversum 2001, p. 153-172, hier 157-158.
[424] Hij ontving november
1794 een aanstelling als buitengewoon predikant en ziekenbezoeker; hij vertrok
half januari maar zijn reis naar Amsterdam duurde maar liefst twee maanden
“door de tegenheden van den krijg en den ongelukkigen inval der Engelsche
troepen in Oostvriesland”. Handelingen van de
Municipaliteit der stad Amsterdam 1 (1795), p. 306. Ibidem
2 (1795), p. 517. Ibidem
3 (1795), p. 399. Brief S.L. Knottnerus, 14 september 1978.
[425] Hermann
Knottnerus-Meyer, Der unbekannte Löns. Gespräche und Erinnerungen,
[426] Don E. Wilson & DeeAnn M. Reeder (red.), Mammal Species of
the World. A Taxonomic and Geographic Reference, 3e dr. Baltimore
[427] Anna Kamminga’s
achterkleindochter Annigje Samuels Knottnerus (1789-1857) te Oostwold
ondertekende in 1801 en 1805 als Annichien S. Kammenga resp. Annechijn Samuels
Kamminga. Huwelijkscontract Otto Samuels Knotnerus en Anna Klases, Oostwold, 9
december 1801. Idem Jan Jans Sand en
Jantje Kornelius, Bellingwolde 12 september 1805. RHC Groninger Archieven,
Toegang 732: Collectie huwelijkscontracten, inv.nr. 1049, fol. 308.
[428] Samuel Knottnerus Cramer was een zoon van Albertus Dircks Cramer te Emden.
Van zijn hand: S.K. Cramer, Natuurkundige
onderwerpen en zedekundige verhalen voor de jeugd, Neu-Hanau 1830.
[429] Sabine Heißler, ‘Tjarko Meyer
(Lukas) Cramer’, in: Martin Tielke (red.), Biographisches
Lexikon für Ostfriesland, dl. 3, Aurich 2001, p. 101-104.
[430] Wikipedia: Brilon, Ehrenbürger (geraadpleegd 31 januari 2017), naar: Gerhard
Brökel, Vergangene Zeiten. Geschichte aus Brilon. dl. 1,
Brilon 2003, p. 112. Peter Wilhelm Knottnerus Appelkamp kreeg
als onderofficier in 1815 het Pruisische ijzeren kruis. Gerhard Andreas von Garrelts, Die Ostfriesischen im deutschen
Befreiungskriege. Geschichte des ehemaligen dritten Westphälisch-Ostfriesischen
Landwehr-Infanterie-Regiments […], Leer 1856, p. 246.
[431] Ubbo Tide Meyer was een zoon van de Henrikus Knottnerus Meyer
(1790-1865), koopman en steenfabrikant te Greetsiel. Hij schreef een pamflet
tegen de afgescheiden gemeente te Campen en publiceerde later over Duitse
literatuur. Ubbo [Tide] Meyer, Joh. Kalwins
Zeugniß für die rechtmäßig bestehende Kirche, wider ihre Verächter, Emden
1857.
[432] ‘Levensbeschrijving van Johannes Knottnerus’, p. 315-316.
Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1985), p. 140.
[433] Levensbericht van Samuel Johannes Knottnerus: ‘Buitenlandsch kerk-nieuws: Hervormde Kerk Oost-Friesland’, in: Boekzaal (1822), dl. 2 (juli-december), p.
818-820.
[434] Levensbericht van Edzard Knottnerus: ‘Buitenlandsch kerk-nieuws: Hervormde Kerk Oost-Friesland’, in: Boekzaal (1830), dl. 2 (juli-december),
p. 266.
[435] Menno Smid, Ostfriesische
Kirchengeschichte, Pewsum 1974 (Ostfriesland im Schutze des Deiches, dl. 6),
p. 533–534. Vgl. Vincent O. Erickson,‘Joannes Deknatel und seine Einfluß auf
die freikirchlichen Bewegungen des 18. Jahrhunderts in seiner Geburtsstadt
Norden’, in: Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische
Altertümer zu Emden 57 (1977), p. 144-165.
[436] Johannes Knottnerus jr. werd in 1788 inschreven als student te Groningen
onder de naam C. Knottnerus. Over hem: ‘Levensberichten: Johannes Knotnerus’, in: Boekzaal der geleerde wereld (1836), dl.
1 (januari-juni), p. 130-131. Boekzaal 151 (juli-december 1790), p. 533.
[437] Johann C.
Stracke, Fünf Jahrhunderte Arzt und Heilkunst in Ostfriesland, Aurich
1960, p. 62. Voor de voornaam Knot(t)nerus ook: Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1985),
p. 149-150.
[438] Inge Bulicke, Zur
Geschichte der Kirchensprache in Ostfriesland seit der Reformation, Leer
1979, p. 22.
[439] Cl. Mulder, ‘Berigt van een Noordschen vinvisch, den 8. november 1848 op Borkum gestrand’, in: Algemene Konst- en Letterbode (1849),
dl. 2, p. 346-351 (naar Provinciale
Groninger Courant, 15 november 1848 en 15 maart 1849). Theodorus van
Swinderen, Het
vijfentwintigjarig bestaan van het Natuur- en Scheikundig Genootschap te
Groningen, Groningen 1826, p. 88. Jahresbericht der
Naturforschende Gesellschaft in Emden 42 (1855), p. xxx. Ibidem
46 (1860), p. 31.
[440] Bericht über die Verhandlungen der
Deutsch-Niederländischen Conferenz evangelischer Prediger und Gemeindeglieder,
welche, im Anschluss an die 300 jährige Säcularfeier der Emdener Synode, am 3.
und 4. October 1971 zu Emden abgehalten wurde, Emden 1872.
[441] Heinrich
Spanuth (red.), Geschichte der Stadt
Hameln, dl. 2: Von der Renaissance bis zur Neuzeit, Hameln 1963, p. 320. Die Bauhütte: Organ
für die Gesamt-Interessen der Freimaurerei 31 (1888), p. 195
(google USA). Fritz Färber, Damit uns Erde zur Heimat wird, eine
Gedichtsammlung, München 1959, p. 427, 535 (‘Weltherrscher in
West und Ost’).
[442] Johann
Christian Gädicke (red.), Freimaurer-Lexicon,
nach vieljährigen Erfahrungen und den besten Hülfsmittel ausgearbeitet,
Berlijn 1818, p. 138. Over de algemene bekendheid van deze symbolen, die men meende te ontwaren
bij de confirmatie van de latere Duitse keizer Wilhelm II in 1874: Der Lutheraner (St.
Louis) 30 (1874), p. 167.
[443] Jahresbericht des
Naturwissenschaftlichen Vereins zu Bremen 10 (1875), p. 14.
[444] Stinsen in Friesland: Tsjitsma State te
Wijnaldum (geraadpleegd 9 april 2017).
[445] Het bord ‘Uit achting
van de gemeenteleden’ was omstreeks 1900 nog vaag leesbaar. Jacob Hepkema, Historische
wandelingen door Friesland, 1894-1917, Leeuwarden 1970, p. 76.
[446] Lucifer: Akademische Courant 2 (1852), nr. 13 (21 juli), p. 4.
[447] De vennootschap
‘Gebroeders Knottnerus’ werd in november 1861 door Ubbo en Edzard Knottnerus
gesticht om “handel te drijven in kruidenierswaren, tabak, cigaren,
gedestilleerde en andere aan dien handel doorgaans verwante goederen”. Edzards
plek werd in 1870 ingenomen zijn hun broer Leendert. Juni 1881 bood Ubbo zijn
huis en huisraad te koop aan; Leendert vertrok een jaar later. Nederlandsche
Staatscourant, 30 november 1861. Leeuwarder Courant, 27 mei 1881, 17 juni 1881 (twee advertenties), 21 april 1882 ( “wegens vertrek naar elders”).
[448] Vgl. uitspraak van de
arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, 11 november 1885. Weekblad van het
Recht 50 (1888), nr. 5568 (28 juni), p. 4 (google USA).
[449] Historische Vereniging
‘De Smilde’: serie 3, nr. 228
(geraadpleegd 15 februari 2017). RHC Drents Archief, beeldbank: Collectie monumentenzorg Smilde, nr. MZ12711000104. RHC Tresoar, Toegang
30-05: Burgelijke stand Barradeel, inv.nr. 2034: huwelijksregister
1898, aktenr. 44 (1 december 1898).
[450] ‘Hillrich Knotnerus’,
in: Caspar Adam Laurens van Troostenburg de Bruijn, Biographisch
Woordenboek van Oost-Indische predikanten,
[451] “De toewijding, die
Knottnerus vooral in deze zaak [namelijk het verzorgingsgesticht te Solo]
betoond had, kostte hem een ernstige ziekte, die hem dwong te repatriëren”. T.B.
Granpré Molière, Het Protestantisme in Nederlandsch Indië. Eene voorlezing […], Den Helder 1892, p.
24-26. Th. Stevens, Vrijmetselarij en samenleving in Nederlands-Indië en Indonesië 1764-1962, Hilversum 1994, p.
114. De Locomotief. Samarangsch handels- en advertentie-blad, 1 december 1873. Vanuit vrijmetselaarskringen werd zijn betrokkenheid
later tegengesproken. De Indische Gids 14 (1892), dl. 2, p. 2365. Zie echter voor de corrupte
verhoudingen ter plaatse: Pieter Brooshooft, Solosche catechismus, Semarang 1889, p. 48, 51.
[452] Soerabaijasch
Handelsblad, 1 januari 1892. De Indische Gids
15 (1893), dl. 2, p. 1672. Over de Molukkenreis: J.H.P.E. Kniphorst, ‘Een terugblik op Timor en Onderhoorigheden’, deel 2, in: Tijdschrift
voor Nederlandsch Indië, nw. serie 14 (1885), dl. 2, p.81-146, hier 93-94. Christiaan
G. F. de Jong, De Protestantse kerk in de Midden-Molukken, 1803-1900. Een
bronnenpublicatie, Zoetermeer
[453] Tjebbe Geerts van der
Meulen, Gepke, sonder mofven oan nei 't Sindingsfeest to Feankleaster, 2e dr. Burgum
1890, p. 11 (google USA), herdr. in: Dez., Ald en nij. Forsprate
en neilittene skriften yn rym en onrym, Burgum 1908, p. 527-541,
hier 537. Het stuk werd voor het eerst gepubliceerd in de Friesche Almanak
van 1877 en daarna meermalen herdrukt. De Standaard, 28 juli 1877
(met samenvatting van de rede van ds. Knottnerus en een typerende sfeertekening
van het zendingsfeest). Het Nieuws van den Dag: Kleine Courant, 27 juli 1877.
[454] De Jager, Inwendige zending, dl. 2, p. 24-25. Nederlandsche Evangelisch-Protestantsche Vereeniging
1853-1903: Vijftigjarig jubileum, z.pl. 1903, p. xviii, 42, 51. Zie vooral de autobiografische preken: Ivo
Gaukes Knottnerus, De evangelie-verkondiging een werk des
geestes en daarom een persoonlijk getuigenis. Een woord tot zijne
gemeenteleden na 25 jarige ambtsbediening, Den Haag 1890 (google
USA). Dez., Men moet Gode meer gehoorzamen dan den menschen. Gedachtenis-rede bij volbrachten
25-jarigen evangeliedienst, Den Haag 1900. Dez., ‘Afscheidswoord, uitgespr. 28 Oct.
[455] Janneke de Jong-Slagman,
Hofpredikers in de
negentiende eeuw. Een carrière bij de koning, Hilversum 2013, p.
255-256. Ook in vele krantenberichten vermeld. Volgens sommige krantenberichten
hadden Ivo Gaukes en Hillrich een dokterstitel.
[456] Groen van Prinsterer, Schriftelijke
nalatenschap: Briefwisseling 1808-1876, dl. 6, Den Haag 1989,
p. 698 en 700. ‘Knottnerus (Ivo Gaukes)’, in: J.P. de Bie et al. (red.), De5, Den Haag 1943, p. 65-66. Ivo Gaukes was
bij Groens sterfbed aanwezig.
[457] Ferdinand Domela
Nieuwenhuis, Van christen tot
anarchist. Gedenkschriften, 2e dr. Amsterdam 1910, p. 38. Willem
Hubert Vliegen, De dageraad der
volksbevrijdiging. Schetsen en tafreelen uit de uit de socialistische beweging
in Nederland, Amsterdam 1905, p. 38.
[458] Ivo Gaukes Knottnerus,
‘Voorwoord’, in: Aanteekeningen over het gebed des Heeren, uit het
Engels, Nijmegen 1890. Hier geciteerd door Herman Bultema, De twee gewraakte
punten. Gewraakt en toch bijbelsch, Muskegon, Michigan 1918, p.
72.
[459] Adolph Meinhard
Knottnerus, Ned. Hervormd
Diaconessenhuis te Arnhem, 5 aug. 1884 – 1909. Gedenkschrift, Arnhem 1909.
Harry Dietz & Toine Ketelaars, Johanna Stichting 1900 – 1990. Negentig
jaar zorg voor kinderen met een lichamelijke handicap, Arnhem 1990 (hierin deel 4, 1900-1945)
(geraadpleegd 15 januari 2017). Wilhelmina Knottnerus, ‘De Diaconessenhuizen in Nederland’, in: De
Huisvriend 2 (1902), p. 107-110, 116-118, 124-126.
[460] Vgl. Houkes, Christelijke
vaderlanders, p. 47-72 (hst. 2).
[461] Bauke Rommert Knottnerus, Gedenkboek ter gelegenheid
van het 40-jarig jubileum der vereeniging “Het Hoogeland”, Christelijke
Vereeniging tot stichting en instandhouding van Arbeidskoloniën […] 2 December
1892-1932, Arnhem 1932. J.P. Wiersma, De Fryske heide yn
kultuer. Petearen en reizen mei domeny J.A. Visscher to Ljouwert, [Leeuwarden 1926], p. 83. Panoramio.com: Hans R.
van de Woud, Dossier over de Landkolonie Filadelfia te
Vries (archive.org). Nieuwsblad van
het Noorden, 2 december 1948.
[462] Johanna Wilhelmina Cornelia Knottnerus (1867-1905) publiceerde
onder de naam Elisabeth. Ook vertaalde ze muziekstukken. Ze overleed tijdens
een vergadering van de Nederlandsche Evangelische Protestantsche Vereeniging,
waarvan haar vader Ivo Gaukes sr. secretaris was. Jacques Dane, De vrucht van Bijbelsche opvoeding: populaire leescultuur en opvoeding in
protestants-christelijke gezinnen circa 1880-1940, Hilversum 1996, p.
129-130, 135-136. Rotterdams Nieuwsblad, 2 januari 1906. Stemmen voor waarheid en vrede 43 (1906), p. 68. Voorbeelden: Elisabeth, ‘t Blijft: Oranje-Boven! 1544-1898, Nijkerk 1898. Arnold
Spoel, Drei Schüsse […] (vertaald
door Wilh. Knotnerus), Den Haag 1901.
[463] Algemeen Handelsblad, 14 maart 1918;
27 okober 1927.
Het Volk, 11 september 1929.
De Graafschap-bode, 30 december 1930.
Zie zijn portret in: Gedenkboek van het Christelijk Gymnasium te Utrecht
1897-1937, Utrecht 1937. Het Utrechts Archief, Utrecht: beeldmateriaal,
cat.nr. 78922 en
105327.
[464] Nieuwsblad van het
Noorden, 9 april 1909.
[465] Algemeen Handelsblad, 4 januari 1916
(huwelijk te Semarang J. Knottnerus en A.K. ten Have). Het Nieuws van den
Dag voor Nederlandsch-Indië, 1 juni 1920;
21 mei 1921.
Regeerings-almanak voor Nederlandsch-Indie (1921), dl. 2, p. 449; (1922),
dl. 2, p. 463 (directeur en directrice Knottnerus). Bataviaasch Nieuwsblad,
13 september 1927
(opnieuw in scheiding).
[466] G.F.Boulogne, De bijzondere vrijwillige Landstorm. Instituut tot steun aan het wettig
gezag, Sneek [ca.1925], p. 25.
[467] Middelburgsche Courant, 8 april 1898,
vgl. 13 april 1898;
21 april 1898.
[468] Jan George Knottnerus protesteerde in 1934 met andere predikanten tegen
de overheidsmaatregelen tegen de NSB. Hij adviseerde de partij bovendien in
1935 welke sprekers men in moest zetten “om zijn gemeentenaren […] met de Nat.
Soc. idee in kennis bregen” zonder weerstand op te roepen. Hij was een van de
oprichters van de Orde der Getrouwe Getuigen van den komenden Christus. Hij
raakte echter in conflict met de initiatiefnemer G.J.K. van Lynden van
Horstwaerde (1886-1964), waarna hij alsnog de Congregatie van de Blinkende
Morgenster oprichtte, opnieuw met hemzelf als ‘geestelijk leider’. Nieuwe Leidse Courant, 28 december 1935. Leeuwarder Courant, 19 maart 1936. Robin
te Slaa & Edwin Klijn, De NSB. Ontstaan en opkomst van de Nationaal
Socialistische Beweging, 1931-1935, Meppel 2009, deel 1, p. 577-578, 639. Martin Brink, Jan de Vries & Egbert
Wolleswinkel (red.), Veldprediker in
mobilisatietijd – Grebbelinie 1939-1940. Dagboek van dominee J.G. Knottnerus,
Renswoude & Barneveld 2004. Zie ook Bart J. Knottnerus, Varsseveld rond
de jaren 1940-1945. Herinneringen van een domineeszoon, 1993, 3e herz. dr.
Varsseveld 2005. Zie voor een olieverfportret uit 1947 door Piet te Lintum:
Beelddocumentatie RKD, afb.nr. IB00091938.
Van zijn hand onder andere: Kruisroem. Gedachtenisrede uitgesproken 2
oktober 1938 bij zijn 25-jarig ambtsjubileum te Varsseveld, Varsseveld
1938.
[469] Vgl. ook het verhaal
van Cornelia (Carin) Knottnerus over haar Joodse ‘pleegzusje’. Eva Fogelman, Conscience and
Courage. Rescuers of Jews During the Holocaust,
[470] De Telegraaf, 8 februari 1939.
[471] L.F.A. Knottnerus, Van evolutie naar verlossing, Zeist 1987.
[472] Stamboom van Jan Lucas Cazemier (pdf), 3 februari 2008 (geraadpleegd 12 januari
2017). De grootmoeder van Gerrit Hedde Cazemier stamt uit de Oldambtster tak.
[473] Oh, dy Berltsumers: Berltsumer kultuer
en fermaaklikens (geraadpleegd 15 maart 2017).
[474] J.W. Buisman &
A.F.J. Klijn, ‘Stempvoort, Pieter Albertus van’, in: Biografisch
lexicon van het Nederlands protestantisme, dl. 6 (2006), p. 297-299.
[475] Het Dagblad: uitgave van
de Nederlandsche Dagbladpers te Batavia, 8 november 1946.
Stevens, Vrijmetselarij en
samenleving, p. 302.
[476] Hans van Dam,
Niet-weten.nl: Niet te geloven! De Linji Lu
(geraadpleegd 27 april 2017). Dit naar aanleiding van Irmgard Schloegel, Zenleer
van Rinzai, vert. door Aleid C. Knottnerus-Swierenga, Katwijk 1979. Aleid
C. Swierenga heeft zeer tweehonderd vertalingen op haar naam staan.
[477] ‘Knottnerus, Otto Samuel‘, in: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden
in woord en beeld. Nederlanders en hun werk, Amsterdam 1938, p. 821-822. Rotterdamsch
Nieuwsblad, 30 november 1908. De Ingenieur,
17 mei 1935. Van zijn hand: O.S. Knottnerus, Gedenkboek Nederlandsch-Indische Gas-Maatschappij [1863-1913,
uitgegeven ter gelegenheid van het vijftig-jarig
bestaan], Rotterdam 1913. Uitvoerige biografieën in het maandblad Het Gas in
1907, 1920, 1930 en 1935. Stadsarchief Rotterdam, 301.01 Overzeese
Gas- en Electriciteitsmij. (OGEM v/h NIGM), inv.nr. 1193-1197.
[478] Onder het pseudonym Kary
Kepla schreef Georg Knottnerus Het boekenweekgeschenk, 2012. Uit de
Groningse tak stamt Ivo Georg Otto Knottnerus (1957), die enkele historische
romans publiceerde.
[479] Remembering faithful missionaries: Lillian Lancaster
and Jean Nauta, www.facebook.com/baptist-mid-missions,
13 augustus 2014.
[480] Mijn cursivering. Het naamgrapje dateert uit
1970: “I always thought a sophomore
was a kind of tree, like a knotnerus”. Rudy Kousbroek. ‘Losse aantekeningen’, in: NRC-Handelsblad, 17 oktober 1970.
[481] Tom Thys, Volmaakt monster, Naaldwijk 2014,
p. 236-248.
[482] Scheffler, Goldschmiede
Niedersachsens, 1. Halbband, p. 333, 961, 963 (nr. 45). Ook de
namen Adolph en Meinhard komen vermoedelijk uit deze familie. Ibidem, 335-336 (nr. 168), 342. Alberdine’s vader, Adolph
Meinhard Storch uit Norden, vestigde zich in 1751 als apotheker te Emden. Hahn,
Emdens Apotheken, p. 74-76.
[483] Knottnerus, ‘Familie
Knottnerus’ (1985), p. 152-154. Ook Habbina en haar man Claas Willems Wychgram
vernoemden twee kinderen naar haar stiefmoeder Alberdine Stork en halfbroer
Adolph.
[484] ‘Levensbeschrijving van Johannes Knottnerus’, p. 314.
[486] ‘Levensberichten: Johannes Knotnerus’, p. 130-131.
[487] Knottnerus, ‘Familie
Knottnerus’ (1979), p. 127.
[488] Smidt &
Smidt-Oberdieck, ‘Knottnerus im Raume Leer’, p. 100.
[489] Vr. meded. S.L.
Knottnerus.
[490] Van Epen, ‘De predikanten-familie’,
p. 26 (google USA). Vgl. voor het wapen ook Hams Fieker,’Ostfriesische Familienwappen’, in: Heraldischen
Mitteilungen. Monatszeitschrift für Wappenkunde 31 (1920), p. 34.
[491] Website Stichting Familie Knot(t)nerus
(geraadpleegd 15 maart 2017). Vgl. brief S.L. Knottnerus, 11 augustus 1976.
[492] “Dievertje Tjarks
Knottnerus erfde haar geslachtsnaam van haar grootmoeder van moederszijde. Zij
was derhalve niet gerechtigd tot het voeren van het familiewapen Knottnerus,
omdat dit eindigde bij haar grootmoeder Dieverijen Samuëls Knottnerus”. Freerk Reinder Elema
Gzn., ‘Boelo Luitjen Tijdens’, in: Sibbe.
Maandblad van het Nederlandsch Verbond voor Sibbekunde 4 (1944), p.
264-276, hier 270.
[493] Jahrbuch der
Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden 14 (1902), p.
371. Opvallend
is dat de familie Disse uit Sneek een tijdlang hetzelfde familiewapen heeft
gehanteerd. ‘Het familiewapen Knottnerus/Disse’,
in: Knottekistje 9 (2011).
[495] Vr. meded. wijlen Otto
Knottnerus (1913-2012) te Delfzijl (oorspr. Nieuwolda).
[496] Brief S.L. Knottnerus,
22 mei 1982.
[497] Brief S.L. Knottnerus,
11 augustus 1976. De oorspronkelijke gegevens bevinden zich bij het Centrum
voor Familiegeschiedenis, Den Haag, Familiedossiers, inv. nr. DOSSNL025457.
[498] Familiearchief
Knottnerus, Scheemda; de meest recente gegevens betreffen het overlijden van
Reina Knottnerus op 21 maart 1897. Het mapje bevat verder genealogische notities
in verband met het verzoek van naamsverandering van Otto Samuel Knot(t)nerus te
Nieuw-Scheemda in 1938.
[499] “Een vollediger opgave
was van den heer J.M. Knottnerus te Hameln niet te verkrijgen”. Van Epen, ‘De
predikanten-familie’, p. 30 (google USA).
[500] Johan Winkler, De Nederlandsche
geslachtsnamen, in oorsprong, geschiedenis en beteekenis,
Haarlem 1885, p. 55.
[501] Van Epen, ‘De predikanten-familie’,
p. 26.
[502] De Gooi- en Eemlander:
nieuws- en advertentieblad, 5 augustus 1935.
Zo ook andere kranten.
[503] De katholieke
electrotechnicus dr. ir. Petrus Gerardus Franciscus Tilmann Fehmers
(1886-1962) was in 1927 gehuwd met Johanna Boer Knottnerus (1892-1978). Zijn
correspondentie met Itzen dateert uit de jaren 1943-1944. De grootmoeder van de
jurist Aaldrik Hooite Stikker (1892-1965), een broer van de liberale politicus mr. Dirk Uipko Stikker, was Anna Tjarks
Knotnerus (1833-1917). Brief S.L. Knottnerus, 22 mei 1982. Jotie Riphaagen, ‘Oom Piet Fehmers, in: ‘t Knottekistje. Contactorgaan van de familie
Knot(t)nerus 6 (december 1998), p. 5-6 (klik hier). Het verzamelde materiaal is gedeponeerd bij het
CBG/Centrum voor Familiegeschiedenis, Den Haag, inv. nr. VGCANL000267,
Familiearchief Knottnerus, (1456) 1582-1998. Zie ook voor deze bronnen ook:
Knottnerus, ‘Familie Knottnerus’ (1979), p. 15-16.
[504] Klinkenborg, die
afkomstig was uit Eilsum, overleed te Hannover op 7 januari 2017. Overlijdensadvertentie
uit Hannoversche Allgemeine
Zeitung, 14 januari 2017
(geraadpleegd 3 maart 2017).
[505] Familiearchief
Knottnerus, Scheemda.
[506] Boschma, ‘Knottekistjes’.
Herman Martin, ‘Knottedoeken, knottepongen en knottekistjes’, in: Oude Kunst
7 (1929-1930), p. 329-340. Jacob Scheltema, Volksgebruiken der
Nederlanders bij het vrijen en trouwen, Utrecht 1832, p. 78-79. Halbertsma, Letterkundige naoogst, dl. 1, p. 178-200. Albrecht Johannsen,
‘Bindebrief und Lösebier (Binnelsebräjf en Lieserebier)’, in: Jahrbuch
des Nordfriesischen Vereins für Heimatkunde und Heimatliebe 25 (1938), p.
1-24.
[507] Bol.com
Leesmagazine: Penny, George Knottnerus aan het woord: interview 31 januari 2017 (geraadpleegd
15 maart 2017).