(met inkortingen
verschenen in
Jaarverslag
Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek 1995,
Arnhem 1996, pp. 35-55)
Grenzeloos
binnen eigen grenzen
De graanschuur
van de provincie
schaatsten wij wel samen over de A
van Winschoten over Ulsda naar Oude
Schans
en aten wij hete snert
ploegde je tegen de wind in
gebogen en telde je de streken
en zei je niks
in die tijd zei mijn oom
waren eigenlijk alle arbeiders
gastarbeiders in eigen land
dat zei hij veel later
‘t Was in het begin van de jaren tachtig. Met anderen werkte ik aan een boek over de geschiedenis van de dorpen Nieuw-Scheemda en ‘t Waar.[2] Zo kwam ik op een wintermorgen terecht bij een kordate arbeidersvrouw van 92, die zich in haar vrijstaande huisje nog aardig kon redden. Het was de bedoeling het een en ander over vroeger te horen. Maar ik was niet erg welkom. Het liep tegen tien uur en de aardappels moesten op het vuur. Bovendien wilde ze niets kwijt: “Ik weet niks, ‘k heb nooit wat meegemaakt en ik ben ‘t allemaal vergeten”. En tussen neus en lippen door: “Ik wil er ook niet over praten, ‘t was vroeger één grote armoe, allerverschrikkelijkst! En daar gaan we nu weer naar toe...”
Even was ik stil voordat ik opnieuw iets durfde zeggen. En weer zei ze: “Waarom kom je uitgerekend bij mij? Ik weet immers niks”. Toen begon ze... Hele gedichten zegde ze oEen rijkdom aan herinneringen kwam los, goede en minder goede. Over haar tijd als dienstbode, over de gang naar het afgescheiden kerkje omdat de boer dat vroeg ‑ dat kon haar trouwens niets schelen: “want er is maar één God!” Over de vernederingen die sommigen zich lieten welgevallen, over de trots dat zij zich daartoe niet leende. Over het feit dat er bij hen thuis altijd brood in huis was en dat er bij haar altijd een paar cent overschoot om aan de deur te geven aan een passerende bedelaar:
Zonder werk
en zonder voedsel,
Zonder
aanspraak, zonder vriend,
Loop ik hier
reeds vele dagen
Of ik iets te
werken vind,
In een
huisje, koud en vochtig,
En de honger
steeds nabij.
Ach wie helpt
me uit d’ellende,
Ach wie heeft
er wat voor mij.
Er zijn
kind’ren die mij vragen:
‘Vaderlief
één stukje brood’,
Want de
honger komt ons bezoeken,
Ach wie helpt mij uit de nood.
“Maar ik weet niets hoor...”, zei ze weer, terwijl ze een nieuw verhaal begon.
De generatie die dit nog zó heeft meegemaakt, is bezig uit te sterven. Landarbeiders bestaan vrijwel niet meer en de resterende boeren zijn gedegradeerd tot kleine zelfstandigen. Maar de erfenis van het verleden, de in stilte gekoesterde wrok over allerlei onrecht dat men elkaar ooit heeft aangedaan, maar ook vage gevoelens van heimwee naar de tijd waarin iedereen elkaar nog kende: dát is nog volop aanwezig.
Zo op het oog staan de Oldambsters met hun rug naar het verleden. Ze willen er niet over praten omdat ze er zich er voor schamen. De toekomst, daar gaat het immers om. Het zelfrespect, de zelfbewuste omgang met het verleden en een zekere trots op de eigen manier van leven ontbreken maar al te vaak. De meeste boeren hebben na alle kritiek wel afgeleerd daarover te beginnen, de rest van de bevolking is er nooit aan toe gekomen.
“Breek al die oude rommel maar af, dat lijkt toch nergens naar”. Of: “Brand die oude papieren maar op, die gaan een ander niets aan”. Zo hoor je het geregeld. Niet alleen statige boerderijen, kleurige eengezinswoningen en monumentale kerkgebouwen bepalen het gezicht van het Oldambt. Ook besloten nieuwbouwwijken, moderne villaparken en multiculturele voorzieningen horen erbij. Met daaromheen een flinke groenstrook die ieder zicht op het verfoeide polderland ontneemt.
De Oldambster staat met zijn rug naar het verleden, omdat hij niet heeft geleerd er trots op te zijn. Daardoor merkt hij niet hoe sterk het verleden zijn leven bepaalt. Terwijl het de nieuwkomer opvalt hoe traditioneel het leven hier soms nog is, meent men zelf heel modern te zijn. De Oldambster kijkt naar voren, maar treedt de toekomst als het ware met lege handen tegemoet.
We zullen, om dit alles te kunnen begrijpen, te rade moeten gaan bij het verleden. Persoonlijke indrukken, gewaagde doorkijkjes en boude beweringen helpen ons op weg. Ze vormen het begin van een geschiedenis die nog grotendeels ongeschreven is.[3]
In vele opzichten is het Oldambt[4] een uitzonderlijk gebied. Het uitgestrekte polderland met zijn wijde verten treft menigeen als overweldigend en uitdagend tegelijk. Een land gemaakt door mensenhanden, maar ogenschijnlijk ongerept, alsof God hier zèlf zijn schepping was begonnen.
In het Oldambt is alles anders, stelde de fotograaf Ton Broekhuis onlangs vast. Hij noemde zijn fotoreportage Anders dan elders. Zo’n titel mag elders ongeloof oproepen: overal is het immers anders dan elders. Maar wie ‑ zoals hij ‑ met onbevangen blik het landschap en zijn bewoners bekijkt, moet wel toegeven veel eigenaardigs te zien. Er zijn nu eenmaal streken die zich sterker onderscheiden. Die meer eigenheid uitstralen dan menig ander gebied. Het Oldambt is zo’n streek. De stille uitgestrektheid van de slikken buitendijks, het vette polderland dat mensen zich in de loop der eeuwen hebben toegeëigend, de statige boerderijen en de langgerekte dorpen: het zijn elementen die het Oldambt een aanblik geven die de toevallige bezoeker niet snel vergeet. Nederlanders zien er vaak een stukje buitenland in, buitenlanders krijgen al snel het gevoel dat hier het eigenlijke Nederland begint. Maar uiteindelijk is het vooral het eigen karakter van het Oldambt dat het meest opvalt.
Reizigers hebben dit alles vaak genoteerd. “De vreemdeling, die deze Noordelijke streken spaarzaam bezoekt, is dan ook opgetogen over de onverwachte toestanden die hem omgeven”, schreef de Winschoter burgemeester Gerardus A. Venema in 1865. Zij vonden hier bij de boeren een welstand “zooals die in geen land van Europa wordt genoten”.[5] Tegelijkertijd waren het de tegenstellingen tussen de imponerende wijdsheid van het landschap, de overdadige pracht van de boerenplaatsen en de sobere eenvoud van de arbeiderswoningen die telkens een diepe indruk nalieten.
Meer nog hebben de Oldambsters dit zelf ervaren. Wat buitenstaanders omschreven als het einde van de wereld, was voor hen het begin van een universum dat hun een leven lang zou bijblijven. De Oldambsters voelden zich ook anders dan elders.
Het Oldambt is vooral een land zonder grenzen. Dat slaat niet alleen op het wijde uitzicht in de polders, maar ook een mentaliteit, een houding, een manier van kijken die geen grenzen accepteert. Onze moderne tijd is er één waarin grenzen geleidelijk vervagen. De zekerheden van vroeger maken plaats voor een wereld waarin we onze plaats telkens opnieuw moeten bepalen. Het veilige bestaan binnen vaste grenzen maakt plaats voor een veranderlijke werkelijkheid waarin televisie, radio en verre vakanties ons vertrouwd maken met het onbekende. We kunnen om het verlies van onze zekerheden treuren, maar we hebben dat ook zelf gewild.
Deze moderne wereld zonder grenzen staat ‑ tot op zekere hoogte ‑ op gespannen voet met dat wat wij ‘tradities’ noemen. Tradities kunnen alleen maar bloeien binnen bepaalde grenzen. Ze vormen het eigene van een groep mensen die zich wil onderscheiden van anderen die niet tot de eigen bekendenkring behoren. Door vast te houden aan bepaalde tradities legt men een grens die bepaalt waar het vertrouwde ophoudt en het vreemde begint.
Ieder mens heeft zo iets als tradities nodig om zich ergens thuis te voelen. Maar wat verschilt is de mate waarin we met deze tradities hebben leren omgaan. Alleen wie zich bewust is van zijn eigen tradities, kan de ontmoeting met andere culturen goed aan. Hij hoeft niet bang te zijn zich in de ander te verliezen.
Ieder mens heeft tradities nodig. Waar het om gaat, is die tradities uit te kiezen, die ons het best in staat stellen ons in de moderne wereld te oriënteren. Zonder tradities zijn we nergens thuis. Maar wie niet met tradities heeft leren omgaan, moet het doen met de culturele bagage die hij meesleept. Hij kan niemand in zijn huis uitnodigen, omdat het is afgeleefd en niet meer bij de tijd.
Deze gedachte heeft alles te maken met het Oldambt. De Oldambsters hebben ‑ zo zouden we kunnen zeggen ‑ niet leren omgaan met hun tradities. Ze keken altijd al naar de toekomst, omdat ze het verleden achter zich wilden laten. Daardoor merkten ze niet hoe rijk dit verleden was, een verleden dat ze onbewust met zich meesleepten.
De Oldambsters leven al twee eeuwen in deze wereld zonder grenzen. Alleen was het een wereld die ophield waar ook het Oldambt ophield. Het Oldambt was grenzeloos, maar binnen zijn eigen grenzen. De Oldambster zag zich niet graag voor andere grenzen gesteld dan die hij zelf had uitgekozen. Persoonlijke vrijheid was zijn hoogste ideaal. De boeren waren vrij in hun bedrijfsvoering, de arbeiders vrij om elders werk te zoeken ‑ wat ze dan ook volop deden. De boeren werd vaak verweten dat zij vooral op het eigenbelang uit waren. Maar tegelijkertijd klonk er geen dubbelzinniger verwijt aan het adres van een boer, als men beweerde dat die “slecht voor zichzelf” was. De keerzijde van het individualisme was het harde oordeel dat de verliezer zijn verlies altijd aan zichzelf te danken had.
Zowel het anarchisme dat vroeger bij de landarbeiders leefde, als het harde liberalisme van de boeren, en de persoonlijk getinte vroomheid van het ‘fijne’ volk weerspiegelen deze mentaliteit van de Oldambster. Zijn geestesgesteldheid laat zich kenmerken door een zekere emotionele onevenwichtigheid, door het gemak waarmee hij van de ene stemming in de andere overgaat, door een voortdurende zoektocht naar argumenten om zijn eigen zekerheden telkens onderuit te halen, door zijn overgevoeligheid voor het oordeel van een ander.
In de dorpspolitiek werkte dit dikwijls als een splijtzwam, waarbij hooggeprezen leiders plotseling van hun voetstuk vielen. “De geschiedenis wijst uit, dat er in ons land nauwelijks een opstandiger mensengroep is te vinden”, schrijft Evert Willem Hofstee in zijn beroemde dissertatie.[6] Maar hij had ook over roddel en achterklap kunnen schrijven, over de sociale druk om zich aan te passen aan het heersende oordeel. Buitenstaanders, maar ook kenners van het gebied, hebben dit dikwijls als het negativisme van de Oldambsters bestempeld.[7] Een terecht verwijt, maar daartegenover staat ook het royale oordeel over al datgene dat het scherpe mes der kritiek heelhuids heeft doorstaan. De weinige zekerheden die men heeft, zijn dan ook heilig. Wie daaraan komt, blijft niet ongestraft.
Deze levenshouding heeft het Oldambt in het verleden geen windeieren gelegd. De Oldambster was al modern, voordat de rest van de wereld modern begon te worden. Op die wereld keek hij dan ook met een zekere minachting neer. Wat voor ons nú het einde van de wereld is, het uiterste hoekje van de polders, was vroeger eerder het begin ervan. De polderbewoners keken neer op de overige Oldambsters, de Oldambsters voelden de meerdere zich ten opzichte van andere delen van de provincie ‑ en dan met name de stad Groningen ‑ , en op hun beurt voelden alle Groningers zich verheven boven ‘de Hollanders’. Nog steeds is er geen deel van deze provincie, waar de bewoners zich zozeer met hun eigen streek vereenzelvigen als het Oldambt. Niemand zal zomaar zeggen “ik ben een Hogelandster” of “een Veenkoloniaal”. Maar “ik ben een Oldambster” lijkt haast een vanzelfsprekendheid.
Wie alleen naar het Oldambt kijkt, denkt een landschap zonder grenzen te zien, een land zonder tradities. Maar dat is natuurlijk bedrog. De grenzen van het Oldambt, de basis van de eigen tradities en de eigen identiteit liggen al meer dan twee eeuwen min of meer vast. Omdat ze echter ten dele onbewust zijn, heeft men niet door hoezeer ze het leven beïnvloeden.
Ongeordende beelden dringen zich op vanuit een mistig verleden. Ze scheppen verwarring, verlangen, angst. Bitterzoete herinneringen die zich lijken te verschuilen achter de nieuwe muren, keurige tuinen en opgeruimde akkers. Oude foto’s waarop halve schoolklassen zijn verzameld en dorpswinkeliers zich voor een beperkte eeuwigheid hebben laten vastleggen: ze geven ons niet het houvast dat we ervan verwachten. Nostalgische verzamelingen, met veel liefde voor detail uit de archieven opgelepeld, versterken de hunkering naar die andere wereld die ons terloops is ontglipt. Vage herinneringen uit een ander bestaan dat het onze niet meer is, clichés die hoogstens voor een moment tot leven komen.
Lage huizen, platgedrukt tegen de dijkaarde alsof ze de wind willen ontwijken. Tochtige eenkamerwoningen, twee onder een dak, de woonvertrekken op de uiteinden, de schuur gemeenschappelijk. Binnen een bedompte warmte onder de lage zoldering, verstelde kleden voor vensters en deuren, een dampende pan boven een smeulend vuurtje. In de pan aardappelen, waartussen een enkel stukje spek: natuurlijk voor de man des huizes, want hij moet op krachten blijven. Op de steenkoude vloer ligt zand, en twee paar deurtjes sluiten vochtige bedsteden af, die ‑ zo vlak onder de pannen ‑ ‘s winters amper dooi blijven en ‘s zomers de hitte vasthouden. Voor kinderen is er altijd weinig plaats, soms ook te weinig eten. De oudsten slapen in de schuur in een haastig getimmerde kooi naast het varkenshok, waarin het melkschaap onderdak heeft gevonden, vlak onder het moeizaam verzamelde hooi van de slootkanten. Dertien, misschien veertien jaar zijn ze, als ze het ouderlijk huis vaarwel zeggen om een plek te vinden op de boerderij, tussen leeftijdgenoten die de rauwe omgang van het boerenwerkvolk al tot in de kleinste bijzonderheden beheersen.
Even kunnen we ons voorstellen hoe we langs de huisjes en hutten lopen over het smalle voetpad, nauwelijks anderhalf steens breed. Naast ons diepe sporen waarin wagens half wegzakken, de gaten opgevuld met kaf en stro. Het pad: de enige verbinding van dorp tot dorp, een lint door vijandig boerenland dat niemand zonder toestemming mag betreden. Rode bakstenen, modderig zand en gevaarlijk smalle, witgeschilderde vlonders. Daarover de drentelende kinderen, op weg naar het afgeladen schoollokaal. Volwassenen kunnen elkaar hier nauwelijks ontwijken. Een vriendelijk woord, een terloopse kwinkslag, stuurs zwijgen. Een toevallige ontmoeting kan op het nauwe pad een bijtende confrontatie worden, een vuistslag, een dreigend getrokken mes. De oudjes waarschuwen: ga niet te laat op pad. Wie zal immers zeggen of de duistere polderhond zijn zware poten op je schouders legt, of dat het slechts de verbeelding is die angst inboezemt.
De huizen rijgen zich aaneen, omzoomd door tuingrond, boerenkoolstronken en zorgvuldig omgespit aardappelland. Verscholen achter de dijk, verspreid langs de doorgaande wegen, aaneengesloten in rommelige buurtschapjes. Zo vormen ze het bewoonde deel van de wereld: overbevolkte dorpen in een verlaten land. In de zomer lijkt het of het landschap zich naar alle kanten opent, werk is er in overvloed en de arbeiders stromen uit over uitgedroogde kleiwegen en bloeiende akkers. Maar is eenmaal de laatste jaarmarkt voorbij, heeft het losse werkvolk zijn ontslag gekregen en heeft de bedelende jeugd ‑ welvoorzien van vuur, licht en schunnige liedjes ‑ langs boerenplaatsen en burgerwoningen een eerste ronde gedaan: dan pas heerst de duistere tijd. Geldgebrek, werkloosheid en teleurstelling hopen zich in de dorpen op, om pas weer te verdwijnen in het voorjaar als het boerenwerk zijn aanvang neemt.
De aprilmaand komt met ijle vrolijkheid, lege magen, vol gemoed. Flarden van paasliedjes, zoals ze nog voor dertig jaar te horen waren. Lange, slepende zangstukken, begeleid door het hijgende gebrom van een voorhistorisch werktuig: ‘k Heb zo laank mit de rommelpot geloopm, ‘k heb gain geld om brood te koopm. Bedelen om wittebrood, worst en wat walnoten. Relicten uit een tijd dat overleven niet mogelijk was zonder een helpende hand, een dankbare blik en een verkapt dreigement aan wie niet wilde geven. Mit ain strobaand, mit ain strobaand, zo goan wie noar ‘t hemelse laand; ‘t hemelse laand is vèr genog, doar zingen de ingeltjes ‘s mörgns vroug. Vervolgens om de smeekbede extra kracht bij te zetten, in plechtig beschaafd Nederlands: Vrouwtje, laat ons niet langer staan: wij willen één deurtje verder gaan.[8]
Als de geur van dampende aarde en groeiend graan omhoog stijgt uit de velden, gaan ze op weg: de turfgravers en grasmaaiers, de polderjongens en boerenknechten die elders hun geluk proberen. En halverwege het jaar, als het koren rijp is, keren ze terug met het geld dat hen een tijdlang bevrijdt van de macht van boeren en armenvoogden. De zomer is een feest, waarin de eindeloos opstrekkende akkers geleidelijk veranderen in één grote werkvloer die zich uitstrekt van de binnenste dorpen tot aan de verste Dollarddijk. De graanoogst ‑ zichten, binden, inhalen ‑ vergt nogmaals het uiterste van de arbeidersgezinnen, maar de rijksdaalders die zo in korte tijd worden verdiend, lijken goed te maken wat men in maanden van ellende heeft moeten opvangen. Stijf, bot en behoudend zijn ze, deze mannen en vrouwen die zich boven minder fortuinlijke dorpsgenoten uit weten te werken. Trots op zichzelf, op de eigen kracht en gezondheid, op het beetje aan bezit dat ze in de loop der jaren hebben bevochten. En neerkijkend op anderen die minder succesvol bleken...
Voor de meesten is er het dagelijkse werk bij de boer. ‘s Morgens om half vijf opstaan, de mond gespoeld, half slapend op weg. Door het hek over de dam, langs de deftige slingertuin, de gracht, de mesthoop en de onrustig in het tuig rukkende paarden, tot het verzamelpunt bij de staldeur. Stugge, zuinige aanwijzingen: Jan hier, Klaas dáár, Hinderk d’achterste kaampe aaiden.[9] Alles op de rij af, in strikte volgorde, precies zoals de traditie ‑ belichaamd door de oudste arbeider ‑ het voorschrijft. Precies zo en niet anders, niet te langzaam, nooit te snel, de dag duurt lang genoeg. “’s Morgens”, zei een oude boer ooit spottend, “lijkt een begrafenisstoet het land op te kruipen. Maar ‘s middags ‑ in hun eigen tijd ‑ lopen ze zo snel terug, dat ze niet sneller konden als het dorp in brand zou staan”. Het werk in weer en wind, zware brokken klei verkleefd aan de schoenen, de kleren soms loodzwaar en doorweekt door een aanhoudende motregen, dan weer drogend in een ijzige noordenwind die zich niets aantrekt van een moeizaam dichtgeknoopte overjas. ‘s Zomers in de warmte en het felle licht, nat van het zweet en belaagd door paardevliegen die slechts nalaten te steken als ze op de blote huid worden doodgemept. Roepen naar voorbijgangers, een schapenkoopman, een Muntendammer venter. Een pijpje stoppen, weggedoken in de slootwal, even maar, want de boer kan kijken. Of bedaarder, achter de rug van het paard, waar hij de reden van het oponthoud slechts kan gissen.
Op de boerderij is er leven, warmte, drukte. In de broeierige stal stampen de paarden, rinkelen de kettingen, een kat zeurt om aandacht. De schuur is volgeladen. Het dorsblok draait krakend om zijn as, getrokken door een halfblind paard. Langs de deel het geoogste graan als een muur van goud, geperst tussen hoge staanders. Volwassen mannen, voorover geleund, zij aan zij op een te smalle bank. Gebarsten witte kommen vol bruin water met de geur van koffiedik en cichorij. Grauw roggebrood zonder al te veel beleg. Walmende pijpjes, rochelen, spugen, vloeken. Ruwe spot met de jongste knecht, een opgeschoten puber, groen van de tabak en misselijk van de vette boerenkost die hij thuis niet gewend was. Steelse humor en een vlugge blik of de boer er niet aankomt. Verlangen naar de zaterdagavond, als achter de staldeur het verdiende loon wordt uitgeteld: de laatste ronde van een eeuwig treffen tussen arbeid en kapitaal. Kalme inschatting wederzijds, ingehouden brutaliteit, een woord teveel nog bijtijds ingeslikt. En de jongen dan alleen in de koestal achterblijvend, klaar voor een volgende opdracht, dromend van zijn verborgen schatten in het hooi: verdroogde appeltjes, een ganzeveer, een gebarsten ei.
Verderop is er de keuken: het bescheiden domein van nèt volwassen boerenmeiden, een lage ruimte gevuld met geuren van hete bliksem, karnemelksepap en gloeiende turf. Onverzettelijk staat de zware tafel in het midden. Hier is alleen het vaste werkvolk welkom, iedere arbeidsdag weer, klokslag twaalf, onder het onbetwistbare gezag van de oudste knecht die zelfs het tempo van de kaken tot zijn verantwoordelijkheid rekent. En dan nog verder, de lange gang door naar voren, langs statige klokken, deftige kasten, stille, halfduistere kamers met de krakende deuren verborgen achter een zwaar gordijn, daarnaast een schellekoord. De geur van kamfer en eau de cologne, sigarenrook, rinkelend servies, gedempte stemmen. En opengeslagen op het schrijfmeubel een kasboek, waarin winst en verlies van dit alles nauwkeurig zijn genoteerd.
De herinnering is verdrongen, weggestopt achter de gordijnen van het verzorgingshuis, opgeslagen op de zolders van wegkwijnende musea, platgedrukt in de dichte kolommen van uit elkaar vallende regionale kranten, geromantiseerd tot een enkele streekroman of dichtbundel.[10] Wie zal het zeggen: was het in 1860, of rond 1900, of misschien nog in 1920? Of is het nooit zo geweest als wij ons proberen voor te stellen? De beelden verliezen hun vanzelfsprekende samenhang naarmate de jaren verstrijken. Wat blijft is slechts de nuchtere constructie van de historicus die schijnbaar genadeloos blootlegt wat de tijdgenoten wel moest ontgaan. De manke tovenaarsleerling die brede pennestreken heeft leren maken, maar die het vlees en bloed van levende mensen niet meer tot leven kan wekken. Zijn toverij is bedrog, fantasie, het produkt van de eigen verbeelding, maar niettemin het enige dat we vaak nog hebben.
Toch geeft die historische verbeelding ons ook verrassende doorkijkjes. Een blik door de eeuwen, die de kijk op onze eigen tijd nogal verhelderen. Nemen we bijvoorbeeld de zeventiende eeuw, het gouden tijdvak van gereformeerde burgerzin en taaie boerenfolklore. Wat we dan zien is een ring van dorpen rondom de Dollard. Daar is het grootste deel van de bevolking samengedrongen op de hogere zandgronden aan de rand van het onontgonnen hoogveen, terwijl in de polders met vreemd kapitaal nieuwe, welvarende nederzettingen worden gesticht. De meeste boerderijen zijn niet bijster groot, op de klei hooguit tien tot twintig hectare, op het zand dikwijls kleiner.[11] Maar de oude dorpen worden bestuurd door een zelfbewuste boerenstand die zich met hand en tand verzet tegen de groeiende macht van de rijke burgers uit de stad Groningen. In zekere zin vormt het Oldambt een soort van boerenrepubliekje, zoals er in deze periode tientallen in Noord-Duitsland te vinden zijn. Korte tijd ‑ 1640 tot 1647 ‑ nemen de boerenleiders het heft in eigen handen.[12] En als hun protesten tenslotte worden gesmoord, willen enkelen uit wanhoop nog terugkeren in het Duitse Rijk onder het gezag van de bisschop van Munster.
In deze overvolle dorpen hebben de rondstruinende boerenjongens nog het hoogste woord. De predikanten klagen herhaaldelijk over de lawaaierige huwelijksfeesten, de meivuren en het carnavaleske vermaak van de opgeschoten jeugd die verkleed in lange rijen door de dorpen zwiert, bij de mensen geld, vlees en spek eisend om dit daarna te verswelgen ende onnuttelicken verteeren.[13] Het werkelijke gezag ligt nog bij de grote boeren: eenvoudige, robuuste mannen uit oude en eerbiedwaardige geslachten die zich erop laten voorstaan dat zij weten wat er in de wereld te koop is. Maar achter hun rug grijpt een nieuwe godsdienstige beweging om zich heen: eenvoudige pachters en ambachtslieden met kortgeknipt haar, donker gekleed, de kleren zonder gespen, knopen of sieraden, lijdzaam en gedienstig aan elkaar. Het zijne vroomsten der vromen, de ‘fijnste’ menisten, volgelingen van de doperse profeet Uke Walles te Noordbroek die meende dat Gods onuitputtelijke genade zelfs Judas zalig kon maken. Misschien wel een vijfde van de bevolking maken zij aanvankelijk uit.[14] Hun persoonlijk getinte vroomheid die geen grenzen kent, legt de basis voor een religieuze mentaliteit die in de achttiende eeuw ook onder de gereformeerden algemeen zal worden.
Het Oldambt is dan al grotendeels een open landschap. Overstromingen en houtkap hebben niet veel van de oorspronkelijke beplanting overgelaten. Vanuit Scheemda kan men bijvoorbeeld, zoals een reiziger dat beschrijft, over het veen heenkijken en in de verte de torentjes van de toenmalige Ennemaborg te Midwolda zien liggen.[15] Alleen in de oude dorpen aan de vroegere Dollardrand ‑ zoals Noord- en Zuidbroek, Westerlee en Meeden ‑ is op oude kaarten veel groen te zien. Daarbij moeten we vermoedelijk denken aan een soort houtwallenlandschap, waarvan de resten ‑ voordat ruilverkavelingen en staatsbosaanplant de restanten opruimden ‑ hier nog voor dertig jaar aanwezig waren. In Vriescheloo is vóór 1600 zelfs sprake van eikenbosjes, terwijl Beerta later vanwege de bosschage een “charmante lantstreek” wordt genoemd.[16] Dicht bij de zee zijn hoog opgeploegde akkers te vinden, daarachter goed onderhouden weilanden, terwijl lage blauwgraslanden in de uithoeken van het polderland ‑ de zogenaamde medenlanden ‑ voor hooi zorgen. Aan de rand van het hoogveen wordt nog volop turf gegraven, niet alleen voor eigen gebruik, maar ook voor de verkooOp het veen zelf verbouwt men rogge en boekweit dat in de warme as van het verbrande oppervlak wordt gezaaid.[17] De uitgestrekte buitendijkse gronden leveren eveneens waardevol weideland en goed kwelderhooi. In de polders wordt ‑ behalve graan en bonen ‑ ook raapzaad geteeld dat door plaatselijke oliemulders wordt verwerkt.[18]
Eindeloze sloten doorsnijden het landschap, zich niet storend aan wegen en dijken die de vlakte in afzonderlijke compartimenten verdelen. Het boerenbezit ligt in smalle stroken of heerden, vaak niet meer dan 50 m breed en meerdere kilometers lang. Aanwas en veenontginning volgen dit patroon: in theorie reikt een Oldambster boerderij vanuit het hoogveen tot in de Dollard, met achtereenvolgens dalgrond, zandbouwte, weiden, akkers en kwelders. In de praktijk ontstaan er verschillende bedrijfstypen, uiteenlopend van grootschalige akkerbouw aan de kust en veenontginning in het achterland tot kleinschalige veehouderij in laaggelegen overgangsgebieden.
Grote delen van het Oldambt hebben geregeld te kampen met wateroverlast. Dikwijls is er sprake van schade door weglekkend veenwater uit de pas ontgonnen veenkoloniën. Behalve voor naaktslakken, is dit vochtige milieu ideaal voor de larve van de langpootmug of emelt, die in het voorjaar hele weilanden kaalvreet. Ook de zee laat zijn aanwezigheid voelen. Het brakke water in sloten en kanalen werkt tijdens warme zomers, wanneer de muggen zich beginnen te vermenigvuldigen, malaria in de hand.[19]
Gaan we nu naar de achttiende eeuw. Het water van de Dollard maakt plaats voor de ene bedijking na de andere. In de nieuwste polders wordt de akkerbouw bedreven op een intensieve manier zoals dat elders zelden gebeurt, en ook in de oudere polders breidt men het bouwland steeds verder uit. Al snel wordt het Oldambt “het Puukje van de geheele Provincie” genoemd, een luilekkerland voor boeren, beleggers en rechtzinnige predikanten.[20] Een land des overvloeds met vette weiden en vruchtbare akkers, die de stedelijke koopmansstand van proviand en handelswaar voorzien.
Ziet dit is het Oldambt, ô Akkeren, ô Polders!
Noch onlangs ingedijkt, hoe willen uwe Solders,
ô Groningen, als gy nog weinig jaaren teldt,
eens zuchten onder ‘t graan, en goudt, en zilver geldt
Maak stutten klaar, gelyk men deede lang te vooren
En pastze in voorraadt onder Solders en Kantooren
[…]
Hoe ruischt hier Zaat en Koren,
ô Vruchtbaar Kanaän, ô Kanan der Pastoren.[21]
Het aandeel bouwland loopt gestaag op van 20 tot 30 procent in 1662, 35 tot 40 procent in het midden van de achttiende eeuw, tot 58 procent in 1807 (zonder Bellingwolde en Blijham).[22] De nieuwere polders en het afgegraven hoogveen nemen daarbij het voortouw. Het zogenaamde Klei-Oldambt (langs de Eems) en noordrand van Westerwolde, bekend om zijn goede boter en vette ossen, lopen daarentegen flink achter.[23]
Niet alleen de veepest ‑ minder ernstig dan in naburige streken ‑ geeft aanleiding tot deze ontwikkeling. Ook stijgende graanprijzen vormen daarvoor een belangrijke stimulans. Al tussen 1680 en 1720 geven oorlogsomstandigheden aanleiding tot gunstige afzetmogelijkheden die de economische malaise tijdelijk verzachten. Daarna is er de toenemende vraag naar kool‑ en raapzaad ‑ de belangrijkste grondstoffen voor de Zaanse olieindustrie ‑ die de boeren prikkelt hun oude weilanden onder de ploeg te nemen. Zo reist de doopsgezinde koopman Wouter Berends uit Sneek ieder najaar naar het Oldambt om kool‑ en raapzaad te kopen voor zijn beide oliemolens:
Was hij in een of ander dorp
aangekomen, dan vervoegde hij zich tot den predikant, vooral wanneer er eene
Doopsgezinde gemeente was, en verzocht dezen des Zondags van de predikstoel aan
de boeren te willen bekend maken, dat ze in de herberg op een bepaald uur nu
zaad aan hem konden verkopen.[24]
Na 1750 trekken tevens de overige graanprijzen aan en begint een periode van ongekende welvaart, die grotendeels drijft op de export van schepen vol haver naar Engeland. Wat begon uit geldnood en speculatiezucht, wordt nu de basis van een nieuwe bedrijfsvoering die de veeteelt geleidelijk naar het tweede plan drukt.
De uitbreiding van het akkerland wordt vooral mogelijk gemaakt door nieuwe landbouwmethoden. Samen met aangrenzende landschappen als Veenkoloniën en Oost-Friesland vormt het Oldambt een belangrijk innovatiegebied, waar allerlei vaardigheden en gebruiken betrekkelijk vroegtijdig worden geïntroduceerd en aangepast aan lokale omstandigheden.[25] Opvallend is daarbij vooral de invoering van wisselbouw omstreeks het einde van de zestiende eeuw: overjarige, bemoste weilanden worden bezaaid met raapzaad en vervolgens een tijdlang gebruikt voor de graanbouw. Wanneer de opbrengsten nu beginnen terug te lopen, neemt men het land weer uit produktie, zodat spontaan opkomende grassen en klaversoorten een nieuwe grasmat vormen die het onkruid verstikt en de bodemvruchtbaarheid weer op peil brengt.[26]
De akkers houdt men vlak en breed, slechts doorsneden door ondiepe goten, zodat de omschakeling gemakkelijker wordt. Ook wordt er vermoedelijk minder diep geploegd. Omstreeks tweede helft van de zeventiende eeuw maakt de traditionele karploeg plaats voor een lichtere voetploeg ‑ de zogenaamde leijerploeg of laaiderploug [= glijploeg] ‑ die aanmerkelijk minder trekkracht en sturing vergt dan zijn voorgangers. Gebruik van de schijfkouter (1712) maakt het gemakkelijker de oude graszode te scheuren.[27] Een dergelijk akkerbouwstelsel leent zich vermoedelijk het best voor ondiep wortelende granen als haver, zomer‑ en wintergerst, die hier dan ook veel verbouwd worden. Daarnaast hebben koolzaad, aveelzaad en paardebonen een vaste plaats in dit bouwplan, waardoor structuur en stikstofgehalte van de bodem enigzins op peil blijven.
Arbeidsbesparende innovaties die de boeren in staat stellen de groeiende graanoogsten te verwerken zijn de staande graanharp (1683), de hangende graanzeef, de driewielige kiepkar, de wanmolen (1700) en het zogenaamde dorsblok (1711): een door paarden getrokken pletrol die tijdens haar omwentelingen over de dorsvloer de graankorrels uit de aren drukt. Dit laatste werktuig is vooral geschikt voor hardere graansoorten als haver en gerst.
Tegen het einde van de achttiende eeuw is bij koolzaad en paardebonen ‑ dikwijls op dezelfde akker ‑ een soort rijenteelt in gebruik, wat een betere onkruidbestrijding mogelijk maakt. De landerijen worden voorzien van diepere afwateringsgoten, de kanalen uitgediept en de sluizen vernieuwd, terwijl her en der watermolens verschijnen: tussen 1767 en 1812 worden 45 molenpolders gesticht, grotendeels bemalen door kostbare bovenkruiers. Daarmee loopt het Oldambt vermoedelijk voor op andere delen van de provincie, waar kleine particuliere molens nog overheersen.[28] In het bouwplan van de boeren vinden we nu kwaliteitsgranen als witte (Friese) baktarwe en brouwhaver, dikke polderhaver, brouwgerst en wintergerst voor de gortfabricage. Schapen en melkvee zouden verwant zijn aan de beste Friese veerassen, de fijne schapenwol is veelgevraagd bij de opkopers uit Friesland.[29] Tenslotte heeft men een begin gemaakt met stalvoedering, waaarvoor men niet alleen raapkoeken, gekookte paardebonen en bonenbrood gebruikt, maar ook nieuwe gewassen worden verbouwd: op de klei rode klaver (1755), soms boerenkool, op het zand stoppelknollen, mangelwortels en ‑ sinds ongeveer 1770 ‑ vooral ook aardappelen. In het begin van de negentiende eeuw maken hakvruchten op de hogere gronden zeker 5 tot 10 procent van het akkerland uit.[30]
De groeiende oogsten worden geborgen in grotere bedrijfsgebouwen. Al in de loop van de zeventiende eeuw is bij veel traditionele woonstalhuizen ‑ dikwijls geflankeerd door een vrijstaande schuur ‑ het bedrijfsgedeelte vervangen door een aangebouwde Friese schuur, waardoor boerderijen van het zogenaamde kop-romp-type ontstaan. Na 1700 verbreidt zich een nieuw boerderijtype dat huis en schuurgedeelte verder integreert: de zogenaamde Oldambster boerderij, over de grenzen vooral bekend onder de naam Gulfhaus of Ostfriesenhaus. Daarvan verschijnen de eerste voorlopers vermoedelijk al in 1605 in de polders rond Nieuweschans, waar het Bunderneuland in cultuur wordt gebracht door Noordhollandse ondernemers en hun pachters.[31] Rond 1700 wordt een soortgelijk gebouw in Oostwolderhamrik neergezet, dat zich kenmerkt door een vrijwel rechthoekige plattegrond met inrijdeuren in de voorgevel, terwijl het woongedeelte een eenvoudige boerenwoning met deftige herenkamer en graanzolder herbergt.
Het meest kenmerkende aan de Oldambster boerderij zijn de inspringende zijmuren of krimpen, die een hoog en representatief woongedeelte mogelijk maken onder één doorgaande nok. Ze komen wellicht al voor in 1678 bij een boerderij te Termunterzijl.[32] Dikwijls handhaaft men echter het oorspronkelijke woonhuis of bouwt men een nieuwe woning voor de eerder vernieuwde schuur. Eerst tegen het einde de achttiende eeuw is sprake van een ware bouwgolf, waarbij de oude woongebouwen niet meer worden gespaard. Geleidelijk doet een burgerlijke leefstijl zijn intree, die weliswaar eenvoudig, maar toch ook confortabel is.
Voorspoed en algemene welvaart spreekt uit het reisverslag van de Engelsman Joseph Marshall, die in 1768 van Groningen naar Nieuweschans reisde:
The whole country is
exceedingly peopled, being full of villages, and the land made the most of it
by cultivation. It is a rich soil, applied chiefly to pasturage, with some
arable lands, that seem well managed; for the crops were clean, and the fallows
well tilled. The people seem remarkably chearful and happy, and that neatness
and regularity, which I have traced every where through the other provinces I
have travelled, is strong here. This happiness and content of the lower classes
of a nation make travelling remarkably agreeable.[33]
Achter deze ogenschijnlijke welvaart gaat echter een ingrijpende verschuiving in de bezitsverhoudingen schuil. De grote boerenbedrijven groeien ‑ mede door aanwas en bedijkingen ‑ uit hun voegen, terwijl het midden- en kleinbedrijf geleidelijk aan schulden ten onder gaat. Dankzij de instroom van vreemd kapitaal wordt het succesvolle boeren gemakkelijker hun voorsprong te vergroten en noodzakelijke investeringen te doen. Zij kopen losse percelen op en voegen afzonderlijke heerden samen. Boerderijen van 30 tot 60 ha, deels gefinancierd door stedelijke beleggers, worden maatgevend. Er ontstaat een bovenlaag van kapitaalkrachtige hereboeren die zich meer kunnen veroorloven dan hun vakgenoten elders.[34]
Daarbij werkt de inflatie stilzwijgend in het voordeel van deze boerenstand. De grondeigenaren slagen er ‑ ondanks enkele proefprocessen ‑ niet in de geldende pachtwetgeving veranderd te krijgen. Het geldende beklemrecht maakt opzegging van pachtcontracten of verhoging van de pachtsom nagenoeg onmogelijk. Dat is vermoedelijk goeddeels te danken aan het politieke overwicht van de Stadhouder, die via zijn zetbazen tevens de rechterlijke macht naar zijn hand kan zetten.[35] Diens macht is na 1748 sterk gegroeid, mede door het optreden van de Oldambster boeren in dat jaar.
Daarentegen wordt het minder vermogende deel van de bevolking in toenemende mate afhankelijk van loonarbeid bij de grote boeren. Vermoedelijk heeft het Oldambt dan al ‑ net als het aangrenzende Oostfriese gebied ‑ een lange traditie van seizoensarbeid en aangenomen werk. Vaste arbeidscontracten ‑ zoals op het Hogeland ‑ kent men niet. Pas tegen het einde van de achttiende eeuw ontstaan meer geregelde arbeidsverhoudingen, maar van wederzijdse verplichtingen is geen sprake.[36] De opbrengsten van eigen tuingrond en boekweitakkertjes worden aangevuld met polderwerk, turfsteken en hooi maaien elders. Omgekeerd helpen keuterboertjes uit Oost-Friesland en Westfalen hier weer bij de oogst.[37] Dankzij het starre loonpeil werken prijsstijgingen en inflatie ook op dit punt in het voordeel van de grote boeren.
Terwijl de boeren nu rijker worden, ligt de feitelijke macht nog lange tijd bij de heren uit de stad. Die bouwen her en der hun buitenhuizen, of wonen ‘s zomers ‑ zoals in Oostwolderhamrik ‑ in de herenkamer van de boerderij. Mede uit verzet tegen de vrijzinnigheid van deze heren worden de Oldambsters voor het grootste deel zwaar gelovig en op de hand van de Prinsen van Oranje.
Het piëtisme grijpt gaandeweg om zich heen. Als de jonge predikant Sicco Tjaden in het najaar van 1716 koortsig op de Dollarddijk bij Oostwold staat, is hij een van de eerste herboren christenen in deze streek. Aan de overzijde ziet hij de stad Emden, een bolwerk van het ware gereformeerde geloof. Maar Tjaden ziet tegelijkertijd iets anders: in de verte het hemelse Jeruzalem, met daarvóór de woeste Dollard als de haast onbegaanbare weg die naar verlossing leidt.[38] Twintig jaar later galmt al van vele preekstoelen de woord “dat allen die niet wisten dat ze wedergeboren waren, de duivel haar al een strik om de hals heeft, en na de helle sleept”.[39]
Het Oldambt wordt het toneel van een religieuze opwekkingsbeweging die veelvuldig aanleiding geeft tot politieke onrust, opstootjes en uitwassen. De bevolking ‑ boeren èn landarbeiders ‑ voelt zich daarbij één in de strijd tegen de hoge heren, die men geregeld beschuldigt van ongeloof en landverraad. Vrome predikers beweren dat men het zondige verleden achter zich moet laten: de oude gebruiken plaveien slechts de weg naar het eeuwige verderf. Tegelijkertijd ontstaat er een nieuwe folklore die zich vooral in religieuze termen hult. De voortdurende twijfel aan de eigen zekerheid, het aanhoudende zelfonderzoek wordt karakteristiek voor veel Oldambsters.[40]
In het eerdergenoemde jaar 1748 ‑ als Franse troepen Nederland zijn binnengevallen ‑ komt dat alles tot een uitbarsting.[41] De stadssoldaten worden ontwapend en de bevolking neemt de verdediging in eigen hand. Bijna dreigt er een burgeroorlog, zoals twintig jaar eerder in Oost-Friesland. In het Oldambt heerst een ware oranjeterreur die zich richt tegen alle andersdenkenden. Vrijcorpsen marcheren naar de stad, waar ze eveneens een politieke omwenteling forceren. Daarnaast wordt een voorlopig bestuur gevormd onder leiding van de advocaat Folkers uit Winschoten, die in nauw contact staat zijn geestverwanten elders in het land. Eerst als de Prins zijn aanhangers waarschuwt niet verder te gaan, binden de Oldambsters in.
Ook na 1748 bijft het onrustig in verschillende dorpen: het gezag van de stadsregenten blijft omstreden. Kerkelijke benoemingen, feestdagen en ordinaire dorpsruzies geven telkens weer aanleiding tot relletjes die al snel een politiek karakter aannemen. Nog in 1785 ‑ als in de stad de patriottenbeweging opgang maakt ‑ moet de Prins zijn persoonlijke invloed aanwenden om te voorkomen dat de oranjegezinde Oldambsters zich weer bewapenen. Opnieuw eisen de boeren dat men de Prins “meer macht moest geeven ‑ Dat men van hem Soeverein moest maaken”. En ze beroepen zich op diens zwager, “zijne Pruissische Majesteit, de groote Frederik”, die hetzelfde zou willen.[42] De populariteit die Frederik de Grote in het streng gereformeerde Oost-Friesland geniet, blijft blijkbaar ook aan deze kant van de grens niet onbemerkt. Pas na de omwenteling van 1795 brokkelt het oranjegezinde sentiment enigzins af, hoewel het nog geregeld tot relletjes komt.[43]
We kunnen ons nauwelijks voorstellen wat dit betekend heeft, zo’n aaneengesloten poldergebied rond de Dollard, waar ‘s zomers duizenden mensen werken. Om het uit te drukken in de termen van hedendaagse plannenmakers: het achttiende-eeuwse Oldambt is één grote experimentele ruimte, één grote snelkookpan waarin de ingrediënten voor de toekomstige samenleving ‑ landbouwtechnieken, godsdienst, politiek ‑ worden gaargestoofd tot een explosief geheel dat garant staad voor een opvallende welvaart. In deze ene ruimte ‑ waartoe we ook de Duitse Dollardpolders moeten rekenen ‑ golven meningen, geruchten en emoties vrijuit van dorp tot dorp. Plaatselijke conflicten raken spoedig in de hele streek bekend: d’aine boer vertelt ‘t aan d’aander en klinkt dat hail gauw rond over ‘t hail Oldambt.[44] Zo heet dat ook later nog. Hier vindt men zijn huwelijkspartners, hier heeft men al zijn bekenden, hier ziet men zijn familieleden weer in de ‘Vrijweek’, op ‘Adrillenmaarkt’ of op het ijs van het Winschoterdiep.[45] Het Oldambt is de maatstaf, waaraan men de wereld afmeet. Het is ‑ kortom ‑ een landschap zonder grenzen.
De eigenzinnige mentaliteit van de mensen, hun mystieke geloof dat geen dogmatische grenzen accepteert, staat in het verlengde daarvan. Maar ook de ruige baldadigheid die uit iedere historische bron tot ons spreekt. Tot ver in de negentiende eeuw blijft het Oldambt berucht vanwege “de menigvuldige woelingen, twisten, smokkelactiën en vechtpartijen, die hier ... nog in ‘t laatst der voorgaande eeuw zijn voorgevallen”.[46]
Pas als we dit alles vergelijken met het Groningse Hogeland, waar de rijkste boeren proberen het leefpatroon van adel en burgerij na te bootsen, vallen de verschillen op. Afkeer van overbodige luxe kenmerkte de Oldambster boerenstand rond 1800. Reizigers verbazen zich over de eenvormigheid en doelmatigheid van de toenmalige boerderijen, zonder opsmuk en luxe, maar ook over de welvaart onder alle lagen van de bevolking. Het zijn bovendien vaak de boeren die hun arbeiders helpen aan de rand van de polders een eigen bestaan op te bouwen: in kleine arbeidershuisjes op het zand die een exacte kopie vormen van de grote boerderijen op de klei. Als iets de mentaliteit van de Oldambsters gevormd heeft, dan is het wel deze periode.
En dan de negentiende eeuw, die grotendeels voortbouwt op de verworvenheden daarvóór, meer in kwantiteit dan in kwaliteit. Piëtisme en prinsgezindheid gaan over in modernisme en liberalisme. Die maken op hun beurt weer plaats voor vrijzinnigheid en socialisme, ongeloof en anarchisme, tenslotte (in enkele dorpen) ook communisme. De boerderijen worden groter, mooier en luxer, de tegenstelling tussen het leven van de boeren en dat van de arbeiders groeit buiten alle proporties.[47]
Het Oldambt wordt nu een akkerbouwgebied zonder weerga: een aaneengesloten graanvlakte met nog slechts hier en daar een perceeltje groenland of klaver. Het aandeel bouwland ‑ nu met inbegip van Bellingwolde en Blijham ‑ stijgt van 54 procent in 1807, 66 procent in de jaren 1820 tot 78 procent in 1862. Randgebieden in Westerwolde en het Klei-Oldambt, met aanvankelijk slechts zo’n 35 procent bouwland, hebben tegen die tijd hun achterstand vrijwel ingehaald.[48]
Deze uitbreiding van de graanteelt is vooral mogelijk dankzij verbeterde ontwatering. Het aantal watermolens bedraagt in het midden van de negentiende eeuw al zo’n 75. Tweederde van het landoppervlak wordt bemalen, zodat waterpeil in de sloten ‘s voorjaars drastisch kan worden verlaagd.[49] Stoom‑ en motorgemalen die na 1870 worden gebouwd, dragen hier nog meer aan bij. Een nog bestaand stoomgemaal aan het Oostereinde te Winschoten (1878) is één van de weinige die in Nederland bewaard zijn gebleven. Nieuwe zeesluizen bij Finsterwolde (1862), Termunten (1870) en Nieuw Statenzijl (1874) kunnen de groeiende watertoevoer echter niet altijd aan. Zodra bij vorst en hoogwater het boezemwater niet geloosd kan worden, moeten de boeren hun molens stilleggen waardoor de laagste landerijen onder water beginnen te lopen. Pas door invoering van boezemgemalen ‑ de eerste in 1932 bij Termunterzijl ‑ komt daarin verandering.
Daarnaast krijgen de nieuwste polders, die betrekkelijk hoog liggen, hun eigen afwatering. Hier verrijst al in 1845 het eerste stoomgemaal in de provincie, dat na zeventien jaar overbodig wordt door de aanleg van een nieuw kanaal. Door opeenvolgende bedijkingen nemen de vruchtbaarste kleigronden verder in oppervlak toe. Enkele polders bieden plaats aan grootschalige modelbedrijven als de Johannes Kerkhovenpolder (1876), eigendom van een Indische theeplantersfamilie, en de Tweede Stadspolder (1924) die wordt bedijkt in opdracht van de stad Groningen. De laatste is omstreeks 1985 in particuliere handen overgegaan, de Kerkhovenpolder (480 ha) is ook nu nog één van de grotere landbouwondernemingen in Nederland.[50]
Maar niet alleen de nieuwe polders, ook het oude land wordt in de negentiende eeuw grondig drooggelegd, geëgaliseerd en van onkruid gereinigd. Oude dijken, doorbraakkolken en waterloopjes worden geleidelijk weggepoetst. De voetpaden heeft men al in de Franse tijd met klinkers verhard, na 1850 volgen de hoofdwegen die worden rechtgetrokken en voorzien van steengruis (macadam), fijngeklopt door werkloze arbeiders.[51] Al in 1856 geeft het Genootschap van Nijverheid, afdeling Beerta, hoog op over de bereikte resultaten:
Gedurende de laatste 15 of
20 jaren vooral worden er geene moeite of kosten ontzien, om de landerijen eene
zooveel mogelijke droge ligging te bezorgen, door de waterleidingen, slooten en
greppels meer diep te graven en schoon te houden, alsmede om door te graven dwarsgreppels
de drooglegging te bevorderen.[52]
De bodem wordt intensiever bewerkt dan vroeger en de gewassen regelmatig gewied ter bestrijding van lastige onkruiden als akkerdistel, herik en knopherik. Door bemesting met Dollardslib weet men de armere zand‑ en dalgronden behoorlijk in kwaliteit te verbeteren. In de westelijke Dollardpolders maken de boeren gebruik van kalkrijke kleilagen in de ondergrond, door werkloze landarbeiders moeizaam opgedolven, om de verzuurde, oude bodem voor de akkerbouw geschikt te maken: een methode die vermoedelijk uit Noord-Duitsland is overgenomen.
Moderne drainage ‑ op de Noordgroningse zavelgronden al sinds 1850 in zwang ‑ laat echter langer op zich wachten. De voordelen zijn weliswaar bekend: er gaat minder land verloren aan greppels, men kan gemakkelijker machines inzetten en heeft bovendien minder last van ongedierte. Maar de gebruikelijke bakstenen buizen, in evenwijdige rijen onder de grond gelegd, voldoen op veel plaatsen niet. De gekraagde, smalle buisjes raken ‘s winters verstopt door de hoge waterstand en de slempgevoelige bodem. Goten, gevuld met turf of takkebossen vormen een alternatief. Pas omstreeks 1890 is de techniek zodanig verbeterd, dat drainage ook op de zwaarste kleigronden toegepast kan worden.[53]
Verbeterde wanmolens en aangepaste dorsblokken (om koolzaad te verwerken) doen al in het begin van de negentiende eeuw hun intree. Hakselsnijders, hekeldorsmachines en vooral de Amerikaanse eagle-plow of arendploeg worden na 1850 bekend. In 1876 zijn reeds “allerlei nieuwe en verbeterde werktuigen ... zooals arendsploegen, lepeleiden [een soort eg], zaaitrommels, hooischudders, dorschmachines, gras- en graanmaaijers” volop in gebruik.[54] En in de daaropvolgende crisisjaren gaat men eveneens zaaimachines en schoffelploegen aanschaffen, waardoor ook bij het graan de rijenteelt mogelijk wordt. Daarnaast wordt het bouwplan meer gevarieerd, het stelsel van wisselbouw intensiever, met een grotere plaats voor peulvruchten, rode en witte klaver en andere groenvoedergewassen. Met name bij het gebruik en de vermeerdering van Engels en Italiaans raaigras lopen het Oldambt en de noordrand van Westerwolde voorop.[55]
Dankzij stalvoedering neemt ook de rundveestapel tussen 1815 en 1862 met zo’n 30 procent toe, om eerst daarna weer af te nemen. De paarden worden ‘s zomers gestald in zogenaamde paardekampen ‑ omheinde loopplaatsen ‑ waar ze vooral klaver te eten krijgen. Vanwege de beginnende mechanisatie zijn er steeds meer trekpaarden nodig: hun aantal is al in 1862 flink opgelopen, maar de toename bedraagt in de daaropvolgende vijftig jaar maar liefst 40 procent.[56]
Het zijn vooral de grotere bedrijven die profiteren van de ontwikkeling. Hoewel kleine boerenstand zich goed handhaaft(hun aantal neemt aanvankelijk zelfs behoorlijk toe), groeien de grote bedrijven het sterkst. In de eigenlijke poldergemeenten is in 1910 55 procent van alle cultuurgrond in handen van bedrijven groter dan 50 ha: een Nederlands record. Langs de vroegere Dollardrand bedraagt dit cijfer nog altijd 29 procent, in Termunten zelfs 32. Voor kleinere bedrijven zonder personeel (5 tot 20 ha) resteert dan slechts 11 procent van de bodem.[57]
Loonarbeid wordt nu toonaangevend: nog slechts bij uitzondering werkt de boer zèlf mee. Daarbij wordt de band tussen boer en arbeider geleidelijk weer losser. Steeds meer werkzaamheden worden uitbesteed tegen een vooraf bepaalde prijs, terwijl ook het gewone dagloon onder druk komt te staan. Wèl worden er meer mannen ‑ en in de drukke tijd ook vrouwen ‑ aangenomen. Maar zodra het slecht gaat (zoals in de jaren twintig van de negentiende eeuw), wordt er tevens flink bezuinigd op de uitgaven. De seizoenswerkloosheid neemt door dit alles flink toe. Slechts een deel van het groeiende aantal arbeiders kan ook ‘s winters nog bij een boer terecht.
Dat landarbeiders zoals vroeger op de boerderij een warme maaltijd krijgen, wordt eveneens ongebruikelijker. Slechts een enkele vaste arbeider en het losse werkvolk dat lange dagen maakt tijdens het binnenhalen van de oogst profiteren daar nog van. In plaats daarvan betalen de boeren een hoger loon dat maximaal het dubbele bedraagt van het dagloon mèt de kost.[58] Dit beloningssysteem, al gangbaar in de naburige veenkoloniën, verbreidt zich vanaf ongeveer 1840 over het Oldambt, aanvankelijk vooral in de nieuwste polders, later ook in de oude dorpen. Maar in tegenstelling tot elders wordt hier tegelijk ook de werkdag flink bekort. De lange middagpauze komt te vervallen vanwege de tijdrovende wandeling langs kilometerslange boerenlanen. In plaats daarvan werken de arbeiders met korte onderbrekingen tot halverwege de middag, waarna ze de rest van de dag vrij zijn. Eén doorlopende werkdag vervangt zodoende drie of vier afzonderlijke ‘shifts’ (schoften).
De oorsprong van dit zogenaamde één-schoft-stelsel, dat ook in Oost-Friesland voorkomt, is moeilijk te achterhalen. Mogelijk is het ontstaan uit tradities die voorschrijven hoeveel werk er in één werkdag verricht moet worden. Het vasthouden aan oudere termen als taakwerk, taks en holdert wekt de suggestie dat verkorting van de arbeidsdag mede het gevolg is van een hoger werktempo.[59] Maar waar elders de daglonen worden verhoogd, schijnt men in het Oldambt voor de kortere werkdag te hebben gekozen. Ten gevolge daarvan blijft het loonpeil in de negentiende eeuw uitzonderlijk stabiel.[60]
Boeren en landarbeiders vinden beide op hun manier baat bij dit stelsel. De landarbeiders houden meer tijd voor een eigen bedoeninkje. Ze gebruiken meer tuingrond dan waar ook in Nederland en voorzien grotendeels in hun eigen voedsel dat hoofdzakelijk uit aardappelen bestaat.[61] Vaak hebben ze ook een eigen varken of een melkschaap dat kan overwinteren met het hooi van gepachte slootwallen. Op hun beurt profiteren de boeren van aardappelland dat ze in ruil voor de halve opbrengst beschikbaar hebben gesteld.
Doorslaggevend is echter het feit dat het gangbare loonpeil laag kan blijven omdat de landarbeider zichzelf bedruipt. Zijn koopkracht loopt in de jaren 1790 tot 1820 behoorlijk terug: roggebrood wordt ten dele onbetaalbaar, zodat men terugvalt op de eigen teelt van aardappelen, bonen en knolgewassen. Alle reserves worden aangesproken, de sieraden (oorijzers, horloges en schoengespen) verkocht, terwijl het beroep op armenzorg groeit. Maar de groeiende armoede maakt hem geen echte proletariër. Integendeel, de introductie van de aardappel als volksvoedsel (na 1770) vormt eerder het begin van een ‘verkeutering’ die met een sterke groei van de arbeidersbevolking gelijke tred houdt. Tussen 1770 en 1860 verdubbelt de bevolking van het Oldambt tot ruim 36.000, de daarop volgende periode zien we nogmaals een toename tot ongeveer 65.000 in 1940.[62]
De sociale tweedeling in het Oldambt is dan ook vooral een ruimtelijke tweedeling. De bevolkingstoename vindt vooral plaats aan de rand van het polderland: “achteraf aan lanen of dreven, of meer verspreid op de bouwten of in het veen”.[63] Op deze de armere gronden, waar men gemakkelijk zijn eigen voedsel kan verbouwen en brandstof volop te krijgen is, ontstaan enkele duizenden keuterbedrijfjes van arbeiders die de kost grotendeels met los werk verdienen. Terwijl de arbeiders in het eigenlijke polderland dikwijls in gehuurde dijkwoningen moeten wonen, doorgaans met meerdere gezinnen onder één dak, weet men in het achterland al snel een vrijstaande woning te verwerven met een lapje grond en wat schuurruimte.[64] Het leven op het zand is niet alleen gezonder vanwege het verminderde malariarisico en de beschikbaarheid van zuiver drinkwater. Ook de aardappelziekte van 1845/46 heeft hier veel minder ernstige gevolgen dan op de klei, waar de aanplant nog jarenlang te lijden heeft.
Deze landarbeiders springen bij in drukke tijden. Ze nemen het werk over dat vroeger door vreemden werd gedaan, maar trekken zèlf weer weg zodra hier de werkgelegenheid krap wordt. Gedurende enkele maanden verdienen ze flink. De rest van het jaar moeten ze zich tevreden stellen met een laag loon en lange perioden van werkloosheid. Zonder hun flexibiliteit zou het Oldambster akkerbouwbedrijf ‑ met zijn sterk wisselende arbeidsbehoefte ‑ niet zo’n opvallende ontwikkeling hebben doorgemaakt.
Tot 1880 verandert er dus niets wezenlijks in het bestaande stelsel. De geschiedenis van de negentiende-eeuwse landbouw ‑ zo benadrukt ook de landbouwhistoricus Peter Priester ‑ is er vooral een van “intensivering van een al bestaand akkerbouwbedrijf”.[65] En ook daarna vinden de ontwikkelingen slechts heel geleidelijk plaats: de negatieve gevolgen van de landbouwcrisis worden vooral op de landarbeiders afgewenteld. Een traditioneel gewas als koolzaad verdwijnt bijvoorbeeld uit het bouwplan, dankzij de concurrentie van aardolieprodukten en tropische vetten. Daarmee verdwijnt ook het feestelijke oogstgebruik dat boeren en landarbeiders nog aan elkaar verplichtte. Sloten en greppels worden gedempt, zodat er voor de arbeiders minder hooi overblijft. Steeds meer werkzaamheden worden uitbesteed aan vreemden. De vanzelfsprekendheid waarmee iedere boer zijn werkkrachten uit de directe omgeving recruteerde, maakt plaats voor een arbeidsmarkt waarin boeren en arbeiders elkaar steeds vrijblijvender tegenover staan.
Het aandeel bouwland loopt ‑ ondanks een terugval in de jaren 1880 ‑ verder op tot ruim 90 procent in 1910. In de eigenlijke polders is vrijwel geen permanent grasland meer te vinden, terwijl ook heide en hoogveen vrijwel geheel plaatsgemaakt hebben voor intensief bewerkte dalgrond.[66] Op de klei blijven haver, tarwe en gerst de hoofdgewassen op de klei met zo’n 60 tot 70 procent van het areaal. Daarnaast worden handelsgewassen als karwij en mosterdzaad beproefd, terwijl op het zand de teelt van fabrieksaardappelen zodanig wordt uitgebreid dat dikwijls een derde tot de helft van het akkerland ermee bedekt is.[67] Daarentegen wordt de rundveestapel flink ingekrompen: tussen 1862 en 1910 is het aantal koeien bijna gehalveerd, zodat in de eigenlijke polders meer paarden dan koeien te vinden zijn.[68] Het resterende melkvee en de paardenfokkerij krijgen weer meer aandacht. Het bestaande Fries-Groningse paardenras wordt flink verbeterd door invoer van steviggebouwde Oldenburger hengsten.
Bij dit alles wordt flink bezuinigd op de personeelskosten. Overal begint men nu het graan machinaal te dorsen: in de meeste dorpen kopen de boeren op coöperatieve basis een of meer stoomdorsmachines. Een uitzondering vormen Finsterwolde en Beerta, waar de grotere boeren blijkbaar niet willen wachten tot ze bij het dorsen aan de beurt zijn. In de laatste gemeente bevinden zich in 1889 ‑ als we de statistieken mogen geloven ‑ maar liefst 54 dorsmachines.[69] De keerzijde daarvan is groeiende werkloosheid onder de landarbeiders, waarvan de meeste nu ‘s winters enkele maanden zonder verdiensten zitten. Maar ook ‘s zomers is er dikwijls minder werk voorhanden.
De oplossing voor de grote landbouwcrisis vinden de boeren niet zozeer in de eigen bedrijfsvoering. De opkomst van de landbouwindustrie biedt meer soelaas. Het overtollige stro vindt nu zijn weg naar de kartonfabrieken, die gedeeltelijk op coöperatieve grondslag worden opgericht. In één klap is graanteelt weer winstgevend. Om het kostbare stro te kunnen bergen, worden de bedrijfgebouwen haastig vergroot door ze te verlengen, verdubbelen of te voorzien van bij‑ en kapschuren. De aardappels worden aan de opkomende aardappelmeelindustrie geleverd. De benodigde hoeveelheid kunstmest, die vooral op de lichtere gronden wordt gebruikt, wordt via plaatselijke landbouwcoöperaties aangekocht. Tenslotte wordt ook de melk van het resterende rundvee niet meer op de boerderij verwerkt, maar aan coöperatieve zuivelfabriekjes geleverd.
Van de landarbeiders vindt een klein deel werk in nieuwe strokartonfabrieken te Scheemda, Winschoten en Nieuweschans. Het meest profiteren echter de schippers, strorijders en voerlieden, die de landbouwprodukten over pas verharde wegen en vanuit nieuw gegraven haventjes naar de fabrieken transporteren. In het kielzog van dit alles ontstaan rond 1900 ook nieuwe kansen voor koemelkers en telers van consumptieaardappelen en grove groenten.
De werkelijke veranderingen van de negentiende eeuw betreffen vooral het uiterlijk van de streek en de politieke keuze van zijn bewoners. De welvaart van de Oldambster boeren roept bij buitenstaanders al vroeg verbazing op. “De groote fraaije dorpen scheenen enkel uit vorstelijke paleizen te bestaan”, bericht een Duitse reiziger in 1802.[70] “Boerenwooningen van drie verdiepingen hoog stonden heinde en ver verspreid”, schrijft Jacob van Lennep, die er tijdens een wandeling door Nieuw-Beerta in 1823 “meer dan honderd” telde.[71] En de latere minister van justitie Simon Vissering noteert in 1845 vol bewondering: “Wat zitten die kerels er warm in!”[72]
Nog eens dertig jaar later constateert de bejaarde predikant U.P Goudschaal in Scheemda dat er in de tussentijd opnieuw vrijwel geen steen op de andere is gebleven:
Tal van boerderijen, waarin
men zich tot dusver beholpen had, werden afgebroken, en door smaakvolle, en
kostbare gebouwen vervangen. De dorpen, zooals ik die vóór 40 à 50 jaren gekend
heb, zijn nagenoeg overal herschapen. Woningen zelfs, die in genoemden tijd als
sterren blonken, werden niet te goed geacht om ze te slopen en met ware
kasteelen te verwisselen.[73]
De Oldambster boeren zijn niet alleen modern, ze hebben last van een cultureel syndroom dat Hofstee modernitis heeft genoemd: “een neiging om zonder redelijk overwegen alles wat nieuw is te aanvaarden en aan te schaffen”.[74] Vermeende achterstelling en aangeleerde schaamte voor het verleden vormen de drijfveren achter een hoogdravende burgerlijke leefcultuur die zich uit in kritiekloze bewondering voor alles wat als modern en beschaafd geldt.
Na rijkdom komt nu het streven naar macht en aanzien. De negentiende-eeuwse boeren hebben een diepe behoefte aan erkenning: ze willen volop meetellen in de politiek en deelnemen aan het grootstedelijke culturele leven. Hun gangen en pronkkamers worden versierd met geschilderde tapijtmotieven marmerverf, geïmiteerd mahoniehout en stucwerk van stijfsel en bordpapier, ze puilen uit van modieuze accessoires als piano’s en pendules, sofa’s en rooktafels: “de sigaar wordt u in een zilveren beker, de wijn in kristalglazen, niet zelden op zilveren bladen gepresenteerd”.[75] Hun woonhuizen krijgen een deftig aanzien met sierlijsten, zonneweringen en dubbele graanzolders, waarvan de ramen beschilderd worden met witte gordijntjes alsof het een extra verdieping betreft. Romantische slingertuinen met vijvers en bospartijen verbergen het strakke bedrijfsgedeelte voor het oog van argeloze passanten.
De dorpspolitici die toegang krijgen tot de provinciale en landelijke politiek, worden op handen gedragen. Feestdichters en kanselredenaars worden betaald om de vooruitgang te prijzen, terwijl plaatselijke correspondenten de regionale kranten vullen met een mengsel van dorpsroddel en wereldpolitiek. Als in juni 1859 het veertiende Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres wordt gehouden in Winschoten, melden zich maar liefst 1600 deelnemers, waarvan een flink aantal uit de streek zelf.[76] De organisatie moet zich nogal hebben verbaasd over dit aantal dat elders bij lange na niet werd gehaald. Maar de Oldambster boeren die zich met hun echtgenote in het rijtuig ter vergadering begeven, zien daarin ongetwijfeld een bevestiging van hun nieuw verworven positie.
Het hooggestemde zelfbeeld van de Oldambster boer heeft zijn weg in de literatuur gevonden. Ondanks alle kritiek op de sociale misstanden is Hofstee’s dissertatie nog steeds te lezen als een loflied op de negentiende-eeuwse hereboer. Of zoals Anton Schuurman het onlangs uitdrukte:
Hofstee zorgde ervoor dat
als je het woord boeren uit Groningen hoorde dat je dacht Verlichting. Voorwaar
geen geringe prestatie. Je zegt Zijlker en je denkt Diderot, je zegt Mansholt
en je denkt Voltaire.[77]
Onwillekeurig nam Hofstee daarmee het beeld over dat de Oldambster boer zèlf heeft geschetst: een beeld zoals de vooruitstrevende boerenstand dat zelf graag had gezien.[78] Vergeten zijn de verworvenheden van de achttiende eeuw, vergeten zijn ook de weerbarstige geloofswereld, het opvliegende optreden en de egalitaire publieke moraal uit het vorige tijdvak. Daardoor blijft verborgen hoe sterk dit vroegmoderne verleden zich achter een liberale façade verbergt. “Er lijkt”, zo schrijft IJnte Botke in zijn voorbeeldige studie over de leefcultuur van de Oldambster boerenstand, “een wonderlijke tegenstelling te bestaan tussen de steeds meer zakelijke en burgerlijke levensstijl van de Oldambtster landbouwers en het voortleven van gebruiken, die elders in de Groninger kleistreken al geheel of grotendeels waren verdwenen”.[79]
Maar de negentiende eeuw is nu eenmaal de eeuw van vooruitgang en liberalisme. De Oldambster boeren behoren al snel tot het strijdbaarste deel van de Nederlandse liberalen, dat een hekel heeft aan de erfenis van het verleden. Ze lezen Multatuli en Sam van Houten, boeken over vrijzinnigheid en vrijdenkerij, feminisme en socialisme: boeken waarvan de boodschap langzamerhand ook buiten hun eigen kring doordringt.[80] Heeft het achttiende-eeuwse piëtisme zich afgekeerd van tradities, het negentiende-eeuwse liberalisme heeft de aanval op het verleden met verdubbelde kracht voortgezet. Het vasthouden aan vroeger is niet alleen slecht, maar vooral ook zinloos en dom: de vooruitgang valt immers niet meer tegen te houden.
Het piëtisme, de voorloper van het moderne denken in het Oldambt, gaat als het ware ten gronde aan zijn eigen succes. Aan de resterende vromen, de kleine luiden die in huiskamers en schuurtjes bijeen komen, wijdt men hoogstens nog een enkel spottend woord. Onder de naam Harm Zemelknoper verschijnt de afgescheiden predikant in een populaire toneelstukje: een pathetisch kereltje in een ouderwetse kuitbroek, op weg naar de ‘oefening’ van zijn gezelschap met het psalmboek demonstratief onder de arm. Als hij de kerk voorbijloopt, doet hij het voorkomen of alleen zijn eigen gemoed is opgevuld met het goede. En de meisjes vóór het kerkgebouw die niet tot zijn eigen gemeente behoren, vervaardigt hij geen blik, al zien ze er nog zo lief uit. Geloof dan maar, zo besluit deze korte schets, dat hij de geloofsvrienden knollen voor citroenen wil verkopen.[81]
Zo wordt het patroon dat men in de achttiende eeuw is begonnen, in de negentiende eeuw verder ingevuld. Het Oldambt wordt niet alleen de bakermat van de moderne landbouw, maar ook van een moderne mentaliteit die de vooruitgang hoog in het vaandel heeft. Dat men nog steeds een kleurrijke culturele erfenis met zich meesleept, wordt door de tijdgenoten liever verzwegen.
En de landarbeiders: hebben zij zich voetstoots daarbij neergelegd? Hofstee suggereert dat zij in de negentiende eeuw zodanig verarmd en ontheemd zijn geraakt, dat ze zich niet meer tegen de vooruitgang kunnen verzetten, hetgeen elders nog wel gebeurt. Opkomende socialisme en onkerkelijkheid zouden een produkt zijn van verpaupering en morele verwaarlozing. Dergelijke opvattingen kan men ook in de negentiende eeuw al lezen.
Toch passen ook hier twee kanttekeningen. In de eerste plaats deze: de Oldambster arbeiders zijn niet van hun vrome geloof afgevallen omdat de boeren zich niet om hen hebben bekommerd, zoals Hofstee beweert. Integendeel, de relaties tussen boeren en arbeiders hebben zich lange tijd vrij probleemloos ontwikkeld. Veel negentiende-eeuwse boeren zien het als hun taak de landarbeider in staat te stellen in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Werkverschaffingsprojecten en voedseluitdelingen na misoogst zijn rond 1850 eerder regel dan uitzondering, zodat in sommige dorpen een derde tot de helft van de arbeiders ervan afhankelijk is.[82] Omgekeerd zien heel wat landarbeiders zichzelf blijkbaar als een soort kleine zelfstandige die het niet past zijn meer fortuinlijke dorpsgenoten te kritiseren. Voor succesvolle boeren bestaat een nauwelijks verholen bewondering, terwijl het onvermogen van de meeste arbeiders wordt gezien als het resultaat van eigen falen.[83] Feitelijke ongelijkheid en een krachtig egalitair besef gaan zodoende hand in hand.
Het boerenleven staat model voor een bestaan dat veel landarbeiders nastreven.[84] Hun kinderen worden opgevoed naar het voorbeeld dat hun moeder als dienstmeid op de boerderij heeft leren kennen. Hun kleding volgt langzaamaan de burgermode, weliswaar soms ook noodgedwongen omdat men het met afgedragen goed uit boerengezinnen moet doen. De arbeiderswoningen bootsen de wooncultuur der boerderijen na. De meeste huizen hebben ‑ hoe klein en bedompt ook ‑ volgens een bericht uit 1890,
uiterlijk een net en
vriendelijk aanzien, zijn van roode baksteen opgebouwd en met pannen gedekt,
met een lief tuintje, waarin eenige bloemen en enkele vruchtbomen. [Binnen]
vindt men eene nette woonkamer en als blijken van weelde ziet men aan de met
veelkleurig papier behangen wanden schilderijtjes hangen; de kamer is bezet met
net geschilderde eiken- of vurenhouten meubelen, heldere gordijnen voor het
bovenste gedeelte der vensters en daaronder enige potjes met bloeiende bloemen.[85]
De geograaf Willem Steigenga, die in 1939 een studie over Finsterwolde heeft geschreven, wijst op de “sterke overeenkomst” tussen boeren en arbeiders: beide zijn “krachtige, individualistische, robuuste typen, zooals men in ons land misschien elders niet vindt ... Beide zijn gesteld op een zo groot mogelijke vrijheid”.[86] En Hofstee noemt in dit verband de betrekkelijk kleine gezinnen bij de arbeiders. Hij stelt dat “steeds een vrij aanzienlijke groep van de Oldambtster landarbeiders heeft getracht, zich aan een volledige proletarisering te onttrekken ... De Oldambtster landarbeider is veel meer ‘burgerlijk’ gebleven dan men misschien zou verwachten”.[87]
De stelling dat de landarbeiders door “het ontbreken van sterke plaatselijke leiders ... in een soort vacuüm” raken, moet dan ook worden omgedraaid.[88] Het lijkt er eerder op dat die plaatselijke leiders er verantwoordelijk voor zijn dat ook de landarbeiders meegaan met de moderne tijd. Vooraanstaande liberalen als Tweede Kamerlid Jan Freerks Zijlker of hoofdonderwijzer Herman Bouman te Beerta genieten bij de hele bevolking aanzien en respect. Mensen als zij zijn er vermoedelijk verantwoordelijk voor dat de orthodoxe reactie in de kiem wordt gesmoord.
Nog in 1835, als vrijzinnige boeren op het Hogeland de orthodoxe landarbeiders tegen zich in het harnas jagen, overweegt in het Oldambt een ‘ethisch’ christendom dat niemand aanstoot geeft. De Oldambster predikanten klagen even luid over “het dolijverige separatisme” als over “het bandelooste Liberalisme, dat zelfs de grondwaarheden des Christendoms tracht weg te schuiven”.[89] De politieke onrust in dat jaar houdt zowel boeren als arbeiders bezig. Maar als daarna het liberalisme zegeviert, is er van tegenstand weinig meer te merken. Juist omdat beide groepen nog zo’n sterke band hebben, laten de arbeiders zich gemakkelijk meeslepen met de vrijzinnigheid van de boeren. Daardoor wordt de stap naar het socialisme vervolgens veel kleiner.
Komt de Afscheiding dus in zekere zin te vroeg, de Doleantie vindt te laat plaats om de meeste arbeiders nog te kunnen bereiken. Slechts in enkele dorpen die al in de achttiende eeuw tot de bolwerken van het piëtisme gerekend konden worden (Midwolda, Oostwold, Wagenborgen), wordt de orthodoxie opnieuw toonaangevend. Alleen dáár hebben enkele boerenfamilies, middenstanders en geslaagde landarbeiders zodanig aan hun oude overtuiging vast weten te houden dat zij blijvend tegenstand kunnen bieden aan het liberale offensief. Elders raken de orthodoxen in de minderheid. Eerst rond 1900, als het sociale ressentiment snel om zich heengrijpt, slagen zij erin de laatste restanten van het vrome volk te bundelen in hervormde evangelisaties en gereformeerde kerken.[90]
Daarnaast is hier nog een tweede kanttekening op zijn plaats: het Oldambt is geen ‘rode’ streek geworden omdat de arbeiders erger worden vernederd en uitgebuit dan elders. Integendeel, terwijl de arbeiders op het Hogeland in de negentiende eeuw volledig afhankelijk zijn van hun boer, zijn er in het Oldambt meerdere alternatieven. Veel meer dan zijn beschaafde Noordgroningse collega moet de Oldambster boer daarom tegenover zijn arbeiders altijd een persoonlijk overwicht houden, hij moet het werk zèlf kunnen vóórdoen en ‑ zo nodig ‑ terug kunnen slaan als men hem wil slaan. En vooral dat laatste is op het Hogeland ondenkbaar.
De egalitaire sfeer van de achttiende eeuw blijft hier werkzaam, ook achter de liberale façade. Zelden lukt het oude tradities en omgangsvormen waaraan de landarbeiders hechten voetstoots af te schaffen.[91] Sterker nog, veel boeren merken dat het in hun voordeel werkt als zij daaraan mee kunnen blijven doen. De Oldambster boer heeft in dit opzicht een dubbele moraal: beschaafd in het vooreind, maar achter in de schuur even rauw en hard als zijn arbeiders.
Natuurlijk is de armoede vaak hartverscheurend. De liberale arts N.R. Hefting te Nieuwolda beschrijft in 1874 hoe de maaltijden van het doorsnee arbeidersgezin bijna uitsluitend bestaan uit aardappelen, groente, roggebrood en koolzaadolie. Slechts nu en dan komt er een stukje spek of vlees van een gestorven koe of een verdronken schaap op tafel. De boeren, daarentegen, nemen het er goed van. De Oldambster boer doet volgens hem dan ook “weinig meer dan zijn dienstvolk nakijken”.[92] In sommige buurtschappen en families ontstaat bovendien een ware armoedecultuur die zich neigt te onttrekken aan de strikte normen van de dorpssamenleving. Ruime verdiensten uit los werk en negotie wisselen hier af met perioden van armoede, bedeling en kleine criminaliteit zoals diefstal van schapen, aardappelen en wortelen. Het onderhouden van de groepssolidariteit, gastvrijheid, gezamenlijk drankgebruik en wederzijds onthaal, worden in dit milieu belangrijker dan de spaarzaamheid en oppassendheid die de overige landarbeiders kenmerken.[93]
Toch is het niet de armoede, laat staan de uitwassen daarvan, maar het gevoel van onrecht dat de arbeiders in opstand brengt. De sociale tegenstelling is na 1850 vrijwel onoverbrugbaar geworden: de landarbeiders zien geen mogelijkheid meer aan de armoede te ontsnappen. Dat roept woede op. Vooral in de nieuwste polders neemt het individualisme van de grote boeren dikwijls extreme vormen aan. Terwijl de Oostwolderpolder van 1769 zich nog tot een bolwerk van conservatisme ontwikkelde, kenmerkt de Finsterwolderpolder van 1819 zich al door een pioniersmentaliteit die aan traditionele waarden weinig boodschap meer heeft. De landarbeiders hebben geen andere keus dan opnieuw de boeren na te volgen, nu in een strijd voor onmiddelijk eigenbelang. Het anarchisme van de landarbeiders en het liberalisme van de grote boeren zijn hier beide loten van dezelfde stam.[94] Uiteindelijk is het echter ‑ op enkele dorpen na ‑ de sociaal-democratie die na 1900 de meeste landarbeiders aan zich bindt.
We zullen al met al de bovenstaande redenering moeten omdraaien: juist omdat boeren en arbeiders elkaar zo na stonden, waren de sociale tegenstellingen in het Oldambt zo pijnlijk. Boeren en arbeiders gingen pas vrij laat een gescheiden weg. Dat maakte hun conflicten zo heftig. Wederzijdse verbittering maakte de strijd harder dan een eenvoudig loonconflict ooit had kunnen doen.[95]
De verdere geschiedenis is dan ook kort verteld. Tegen de tijd dat de landarbeiders een fatsoenlijk loon gaan eisen dat niet al te veel achterloopt bij industrielonen elders, is de bloeitijd van de Oldambster landbouw al voorbij. De grote landarbeidersstakingen van de twintiger jaren vallen samen met een periode, waarin het de boeren steeds minder voor de wind gaat.[96] Voor beide partijen is er slechts één oplossing: de vlucht naar voren. De landbouw gaat mechaniseren, de landarbeiders probeerden het verafschuwde bestaan bij de boer te ontvluchten door elders werk te zoeken. “De algemene leus is: kinder nait noar boer”, zo heet het later in een officieel rapport.[97]
Nog in 1948 adviseert een studiecommissie aan de boeren om “de band tussen de landarbeiders en het bedrijf zoveel mogelijk in tact [te] houden”. Elf jaar later ziet men al in dat het “eenzijdig bouwplan een gering aantal arbeiders geregeld werk geeft en voortgaande mechanisatie dit aantal nog vermindert”. En in 1972 concludeert men tenslotte dat de ontwikkelingen in de landbouw “voor de totale werkgelegenheid in het Oldambt ... geen ingrijpende consequenties” meer zullen hebben.[98] Ruilverkavelingen, schaalvergroting en verdergaande mechanisatie vormen het antwoord op de groeiende druk van de wereldmarkt. De knellende band tussen boer en arbeider is voorgoed verbroken.
Opnieuw ‑ voor de derde keer ‑ laat men de traditie achter zich en tracht men het verleden te vergeten. Een verleden vol armoede en onrechtvaardigheid, waarvoor de een zich schaamt en waaraan de ander niet meer herinnerd wil worden. Dat juist het Oldambt nog zo veel van dat verleden heeft bewaard omdat het al zo vroeg was gemoderniseerd, merkt opnieuw slechts een enkeling op.
Op de boerderijen verandert er veel. De landarbeiders worden één voor één ontslagen, hun werkzaamheden overgenomen door machines: een proces dat omstreeks 1975 nagenoeg is afgerond. Zo maken negentiende-eeuwse landbouwondernemingen geleidelijk plaats voor moderne gezinsbedrijven die zich tot de akkerbouw beperken. Paarden en rundvee worden afgedankt, de traditionele akkerbouwgewassen vervangen door een monocultuur van tarwe en suikerbieten, afgewisseld door een enkel perceel gerst, koolzaad, peulvruchten, pootaardappelen, stekbieten, karwij of lucerne. Op het zand wordt de teelt van fabrieksaardappelen zodanig geïntensiveerd, dat plantenziekten soms maar met moeite kunnen worden bestreden.
Er doet zich in dit verband een proces voor dat we nog het beste als een ‘Groene Revolutie’ kunnen opschrijven: zaaizaadselectie, machinale bodembewerking en drainage bewerken ‑ in combinatie met het gebruik van kunstmest, herbiciden, groeiremmers en gewasbeschermingsmiddelen ‑ een verdubbeling of zelfs verdrievoudiging van de opbrengsten per hektare. Andere bedrijven schakelen over op intensieve veehouderij, waar een vergelijkbare produktiegroei wordt bereikt. In vrijwel alle gevallen worden de bedrijfsgebouwen aan de veranderde omstandigheden aangepast: de stallen weggebroken, nieuwe graansilo’s en aardappelopslagplaatsen ingebouwd of ‑ waar de financiën het nog toelaten ‑ vervangen door gestandaardiseerde schuren, loodsen en veestallen. Het traditionele boerenerf wordt onttakeld, verhard en omringd door groenstroken.
De toekomst zal er daarom heel anders uitzien. Het Oldambt, een land zonder grenzen, een land van verdrongen herinneringen en overspannen toekomstverwachtingen: deze landstreek zal zich moeten handhaven in een wereld waarbinnen de grenzen steeds meer wegvallen. De voortekenen zijn niet direct gunstig. Door de teloorgang van de werkgelegenheid in landbouw en agrarische industrie is het Oldambt in een neerwaartse spiraal terecht gekomen. Meer dan de helft van alle huishoudingen is afhankelijk van een of andere uitkering, het werkloosheids-percentage is met zo’n twintig procent opvallend hoog. De bevolking neemt af en er is sprake van een onmiskenbare vergrijzing. Jongeren met een opleiding trekken weg, waardoor vooral laaggeschoolden overblijven. Daardoor wordt het ook voor nieuwe bedrijven minder interessant zich hier te vestigen. De samenstelling van het woningbestand is verouderd, terwijl het openbare vervoer steeds moeilijker te handhaven is. En dan is er tenslotte de landbouw, die mede uit gebrek aan alternatieven voor de graanteelt in toenemende mate met verliezen kampt.
Eén enkele oplossing voor al deze problemen is er niet. Er zijn allerlei deeloplossingen die stuk voor stuk wat soelaas bieden. Samen kunnen zij allicht de negatieve ontwikkeling ten dele keren. Toch blijft er een groot gevaar: want overal waar toekomstplannen in de maak zijn, komt het verleden gemakkelijk in de verdrukking. Daadkrachtige bestuurders verlangen dikwijls zo naar het nieuwe, dat het oude gemakkelijk vergeten wordt. In het Oldambt kunnen ze steunen op een eeuwenoude mentaliteit van een bevolking die altijd al met de rug naar het verleden heeft gestaan.
Toch vormt het Oldambt niet alleen door zijn openheid een bijzonder landschap. De indrukwekkende boerderijen en de kenmerkende dorpsgezichten weerspiegelen nog volop de rijke historie. Buitenstaanders ontkomen nauwelijks aan het gevoel dat het Groningse platteland soms één levend openluchtmuseum is. De mensen hebben een kenmerkende mentaliteit, hun eigen verhalen en een sappig dialect, dat aan beide kanten van de grens nog volop wordt gesproken.[99] Zonder zorg voor die rijke erfenis kan er van een boeiende toekomst nauwelijks sprake zijn.
Otto S. Knottnerus
© Stichting Historisch
Boerderij-Onderzoek, Arnhem.
Dit artikel is — in een lichtelijk ingekorte versie —
verschenen in Jaarverslag Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek 1995 (Arnhem 1996)
pp. 35-55. Ook de nummering van de noten is in deze publicatie iets anders. Het artikel vormt de bewerking van een lezing op het
Keuningcongres-Extra te Winschoten, 24 maart 1993. Eerdere versies verschenen
in J.N.H. Elerie en W.R. Foorthuis (red.), Het Oldambt, van verbeelding naar
werkelijkheid. Visies op het ruimtelijke toekomstbeeld van het Oldambt
(Groningen 1993) 7-11, en in Ton Broekhuis, Anders dan elders (Groningen
1993).
[1]B. Schierbeek, Weerwerk. ‘t
Platteland (Amsterdam 1980) 81.
[2][G. Cazemier, O.S. Knottnerus, B.
Koning, R. Mantingh en K. Nieland Fzn.], Tussen ‘t Zieldaip en ‘t Grootmoar.
Vier eeuwen leven en werken in Nieuw-Scheemda en ‘t Waar (Nieuw-Scheemda
1985).
[3]Een verkennend onderzoek in mijn opstel
‘Land Kanaän aan de Noordzee: een vergeten hoofdstuk’ in J.N.A. Elerie en
P.C.M. Hoppenbrouwers (red.), Het Oldambt,
deel 2. Nieuwe visies op geschiedenis en actuele problemen (Groningen 1991)
25-72. Waar niet uitdrukkelijk anders vermeld, zijn mijn gegevens ontleend aan
dit artikel. De rijke bestanden in het Groningse stadsarchief zijn nog
nauwelijks in kaart gebracht.
[4]Het woord ‘Oldambt’ wordt uitgesproken
met de nadruk op de laatste lettergreep.
[5]E.W. Hofstee, Het Oldambt. Een sociografie, deel 1: Vormende krachten
(1937, reprint Groningen 1990) 207.
[6]Hofstee 1937, 136.
[7]“Vooral in Oostelijk Groningen, waar de
sociale tegenstellingen bijzonder scherp zijn en een belangrijk deel van de
arbeidersbevolking zich in een star negativisme afkeert van constructieve
opbouw, moet ... een nieuwe mentaliteit worden geschapen”. Wiardi Beckman
Stichting, Arbeid voor Oostelijk Groningen (Amsterdam 1953) 27. Zie ook
P.J. Greeven en D.C.A. Bout, ‘Het Oldambt’ in W. Banning (red.), Handboek
pastorale sociologie, deel 3 (Den Haag 1955) 72-101.
[8]K. ter Laan, Nieuw Groninger
woordenboek (1929, reprint Groningen 1977) 835 e.v. Het Nederlandstalige
einde leerde mijn vader nog in de jaren dertig.
[9]Dat is: “je moet het het achterste
perceel eggen”.
[10]Authentieke verhalende bronnen zijn
weinig talrijk: W. van Palmar, De golden kette. ‘n Grönneger dörpsverhoal
(Groningen 1875), reprint in IJ. Botke, De golden kette. Het Oldambt 1875:
paradijs van de boeren (Scheemda en Veendam 1994) 137-190. B.A. Koning, Lange
Jan. Een Groninger roman (Haarlem 1972, reprint in 2 delen, Groningen
z.j.). Oabel Oabels (pseud. voor A. Abels), Bie tille harom (Groningen
1977).
[11]Zie onder andere P.C.M. Hoppenbrouwers,
‘Grondgebruik en agrarische bedrijfsstructuur in het Oldambt na de vroegste
inpolderingen (1630-1720)’ in Elerie en Hoppenbrouwers 1991, 73-94. Dez.,
‘Demographische Entwicklung und Besitzverhältnisse im Wold-Oldambt (Provinz
Groningen)(ca. 1630-1730). Die Quellen und ihre Probleme’ in E. Hinrichs en H.
van Zon (red.), Bevölkerungsgeschichte im Vergleich. Studien zu den
Niederlanden und Nordwestdeutschland (Aurich 1987) 9-26. Over de
landschapsgeschiedenis van het Oldambt ook J.N.H. Elerie e.a. (red.), Dollardzijlvest
gepeild en aangekaart. Een kartografische kijk op de geschiedenis van land en
water in het oosten van Groningen en Drenthe (Groningen 1992). Het
standaardwerk is echter nog steeds G.A[cker] Stratingh en G.A. Venema, De
Dollard of geschied-, aardrijks- en natuurkundige beschrijving van dezen boezem
der Eems (1855, reprint Groningen en Harlingen 1979).
[12]C.E. Dijkstra, ‘De Oldambten tegen de
Stad ‑ een vruchteloze strijd’ in Groningse Volksalmanak (1974/75)
39-58. M. ‘t Hart, Rulers and Repertoires: The Revolt of a Farmers’s Republic, Paper
for the Conference Structure, Identity and Power: The Past and Future of
Collective Action (Amsterdam, 2 tot 4 juni 1995), ter perse.
[13]J. Reitsma, en S.D. van der Veen (red.),
Acta der provinciale en particuliere synoden, gehouden in de Noordelijke
Nederlanden gedurende de jaren 1572 tot 1620, deel 7: Groningen 1595-1620
(Groningen 1898) 317.
[14]O.S. Knottnerus, ‘Uke Walles’ in J.D.R.
van Dijk en W.R. Foorthuis, Vierhonderd jaar Groninger Veenkoloniën in
biografische schetsen (Groningen 1994) 252-258. Het aandeel van de
doopsgezinden in de 17e eeuw kan op 15 tot 20 procent geschat worden.
Vriendelijke mededeling van dhr. S. Abels te Eexterzandvoort, die Oldambster
archieven grondig heeft bestudeerd.
[15]F. Beelaerts van Blokland, ‘Met gecommitteerden
uit den Raad van State op reis in 1691’ in Bijdragen en Mededelingen van het
Historisch Genootschap (gevestigd te Utrecht) 55 (1934) 215.
[16]H. Deiter (red.), ‘Gerhardi Oldeborchs,
Pastoris zu Bunda im Reiderland, kleine ostfriesische Chronicke, betreffend die Jahre 1558 bis 1605’ in Jahrbuch der
Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden 4,
afl. 2 (1881) 82.
[17]Priester, De economische ontwikkeling
van de landbouw in Groningen 1800-1910 (Groningen 1991) 325. Eerste vermelding
van veenbranden te Vriescheloo 1556 bij Eggerik Beninga, Chronikon der
Fresen, red. L. Hahn en H. Ramm (Aurich 1961-64) dl. 2, 763.
[18]Vroegste vermelding van bloeiend
raapzaad in de polders bij Bunde, 1596, naar Deiter 1881, 93 e.v. Oliemulders
in de zeventiende eeuw naar dhr. S. Abels.
[19]O.S. Knottnerus, ‘Malaria in den
Nordseemarschen’ in K-J. Lorenzen-Schmidt e.a. (red.), Mensch und Umwelt in
der Geschichte Scheswig-Holsteins, ter perse.
[20]A.E. C[rous], Opregt en Nauwkeurig
Historis-Verhaal van de Verwonderenswaardige, Droevige, Schrikkelike en Seer
Schaadelike Waaters-Vloed [...] ao. 1717 (Groningen 1719) 35.
[21]Q. Pabus, Lof der Stadt Groningen, in
een beknopt gedicht (Groningen 1741) 12 e.v.
[22]Knottnerus, in Elerie en Hoppenbrouwers 1991,
42, 45 en 57. Voor 1807: zie Priester 1991, bijl. 2.2. Hier Wold-Oldambt en
Klei-Oldambt zonder Westerwolde.
[23]Zie voor deze gebieden vooral: F. Post
en A.C. van Oorschot, De geschiedenis van Westerwolde, deel 3: De
middelen van bestaan (Groningen 1993). P.A. Toxopeus, ‘Landbouwtoestanden,
zeden en gebruiken in de Prov. Groningen vanaf 1825 tot 1925’, verschenen in
afleveringen in Groningen, Cultureel Maandblad 16-19 (1933-36).
[24]G. ten Cate, ‘Korte schets van de
doopsgezinde gemeente der oude vlamingen te Sneek’ in Doopsgezinde Bijdragen
(1890) 95. Wouter Berends leefde van 1677 tot 1760.
[25]Knottnerus, ‘Räume und Raumbeziehungen
im Ems Dollart Gebiet’, in O.S. Knottnerus, Brood, W. Deeters en H. van Lengen
(red.), Rondom Eems en Dollard/Rund um Ems und Dollart. Historische
verkenningen in het grensgebied van Noordoost-Nederland en Noordwest-Duitsland
(Groningen/Leer 1992) 39 e.v. en 495, noot 191.
[26]H. Feenstra, ‘Van stapelrecht en vrije
markteconomie. Stad en Ommelanden in de 16e eeuw’ in Brood (red.), Van
Beeldenstorm tot Reductie van Groningen (Groningen 1994) 167 e.v. Zie ook
Priester 1991, 222-24.
[27]Dhr. Abels vond de eerste voetploeg te
Beerta 1703. Gebruik van het woord ‘radploeg’ in 1683 doet al het bestaan van
een ander ploegtype vermoeden. Zie ook H. Wiemann, ‘Inventar des Bauern J.
Groens zu Bunde [von 1712]’ in Mitteilungen der Arbeitsgruppen der
Ostfriesischen Landschaft 9 (1978) 82. De benaming ‘leijerploeg’ bij U.G.
Schilthuis Jzn., ‘Statistiek van de ambachts- en fabrieksnijverheid in de provincie
Groningen’ in Bijdragen tot de kennis der tegenwoordigen staat der provincie
Groningen 1 (1860) 252.
[28]Priester 1991, 274. M. Schroor, Wotter. Waterstaat en waterschappen in de provincie Groningen
1850-1995 (Groningen 1995) 58. E.W. Hofstee, Groningen van grasland naar
bouwland 1750-1930 (Wageningen 1985) 244 e.v. Enkele molens waren mogelijk
al ouder.
[29]G. Reinders, Handboek voor den
Nederlandschen landbouw en de veeteelt (Groningen 1877-79) dl. 2, 274. Staat
van den landbouw en der landhuishouding (...) in de provincie Groningen, in den
jare 1818 (Groningen 1821) 38. J.A. Uilkens, in Landbouw- en
huishoudkundige almanak (Groningen 1810) 84. De schapen zullen afkomstig
zijn uit Friesland, zoals ook vermeld wordt voor het Reiderland: F. Arends, Ostfriesland
und Jever in geographischer, statistischer und besonders landwirtschaftlicher
Hinsicht (1818-1820, reprint Leer 1974) dl. 3, 263 e.v.
[30]Priester, ‘De economische ontwikkeling van de landbouw in de negentiende eeuw’ in: Elerie en
Hoppenbrouwers 1991, 95-104, hier 104. Zie voor klaver en bonen ook Priester
1991, 90, 226-29, 358 en 586.
[31]Eerdere voorlopers waren vermoedelijk te
vinden op zestiende-eeuwse kloosterbedrijven en adelijke landgoederen.
Daarentegen duiden de termen ‘voorhuis’ of ‘vierkant’, gebruikt voor een
woonkamer in het schuurgedeelte, tevens op verwantschap met de vroegste
Noordhollandse stolpen. Zie mijn overzicht ‘Klosterscheune oder Holländerhaus?
Materialien zur Vor- und Frühgeschichte des Gulfhauses in den Nordseemarschen’
in H. Stiewe (red.), Ländlicher Hausbau in Norddeutschland, ter perse.
Zie ook R.C. Hekker, ‘Het Oldambster boer’nspul’ in Groningen, Cultureel
Maandblad 30 (1948) 84-96. B. Wander, Het Oldambster boerenbedrijf van
1800-1920, Nederlands Openluchtmuseum (Arnhem 1977) 25 e.v.
[32]P.W. Havik, Boerderijen in Groningen
(Utrecht 1988) 30 en 46 e.v. Zie ook Knottnerus, in Elerie en Hoppenbrouwers
1991, 65 (“behuisinge met de schuyre, mande [gemeenschappelijke] muyren ende
krimpen”). De oudste voorbeelden in Oost-Friesland dateren uit dezelfde tijd.
Vriendelijke mededelingen van dhr. J. Smid, Krummhörn-Greetsiel.
[33]J. Marshall, Travels through Holland,
Flanders, Germany, Denmark, Sweden, Lapland, Russia, the Ukraine and Poland in
the Years 1768, 1769, and 1770, deel 1 (Londen 1772) 190.
[34]Over de rijkdom van de Oldambster
boeren: R. Paping, “Voor een handvol stuivers”. Werken,
verdienen en besteden: de levensstandaard van boeren, arbeiders en
middenstanders op de Groninger klei, 1770-1860 (Groningen 1995) 185 en 319.
[35]K. Hildebrand, Het reglement
reformatoir in Stad en Lande in de praktijk, 1749-1780 (Groningen 1932).
Zie ook A.J.C.M. Gabriëls, De heren als dienaar en de dienaar als heer. Het
stadhouderlijk stelsel in de tweede helft van de achttiende eeuw (Den Haag
en Leiden 1990) 72 e.v., 258-70 en 427 e.v.
[36]Paping 1995, 104 en 170 e.v. Dez.,
‘Vaste en losse arbeiders en de werkloosheid op de Groninger klei 1760-1820’ in
NEHA-Jaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis 57
(1994) 122-158.
[37]J. Lucassen, Naar de kusten van de
Noordzee. Trekarbeid in Europees perspectief, 1600-1900 (Gouda 1984)
270-74. O.S. Knottnerus, ‘Wanderarbeiter. Werken over de grens’ in A. Eyinck
e.a. (red.), Werken over de grens. 350 jaar geld verdienen in het buitenland
(Assen 1993) 12-21.
[38]J. Hofstede, Eenige aanteekeningen en
alleen-spraken, betreffende meest het verborgen leven voor den Heere, van den
Eerwaarden, en Godzaligen Heere Sicco Tjaden, getrouw Leraar van Jesus Gemeente
in de Nieuwe Pekel-A (1727, Groningen ²1735) 28. Zie ook O.S. Knottnerus,
‘Sicco Tjaden’ in Van Dijk en Foorthuis 1994, 212-17.
[39]J.C. Kromsigt, Wilhelmus
Schortinghuis. Eene bladzijde uit de geschiedenis van het piëtisme in de
Gereformeerde Kerk van Nederland (Groningen 1904) 92. Zie ook A. Buursma
(m.m.v. O.S. Knottnerus), De geschiedenis van Westerwolde, deel 4: De
Kerken (Groningen 1995) 61-65. L.F. Groenendijk, ‘Het Oldambster piëtisme
gewogen door Gerhard Meyer (1655-1718)’ in Nadere Reformatie,
Documentatieblad 9 (1985) 43-61.
[40]O.S. Knottnerus, ‘Het anarchisme als
geseculariseerde bevindelijkheid’ in Bulletin Nederlandse arbeidersbeweging
18 (1988) 38-53. Met enkele correcties opnieuw in Eerste Jaarboek
Postdoctoraal Instituut voor de Sociale Wetenschap (Amsterdam 1991) 87-98.
[41]H. Perton, De Oldambsters in het schip
van staat, deel 1: 1748-1750, ongepubl. doctoraalscriptie geschiedenis
(Groningen 1984).
[42]G. Kuypers, Neerlandsch staatsorkaan,
beschouwd in eene Leerreden ... beneevens een aanhangzel over de tegenwoordige
oproeren, voornamelijk ter onderrichting der inwooners van het Oldambt
(Groningen 1785) 70 en 73.
[43]J. Smit, ‘De orangistische woelingen in
het Oldambt in augustus 1799’ in Groningse Volksalmanak (1919) 72-89.
[44]Eissengiesser, Ain en twintig moal
Eerappels of Hou Harm ‘t in de Westerd afgoan is (1893, Drieborg ²1911) 6.
[45]De ‘Vrijweek’ bestond uit enkele vrije
dagen, ingaande op de eerste zondag na 12 mei, ten tijde van de Groninger
meikermis. Hij gold alleen voor knechten en boerenmeiden die een nieuw
dienstverband aangingen. De ‘Adrillenmaarkt’ of Allerheiligenmarkt vindt nog
altijd plaats in Winschoten op de eerste maandag van november. Vroeger begom
omstreeks deze tijd de perdiode van winterwerkloosheid.
[46]J.G. Rijkens, ‘Mijn onderzoek te
Midwolda in het Oldambt’ in Almanak ter Bevordering van Kennis en Goeden
Smaak 18 (1845) 37. Enkele voorbeelden in de grondige studie van V.C.
Sleebe, In termen van fatsoen. Sociale controle in het Groningse kleigebied
1770-1914 (Assen 1994) 47, 145, 148 e.v., 226, 254, 268, 274 en 383. Sleebe
heeft slechts een zeer beperkte selectie gemaakt uit het rijke materiaal in de
rechterlijke archieven der achttiende eeuw.
[47]Fundamenteel voor de negentiende eeuw:
Botke 1994, 17-120. De Duitse Dollardpolders ook bij D.R. Mansholt, “Vor
einem halben Jahrhundert”. Jugenderinnerungen eines Landwirtes aus dem
Rheiderland um 1850 (1909, reprint Leer 1990). De belangrijkste
contemporaine bron is nog altijd: C.J. Geertsema, ‘Beschrijving van den
landbouw in de districten Oldambt, Westerwolde en Fivelingo’ (1868), reprint in
G.H. Kocks en J.M.G. van der Poel (red.), Landbouwkundige beschrijvingen uit
de 19e eeuw, deel 1 (Groningen 1979). Recente studies als Priester 1991,
Sleebe 1994 en Paping 1995 bieden weliswaar veel materiaal, maar hebben ‑ vanwege
de gekozen aanpak ‑ weinig aandacht voor het specifieke karakter van
het Oldambt. Doordat zij het Groningse kleigebied als één geheel behandelen,
worden significante verschillen binnen dit gebied onzichtbaar. Daarnaast
beperken ze zich grotendeels tot de eigenlijke kustgemeenten, waardoor de
wisselwerking met de achterliggende Dollardrand uit het blikveld verdwijnt.
Priesters landbouwstatistiek vertoont enkele opvallende afwijkingen, die
ontstaan doordat hij de oudere Dollardpolders bij de zandstreken rekent.
[48].Priester 1991, bijl. 2.2, 2.5 en 2.6. Voor deze
periode ook J.A. Kuperus, ‘Resultaten van een Groninger landbouwbedrijf
(1832-1876)’ in Historia agriculturae 3 (1956) 171-252. Priester,
‘Agrarische produktie en werkgelegenheid in een Groninger gemeente: Beerta,
1800-1870’ in Tijdschrift voor sociale geschiedenis 11 (1985) 51-86.
[49]Schroor 1995, 92-99, 102-04 en 119-21.
Het aantal molens berekend naar J. Kuyper, Gemeente atlas van de provincie
Groningen (1867, reprint z.p.z.j.).
[50]A. Vis, De Johannes Kerkhovenpolder.
Een episode uit de herovering van de Dollard (Hoorn 1952).
[51]Over de voetpaden: M.D. Teenstra, in Landhuishoudkundige
almanak ten dienste van de land- en buitenman (Groningen 1859) 131. Zie ook
M. Clement, Transport en economische ontwikkeling. Analyse van de
modernisering van het transportsysteem in de provincie Groningen (1800-1914)
(Groningen 1994).
[52]Honderd jaar plattelandsleven in
Groningen, uitg.
Groninger Maatschappij van Landbouw (Groningen 1952) 17.
[53]Priester 1991, 246-52 en 278-82. N.G.
Addens, ‘Een eeuw drainage in Groningen’ in Groningse volksalmanak
(1952) 90-122.
[54]U.P. Goudschaal, Herinneringen uit
mijn bijna zeventigjarigen leeftijd (Groningen 1877) 17.
[55]Priester 1991, 226, 229 e.v., 262-72 en
586. J.E. Muntinga, Het landschap Westerwolde, Groningen/Batavia 1945,
104.
[56]Priester, in Elerie en Hoppenbrouwers
1991, 103.
[57]Priester 1991, 93-99. Diens cijfers over
de negentiende eeuw zijn echter moeilijk te interpreteren door het gebruik van
gewogen gemiddelden in plaats van grootteklassen. Zie ook Paping 1995, 71-74 en
317-19.
[58]Over de arbeidsverhoudingen ook Paping
1995, 170-70 en 342-46. Botke 1994, 37-39 en 117 e.v. Uitputtend maar niet
altijd afgewogen H.M.C. Gooren en L.J.B. Heger, Per mud of bij de week
gewonnen. De ontwikkeling van beloningssystemen in de Groningse landbouw,
1800-1914, Groningen 1993.
[59]Geertsema 1868, 140, 151, 154, 219, 275
e.v. en 291. Tijdschrift van het Genootschap ter Bevordering der Nijverheid,
gevestigd te Onderdendam 4 (1845) 222.
[60]De schaarse gegevens suggereren een
zomerdagloon van 37½ cent met en 75 cent zonder de kost, waarvan alleen in
tijden van crisis wordt afgeweken. Knottnerus 1991, 50 en 69. Kritiek, maar
aanvullende gegevens bij Paping 1995, 344.
[61]Cijfers bij A. Maris, M.A.J. Visser en
R. Rijneveld, De landarbeiders in Nederland. Een beroepsgroep in beweging
(Den Haag 1954).
[62]Paping meent dat deze bevolkingsgroei na
1770 ‑ die zich ook elders in het kleigebied voordeed ‑
vooral het gevolg is van dalende sterftecijfers. Met name de verminderde
kindersterfte ten gevolge van malaria zou hiervoor verantwoordelijk zijn. Of
deze verklaring ook steek houdt voor het Oldambt, valt te bezien. Er zijn
aanwijzingen dat het huwelijkscijfer aan het begin van de negentiende eeuw
eveneens behoorlijk hoger was. Mogelijk is een deel van het daardoor ontstane
bevolkingsoverschot naar de veenkoloniën afgevloeid. Paping 1995, 50-63.
Priester 1985, 77.
[63]Geciteerd in A.J. Schuurman, ‘Tussen
“beschaving” en “verwildering”: de ontwikkeling van de materiële cultuur van de
boeren in Oost-Groningen in de negentiende eeuw’, in Elerie en Hoppenbrouwers
1991, 117.
[64]Hofstee 1937, 227. Paping 1995, 208.
[65]Priester, in Elerie en Hoppenbrouwers
1991, 101.
[66]Priester 1991, bijl. 2.7. en 2.8.
[67]Priester 1991, 342. Dez. in Elerie en
Hoppenbrouwers 1991, 104.
[68]Priester, in Elerie en Hoppenbrouwers
1991, 103.
[69]Priester en H. de Raad, De iezeren
kette van d’armoude. Aspecten van de sociaal-economische geschiedenis van
Beerta, 1800-1870, doctoraalscriptie geschiedenis (Groningen 1982) 36.
[70][Chr.A. Fischer], Lotgevallen op eene
reize van Riga, over Holland, door Spanjen en een gedeelte van Italien
(Amsterdam 1802) 18.
[71]M. Elizabeth Kluit (red.), Nederland
in den goeden ouden tijd zijnde het dagboek van hunne reis te voet, per trekschuit
en per diligence van Jacob van Lennep en zijn vriend Dirk van Hogendorp door
den Noord-Nederlandse provintiën in den jare 1823 (Utrecht 1942) 95.
[72]D. de Roo van Alderwerelt, ‘Een reis
door Friesland, Drente en Groningen in het jaar 1845’, in De vrije Fries
48 (1968) 22.
[73]Goudschaal 1977, 14.
[74]E.W. Hofstee, ‘De groei van de
Nederlandse bevolking’, in Drift en koers. Een halve eeuw sociale
verandering in Nederland, red. A.N.J. den Hollander e.a. (Assen 1961)
13-84, hier 44 e.v.
[75]Goudschaal 1977, 14. Over de wooncultuur
vooral Botke 1994, 56-61. Gebaseerd op materiaal uit het Oldambt, Westerwolde
en de Veenkoloniën is: A.J. Schuurman, Materiële cultuur en levensstijl. Een
onderzoek naar de taal der dingen op het Nederlandse platteland in de 19e eeuw:
de Zaanstreek, Oost-Groningen, Oost-Brabant, Utrecht/Wageningen 1989. Zie
voor meer commentaar ook Schuurman 1991.
[76]Botke 1994, 90 e.v.
[77]Schuurman 1991, 105.
[78]Zie ook IJ. Botke, ‘“Van de boer hangt
âlles of”. De Groninger landbouwer in eigen en andermans ogen, 1800-1900’, in Rondom
de reductie. Vierhonderd jaar provincie Groningen 1594-1994, red. P.Th.F.M.
Boekholt e.a. (Assen 1994) 287-308.
[79]Botke 1994, 112 e.v.
[80]Hoekman, ‘Van spontaan verzet naar
socialisme’, in Een eeuw socialisme en arbeidersbeweging in Groningen
1885-1985, red. P. Hoekman, J. Houkes en O. Knottnerus (Groningen 1986),
29-40.
[81]‘n Hijl plezijrig proatje over de
peerriederei tusschen twei Oldambster Boeren en ein Jeude mit zedelijke
anmarkingen verbonden (Winschoten 1858) 7 e.v.
[82]Paping 1995, 290 e.v.
[83]Dit blijkt bijvoorbeeld uit ketelmuziek
bij faillissement. Sleebe 1994, 76.
[84]Botke 1994, 39 en 114-20.
[85]Schuurman 1991, 117, geciteerd naar Uitkomsten
van het onderzoek naar de toestand van den landbouw in Nederland, ingesteld door
de Landbouwcommissie, benoemd bij Koninklijk Besluit van 18 September 1886, no.
28 (Den Haag 1890) dl. 1, XVIII, 52.
[86]W. Steigenga, Werkgelegenheid en
werkloosheid in de agrarische productie (Utrecht 1939) 148.
[87]E.W. Hofstee, ‘De ontwikkeling van de huwelijksvruchtbaarheid
in het Oldambt in de periode 1850-1950’ in J. Brummelkamp e.a. (red.), De
wereld der mensen. Sociaal-wetenschappelijke opstellen aangeboden aan Prof. Dr.
J.J. Fahrenfort (Groningen 1955) 342.
[88]Sleebe 1994, 139 e.v. en 440.
[89]J. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in
Groningerland, dl. 2 (Groningen 1974) 16. Zie ook Botke 1994, 21-25.
[90][Sj. Groenman e.a.], Rapport
Oostelijk Groningen (z.p. 1955) 63. Buursma 1995, 121 en 141.
[91]Zie ook Botke 1994, 113.
[92]T. Haakma Tresling, ‘Proeve eener beschrijving
van de volksvoeding in het arrondissement Winschoten’, in Nederlandsch
tijdschrift voor geneeskunde 10 (1874) dl. 2, 596 e.v. Over de
landarbeiders vooral Verslagen betreffende den oeconomischen toestand der
landarbeiders in Nederland (Groningen/Den Haag 1908) dl. I, 113-155.
[93]Sleebe 1994, 384-87. Botke 1994, 101
e.v. W. Haveman, De ongeschoolde arbeider. Een sociologische analyse
(Assen 1952) 144-53 (betr. Muntendam).
[94]Over opvallende parallellen tussen de
achttiende en negentiende eeuw: Knottnerus 1988.
[95].P. Hoekman, Socialisme en arbeidersbeweging in het
Oldambt 1881-1894 (Groningen 1985). J. Frieswijk, Om een beter leven.
Strijd en organisatie van land‑ en veenarbeiders in het noorden van
Nederland (1850-1914) (Leeuwarden 1989).
[96]Hoekman, Houkes en Knottnerus, 164-83.
Zie voor de sociale verhoudingen in het Oldambt ook L. Buning, ‘Sociale
beroering in Oostelijk Groningen’, in Groningse volksalmanak (1979)
125-153. A. Hibma, W. Hoekstra en T. Uil, “We hadden geen keus”. Interviews
met landarbeidsters uit het Oldambt 1920-1940 (Groningen 1987). G. Voerman
e.a. (red.), Tussen Moskou en Finsterwolde. Over de geschiedenis van het
communisme in Oost-Groningen (Scheemda 1993).
[97]“De kinderen niet naar de boer!”,
aangehaald bij Hoekman, Houkes en Knottnerus 1986, 221.
[98]Knottnerus, in Elerie en Hoppenbrouwers
1991, 25.
[99]S. Höschen, ‘Dialect en standaardtaal in
de regio Groningen/Oostfriesland’ in Driemaandelijkse Bladen 37 (1985)
19-25.