Uit: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, deel 5, Kampen 2001, pp. 552-554.

Ucke Walles

WALLES, UCKE (UKO), * ca. 1593, H Sylmönken bij Freepsum (Oost-Friesland) 1651 of 15 februari 1653. Zn. van Walle Egges, landbouwer. Landbouwer, vermaner en oudste bij de Groninger Oude Vlamingen te Noordbroek, Marsum, Neustadtgödens en Hösingwehr. Hij huwde 1. in 1615 te Noordbroek met Haijcke Harmens, weduwe van Writser Jacobs; 2. voor 1637 met Tyackjen Ulferts.

Interieur van de vermaning te Zijldijk, gebouwd

1773 (ca. 1935). (Foto mevr. Bakker-Dijksterhuis).

W. maakte deel uit van een van de strengste groepen onder de doopsgez. richting van de Vlamingen. Hij was vermoedelijk autodidact. Zijn correspondentie is geschreven in mengeling van Nederlands en Nederduits.

Kort na zijn huwelijk vestigde W. zich te Noordbroek. Hij pachtte een boerderij met 15 ha. land, handelde in bouwmaterialen en werd verkozen tot vermaner van een grote doopsgez. gemeente. In september 1628 woonde hij de conferentie te Middelstum bij, waar tientallen behoudende gemeenten zich onder leiding van Jan Luies uit Kloosterburen afscheidden van de hoofdstroom der Vlamingen. Steen des aanstoots vormden de verzoeningsconferenties met andere stromingen, die volgden op het uitbrengen van Het Olijf-taxcken in 1627 door de gemeente Het Lam te Amsterdam. Luies verzette zich heftig tegen het streven van minder dogmatische geloofsgenoten de bestaande tegenstellingen te overbruggen. De afgescheiden gemeenten noemden zich voortaan Groninger Oude Vlamingen. Ook W. werd verkozen tot oudste. Toen Luies op 21 januari 1637 overleed, was W. de aangewezen persoon om hem op te volgen.

Beiden waren inmiddels in opspraak geraakt. Luies had beweerd dat ook Judas Iskariot Gods genade deelachtig kon worden, omdat hij behoorden tot het Oude Verbond aan wie Christus nog niet was geopenbaard. Judas wist niet beter: zijn verraad en zelfmoord maakten deel uit van het goddelijke plan. Pas door het lijden en sterven van Christus was diens ware betekenis als verlosser zichtbaar geworden. Die stelling schoot de ger. predikanten in het verkeerde keelgat. Als de strijd tussen goed en kwaad niet werden vergolden, verviel iedere noodzaak tot een ordentelijk leven. Zo kon zelfs het oproer van Münster worden goedgepraat.

Tegenover de energieke jonge pred. Th.J. à Lengell te Godlinze moesten de beide oudsten zich achtereenvolgens in 1634 en 1635 verantwoorden. W. ontkende de beschuldigingen ten stelligste. Hij was trouw aan de wet - zo schreef hij later - en had zich altijd als een gehoorzaam onderdaan gedragen. Maar dat was niet genoeg: ieder mens moest doordrongen raken van het besef dat Christus in zijn plaats was gekruisigd en daaruit de persoonlijke consequenties trekken. Eerst door temidden van de gelouterde gemeenschap van gelijkgestemden een onberispelijke levenswandel te leiden, kon men tonen Gods genadeaanbod waardig te zijn.

De discussie liep slecht af. W. schold de predikant uit voor verleider en valse leraar, wat hem op een berisping van de rechter kwam te staan. Het volgende jaar ontstond er ruzie binnen de eigen gelederen, toen de beide oudsten door de vermaner Jurjen Thomas te Groningen onder andere beschuldigd werden van davidjorisme. Op een vergadering die kort na Luies’ dood werd gehouden, werd Thomas door de overige afgevaardigden in de ban gedaan. Pas in 1675 zou men zich weer met diens gemeente verzoenen. “Die wil, mag uytgaen”, schreef W. later, maar als Gods oordeel de onwilligen treft, is dat “niet Godes maer haer eygen Schult”. Thomas had inmiddels het stadsbestuur ingeschakeld, dat opdracht gaf tot een onderzoek. Op grond van zijn onbesuisde uitspraken werd W. op 8 april 1637 uit de provincie gebannen. Zijn volgelingen, Ukowallisten genoemd, mochten niet meer bijeen komen.

Aanvankelijk hield W. zich in Friesland op, vermoedelijk in Drachten, maar kort daarop vestigde hij zich in de omgeving van Aurich (Oost-Friesland). Nog in hetzelfde jaar 1637 schreef de luth. pred. J.L. Alphusius te Ochtelbur een boekje, waarin W.’s leer werd vergeleken met die der kaïnieten. Ook verschillende doopsgez. leiders als Jan Syvers (Emden), de Groninger Johan Barchman (Glückstadt), Douwe Jans (Harlingen) en “C.J.” (vermoedelijk Cornelis Jansz. Mandemaker te Arnhem) voelden zich genoodzaakt afstand te nemen van zijn ideeën, die volgens Barchman zou getuigen van “onverstant ende cleyne kennisse haers selfs”.

W.’ aanhang onder de Vlamingen breidde zich echter verder uit. Onvermoeibaar reisde hij langs de verstrooide gemeenten van Zeeuws-Vlaanderen tot Oost-Friesland. De herfst en winter van 1640/41 mocht hij thuis in Noordbroek doorbrengen, mits hij geen diensten bijwoonde. Hij trachtte enigszins afstand te nemen van zijn eerdere uitspraken. Desondanks stelde het stadsbestuur zich onverzoenlijk op. Die afwijzende houding hangt mogelijk samen met de oplopende spanningen in het Oldambt, waar de gezeten boerenstand zich het stedelijke gezag verzette. De strikte opstelling van de Ukowallisten, die geen schulden maakten en zich afzijdig hielden van politiek, verhinderde dat zij zich door het stadsbestuur als stemvee lieten gebruiken. Getuigen zagen W. met andere boerenleiders in Den Haag. Daarnaast raakte hij ook persoonlijk bij de strijd betrokken toen aan zijn gezin per 1 mei 1642 de pacht werd opgezegd. Een gerechtelijke ontruiming stuitte op verzet bij de hele bevolking.

Inmiddels had W. een boerderij gepacht te Marsum bij Appingedam, waar hij betrekkelijk weinig van het Groningse stadsbestuur te duchten had. Het vermoedelijk in 1638 aangekochte woonhuis diende als vergaderruimte voor de gemeente. Maar zijn optreden leidde tot ger. tegenacties. De voorzitter van de Groningse synode, L. Pimperlingh, wist te bewerken dat W. in 1644 gevangen werd genomen en uitgewezen. Hij vluchtte naar Langezwaag, waar zijn “grouwelijcke ende abominalicke ketterijen” eveneens ergernis opwekten. Via Harlingen, Hoorn en Amsterdam reisde hij vervolgens naar zijn geloofsgenoten te Haarlem. Eind 1645 woonde hij in Neustadtgödens (bij Wilhelmshaven). Tenslotte was de luth. graaf van Oost-Friesland bereid hem toe te laten. De onkosten ‑ zo’n 3000 rijksdaalders ‑ werden verdeeld over de gemeenten.

Terwijl zijn Groningse volgelingen lastig werden gevallen, kon W. zich in Oost-Friesland betrekkelijk vrij bewegen. Hij werd pachter van een voormalige kloosterboerderij met ruim 50 ha land te Sylmönken en preekte onder andere in het vermaanhuis te Hösingwehr. Ook liet hij zijn geschriften in druk verschijnen. Opnieuw maakten ger. predikanten bezwaar tegen zijn aanwezigheid. In 1647 moest hij zich voor de grafelijke kanselarij te Aurich verantwoorden. Hij deed dat met verve. Over de predikanten schreef hij: “Ick winskte dat sij alle in haere lefen sunder gebreck waeren, in har geweten en geloefe folkoemen en [als] ick dat woste, geeren solde ick haer [dan] als die minste folgen”.

W. werd begraven te Woldendorp, waarheen zijn lijk blijkbaar werd overgebracht om een oneervolle begrafenis in Oost-Friesland te voorkomen. Hij liet ongeveer vijftig gemeenten na, die zich verenigden in de Groninger Sociëteit der Oude Vlamingen. De ingetogen leefwijze waartoe hij zijn aanhangers verplichtte, bleef nog geruime tijd in zwang. De Groninger Oude Vlamingen droegen geen sieraden of dure stoffen, ze gebruikten geen strijkijzers en de mannen mochten hun baarden niet afscheren. W.’s geschriften raakten al snel in vergetelheid. Alleen J.C. Jehring en G.A. Wumkes hebben studie gemaakt van zijn theol. opvattingen.

Vermoedelijk kunnen we W. rekenen tot de wegbereiders van het piëtisme dat vele menisten later teruglokte in de ger. kerk. De richtingenstrijd die de ger. kerk in zijn jeugdjaren verscheurde, heeft hem klaarblijkelijk diep geraakt. Hij trok daaruit de consequentie dat slechts bekering, overgave en persoonlijke wedergeboorte een uitweg boden uit de menselijke onvolkomenheid. Nadrukkelijk verwijst hij naar piëtistische auteurs als W. Perkins en A. Westerman. Tevens doen zijn voorkeur voor allegorische schriftverklaring en zijn hang naar lijdensmystiek denken aan de vroege wederdopers, aan het davidjorisme en aan andere spiritualistische stromingen die eerder in Groningen en Oost-Friesland opgang maakten.

Geschr.: Noodwendighe verantwoordinghe op eenige Laster- ende faem-roovende gheschriften, soo my nae‑gheschreven zijn, van eenige personen tot Noortbroeck als anders, 2e verb. dr. (Hoorn?) 1637. - Een weemoedige klaghende Supplicatie aen alle heeren, rechteren, officieren, ende aan alle menschen, so hooghe als nederige standes. Tot ontlastinghe ende verantwoordinghe van veele onware beschuldinghen over mijn persone. (...) Met noch eenige verklaringe (...) uyt Wilhelmo Perkinsio, aengewesen, 2e verb. dr. z.p. 1645. - Twee brieven aen Laurens Pimperlingh, prediker in Appinga-Damme, gesonden tot ontschuldinghe ende onderrichtinge van sijne ghedane lasteringhe, over mijn persone. Noch eenige aenmerckinge op Pimperlinghs boeck gestelt, z.p. 1645. - Een corte leerachtige verklaringe, uyt de H. Schrifture vervatet, hoe men de tijdt verstaen sal, doen Christus Jesus onsen salighmaecker, in sijn heylige menschwerdinghe, op aerden was (...). Mede uyt Adamo Westermanno verklaert. Met een kort bewijs onses Christelicken geloofs, z.p. 1645. - Een leevende vermaning en grondigh bewijs, uyt de godlijcke schriftuer: waer toe, en oock hoe Godt den mensch in den beginne ghemaeckt ende voorsien heeft, en is verklaerdt in Adam en Christum, ende de wedergeboorte, die uyt water ende geest geschiet (...), z.p. 1645 [alles U.B. Amst.].

Hss.: Vijf requesten en verweerschriften, 1638-ca. 1648 [Gemeentearch. Gron.].

Lit.: J.C. Jehring, Dissertatio de Ukonis Walles. Vita, fatis, libris atque erroribus. In: BBr, cl VII, fas. I (1723), 113-148. - Blaupot ten Cate, Doopsgez. in Friesl., 160-163. - Blaupot ten Cate, Doopsgez. in Gron., I, 67-80, II, 222-223. - G.A. Wumkes, De gereformeerde kerk in de Ommelanden tussen Eems en Lauwers (1595-1796), Gron. 1905, 34-38. - Kühler, Gesch. doopsgez., II, 83-84, 133-141. - A. Koolman, Uko Walles. Portrait einer eigenwilligen Persönlichkeit. In: Der Deichwart. Heimatbeilage zur Tageszeitung Rheiderland 1953, Nr. 45, 51, 57. - O.S. Knottnerus, W. In: Vierhonderd jaar Groninger Veenkoloniën in biografische schetsen, o.r.v. J.D.R. van Dijk en W.R. Foorthuis, Gron. 1994, 252-258. - Dez.., Doopsgezinden in Groningen. In: Groninger kerken XV/3 (1998), 80. - M. Tielke, U.W. In: Biographisches Lexikon für Ostfriesland, II, Aurich 1997, 392-394. - ME. - NNBW, III.

O.S.KNOTTNERUS

Zie ook de aanvullingen bij een eerdere versie van dit artikel.