Uit: Biografisch lexicon voor de
geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, deel 5, Kampen 2001, pp.
552-554.
WALLES, UCKE (UKO), * ca. 1593, H Sylmönken bij Freepsum (Oost-Friesland) 1651 of
15 februari 1653. Zn. van Walle Egges, landbouwer. Landbouwer, vermaner en
oudste bij de Groninger Oude Vlamingen te Noordbroek, Marsum, Neustadtgödens en
Hösingwehr. Hij huwde
Interieur van de vermaning te Zijldijk, gebouwd 1773 (ca. 1935). (Foto mevr. Bakker-Dijksterhuis). |
W. maakte deel uit van een van de strengste
groepen onder de doopsgez. richting van de Vlamingen. Hij was vermoedelijk
autodidact. Zijn correspondentie is geschreven in mengeling van Nederlands en
Nederduits.
Kort na zijn huwelijk vestigde W. zich te
Noordbroek. Hij pachtte een boerderij met
Beiden waren inmiddels in opspraak geraakt. Luies
had beweerd dat ook Judas Iskariot Gods genade deelachtig kon worden, omdat hij
behoorden tot het Oude Verbond aan wie Christus nog niet was geopenbaard. Judas
wist niet beter: zijn verraad en zelfmoord maakten deel uit van het goddelijke
plan. Pas door het lijden en sterven van Christus was diens ware betekenis als
verlosser zichtbaar geworden. Die stelling schoot de ger. predikanten in het verkeerde
keelgat. Als de strijd tussen goed en kwaad niet werden vergolden, verviel
iedere noodzaak tot een ordentelijk leven. Zo kon zelfs het oproer van Münster
worden goedgepraat.
Tegenover de energieke jonge pred. Th.J. à Lengell
te Godlinze moesten de beide oudsten zich achtereenvolgens in 1634 en 1635
verantwoorden. W. ontkende de beschuldigingen ten stelligste. Hij was trouw aan
de wet - zo schreef hij later - en had zich altijd als een gehoorzaam onderdaan
gedragen. Maar dat was niet genoeg: ieder mens moest doordrongen raken van het
besef dat Christus in zijn plaats was gekruisigd en daaruit de persoonlijke
consequenties trekken. Eerst door temidden van de gelouterde gemeenschap van
gelijkgestemden een onberispelijke levenswandel te leiden, kon men tonen Gods
genadeaanbod waardig te zijn.
De discussie liep slecht af. W. schold de
predikant uit voor verleider en valse leraar, wat hem op een berisping van de
rechter kwam te staan. Het volgende jaar ontstond er ruzie binnen de eigen
gelederen, toen de beide oudsten door de vermaner Jurjen Thomas te Groningen
onder andere beschuldigd werden van davidjorisme. Op een vergadering die kort
na Luies’ dood werd gehouden, werd Thomas door de overige afgevaardigden in de
ban gedaan. Pas in 1675 zou men zich weer met diens gemeente verzoenen. “Die
wil, mag uytgaen”, schreef W. later, maar als Gods oordeel de onwilligen treft,
is dat “niet Godes maer haer eygen Schult”. Thomas had inmiddels het
stadsbestuur ingeschakeld, dat opdracht gaf tot een onderzoek. Op grond van
zijn onbesuisde uitspraken werd W. op 8 april 1637 uit de provincie gebannen.
Zijn volgelingen, Ukowallisten genoemd, mochten niet meer bijeen komen.
Aanvankelijk hield W. zich in Friesland op,
vermoedelijk in Drachten, maar kort daarop vestigde hij zich in de omgeving van
Aurich (Oost-Friesland). Nog in hetzelfde jaar 1637 schreef de luth. pred. J.L.
Alphusius te Ochtelbur een boekje, waarin W.’s leer werd vergeleken met die der
kaïnieten. Ook verschillende doopsgez. leiders als Jan Syvers (Emden), de Groninger
Johan Barchman (Glückstadt), Douwe Jans (Harlingen) en “C.J.” (vermoedelijk
Cornelis Jansz. Mandemaker te Arnhem) voelden zich genoodzaakt afstand te nemen
van zijn ideeën, die volgens Barchman zou getuigen van “onverstant ende cleyne
kennisse haers selfs”.
W.’ aanhang onder de Vlamingen breidde zich echter
verder uit. Onvermoeibaar reisde hij langs de verstrooide gemeenten van
Zeeuws-Vlaanderen tot Oost-Friesland. De herfst en winter van 1640/41 mocht hij
thuis in Noordbroek doorbrengen, mits hij geen diensten bijwoonde. Hij trachtte
enigszins afstand te nemen van zijn eerdere uitspraken. Desondanks stelde het
stadsbestuur zich onverzoenlijk op. Die afwijzende houding hangt mogelijk samen
met de oplopende spanningen in het Oldambt, waar de gezeten boerenstand zich
het stedelijke gezag verzette. De strikte opstelling van de Ukowallisten, die
geen schulden maakten en zich afzijdig hielden van politiek, verhinderde dat
zij zich door het stadsbestuur als stemvee lieten gebruiken. Getuigen zagen W.
met andere boerenleiders in Den Haag. Daarnaast raakte hij ook persoonlijk bij
de strijd betrokken toen aan zijn gezin per 1 mei 1642 de pacht werd opgezegd.
Een gerechtelijke ontruiming stuitte op verzet bij de hele bevolking.
Inmiddels had W. een boerderij gepacht te Marsum
bij Appingedam, waar hij betrekkelijk weinig van het Groningse stadsbestuur te
duchten had. Het vermoedelijk in 1638 aangekochte woonhuis diende als
vergaderruimte voor de gemeente. Maar zijn optreden leidde tot ger.
tegenacties. De voorzitter van de Groningse synode, L. Pimperlingh, wist te
bewerken dat W. in 1644 gevangen werd genomen en uitgewezen. Hij vluchtte naar
Langezwaag, waar zijn “grouwelijcke ende abominalicke ketterijen” eveneens
ergernis opwekten. Via Harlingen, Hoorn en Amsterdam reisde hij vervolgens naar
zijn geloofsgenoten te Haarlem. Eind 1645 woonde hij in Neustadtgödens (bij
Wilhelmshaven). Tenslotte was de luth. graaf van Oost-Friesland bereid hem toe
te laten. De onkosten ‑ zo’n 3000 rijksdaalders ‑
werden verdeeld over de gemeenten.
Terwijl zijn Groningse volgelingen lastig werden
gevallen, kon W. zich in Oost-Friesland betrekkelijk vrij bewegen. Hij werd
pachter van een voormalige kloosterboerderij met ruim
W. werd begraven te Woldendorp, waarheen zijn lijk
blijkbaar werd overgebracht om een oneervolle begrafenis in Oost-Friesland te
voorkomen. Hij liet ongeveer vijftig gemeenten na, die zich verenigden in de
Groninger Sociëteit der Oude Vlamingen. De ingetogen leefwijze waartoe hij zijn
aanhangers verplichtte, bleef nog geruime tijd in zwang. De Groninger Oude
Vlamingen droegen geen sieraden of dure stoffen, ze gebruikten geen
strijkijzers en de mannen mochten hun baarden niet afscheren. W.’s geschriften
raakten al snel in vergetelheid. Alleen J.C. Jehring en G.A. Wumkes hebben
studie gemaakt van zijn theol. opvattingen.
Vermoedelijk kunnen we W. rekenen tot de
wegbereiders van het piëtisme dat vele menisten later teruglokte in de ger.
kerk. De richtingenstrijd die de ger. kerk in zijn jeugdjaren verscheurde,
heeft hem klaarblijkelijk diep geraakt. Hij trok daaruit de consequentie dat
slechts bekering, overgave en persoonlijke wedergeboorte een uitweg boden uit
de menselijke onvolkomenheid. Nadrukkelijk verwijst hij naar piëtistische
auteurs als W. Perkins en A. Westerman. Tevens doen zijn voorkeur voor
allegorische schriftverklaring en zijn hang naar lijdensmystiek denken aan de
vroege wederdopers, aan het davidjorisme en aan andere spiritualistische
stromingen die eerder in Groningen en Oost-Friesland opgang maakten.
Geschr.: Noodwendighe verantwoordinghe op eenige Laster-
ende faem-roovende gheschriften, soo my nae‑gheschreven zijn, van eenige
personen tot Noortbroeck als anders, 2e verb. dr. (Hoorn?) 1637. - Een weemoedige klaghende Supplicatie aen alle heeren,
rechteren, officieren, ende aan alle menschen, so hooghe als nederige standes.
Tot ontlastinghe ende verantwoordinghe van veele onware beschuldinghen over
mijn persone. (...) Met noch eenige verklaringe (...) uyt Wilhelmo Perkinsio,
aengewesen, 2e verb. dr. z.p. 1645. - Twee brieven aen Laurens Pimperlingh, prediker in
Appinga-Damme, gesonden tot ontschuldinghe ende onderrichtinge van sijne
ghedane lasteringhe, over mijn persone. Noch eenige aenmerckinge op
Pimperlinghs boeck gestelt, z.p. 1645. - Een corte leerachtige verklaringe, uyt de H.
Schrifture vervatet, hoe men de tijdt verstaen sal, doen Christus Jesus onsen
salighmaecker, in sijn heylige menschwerdinghe, op aerden was (...). Mede uyt
Adamo Westermanno verklaert. Met een kort bewijs onses Christelicken geloofs,
z.p. 1645. -
Een leevende vermaning en grondigh bewijs, uyt de godlijcke schriftuer: waer
toe, en oock hoe Godt den mensch in den beginne ghemaeckt ende voorsien heeft,
en is verklaerdt in Adam en Christum, ende de wedergeboorte, die uyt water ende
geest geschiet (...), z.p. 1645 [alles U.B. Amst.].
Hss.: Vijf
requesten en verweerschriften, 1638-ca. 1648 [Gemeentearch. Gron.].
Lit.: J.C. Jehring, Dissertatio de Ukonis Walles. Vita, fatis, libris atque erroribus.
In: BBr, cl VII, fas. I (1723),
113-148. -
Blaupot ten Cate, Doopsgez. in Friesl.,
160-163. -
Blaupot ten Cate, Doopsgez. in Gron.,
I, 67-80, II, 222-223. - G.A. Wumkes, De gereformeerde kerk in de Ommelanden
tussen Eems en Lauwers (1595-1796), Gron. 1905, 34-38. - Kühler, Gesch. doopsgez., II,
83-84, 133-141. - A. Koolman, Uko Walles. Portrait einer eigenwilligen
Persönlichkeit. In: Der Deichwart.
Heimatbeilage zur Tageszeitung Rheiderland 1953, Nr. 45, 51, 57. - O.S. Knottnerus, W. In: Vierhonderd jaar Groninger Veenkoloniën in biografische schetsen,
o.r.v. J.D.R. van Dijk en W.R. Foorthuis, Gron. 1994, 252-258. - Dez.., Doopsgezinden in Groningen. In: Groninger
kerken XV/3 (1998), 80. - M. Tielke, U.W. In: Biographisches Lexikon für Ostfriesland, II, Aurich 1997, 392-394. - ME. - NNBW, III.
O.S.KNOTTNERUS
Zie ook de aanvullingen
bij een eerdere versie van dit artikel.