Uit: J.D.R. van Dijk en W.R. Foorthuis, Vierhonderd jaar Groninger Veenkoloniën in biografische schetsen, Groningen: REGIO-Projekt, 1994, pp. 253-258.

WALLES, Uke,

Uke Walles, landbouwer en leider van de doopsgezinde sekte der Ukowallisten, is geboren in het jaar 1593 en overleden te Sylmönken bij Uttum (Oost-Friesland) op 15 februari 1653. Hij was gehuwd met Tyackjen Ulferts, met wie hij tenminste twee zoons kreeg.

Zie ook de aanvullingen hieronder.

Vermaning te ’t Zandt, 1730

(GroningerArchieven).

In dergelijke schuilkerkjes preekte ook Uke Walles.

De doopsgezinden of menisten (volgelingen van Menno Simons) vormden binnen het protestantisme vanouds een stroming die zich kenmerkte door strenge gebruiken, strikte geweldloosheid en vergaande teruggetrokkenheid binnen de eigen gemeente. Deze stroming had al in de zestiende eeuw veel aanhangers in de stad Groningen en op het omliggende platteland. De overheid liet hen aanvankelijk oogluikend toe.

De calvinisten die in 1594 aan de macht kwamen, trachtten de toename van het aantal doopsgezinden weliswaar af te remmen. Zo vaardigde het Groninger stadsbestuur al in 1601 harde maatregelen uit die ook golden voor het Oldambt en het Gorecht. Men aarzelde echter die uit te voeren. De Oldambster predikanten klaagden in 1615 “dat die Mennisten niet alleene opentlich lerenn ... sonderen oick boeken drucken laeten, daerin sy seltzame, schrickelicke erroren [dwalingen] openbaren”. Daarbij waren vooral de geschriften van een zekere Jan Derks in het geding. De nabijgelegen stad Emden, die zich al eerder tot één van de centra van de doperse beweging had ontwikkeld, diende haar leiders dikwijls tot uitvalbasis. Om de strafbepalingen te ontlopen, lieten doopsgezinden hun huwelijk dikwijls daar voltrekken, of ook wel te Marienhafe of Hage, waar de lutherse predikanten hen welgezind waren.

De doopsgezinden waren inmiddels verdeeld geraakt over verschillende stromingen die ieder voor zich beweerden de ware opvolgers van Menno Simons te zijn. In Groningen koos men over het algemeen partij voor de Vlamingen, een enigszins mystieke stroming die ook in de Hollandse en Friese steden veel aanhang had. Toen echter het streven opkwam zich weer met de andere stromingen te verenigen, ging dit de Groningers veel te ver. Vooral de oudste Jan Luies uit Kloosterburen trok fel van leer tegen zijn geloofsgenoten elders in het land. Hun leiders deed hij in de ban, zodat niemand meer met hen om mocht gaan. Op een conferentie te Middelstum in september 1628 gingen beide partijen dan ook met ruzie uit elkaar. De volgelingen van Jan Luies noemden zich voortaan Groninger Oude Vlamingen, ter onderscheiding van een al langer bestaande afsplitsing die zijn zwaartepunt in Danzig (Gdańsk) had. De Groningers golden in de zeventiende eeuw als de meest strenge van alle doopsgezinde richtingen: pruiken, sieraden, modieuze kleren en luxueuze meubelen waren bij hen volstrekt taboe. De mannen droegen lange baarden en men hield bovendien vast aan oude godsdienstige gebruiken als de voetwassing.

Op de eerdergenoemde conferentie te Middelstum was ook Uke Walles aanwezig. Die woonde sinds enkele jaren te Noordbroek, waar hij voorganger was bij de doopsgezinden ter plaatse. Hij bezat er een boerderij op vijftien hectare pachtland, en handelde tevens in bouwmaterialen. Uke was één van de trouwste medestanders van Jan Luies. Ook hij werd tot oudste gekozen en toen Jan Luies op 21 januari 1637 overleed, was Uke Walles de aangewezen persoon om hem op te volgen. Beide oudsten waren inmiddels in opspraak gekomen. Jan had namelijk beweerd dat het goed mogelijk was dat Judas Iskariot in de hemel was gekomen, omdat hij met zijn verraad de mensheid een weldaad had bewezen. Eerst dankzij Christus’ dood kon de zondige mens immers ontsnappen aan Gods oordeel.

Die stelling schoot nu de gereformeerde predikanten in het verkeerde keelgat. Als goed en kwaad in het hiernamaals niet werden vergolden, dan was er ook geen enkele noodzaak zich hier op aarde goed te gedragen. God zou het allemaal wel vergeven. En daarmee was ‑ zo meenden zij ‑ het hek van de dam voor allerlei gewelddadige uitspattingen zoals de wederdopers die ook honderd jaar eerder te Münster hadden bedreven. Wie kon nu nog garanderen dat doopsgezinden op hun woord te vertrouwen waren en dat zij niet slechts deden alsof, zoals eerder de gehate sekte der Davidjoristen had gedaan.

Tegenover de energieke jonge predikant Theodorus Johannes à Lengell te Godlinze, die zelf afkomstig was uit het Münsterland, moesten de beide oudsten zich achtereenvolgens in 1634 en 1635 verantwoorden. Uke ontkende de beschuldigingen ten stelligste. Híj was trouw aan de wet, zo betoogde hij later herhaaldelijk, en had zich altijd als een gehoorzaam onderdaan gedragen. Dat was echter niet genoeg voor de ware gelovige die zich bewust was geworden van het offer dat Christus voor hem persoonlijk had gebracht. Onwetendheid was nu geen excuus meer: voor God was ieder mens ‑ Judas zo goed als een ander ‑ nog steeds even zondig. Pas door zich aan te sluiten bij Christus’ gemeente ‑ zijn eigen sekte ‑ en daar een onberispelijke levenswandel te voeren, kon iemand laten zien dat hij Gods genade waard was.

De discussie in 1635 liep slecht af. Uke schold de predikant uit voor verleider en valse leraar, wat hem op een berisping van de rechter kwam te staan. Het volgende jaar ontstond er eveneens ruzie binnen de eigen gelederen. Nu was het de stad-Groninger voorganger Jurjen Thomas die vraagtekens zette bij de stellingen over Judas. Op een vergadering van de Groninger, Friese en Oostfriese gemeenten die kort na de dood van Jan Luies in januari 1637 was uitgeschreven, werd Jurjen met zijn beide zoons uit de gemeenschap gestoten. Pas in 1675 zou men zich weer met diens gemeente verzoenen. “Die wil, mag uytgaen”, schreef Uke later, niemand is verplicht Gods genade aan te nemen, maar als diens oordeel hen dan treft, is dat “niet Godes maer haer eygen Schult”. Jurjen liet het er echter niet bij zitten. Hij schakelde het stadsbestuur in, dat opdracht gaf tot een onderzoek. De ondervraging door enkele predikanten leidde uiteindelijk tot Uke’s veroordeling. Op grond van zijn onbesuisde uitspraken werd hij op 8 april 1637 uit de provincie gebannen, terwijl zijn volgelingen in het Oldambt en in de Stad niet meer bijeen mochten komen.

Uke Walles hield zich aanvankelijk in Friesland op, vermoedelijk in Drachten, maar vestigde zich kort daarop in Oost-Friesland. Hier vond hij waarschijnlijk onderdak bij de uit Ravensberg stammende voorganger Johan Hoveman te Marienhafe. Nog in hetzelfde jaar 1637 schreef de lutherse predikant Johann Lubbert Alphusius in het nabijgelegen Ochtelbur een boekje tegen hem, waarin zijn leer werd vergeleken met een ketterse beweging uit de eerste eeuwen na Christus. Ook verschillende doopsgezinde leiders als Jan Syvers (Emden), de Groninger Johan Barchman (Glückstadt), Douwe Jans (Harlingen), Jan Gerrits (Amsterdam) en vermoedelijk ook Cornelis Jansz. Mandemaker (Arnhem) voelden zich genoodzaakt afstand te nemen van dit gedachtengoed, dat volgens Barchman zou getuigen van “onverstant ende cleyne kennisse haers selfs”. Zelfs in Noordbroek deden enkele “laster- ende faem-roovende gheschriften” de ronde, waartegen Uke zich schriftelijk weerde.

Zijn aanhang breidde zich echter steeds verder uit. Onvermoeibaar reisde hij langs de verstrooide gemeenten van Zeeuws-Vlaanderen en Twente tot achter in Oost-Friesland, zoals hij dat als oudste behoorde te doen. Al in 1639 trad hij weer op in de Ommelanden, waar hij betrekkelijk weinig van het Stadsbestuur te duchten had.

De herfst en winter van 1640/41 mocht hij zelfs thuis bij zijn gezin in Noordbroek doorbrengen, op voorwaarde dat hij geen diensten bijwoonde. Uke trachtte enigszins afstand te nemen van de uitspraken die hij in 1637 had gedaan. Desondanks stelde het Stadsbestuur zich in de daaropvolgende jaren opnieuw onverzoenlijk op.

Het blijft de vraag waar deze afwijzende houding vandaan kwam. Mogelijk hangt dit samen met de oplopende spanningen in het Oldambt, waar de eigenerfde boerenstand zich in toenemende mate verzette tegen het gezag van de Stad. Het Stadsbestuur bediende zich geregeld van doopsgezinde pachters om de verkiezing van predikanten en zijlvesten naar zijn hand te zetten. De strikte opstelling van de Ukowallisten, die zich afzijdig hielden van de politiek, moet deze praktijk hebben bemoeilijkt. Daarnaast raakte Uke ook persoonlijk bij deze strijd betrokken. Per 1 mei 1642 was hem namelijk de pacht opgezegd door de eigenares, de echtgenote van jonker Lucas van Lissebon op Bettingehiem (bij Delfzijl). Nadat zijn vrouw Tyackjen zich niet had neergelegd bij de schadevergoeding voor huis, hekken, heggen en bomen en het te velde staande gewas, kwam het tot een gerechtelijke ontruiming. Gesteund door vooraanstaande Oldambsters, die meenden dat het landrecht was geschonden, nam Uke’s zoon Writzer het woonhuis eigenmachtig weer in gebruik, terwijl diens broer Harmen de oogst afvoerde. Toen de drost op 31 augustus het hek wilde verzegelen, kwam het zelfs tot een oploopje dat maar met moeite gesust kon worden.

Uke was inmiddels teruggekeerd in Groningen. De kerkvoogden van Midwolda hadden hem een boerderij verpacht te Marsum bij Appingedam, waar hij ook zijn aanhangers kon ontvangen. Dit riep opnieuw de woede op van enkele gereformeerde predikanten. De uit het Roergebied stammende voorganger Adolph Sibelius te Warffum schreef een waarschuwend boekje tegen Uke’s misvattingen. Vooral Laurentius Pimperlingh, eerste predikant te Appingedam en voorzitter van de Groninger synode, voerde de druk verder op. Het gerucht wilde dat hij daarom Pimperlingh met een kwart vat boter had willen omkopen. Dat werd hem noodlottig. Pimperlingh wist zichzelf slechts met moeite vrij te pleiten en bewerkte tenslotte bij de Ommelander heren dat Uke in 1644 op een nacht door soldaten van het bed werd gelicht en gevangen gezet in de vesting Delfzijl.

Na twee maanden werd hij weer vrijgelaten. Nu was hij ook in de Ommelanden niet meer veilig. Hij vluchtte naar het Friese Langezwaag (een pas ontgonnen veenkolonie bij Heerenveen), waar zijn “grouwelijcke ende abominalicke ketterijen” opnieuw de woede van de predikanten wekten. Via Harlingen, Hoorn en Amsterdam reisde hij vervolgens naar zijn geloofsgenoten te Haarlem, waar hij in augustus was. Later dit jaar vestigde hij zich bij de gemeente te Neustadt-Gödens (bij Wilhelmshaven) onder de bescherming van baron Von Frydag. Tegen een stevige betaling was de graaf van Oost-Friesland tenslotte bereid Uke toe te laten. De onkosten ‑ zo’n 3000 rijksdaalders ‑ werden verdeeld over de gemeenten.

Terwijl zijn Groninger volgelingen lastig werden gevallen ‑ in 1651 werd hen ook in de Ommelanden verboden samen te komen ‑ kon Uke zich in Oost-Friesland betrekkelijk vrij bewegen. Rijke doopsgezinden hadden de grafelijke familie aanzienlijke sommen geld voorgeschoten, zij pachtten van hem grote boerderijen en betaalden jaarlijks een flinke som voor de hun toegestane privileges. Ook Uke werd pachter van een voormalige kloosterboerderij te Sylmönken, die al geruime tijd in handen was van geloofsgenoten. Hij preekte in het vermaanhuis te Hösingwehr bij Eilsum en op de deftige herenboerderijrothe scheune in de nieuwe polder Schoonorth, waar veel doopsgezinden woonden. Ook liet hij zijn geschriften in druk verschijnen in het Nederlands, een taal die hij blijkbaar nu even goed beheerste als het Nederduits. Opnieuw waren het echter gereformeerde predikanten uit de omliggende plaatsen die bezwaar maken tegen zijn aanwezigheid. Op 10 juni 1645 moest Uke zich voor de grafelijke kanselarij te Aurich verantwoorden. Hij deed dat met verve, en hoewel de Groninger stadssecretaris Tettema in een brief van januari 1648 beweerde dat hij leugens had verkondigd, bleven die ongestraft. Over de predikanten schreef hij verontschuldigend in een brief aan kanselier: “Ick winskte dat sij alle in haere lefen sunder gebreck waeren, in har geweten en geloefe folkoemen en [als] ick dat woste, geeren solde ick haer [dan] als die minste folgen”. Ook in Norden, waar hij in maart 1647 een vermaanhuis opende, riep zijn optreden verzet op bij het lutherse stadsbestuur. De bijeenkomsten werden verboden, de banken op straat gesmeten en de mantels van de aanwezigen in beslag genomen. Toch ging hij er na een korte onderbreking mee door, ook toen het in januari 1650 tot een oproer kwam, waarbij boze burgers het huis vernielden.

Uke Walles stierf in de winter van 1653, ongeveer 60 jaar oud. Zijn lijk werd per schip naar Woldendorp overgebracht, vermoedelijk om te voorkomen dat men hem ‑ als ketter ‑ in Oost-Friesland een oneervolle begrafenis zou geven. Hij liet ongeveer vijftig gemeenten na, geleid door zeker een honderdtal lekepredikers en verenigd in de Groninger Sociëteit der Oude Vlamingen. De meeste van deze gemeenten waren te vinden op de Groninger klei, maar ook in de Stad, in de Friese en Groninger veenkoloniën, en verspreid in Overijssel, Oost-Friesland en in enkele Hollandse en Zeeuwse plaatsen bevonden zich groepen aanhangers. Hun aantal bedroeg in 1710 nog zo’n 5.000, maar moet in de zeventiende eeuw enkele malen groter zijn geweest. Daarna liepen de aantallen verder terug, totdat de resterende gemeenten in Groningen in 1815 stilzwijgend opgingen in de Doopsgezinde Broederschap. In andere streken had men deze stap al eerder genomen. Ook het gedachtengoed van Uke Walles was toen al verregaand verwaterd. Eén gemeente verdient niettemin bijzondere vermelding: die te Przechówko aan de Weichsel (tegenover Chełmno), een geïsoleerde groep van vooral Zuidduitse emigranten die zich al tijdens Uke’s leven bij de Groningers aansloot. Zowel met deze gemeente als met dochternederzettingen te Jeziorka (1727) en in het dal van de Noteć (1765) bleef men nauw contact houden, totdat de meeste nakomelingen in de negentiende eeuw naar de Oekraïne en vandaar naar Amerika trokken. De doopsgezinde kerk te Alexanderwohl (Kansas) bewaart echter nog steeds herinneringen aan de tijd van Uke Walles.

Uke Walles heeft voor Groningen veel betekend. Zijn persoonlijk getinte vroomheid legde de basis voor een religieuze houding die hier in achttiende-eeuwse eeuw algemeen zou worden. Zelf verwijst hij al naar gereformeerde auteurs als William Perkins en Adam Westerman (predikant te Workum) die als voorlopers van een meer persoonlijke geloofsbeleving gelden. De richtingenstrijd die de gereformeerde kerk in zijn jeugdjaren verscheurde, lijkt hem dan ook diep te hebben geraakt. Hij trok daaruit de consequentie dat slechts bekering, overgave en persoonlijke wedergeboorte een uitweg boden uit de menselijke zonde. Daarmee wordt hij een wegbereider van het piëtisme, dat in de achttiende eeuw vele menisten teruglokte in de gereformeerde kerk. Daarnaast is ook een zekere invloed van het socinianisme en van mystieke schrijvers als David Joris en Jacob Böhme hier niet uitgesloten. Hun werk werd in de Oostfriese grensstreek veel gelezen. Tenslotte valt het op dat zijn stellingen vooral predikanten irriteerden die eerder zelf afwijkende meningen hadden gehad. Zowel Alphusius en Pimperlingh waren bekeerde katholieken.

Door hun sobere levensstijl, hechte onderlinge banden en wijdvertakte relaties hebben de Groninger Oude Vlamingen een belangrijke bijdrage geleverd aan landbouw en nijverheid in deze provincie. Dat geldt met name ook voor de Veenkoloniën. De belangrijke gemeente te Sappemeer bestond vooral uit afstammelingen van Friese veenkolonisten die een belangrijke rol speelden in het economische leven. Mede dankzij hun inspanningen konden zich hier in 1711 tientallen Zwitserse vluchtelingen vestigen. Daarentegen hebben de Vlaamse doopsgezinden te Pekela zich, naar het voorbeeld van hun moedergemeenten in de kop van Overijssel, aangesloten bij de strenge Danziger richting. De Veendammer menisten waren op hun beurt weer wat vrijzinniger.

Lang nadat men afscheid had genomen van de principiële uitgangspunten van Uke Walles, bleven het saamhorigsheidgevoel en het individuele verantwoordelijkheidsbesef die hij bij zijn volgelingen had gekweekt, nog werkzaam. Daarin ligt misschien wel de belangrijkste erfenis van zijn denken.

 

 

Publikaties

*       Walles, U. (1637) Noodwendighe verantwoordinghe op eenige Laster- ende Faem-roovende Gheschriften van eenige personen tot Noordbroek als anders. Z. pl., een eerdere druk heeft een iets andere titel.

*       Walles, U. (21645) Een weemoedige klaghende Supplicatie aen alle Heeren, Rechteren, Officieren, ende aan alle menschen, so hooghe als nederige standes. Tot ontlastinghe ende verantwoordinghe van veele onware beschuldinghen over mijn Persone. Z. pl.

*       Walles, U. (1645) Twee Brieven aen Laurens Pimperlingh, Prediker in Appinga-Damme, gesonden tot ontschuldinghe ende onderrichtinge van sijne ghedane lasteringhe, over mijn persone. Z. pl.

*       Walles, U. (1645) Een Corte Leerachtige Verklaringe, uyt de H. Schrifture vervatet, hoe men de tijdt verstaen sal, doen Christus Jesus onsen Salighmaecker, in sijn heylige Menschwerdinghe, op aerden was [...], mede uyt Adamo Westermanno verklaert. Met een kort bewijs onses Christelicken Geloofs. Z. pl.

*      Walles, U. (1645) Een leevende Vermaning en grondigh Bewijs, uyt de godlijcke schriftuer: waer toe, en oock hoe Godt den Mensch in den beginne ghemaeckt ende voorsien heeft, en is verklaerdt in Adam en Christum, ende de Wedergeboorte, die uyt Water ende Geest geschiet [...]. Z. pl.

Literatuur

*       Antonides, H. (1973) Noord- en Zuidbroek in vroegere jaren. Noordbroek, 158 e.v.

*       Blaupot ten Cate, S. (1839) Geschiedenis der doopsgezinden in Friesland. Leeuwarden, 160-163

*       Blaupot ten Cate, S. (1842) Geschiedenis der doopsgezinden in Groningen, Overijssel en Oost-Friesland, I. Leeuwarden en Groningen, 67-80

*       Jehring, J.C. (1723) Dissertatio de Ukonis Walles. Vita, fatis, libris atque erroribus, in Bibliotheca historico-philologico-theologica, VII (Bremen 1723), 113-148

*       Koolman, A. (z.j.) Der bekannte Mennonite Uko Walles und seine Schicksale in Ostfriesland. Ongepubl. Handschrift [gepubliceerd onder de titel: Uko Walles. Portrait einer eigenwilligen Persönlichkeit. In: Der Deichwart. Heimatbeilage der Tageszeitung Rheiderland 1953, Nr. 45, 51, 57].

*       Kühler, W.J. (1940) Geschiedenis der doopsgezinden in Nederland, 1600-1735. Haarlem, 83 e.v., 133-141

*       Wumkes, G.A. (1914), art. Walles (Ucke of Ucko), in P.C. Molhuysen, P.J. Blok en F.K.H. Kossmann (red.), Nieuw Nederlands biografisch woordenboek, III. Leiden, k. 1383-1387

*      Wumkes, G.A. (1904) De Gereformeerde kerk in de Ommelanden tussen Eems en Lauwers (1595-1796). Groningen, 21975), 34-37.

Otto S. Knottnerus

(met dank aan Reint Wobbes)

 

 

Naschrift

Sinds de publicatie van dit artikel is de kennis over Uke Walles (Uucke Walles) sterk toegenomen door twee boeken van Sebo Abels te Eexterzandvoort, waarin transcripties van de belangrijkste archiefbescheiden te vinden zijn. Daaruit blijkt onder andere dat Uke Walles niet afkomstig is uit Noordbroek, maar dat hij zich hier vermoedelijk als vermaner heeft gevestigd. Uit een tegelijkertijd door Redmer Alma gepubliceerde lijst van landgebruikers in de Marne blijkt dat Uke’s vader Walle Egges ten tijde van zijn huwelijk te Vliedorp bij Houwerzijl woonde. Daar zal Uke dus in 1593 geboren zijn. Hij huwde in 1615 Heijke Hermens uit Noordbroek, weduwe van Writzer Jacobs, landbouwer te Godlinze. Zijn tweede vrouw Tjaktje Ulpherts, met wie hij omstreeks 1625 huwde, stamde van de Zomerdijk onder Borgsweer. De drie zoons Walle, Writser en Harmen Ukes stammen allen vermoedelijk uit het eerste huwelijk, net als de vermoedelijke dochter Ilben Ukes.

 

*       Abels, S. (2002) Geschiedenis der doopsgezinden in het Oldambt (1566-1811). Eexterzandvoort, 71-105.

*       Abels, S. (2002) Doopsgezinde families in het Oldambt (1520-1811), III. Eexterzandvoort, 1679-1757.

*       Alma, R. (2002) Dekenlammeren, koeschot, schapenschot, weltplege en dijkhaver in de Marne. In Gruoninga 42, 131-158. hier 142.

*       Knottnerus, O.S. (2001) Walles, Ucke (Uko). In: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, deel 5, Kampen 2001, 552-554. Klik hier voor de tekst.

*       Tielke, M. (1997) Walles, Uko. In Biographisches Lexikon für Ostfriesland, II, 392-394. Klik hier voor de tekst.