Uit: Harry Perton, Het loeit in het Oldambt. Kroniek van de boerenopstand van 1748, Scheemda: Uitgeverij Meinders, 1998, pp. 9-37.

 

Otto S. Knottnerus

Het Oldambt in de achttiende eeuw - een inleiding

 

Miskend verleden

Het was in het jaar 1844 dat schoolopziener R.G. Rijkens een reisje maakte naar het Oldambt. De tocht langs de grote boerderijen en de rijen “kleine sombere huisjes” vervulde hem met gemengde gevoelens. Hij was van plan de ruïnes van de oude kerk van Midwolda te onderzoeken, maar vond weinig meer dan een uithangbord waarop het gebouw met de vier torens stond afgebeeld. Aan een bejaarde landarbeider, die op de Kerkelaan zijn schaapje aan een touw liet grazen, vroeg hij de weg:

“Zeg eens, vriendschap! waar leidt die weg heen?”. “Ik bin wat doof, je mouten wat hart prooten!” Best: - waar - leidt - die weg - heen? “Zoo - dat ken’k beter heuren; dij gait naar ‘t Olde Kerkhof en Midwolder-hamrik, zol dat wat?”

De deftige leraar was geschokt: “Wat een onderscheid tussen menschen en menschen!” Zelden had hij meegemaakt dat arme lieden hem zo brutaal te woord stonden. Vroeger was zoiets niet gebeurd. “Nu zingt de arbeidsman een ander liedje! Lawaai! (staking) als ‘t u belieft, wanneer de daghuren niet naar hunnen zin zijn, en dan is bijschimmelen doorgaans de beste manier om vrede te houden”.

Toch was dit niet het enige wat hem stoorde: Rijkens was ervan overtuigd dat zo’n ontmoeting hem elders in de provincie niet was overkomen. Weliswaar ontbrak het daar aan beschaving maar de mensen bedoelden het tenminste goed. In het Oldambt was het juist omgekeerd: de vorm was er wel goed, maar de mentaliteit deugde niet. Blijkbaar was dit al langer zo. De vrijpostigheid van de oude man scheen tenminste herinneringen op te roepen die de schoolopziener niet wenste op te rakelen: “De menigvuldige woelingen, twisten, smokkelactiën en vechtpartijen, die hier zoo voor als na, zelfs nog in ‘t laatst der voorgaande eeuw zijn voorgevallen, zijn te nietig om vermeld te worden”.

Nu had men in de negentiende eeuw een eigenaardig beeld van het vorige tijdvak. Tegenover de vooruitgang van de moderne tijd stond de “sleur en slenter” waarmee de voorouders gedachteloos door het leven gingen. Waar tegenwoordig verfijning en beschaving heersten, golden vroeger ruwe omgangsvormen, domme verspilling en smakeloos vermaak. De huidige welvaart was voorafgegaan door een onafzienbare periode van misplaatste bekrompenheid en werkelijke armoede die iedere ontwikkeling bij voorbaat in de kiem hadden gesmoord. En ook geloofsleven en politiek hadden zich slechts met moeite kunnen ontworstelen aan de dweperige vroomheid, de onverdraagzaamheid en het bijgeloof die lange tijd de overhand hadden gehad.

“De landbouwer is toch de landbouwer van de vorige eeuw niet meer”, betoogde Jan Freerks Zijlker, een vooruitstrevende herenboer uit Nieuw-Beerta die het tot lid van de Tweede Kamer bracht. De achttiende-eeuwse boer was, zo meende zich een andere schrijver te herinneren, “een arme sukkel die ternaauwernood een sober bestaan kon vinden”. Hij kwam zelden onder de mensen: hoogstens bezocht hij wel eens de kermis, van waar hij “een koe voor zijnen stal en een vierstuivers-koek voor zijne kinderen” meebracht. Volgens de plaatselijke geschiedschrijver ds. Van Berkum waren de toenmalige boerenwoningen “oud en bouwvallig en de verw was van deuren en vensterblinden gesleten of geblakerd door de zon”. De talrijke glas-in-lood-raampjes waren verweerd en de gebroken ruitjes vervangen door strookjes papier. De huizen stonden door elkaar tussen verwilderde bosschages of verscholen achter lindebomen en de dunne muren waren bedekt met wijnranken, kamperfoelie of klimop, waardoor het vocht enigszins werd geweerd. Alleen de bloemperken met hun oranjegezinde symboliek vormden blijkbaar een gunstige uitzondering:

Aardige bloemtuintjes zaagt ge overal, wel regt en stijf, maar toch zindelijk en net. De lage net geschoren zogenaamde palmhegjes ontbraken niet en de zonnebloem pronkte er naast; de reeds lang uitgebloeide aurikels (sleutelbloemen), en de goudsbloem, die eene groote, zelfs politieke rol speelde in de bloemenwereld blonken u overal in ‘t oog.

Het was dan ook een bekend feit dat op het terrein van de politiek “onze voorouders geene lijdelijke en onverschillige toeschouwers zijn geweest”. Integendeel, de herinneringen aan “de menigvuldige volksbewegingen” die zich vanaf 1748 hadden voorgedaan, waren nog levendig genoeg om de Oldambtsters een slechte naam te bezorgen. Zelfs in de Franse tijd vormden de oranjegezinden - “die op de geele Kante” - hier nog een meerderheid die zich zo nu en dan luidruchtig roerde. Bekend was het reisverhaal van de Friese predikant Hebelius Potter, die ooit een groepje boerenzoons uit het Oldambt in de trekschuit ontmoette: “trotsch, onbeschaafd, en onbescheiden, en volstrekt ongeschikt om tegenspraak te verdragen ... al wat maar niet Oldampster was, en even ruw in taal en manieren als zij, was niet goed”.

De liberale boerenstand was zich wel degelijk bewust van zijn eigen geschiedenis. Maar men schaamde zich ervoor. Het verleden waaraan de boeren zich nog maar net hadden ontworsteld, werd zwarter voorgesteld het in feite was. De tekortkomingen van vorige generaties werden extra aangedikt zodat de eigen prestaties des te meer glans kregen. Daarbij kwam nog eens dat de herinneringen aan dit verleden overal om hen heen nog volop in ere werd gehouden.

Naast schaamte was er daarom ook ergernis: ergernis over tijdgenoten die zich aan de tekenen van de moderne tijd weinig gelegen lieten liggen. De negentiende-eeuwse liberalen stoorden zich aan opgeblazen boerenzoons die teerden op het geluk van hun voorgeslacht, aan inhalige dorpsgenoten die het leed van anderen onverschillig liet, aan afgestompte landarbeiders die hun armoede aan eigen traagheid te danken hadden. Zij namen aanstoot aan het conservatisme en de kritiekloze vorstenliefde die kenmerkend waren voor de vorige generatie. Zij ergerden zich tenslotte aan een religieuze mystiek die - zoals ds. Van Berkum het uitdrukte - de deprimerende klanken der tale Kanaäns verkoos boven de “heldere bazuin der orthodoxie”.

De herinnering aan het verleden maakte hen onrustig. Ze vreesden de conservatieve politici en kerkleiders die hen terug wilden dringen in een lijdzame rol. Tegelijkertijd durfden ze de confrontatie met de landarbeiders die zozeer bij hen achterliepen in beschaving en ontwikkeling nog niet aan. Ze namen daarom de vlucht naar voren, ze kozen een houding die de socioloog E.W. Hofstee als ‘modernitis’ betitelde: een neiging om zonder redelijk overwegen alles wat nieuw is te aanvaarden en aan te schaffen. Het vooruitgangsbesef was de Oldambtster boeren op het lijf geschreven omdat zij bang waren door het verleden te worden ingehaald. De vrijgevochten mentaliteit en het ruwe taalgebruik, waar schoolopziener Rijkens zich zo aan stoorde, namen ze daarbij voor lief. Want ze waren er stellig van overtuigd dat een ontwikkeling die goed was voor henzelf, uiteindelijk de hele bevolking ten goede zou komen.

Het vooruitgangsgeloof van deze liberale boeren en burgers heeft ons beeld van de achttiende eeuw bepaald. We vinden het overal terug in de geschiedschrijving van de streek. Zonder hun eenzijdige weergave van het verleden had Hofstee niet kunnen fantaseren over “het kleine gemeenschapje, dat de boer met zijn personeel in de 18de eeuw had gevormd”. De negentiende-eeuwse schrijvers betoogden dat het vooral de vooruitstrevende boeren waren, die het Oldambt uit zijn winterslaap hadden gewekt. De meeste boeren zouden zich volgens Hofstee al in 1748 hebben bekeerd tot het “beginnende rationalisme” en de daarmee samenhangende politieke idealen. Daarentegen hadden de afgestompte boerenarbeiders de ontwikkelingen gelaten over zich heen laten komen. Oranjeliefde en “dweepziek mysticisme” waren bij hen weliswaar een tijdlang aangeslagen, maar dat had nergens toe geleid.

Toch is dit beeld in meerdere opzichten onjuist. Want niet alleen de landarbeiders, ook de meeste boeren waren in de achttiende eeuw felle voorstanders van het oranjehuis en aanhangers van een uiterst vrome geloofsrichting die we nu alleen nog kennen als het zwarte-kousen-geloof van Staphorst en de Veluwe. Het Oldambt was bovendien een modern en welvarend landbouwgebied dat zich ook toen al kenmerkte door flinke verschillen tussen rijk en arm. Ondanks het heersende conservatisme was er weinig respect voor de bestaande machtsverhoudingen en heerste er een vrijgevochten mentaliteit die kenmerkend is voor een samenleving die volop in ontwikkeling is. De oranjerellen van 1748 en in volgende jaren waren daarom geen losse incidenten, zoals men later graag beweerde. Ze maakten deel uit van een brede volksbeweging die tientallen jaren heeft bestaan en die bij tijd en wijle zelfs een revolutionair karakter had.

Bloeiende landbouw

Het Oldambt kenmerkte zich in de achttiende eeuw door een grote mate van dynamiek: zowel op sociaal-economisch, als op politiek en religieus gebied. Nieuwe indijkingen voegden telkens weer andere akkers toe aan het vruchtbare polderland dat zich tussen de oude dorpen uitstrekte. Het hoogveen achter de oude dorpen werd steeds verder ontgonnen, zodat ook de schralere zand- en dalgronden in oppervlakte toenamen. De bevolking begon langzaam te groeien doordat landarbeiders zich in eenkamerwoningen langs de dijken vestigden of in plaggenhutten aan de rand van het veen.

Al in 1719 werd het Oldambt “het Puukje van de geheele Provincie” genoemd. Lofdichters prezen deze streek - waartoe trouwens ook Veendam en Pekela werden gerekend - als het nieuwe land Kanaän, waar het temidden van bloeiend koolzaad en wuivende graanhalmen voor de stedelijke elite goed toeven was. De inwoners golden als “de beschaafste van het platteland”, herinnerde ds. Gerardus Kuypers zich, die hier in 1758 vanuit Nijkerk werd beroepen. Hun kerkelijke meelevendheid was voorbeeldig en ook waren “hunne zeeden, meest al, bijna onberispelijk”. Buitenlandse reizigers berichtten dat de mensen er gezond en opgewekt uitzagen, terwijl netheid en regelmaat het landschap kenmerkten. “Alles ademt hier welstand, properheid en overvloed”, noteerde Duitse bezoeker in 1797. De wegen waren opgeruimd, de voetpaden met geel zand bestrooid en de kerkgebouwen goed onderhouden. Dankzij het omvangrijke kerkelijke bezit kon men bovendien de beste schoolmeesters en predikanten inhuren (zoals ds. Kuypers), die de bevolking op de hoogte brachten van alle vrome en minder vrome denkbeelden die kenmerkend waren voor de tijdgeest.

Niet iedereen profiteerde echter in gelijke mate van de welvaart: de dorpen langs de kust werden zwaar getroffen door de Kerstvloed van 1717, die het zeewater ver landinwaarts opstuwde. Zoals bij iedere stormvloed had het werkvolk dat in laaggelegen huisjes woonde, meer hiervan te lijden dan de boeren, wier stevig gebouwde boerderijen vaak wat hoger stonden. Maar ook hún stallen waren niet gespaard voor de opeenvolgende golven van runderpest die een groot deel van de koeien, vaarzen en ossen lieten creperen. Sinds die tijd moesten de meeste landarbeiders en ambachtslieden het met een enkel schaapje doen, omdat er geen geld meer was voor een nieuwe koe. Aangezien deze mensen bovendien al hun brood, gort en bonen moesten kopen, werden zij extra zwaar getroffen door de schaarste die volgde op natte zomers en strenge winters. De landbouw op de klei had bovendien geregeld te kampen met muizen en ander ongedierte, waarvan de overlast toenam naarmate men meer graan, koolzaad en paardebonen ging verbouwen. Tenslotte leden de meeste mensen geregeld aan malariakoortsen, waardoor veel kinderen jong stierven en volwassenen vaak maandenlang niet konden werken.

Vooral kleinere boeren slaagden er steeds moeilijker in het hoofd boven water te houden. Meer dan anderen ondervonden zij de gevolgen van misoogsten en veesterfte omdat ze niet over voldoende krediet beschikten of konden aankloppen bij welgestelde familieleden. In tegenstelling tot hun meer gegoede collega’s konden zij niet wachten tot op de markt de beste prijs voor hun producten werd betaald. Bij de verpachting van losse percelen visten zij achter het net, in de oogsttijd kregen zij niet het beste personeel, voor aankoop van nieuw vee of voor investeringen hadden zij onvoldoende geld. Ook hun kinderen moesten de huwelijkspartners geregeld beneden hun stand zoeken. Als eersten klopten zij daarom aan bij geldschieters of vreemde beleggers aan wie zij hun land overdeden. Die gingen er op hun beurt steeds vaker toe over het vrijkomende land aan meer succesvolle boeren te verpachten.

Belastingregisters maken duidelijk hoe groot de veranderingen waren. In 1721 waren boerenbedrijven van 10 tot 20 ha nog in de meerderheid, terwijl de grootste bedrijven hoogstens 40 of 50 ha maten. In de daaropvolgende periode werden echter steeds meer kleinere boerderijen samengevoegd of verdeeld tussen hun meer succesvolle buren. Tijdens de invoering van het kadaster rond 1830 waren de meeste bedrijven al 25 tot 50 ha groot, met uitschieters ver naar boven. Kleinere bedrijven waren zeldzaam geworden, met uitzondering van nieuwe keuterbedrijfjes die veelal aan de rand van het veen waren gesticht.

Toch was er - afgezien van jaren met veesterfte, misoogst of herfstkoortsen - onder het gewone volk geen werkelijke armoede zoals in de negentiende eeuw. Voorlopig hadden de landbouw en de vervening steeds meer arbeidskrachten nodig. Voor de landarbeiders, die hooguit de helft van de bevolking uitmaakten, viel er genoeg te verdienen. Hoe meer land men onder de ploeg nam, des te groter was de behoefte aan dagloners en boerenknechten om het veld te bewerken, de oogst binnen te halen, het graan te dorsen en de sloten te onderhouden. Al in de zeventiende eeuw werden de nieuwste polders vooral voor de graanteelt gebruikt, rond 1750 was er in de hele streek zo’n 35 tot 40 procent akkerland te vinden, een percentage dat verder opliep tot 58 procent in 1808. Dat was meer dan waar ook in de provincie. De Oldambtster landbouw was bovendien tamelijk vooruitstrevend: men liep voorop met de teelt van koolzaad, klaver en voederrapen, met nieuwe graansoorten, veerassen en landbouwtechnieken. Om wateroverlast te bestrijden, werden al vroegtijdig windmolens gebouwd. In de tweede helft van de achttiende eeuw experimenteerde men bovendien met rijenteelt, waarvoor men vermoedelijk in de Veenkoloniën te rade ging. Buitenlandse reizigers viel het op dat er tussen de gewassen zo weinig onkruid stond.

Dat er een tekort aan arbeidskrachten was, blijkt wel uit het feit dat men in het Oldambt - net als in Oost-Friesland - al rond 1700 arbeidsbesparende werktuigen invoerde, zoals de wanmolen, het dorsblok (een ronddraaiende wals om de korenschoven te pletten) en een lichte voetploeg die minder sturing en trekkracht vergde dan de traditionele karploeg. Daarnaast werkten hier iedere zomer honderden seizoensarbeiders uit het nabijgelegen Reiderland, uit het Eemsland en andere streken in Westfalen. Ook de plaatselijke landarbeiders waren zelden in vaste dienst bij één enkele boer. Ze namen dikwijls losse klussen aan, zoals graanzichten en slootgraven, waarbij telkens over aannemingssom moest worden onderhandeld. Geregeld werkten ze ook bij grote dijkbouwprojecten of ze trokken in het voorjaar naar de venen en in juni naar Friesland om daar bij de hooioogst te helpen. In hun vrije tijd bewerkten ze met hun gezinnen dikwijls nog wat veengrond waar boekweit werd gezaaid, terwijl ze bij de boeren slootkanten huurden om die te hooien. Vanaf ongeveer 1760 werden de zelf verbouwde aardappelen, die uiteindelijk het grootste deel van hun dagelijkse voeding gingen uitmaken, steeds belangrijker.

In zekere zin was de Oldambtster landarbeider dus een ondernemer in het klein, die - net als de boeren - probeerde zijn hoofd boven water te houden met commerciële activiteiten. Daarnaast bleef hij echter nauw verbonden met naburige boerenfamilies die hem en zijn familie al eerder hadden geholpen en die daarom ook als eerste een beroep konden doen op zijn eigen hulp. Met hun kinderen was hij soms naar school gegaan, hij had met hen gespeeld, kwajongensstreken uitgehaald en later ook met hen de catechisatie bezocht. Als inwonend knechtje had hij hier het boerenwerk geleerd. Tenminste een deel van het jaar werkten hijzelf en zijn vrouw bij hen als dagloner en aten ze mee aan tafel. Ze kregen halfversleten kleren, opgewarmde prak voor de kinderen, karnemelk en het vlees van de gestorven vee, ze mochten aren zoeken na de oogst en ze konden hier turf, broodgraan, walhooi en weiderechten tegen kostprijs aanschaffen. Zelfwerkzaamheid en onderlinge hulp stonden garant voor een bescheiden welvaart die gunstig afstak bij de situatie van arbeiders en keuters in veel andere streken. Het hoeft ons dan ook nauwelijks te verbazen dat sommige arbeiders - als ze tenminste gezegend waren met een sterk lichaam en een goede gezondheid - zich met hulp van hun broodheren konden opwerken tot keuterboertjes. Zo ontstonden tientallen buurtjes op de schrale zand- en veengronden rond de Dollard, zoals de Nieslanden te Midwolda, vernoemd naar de boer die het land ter beschikking had gesteld.

Tegenover de eenvoudige leefwijze van arbeiders, middenstand en kleine boeren stond de betrekkelijke rijkdom van de gezeten boerenstand. De meer succesvolle boeren werden welvarender en schaamden zich daar niet voor. De degelijke boerderijen met smalle vensters, kleurig verfwerk en nette bloementuintjes zagen er nieuw heel wat beter uit dan in de tijd dat ds. Van Berkum ze leerde kennen. De ruime groententuinen bevatten niet alleen boerenkool, witte kool, tuinbonen en wortelen, maar ook nieuwe gewassen als raapjes, snijmoes, pompoenen en vooral stokbonen: een specialiteit van deze streek. In de ruime keuken gaven blank geschuurde tingoed, kleurig aardewerk en glimmend koper, beschilderde meubels en houten wanden, pronkkussens in de bedsteden, de staartklok, de barometer en de vele schilderijtjes en spreuken op de smetteloos witte muren tenminste een indruk van het vermogen waaruit de boerenfamilie kon putten. Theeservies en koffieketel, pijpenrek en wijnglazen lieten zien dat de burgerlijke beschaving hier niet voorbijgegaan was. Op de lessenaar prijkte een statenbijbel met zilveren sloten, in de kasten lagen almanakjes en plakkaten, psalmboeken en duimendikke prekenbundels onder handbereik, terwijl diep weggeborgen in kasten en kisten niet alleen contracten en kasboeken, maar ook stokoude notities over dorpsbelang en landsbestuur werden bewaard.

De zondagse kleding was degelijk maar zeker niet goedkoop of ouderwets: bont en halfversleten bij de oudere generatie en het gewone volk, stemmig en donker bij het opkomende geslacht. Met name doopsgezinden en vrome gereformeerden kenmerkten zich door hun sobere manier van kleden. De meeste boeren droegen halflange jassen over een kleurig vest, met daaronder een kuitbroek met sierlijke knopen en zilveren gespen op de schoenen, hun vrouwen hadden rokken van gestreept baai of zwart vijfschaften met een wit mutsje, een smal oorijzer en een donkere omslagdoek. De landarbeiders gingen eenvoudiger gekleed met grauwlinnen broeken, grove kousen en vaalbonte jassen met lange rijen stalen knopen naar de Duitse mode. Maar ook hun huishouding had deel aan een beschaafde cultuur die op enig afstand de stadse burgermode volgde. Vol bewondering merkte een Engelse bezoeker dan ook in 1768 op dat de levensvreugde en tevredenheid bij het gewone volk zijn reis door dit deel van de Republiek stukken aangenamer maakte.

Voortdurende machtsstrijd

De politieke verhoudingen in het Oldambt waren al evenzeer in beweging als de economie. Op het oog had het Groningse stadsbestuur hier alles voor het zeggen. Burgemeesters en Raad benoemden de hoogste ambtenaren zoals drost (landvoogd) en landschrijver (secretaris); ze kondigden reglementen en verordeningen af, regelden de belastingheffing en bemoeiden zich met alles wat inging tegen de belangen van de gezeten burgerij. De rijkste families hadden grote belangen in het Oldambt: ze hadden er geïnvesteerd in landerijen en schuldbrieven, ze profiteerden van de handel die grotendeels via de stad verliep en ze verdienden aan de juridische adviezen die hun leden als advocaten aan de boerenstand konden geven. Hun kinderen en verwanten kwamen als eerste in aanmerking voor lucratieve betrekkingen en door gebruik te maken van hun contacten konden zij dikwijls ook anderen aan een baantje helpen. Het stadsbestuur was tot op zekere hoogte een familieregering, waarvan de leden door vriendendiensten, politieke voorspraak en openlijke corruptie aan de macht bleven.

Burgemeester Johan Geertsema, de man tegen wie het oproer van 1748 zich in de eerste plaats richtte, was een typerend voorbeeld van een ‘nouveau riche’ die dankzij dit systeem omhoog was gekomen. Zijn voorouders hadden zich als paardenkopers vanuit de Ommelanden in de stad gevestigd en maakten er carrière in militaire en ambtelijke functies. Hun geld belegden zij in de nieuwe polders bij Nieuwolda, waar Johans grootvader een buitenhuis liet bouwen en tevens als kerkvoogd optrad. Zelf bekwaamde Johan zich tijdens zijn rechtenstudie in het pacht- en eigendomsrecht. Daarna werd hij drost van het Oldambt en vervolgens een van de vier burgemeesters van Groningen. De zomers bracht hij door op een deftig buitenhuis met een groot park dat hij in het handelsplaatsje ‘t Waar had laten aanleggen. Zijn grondbezit wist hij verder uit te breiden door boeren en ambachtslieden geld voor te schieten. In 1728 liet hij zich bovendien door de andere grondeigenaren, waaronder verschillende van zijn verwanten, tot kerkvoogd van Nieuw-Scheemda kiezen. Geertsema gedroeg zich hier als een echte Ommelander dorpsjonker. Hij bezorgde de roderoede (veldwachter) zijn baantje, evenals de schatbeurder (dorpspenningmeester) en de chercher (die de belasting op het meel moest innen). Het ambt van collector (ontvanger van de grondbelasting) gaf hij in handen van een bevriende boer. De paardenstal van de schoolmeesterswoning had hij voor eigen gebruik, terwijl de schoolmeester hem als koetsier tijdens zijn rondritten gezelschap moest houden.

Toch was dit systeem minder gesloten dan het op het eerste gezicht leek. In de meeste dorpen hadden de heren het zeker niet alleen voor het zeggen, zoals dit op het Hogeland nog vaak het geval was. Het plaatselijke kiesrecht of collatierecht was gebonden aan het grondbezit dat verdeeld was over een groot aantal eigenaren. Zij bepaalden uiteindelijk wie er werd verkozen op belangrijke posten als predikant, schoolmeester, kerkvoogd en zijlvest (waterschapsbestuurder). Zij controleerden ook de rekeningen en benoemden minder belangrijke functionarissen als schatbeurder, collector, veldwachter en dijkrechters. Bij benoemingen vond er zodoende niet alleen een felle concurrentiestrijd plaats tussen de verschillende familiekliekjes uit de stad die ieder hun eigen kandidaten steunden. Op hun beurt moesten de stedelingen weer rekening houden met rijke boeren en kooplieden uit het Oldambt, die andere voorkeuren hadden of bepaalde kandidaten alleen wensten te steunen in ruil voor bepaalde gunsten.

Binnen de dorpen was men zich pijnlijk bewust van de bestaande machtsverdeling en afhankelijkheidsrelaties. De rijkste dorpsgenoten hadden meer te zeggen, maar van hen werd ook meer verwacht. Men had op dit vlak weinig geheimen voor elkaar: roddel en gegluur stonden er garant voor dat de publieke moraal gehandhaafd bleef. Wie zich onttrok aan zijn sociale verplichtingen kon rekenen op een harde bestraffing door de dorpsjeugd, variërend van ingegooide ruiten, vernielde groentebedden en een nachtelijk pak slaag tot een compleet volksgericht met ketelmuziek en verkleedpartijen. Anonieme schotschriften en openlijke scheldpartijen konden, zolang de beschuldiging niet weersproken werd, iemands eer en kredietwaardigheid vergaand ondermijnen. Iedereen kende de rangorde van rijkdom en familievermogen binnen het eigen dorp. Iedereen kende bovendien de familiebanden tussen afzonderlijke boerengeslachten, de zakelijke afspraken die hen verbonden met hun beschermheren en tenslotte de verplichtingen die anderen aan hun hadden. Maar deze rangorde vroeg telkens weer om een bevestiging. Op den duur kon niemand immers zeker van zijn positie: economische rampspoed, politieke tegenwerking, ongelukkige huwelijken en teleurstellende erfenissen gaven iedere generatie weer een andere plaats in de sociale rangorde. Zo vormde de openbare collecte die gehouden werd bij iemands begrafenis een uitstekende graadmeter voor diens populariteit in de dorpswereld: hoe voornamer de dode, des te des te omvangrijker het leedwezen; hoe voornamer de aanwezigen, des te groter was het aalmoes dat zij - voor iedereen zichtbaar - in de collecteschaal legden. Op die manier kan (zoals Perton dat heeft gedaan) de sociale rangorde van de personen die in 1748 een hoofdrol speelden ook achteraf nog uit de diaconieboeken worden vastgesteld.

Juist dankzij de grote dynamiek die deze samenleving kenmerkte, kon de oranjebeweging zo snel om zich heen grijpen. De stedelijke burgerij kon er niet omheen dat opkomende boerenstand steeds meer gewicht in de schaal legde. Rijke families die het ontbrak aan voldoende invloed, zochten zodoende steun op het platteland om hun positie te verbeteren. Omgekeerd trachtte ook de heersende elite vooraanstaande boerengeslachten aan zich te binden. De boeren werden op zijn beurt vooral gedreven door rancune: velen hoopten nog altijd op het herstel van de oude rechten en vermeende privileges die de stad hen ooit had afgenomen. Zij koesterden de herinneringen aan de ‘Oldamster Selfreddinge’ in de jaren vóór 1648, toen de eigenerfde boerenstand onder leiding van jonker Sebo Huninga het landsbestuur gedeeltelijk in eigen hand hadden genomen. De schriftelijke bewijsstukken die het stadsbestuur had willen vernietigen, werden nog steeds op sommige boerderijen bewaard. Van nabij kenden ze bovendien de burgeroorlog in Oost-Friesland, waar de standenvergadering in 1727 haar rechten gewapenderhand had verdedigd: slechts met de hulp van vreemde soldaten wist de vorst de overhand te krijgen op de vrijcorpsen, die vooral in het Reiderland hardnekkig standhielden. Het politieke systeem dat de Oldambtsters toch al “grotere Voorregten booven andere Quartieren” gaf, legde zodoende de basis voor verdergaande eisen.

God en Oranje

Het waren vooral religieuze spanningen die in 1748 de doorslag gaven. In de voorgaande jaren was het Oldambt het toneel geworden van een krachtige opwekkingsbeweging die ook elders de aandacht trok. Gevoed vanuit Emden en Groningen waren hier religieuze denkbeelden doorgedrongen, die we achteraf het beste kunnen omschrijven als bevindelijkheid of volkspiëtisme. Deze stroming binnen het protestantisme legt de nadruk op de persoonlijke relatie met Christus als de verlosser. Zelf kan de gelovige hier weinig aan bijdragen: pas als hij ten diepste doordrongen raakt van zijn eigen falen is er enige kans op redding. Alleen als hij bekeerd raakt, kan zijn geloof ook vruchten afwerpen. De ware gelovigen lieten zich daarom voorstaan op hun ingetogen leefwijze die een uiting zou zijn van hun geestelijke voorsprong. Ze stelden hoge eisen aan hun voorgangers en medegelovigen, omdat iedere afwijking van de juiste leer werd gezien als een teken van verval. Teneinde Gods straffende hand te ontgaan, diende de gemeenschap te worden gereinigd van alle mogelijke zonden.

Tot op zekere hoogte was dit geloof een uiting van de dynamiek en onzekerheid die de hele samenleving waren gaan kenmerken. Maatschappelijke veranderingen hadden hun weerslag op de manier waarop men het hiernamaals waarnam. De vanzelfsprekende geloofszekerheid maakte plaats voor vertwijfeld zoeken naar tekenen van persoonlijke uitverkiezing. Maar tegelijkertijd ging hiervan ook kritiek op de heersende machtsverhoudingen uit: kritiek op de regenten die het niet zo nauw namen met bijbelse maatstaven, kritiek op door hen benoemde predikanten die een minder strikte uitleg aan de gereformeerde (hervormde) leer gaven. Gelijkheid voor God had consequenties voor de gelijkheid tussen mensen onderling: de nadruk op persoonlijke bekering ondermijnde het morele gezag van ieder die de indruk vestigde niet te zijn bekeerd.

De harde kern van de piëtisten verenigde zich in besloten gezelschappen of conventikels, waar onder leiding van een lekenprediker of ‘oefenaar’ rechtzinnige preken werden voorgelezen en vrome liederen gezongen. Daar beproefde men elkaars vroomheid en speurde men naar de geestelijke rangorde die de deelnemende mannen en vrouwen onder elkaar innamen. Zodoende fungeerden de conventikels als organisatiekader dat de piëtisten zowel met elkaar als met geestverwanten elders verbond. Dit organisatiekader kon uiteraard ook voor kerkelijke en politieke doeleinden worden ingezet, zoals blijkt uit de grote rol die oefenaar Geert Alders uit Nieuwolda in 1748 speelde.

Bij de doopsgezinden waren bevindelijke ideeën al wat langer te vinden. De eerste gereformeerde predikant die de nieuwe richting aanhing, was de Groninger Henricus Eyssonius, die in 1712 door de rijke eigenerfden van Bunde werd beroepen nadat hij een persoonlijk getint verslag van zijn bekering had laten drukken. Deze speelde ook een rol bij aantrekken van Sicco Tjaden naar Nieuwe-Pekela in 1718: een vrome regententelg die al tijdens zijn korte leven de reputatie van een soort heilige wist te krijgen. De onbetwiste leider van de Oldambtster piëtisten werd echter Wilhelmus Schortinghuis, een bakkerszoon uit Winschoten die in 1734 als predikant naar Midwolda kwam. Schortinghuis wist de Oldambtster kerkvergadering geleidelijk in piëtistisch vaarwater te trekken, wat bij zijn tegenstanders veel ergernis opriep. Herhaalde pogingen zijn geschriften wegens onrechtzinnigheid te verbieden, strandden echter volledig. Zijn populaire gezangenbundels en handleidingen voor innerlijke bekering beleefden druk na druk. Het was dan ook Schortinghuis die al in 1742 in Het Innige Christendom de ruimdenkende heren de wacht had aangezegd:

Dit land zal de ruste niet zyn, mag ik met regt zeggen met Micha 2 : 10, so in opsigte van dese tegenwoordige bose wereldt in het gemeen, als van de kerkstaat in het bysonder.

De bevindelijke beweging greep razendsnel om zich heen, vooral gedragen door boeren en middenstand, maar ook aangehangen door het boerendienstvolk en de dagloners die zich over hun plek in het hiernamaals zorgen gingen maken. Er waaide een straffe wind door het Oldambt die zich vaak luidruchtig tegen alle vormen van oneerbiedigheid, zedeloosheid en bijgeloof keerde. Men kleedde zich stemmiger en het theedrinken raakte volop in de mode, omdat dit beter dan alcohol waakzaam maakte tegen de influisteringen van de duivel. Vooral in grotere dorpen waar het stadsbestuur en vreemde grondbezitters minder te zeggen hadden, groeide de aanhang van het piëtisme. Strengere predikanten konden hier rekenen op volle kerken, terwijl de deelname aan het avondmaal bij hen juist daalde, omdat niemand nog de indruk wilde wekken de geloofsvragen al te licht op te vatten. Rekkelijke predikanten kregen te maken met de concurrentie van bloeiende conventikels die de gelovigen uit hun gehoor wegtrokken. De geestelijke rangorde die de vromen onder elkaar waren gaan koesteren, begon te fungeren als alternatief voor de feitelijke machtsverdeling.

Dat het piëtisme zich daarbij zou verbinden met de onderliggende partij van de oranjegezinden was vervolgens slechts een kwestie van tijd. De gereformeerde orthodoxie had altijd al een voorliefde gehad voor het oranjehuis. De politieke bezwaren tegen de heersende regentenkliek die overwegend staatsgezind was, werden steeds vaker in verband gebracht met de kerkelijke bezwaren tegen een meer vrijzinnige theologie. Op hun beurt wierpen de stadhouder en diens bondgenoten, zoals de Van Iddekinge’s en de Alberda’s, zich in toenemende mate op als de beschermheren van het geloof der voorvaderen. Weliswaar behoorden niet alle oranjeklanten in 1748 tot de voorstanders van het piëtisme, maar de piëtisten waren wel zonder uitzondering oranjegezind.

Toch ging de oranjeliefde van de piëtisten nog aanmerkelijk dieper. Zij stelden zich de almachtige God voor, zoals zij zich ook een werelds vorst als de koning van Pruisen voorstelden: rechtvaardig, autoritair en wispelturig. Hun dagelijkse gevoel van machteloosheid en onzekerheid projecteerden zij op een hemels bestel, waarin alle troost en verlossing uitsluitend van God zelf kon komen. De macht die zij de Prins toewensten, was direct van Gods macht afgeleid: zoals diens heerschappij een rechtvaardige wereldorde garandeerde, zo stond ook de Prins garant voor een rechtvaardig staatsbestel. In een dergelijk bestel pasten geen tussenpersonen als belastingpachters, corrupte regenten of predikanten die Gods woord verdraaiden. De opstandelingen van 1748 richtten zich in hun verzoekschriften net zo tot de Prins als zij zich in hun gebed tot God richtten: vol hoop maar zonder illusies.

Een sociale revolutie?

De beweging van 1748 had veel weg van een monsterverbond: tussen machtsbeluste heren en vrome kwezelaars, tussen vrijheidslievende boeren en brooddronken landarbeiders die het eerder om geld dan om principes ging. De hoogtepunten van het oproer zelf verschilden nauwelijks van gewone volksgerichten, oudejaarsrelletjes of carnavalsrituelen. De acties van de boerenstand verliepen grotendeels via traditionele kanalen: petities, volksvergaderingen en oefeningen van de schutterij. De prinsgezinde partijleiders gedroegen zich al snel als een ordinaire regentenkliek die het net als hun voorgangers vooral om het eigenbelang te doen was.

Maar daarmee is niet alles gezegd. Want juist vanwege dit monsterverbond begon zich een sociale revolutie te voltrekken die al halverwege was, voordat het prinselijke gezag er een einde aan kon maken. Dankzij het autoritaire bewind van de stad had het Oldambt een strakke bestuursorganisatie en een evenwichtige rechtsorde die kenmerkend waren voor een modern staatsbestel. Voor de opkomende boerenstand die zich steeds vaker ergerde aan voorrechten van de stedelijke elite lag de macht al bijna voor het grijpen. De oorlogsdreiging en de runderpest deden de rest: de frustraties liepen zodanig op dat een uitbarsting onvermijdelijk werd. Het piëtisme fungeerde vervolgens als kristallisatiepunt: hier was men gewend de eigen gemeenschap als pars pro toto voor de hele natie zien, als het uitverkoren volk dat door de Prins als een nieuwe Mozes uit de woestijn zou worden geleid.

Het waren dergelijke verwachtingen die het oude politieke systeem ineen deden storten en die de boerenelite ertoe aanzette het landsbestuur in naam van de Prins alvast over te nemen. Hoe succesvoller de beweging, des te groter werd ook de rol van de conventikels die als een soort geheim revolutionair comité op de achtergrond hun werk deden. Toch faalde men uiteindelijk, niet alleen omdat men zich verkeek op de politieke situatie in andere delen het land en de rol die de Prins daarbij speelde. Maar ook omdat een andere politieke orde nog niet denkbaar was: een democratische staatsordening waarin de burgers het land naar eigen goeddunken zouden besturen. Men bleef steken in de macht der gewoonte en accepteerde het ingrijpen van de Prins omdat men niet vooruit maar terugwaarts keek, naar het ideaalbeeld van de theocratie.

De meeste Oldambtsters waren zich van dit tekort nauwelijks bewust. Zij bleven bekend staan als de trouwste bondgenoten van de Prins: de Doelistenbeweging was immers bij hen begonnen. Toen er in juli 1749 opnieuw een oproer in Friesland uitbrak, werden zij dan ook als eerste op de hoogte gebracht. Wel heerste er teleurstelling over de dood van Willem IV in oktober 1751 en uitblijven van verdere hervormingen. Vooral de mindervermogenden mopperden dat hun lot niet werkelijk verbeterd was. Toch bleef een meerderheid van de bevolking op de hand van de oranjepartij en de gereformeerde orthodoxie. Het valt dan ook op dat de religieuze massapsychose die sinds 1749 vanuit Nijkerk over het land golfde en die in 1755 het Reiderland bereikte, volledig aan het Oldambt voorbij ging. Weliswaar voelde men zich erbij betrokken: ds. Kuypers, de aanstichter van de beroerten, werd zelfs als predikant naar Winschoten gehaald. Maar de frustraties waren blijkbaar niet zo groot dat men zich de rampspoed ook persoonlijk aantrok. Onverminderd vlamde het orangistische sentiment zo nu en dan weer op.

Het monsterverbond was dan wel uiteengevallen, resultaten waren er wel degelijk. Het belastingstelsel was gereorganiseerd en de corruptie enigszins aan banden gelegd. De invloed van het stadhouderlijke hof garandeerde een grotere rechtsgelijkheid, waarvan vooral pachtboeren profiteerden. Nog steeds werd het land geregeerd door een beperkt aantal families, maar de nieuwe regenten waren toeschietelijker dan hun staatsgezinde voorgangers. Het oude verdeel- en heerssysteem kon niet worden hersteld, omdat er een soort publieke ruimte was ontstaan waarbinnen men zijn eisen kon formuleren in termen van het algemene belang en de ware religie.

Oranjeliefde en volkspiëtisme waren verbonden geraakt met een sociale beweging die de emancipatie van de boerenstand en de stedelijke middenklasse voor ogen had. God en Oranje gingen deel uitmaken van een politieke taal die de mensen mobiliseerde telkens als er reden voor kritiek was. Ook andere sociale groepen konden daar gebruik van maken. Dat bleek al tijdens de snijderslanddag te Zuidhorn in november 1748, waar de kleermakers elkaar beloofden voortaan hogere lonen te zullen vragen. Dat bleek ook uit het vrome verzoekschrift dat de stedelijke textielfabrikanten datzelfde jaar opstelden. Programmapunten als volksbewapening, belastinghervorming en bescherming van landbouw en nijverheid bleven spelen tot ze uiteindelijk door de patriotten werden overgenomen.

Nog tientallen jaren bleven de contouren van de oorspronkelijke oranjebeweging zichtbaar. Herhaaldelijk braken er relletjes uit wanneer de verkiezing van predikant of schoolmeester niet zo verliep als het vrome volk zich had voorgesteld, bijvoorbeeld te Noordbroek in 1756 en 1789, Blijham 1781 en Nieuw-Beerta 1793. In Scheemda wist een van de boeren de zoon van burgemeester Geertsema in 1753 zodanig te jennen, dat die zijn degen trok en probeerde deze vertegenwoordiger van het ‘Scheemder canaille’ eigenhandig dood te steken. Vanwege de hoog oplopende conflicten werden hier vanaf 1780 zelfs geen kerkenraadsvergaderingen meer gehouden. Een landbouwer uit Noordbroek verklaarde in 1756: “De drost, de landschrijver en de wedman (gerechtsdeurwaarder) willen het geheele Oldambt regeren, maar dat sal hun voor den duivel missen ... De boeren wilden haar niet dwingen laten”. Wie niet op de juiste kandidaat stemde, kon wel verwachten dat “zij hem de glasen zouden insmijten”.

Gereformeerde boerenjongens vernielden in 1753 de katholieke kerk te Winschoterzijl en probeerden in 1771 hetzelfde in Nieuwe-Pekela. Een zekere Berent Lulofs die verlichtingsgezinde opvattingen verdedigde, werd in 1770 na terugkomst van de Zuidlaardermarkt door oranjeklanten uit Midwolda in elkaar geslagen. Naar verluidt hadden zij gezegd “soo hij voor het inenten van de kinderpokjes was, dat dan de Paepsche moest wesen, ja zelfs dat zulke menschen Godt verlochenaers waeren”. Zijn deftige pruik belandde in het haardvuur van de herberg. De Groninger raadsheer dr. H.R. Hoeth, die hier veenbaggerputten exploiteerde, vond na de verkiezing van een kerkvoogd in 1761 zijn mantel kapotgesneden terug. Als dader werd Eppe Tiddes genoemd, een vooraanstaand orangist wiens broer in 1748 een hoofdrol had gespeeld. Omgekeerd zaaiden twee verklede heren datzelfde jaar onrust door zich uit te geven als bedelaars uit Hessen-Kassel: een belediging voor de grootmoeder van de jonge prins, die daar vandaan kwam.

Vooral de nationale feestdagen werden luidruchtig gevierd, waarbij iedereen zich met oranje linten, bloeiend koolzaad of andere bloemen tooide. Ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van Groningens ontzet in 1672 staken prinsgezinde knechten in Scheemda een teerton in brand, die ze hadden gestolen bij een aanhanger van de tegenpartij. Rond de 27ste verjaardag van Willem IV in 1775 moest iedereen het ontgelden die op een of andere manier de woede van de opgeschoten jeugd had opgewekt. In Noordbroek werden ergens de ruiten zwartgeteerd, in Winschoten begroef men twee woningen onder de turf, terwijl in Finsterwolde een mesthoop in de fik ging. Het jaar daarop werden verschillende tegenstanders bestolen. Kleine criminaliteit werd blijkbaar door de vingers gezien zolang de daders maar aannemelijk konden maken dat die gericht was tegen andersdenkenden. Het ontduiken van de gehate belastingen was algemeen geaccepteerd: meermalen braken er relletjes uit zodra de overheid probeerde de smokkelaars van koffie, thee en sterke drank in te rekenen.

Ook toen elders de patriottenbeweging om zich heen greep, bleven de meeste Oldambtsters op de hand van Oranje. De inhaligheid en de incompetentie van de prinsgezinde regentenkliek stoorde hen blijkbaar niet: in hun ogen waren het juist de patriotten die voor alle staatkundige gebreken verantwoordelijk waren. De oranjegezinde meerderheid eiste begin 1785 dat men de Prins “meer macht moest geeven - Dat men van hem Soeverein moest maaken”. Ze beriepen zich op diens zwager, “zijne Pruissische Majesteit, de groote Frederik”, die in het naburige Oost-Friesland op handen werd gedragen. Terwijl de zittende regering vrijcorpsen wilde inzetten om een Pruisische inval te voorkomen, beweerden de Oldambtsters dat het juist de Prins was, die hen gevraagd had onder de wapenen te komen.

In Scheemda en Midwolda gooide een opgewonden menigte bij enkele patriotten de glazen in. En in Veendam sloegen de schippersknechten aan het muiten. Het stadsbestuur stuurde een kleine tweehonderd soldaten om het oproer te dempen. Tegelijkertijd deed men met succes een beroep op het morele gezag van ds. Kuypers, inmiddels hoogleraar aan de universiteit. Die hield de bevolking voor dat het illusie was te menen dat de Prins, als hij meer macht kreeg, de gehate belastingen zou afschaffen:

Mij dunkt het is een wonderlijke vertooning eenen Oldambster Landman te zien, met (oranje) Linten bestrikt, en overal met groot geschreeuw, rondloopende. Ik bidde u, maakt u dan niet bespottelijk ... houdt u bij uwen ploeg en bij uwen beesten.

Zo kregen de patriotten alsnog de wind in de zeilen. Met name de doopsgezinden, die vooral onder de boerenstand te vinden waren, hadden genoeg van de gereformeerde onverdraagzaamheid. Ook anderen die vaak tegenwerking ondervonden (zoals graanhandelaren), sloten zich bij hen aan. Desondanks lukte het de patriotten niet méér dan vier vrijcorpsen te vormen, namelijk in Winschoten, Nieuweschans, Nieuwolda en Zuidbroek. Hun partijgangers hadden bovendien zwaar te lijden onder de oranjefurie van eind 1787, nadat Pruisische troepen het gezag van de Prins hadden hersteld. Zo eisten de feestvierende boerenknechten in Midwolda dat raadsheer Johan Hora Siccama persoonlijk in zijn nachthemd mee zou gaan om de kerkklokken te luiden. Alleen dankzij het ingrijpen van de oranjeleider Eppe Tiddes, die “te paard spoorslags aanrennen” kwam, werd een confrontatie voorkomen. De voornaamste boeren vroegen Hora Siccama, die hun altijd gunstig gezind was geweest, vergiffenis. Uit dankbaarheid kreeg Eppe later een flinke som geld te leen.

Voor het eerst waren er scheuren in het oranjebolwerk ontstaan. De grotere boeren voelden zich steeds minder thuis bij het volkse oranjesentiment. Ze ergerden zich aan de dwingende argumentatie waaraan ze niet konden ontsnappen. Ze ergerden zich ook aan de toegeeflijke houding die sommige oranjeleiders ten opzichte van het gewone volk innamen. Weliswaar hadden de landarbeiders alle redenen tot ontevredenheid: zij moesten hun brood steeds duurder betalen, terwijl de boeren juist profiteerden van de hoge graanprijs. In de ogen van de landarbeiders was dit een onrechtvaardigheid die rechtgezet diende te worden. Maar volgens de boeren waren de hoge prijzen uitsluitend te danken aan de werking van de markt. Voor de traditionele oranjegezinden was het vanzelfsprekend dat rijk en arm tot dezelfde gemeenschap behoorden: beide hadden dezelfde rechten. Daarentegen ging de nieuwe generatie er onwillekeurig van uit dat boeren en arbeiders twee verschillende marktpartijen vormden waarvoor verschillende regels golden. In Nieuw-Beerta wilde men bijvoorbeeld de zitplaatsen in de kerk verhuren ten behoeve van de armenkas, waarna de armen wel op de galerij konden plaatsnemen. De orangisten was zoiets natuurlijk een gruwel.

De teloorgang van de oranjebeweging was dan ook onontkoombaar. De Franse inval van 1795 maakte weliswaar geen einde aan het oude saamhorigheidsgevoel: het nieuwe bewind werd in de meeste dorpen openlijk tegengewerkt. Sommige vrome piëtisten verwachtten zelfs dat de koning van Pruisen met Gods hulp de Fransen zou verslaan, waarna het duizendige vrederijk zou aanbreken zoals in de Bijbel was voorspeld. Vier jaar later braken in Midwolda, Scheemda en Finsterwolde nog relletjes uit nadat men de bevolking had willen bewapenen tegen een dreigende Engelse landing. Een detachement huzaren sloeg aanvankelijk op de vlucht, nadat het was door jongelui beschoten. Eerst een grotere troepenmacht slaagde erin de rust te herstellen. De boerenstand wenste zijn handen niet meer te branden, zodat de aanstichters over de grens moesten vluchten.

De Oldambtster boeren konden zich niet langer aan de nieuwe tijd onttrekken. Tevergeefs probeerden de oranjegezinden in 1798 het feest rond de vrijheidsboom te Nieuw-Beerta te verstoren. Terwijl hun tegenstanders een toepasselijk vers inzetten, begonnen zij luidkeels Psalm 130 te zingen:

Uit diepten van elenden
Roep ik met mond en hart
Tot U die heil kunt zenden;
O
HEER aanschouw mijn smart.

“De uitwerking was schitterend”, zo wist ds. Van Berkum later te vertellen: “Beide partijen waren te zamen vrolijk tot laat in den avond”.

 

 

Verantwoording

Deze inleiding is vooral gebaseerd op de artikelen die de auteur eerder over de geschiedenis van het Oldambt schreef. Als archiefmateriaal is geraadpleegd:

Gemeentearchief Groningen, nr. 1029r.

Rijksarchief Groningen, Rechterlijke Archieven Vf 1, Vtt 1-4, Vuu 4-10.

Literatuur

H. van Berkum, Kerkelijke geschiedenis van Nieuw-Beerta, Sneek 1856.

H. van Berkum, Schortinghuis en de vijf nieten. Eene bladzijde uit de geschiedenis van het kerkelijk leven in ‘t Oldambt 1730-1750, Utrecht 1859.

A.J.C.M. Gabriëls, De heren als dienaren en de dienaar als heer. Het stadhouderlijke stelsel in de tweede helft van de achttiende eeuw, Den Haag 1989.

U.P. Goudschaal, Herinneringen uit mijn bijna zeventigjarigen leeftijd, Groningen 1877.

E.W. Hofstee, Het Oldambt, deel 1: vormende krachten, Groningen-Batavia 1937, herdr. 1991.

Honderd jaar plattelandsleven in Groningen, uitg. door de Groninger Maatschappij van Landbouw, Groningen 1952.

J.P. Koers, Eexta. Kerk en karspel in het Oldambt, Scheemda [1994].

J.C. Kromsigt, Wilhelmus Schortinghuis. Eene bladzijde uit de geschiedenis van het piëtisme in de Gereformeerde Kerk van Nederland, Groningen 1904.

O.S. Knottnerus, ‘De eerste drie eeuwen’, in Tussen ‘t Zieldaip en ‘t Grootmoar. Vijf eeuwen leven en werken in Nieuw-Scheemda en ‘t Waar,  z.pl. 1985, pp. 7-24.

O.S. Knottnerus, ‘Land Kanaän aan de Noordzee: een vergeten hoofdstuk’, in J.H.N. Elerie en P.C.M. Hoppenbrouwers (red.), Het Oldambt, deel 2. Nieuwe visies op geschiedenis en actuele problemen, Groningen 1991, pp. 25-71.

O.S. Knottnerus, ‘Oldambt: het Puukje van de geheele Provincie’, in Jaarverslag Stichting Historisch Boerderij-onderzoek 1995, Arnhem 1996, pp. 35-55.

G. Kuypers, Neerlandsch staatsorkaan, beschouwd in eene Leerreden ... beneevens een aanhangzel over de tegenwoordige oproeren, voornamelijk ter onderrichting der inwooners van het Oldambt, Groningen 1785.

F.A. van Lieburg, Levens van vromen. Gereformeerd piëtisme in de achttiende eeuw, Kampen 1991.

R.F.J. Paping, ‘Vaste en losse arbeiders en de werkloosheid op de Groninger klei 1760-1820’, in NEHA-Jaarboek 57 (1994), pp. 122-58.

M. Prak, ‘Republiek en vorst. De stadhouders en het staatsvormingsproces in de Noordelijke Nederlanden, 16e-18e eeuw’, in Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 16 (1989), pp. 28-52 (Themanummer Koningschap en Samenleving).

J.G. Rijkens, ‘Mijn onderzoek te Midwolda in het Oldambt’, in Almanak ter Bevordering van Kennis en Goeden Smaak 18 (1845), pp. 62-94.

V.C. Sleebe, In termen van fatsoen. Sociale controle in het Groningse kleigebied 1770-1914, Groningen 1994.

J. Smit, ‘De orangistische woelingen in het Oldambt in augustus 1799’, in Groningse Volksalmanak 1919, pp. 72-89.

K. Wassenberg, Tee in Ostfriesland. Vom religiösen Wundertrank zum profanen Volksgetränk, Leer 1991.

R. van der Woude, “O! Elendig Christendom”. Een beschrijving van het piëtisme in Groningen in de eerste helft van de achttiende eeuw tegen de achtergrond van de sociaal-economische situatie, scriptie MO Geschiedenis, Groningen z.j.