Terug
naar de ontginningsgeschiedenis. Nu we de loop van de Ae kennen, wordt het
misschien gemakkelijker hier iets meer over te zeggen. Een in de historische
geografie gebruikelijk hulpmiddel is het reconstrueren van de
verkavelingsrichting. En dit hulpmiddel is nu juist zo interessant, omdat de
inbraak van de Dollard de oorspronkelijke verkavelingsrichting slechts ten dele
heeft verstoord.
De
opstrekkende verkaveling vanuit Scheemda, Midwolda en Oostwold sluit vrijwel
naadloos aan op de verkaveling aan de overzijde van de Dollard in
Nieuw-Scheemda en Nieuwolda. Sterker nog: was verkavelingsrichting verstoord,
dan hadden de in de zestiende eeuw bedijkte landerijen zonder uitzondering
behoord tot nabijgelegen dorpen als Noordbroek, Wagenborgen en Woldendorp. Zo
liggen de landerijen waarop de kerk van Nieuw-Scheemda is gesticht direct in
het verlengde van de middeleeuwse kerk van Oud-Scheemda. Blijkbaar heeft de
inbraak van de Dollard de eigendomsverhoudingen op de vroegere oevers van de Ae
niet veranderd. Ook de kwelders van Scheemderzwaag (in 1585 genoemd als Lutke
Swaech eylant) schijnen altijd in gebruik te zijn gebleven. Het feit dat
hier meerdere boerderijen uit het bezit van de Eexter kerk tot het kerspel
Eexta zijn blijven behoren, is blijkbaar een overblijfsel uit de tijd van voor
de overstromingen. Scheemda had bovendien omvangrijke hooilanden bij
Wagenborgen liggen, de zogenaamde Grote Swaech of Lange Zwaag, die evenmin
verloren waren gegaan. Ze werden later niet bij Nieuw-Scheemda gevoegd, maar
bleven tot het begin van de negentiende eeuw onder het kerspel Scheemda vallen.
Zo was
ook plek van de Olde Stoeve in Nieuwolda, een boerderij die ooit bij het
klooster Woldkamp hoorde, nog in het begin van de zeventiende eeuw bewoond.
Bij ‘t Waar bevond zich een molen, die blijkbaar het centrum was van een kleine
nederzetting. Deze molen wordt weliswaar in 1598 voor het eerst genoemd, maar
de Rechtewal (al aanwezig in 1554) volgt hier een kaarsrecht tracé vanaf het
Kielhuis tot aan de plek waar de molen stond. De plek waarop later het Kielhuis
werd gebouwd, vormde op zijn beurt de hoek van een oude dijk. Hier lag een
zestiende-eeuwse strekdam (‘t olde Hoofd), waarvan een aantal kloosterstenen
zijn teruggevonden. Vlakbij ’t Waar wordt in het begin van de zeventiende eeuw ‘t Vuirhuijs vermeld, wellicht een oud vuurbaken aan de
waterkant, terwijl er in Nieuwolda sprake was van het voormalige
Ganzepachtershuis. Andere hooggelegen plekken die mogelijk al in de zestiende
eeuw bewoond waren, zijn de Boneschans te Nieuw-Scheemda en het voormalige
buurtje Troppelhuisen te Nieuwolda-Oost. Al met al was het Dollardgebied
toentertijd dus zeker niet verlaten.
We
kunnen nu uitgaan van de volgende werkhypothesen:
De
bovenstaande werkwijze biedt interessante doorkijkjes. Om te beginnen het
gebied dat in het Boerderijenboek “Wold-Oldambt” wordt behandeld: Meeden
lijkt bijvoorbeeld vanuit de Oude Ae en de Ooster Ae te zijn ontgonnen. Het
uitgangspunt voor de verkaveling vormde echter niet de eigenlijke rivieroever,
maar de voormalige Oudeweg of Legeweg, waar aanvankelijk de dorpskerk heeft
gestaan. Hier waren tot in de negentiende eeuw de nodige sporen van
middeleeuwse steenhuizen zichtbaar. Bij het uitzetten van de kavelsloten
oriënteerde men zich blijkbaar op een bosje of een ander beeldbepalend punt in
het huidige dorp (bij de bocht van de Hereweg), dat waarschlijnlijk net boven
het veendek uitstak.
De naam
Meeden komt in de vijftiende eeuw ook voor als Extengamedum of Exstingameden
(= de weilanden van de mannen van Eexta). Blijkbaar is het dorp dus vanuit
Eexta gesticht. In theorie zou er sprake kunnen zijn van een verschrijving: we
zouden dan *Extra-meden (‘Uiter-Meeden’) moeten lezen. Die verklaring,
hoe aantrekkelijk ook, is op taalkundige gronden minder waarschijnlijk.
De
verplaatsing van het dorp in de vijftiende eeuw was waarschijnlijk een gevolg
van de aanhoudende afwateringsproblemen. In 1435 wordt voor het eerst
onderscheid gemaakt tussen het oude dorp Meeden en het nieuwe Overmeeden (Avermieden).
De huidige zaalkerk met vrijstaande toren dateert uit de tweede helft van de
vijftiende eeuw. Terug
De oudste bewoningslijnen zullen we
hier moeten zoeken aan de zuidkant van de keileemopduikingen van het
Kloosterholt en de Oostergarst, waar het overtollige water via de Beneden
Veensloot en de Rensel naar het oosten wegstroomde. Ook nu nog ligt hier het
zwaartepunt van de bebouwing. Vermoedelijk pas in de veertiende eeuw werd deze
verkaveling naar het noorden doorgetrokken. Toen was het veenpakket zover
ingeklonken, dat de boeren toestemming konden vragen hun landerijen via het
grondgebied van Eexta en Meeden te laten afwateren.[1]
Het premonstratenser nonnenklooster
Mons Sinaï te Heiligerlee werd volgens een kloosterkroniek omstreeks in 1230
gesticht in een nagenoeg onbewoond gebied, of zoals de aangehaalde bijbeltekst
stelt: “in een eenzaam, waarlijk onbegaanbaar dor land, waar geen mens kwam en
geen man woonde”. Ter onderscheiding van Westerlee noemde men deze plek
aanvankelijk Asterlô of Oosterlee (= het oostelijke holt). Later kwam de naam
Heiligerlee in zwang. Het klooster had weliswaar een moeilijke start, maar de
stichters behoorden tot de rijkste families van de streek (genoemd worden de
Herwarda- en de Wibrenda-mannen), zodat het grondbezit snel in omvang toenam.
Het klooster had in 1290 al 180 inwoners, vermoedelijk met inbegrip van de
mannelijke lekenbroeders die het kloosterland bewerkten. Op de Oostergarst
bevond zich een afzonderlijke kloosterboerderij, het voorwerk De Smacht,
terwijl dichter bij het klooster de sporen van een grote graanschuur en
vermoedelijk ook een schapenstal zijn blootgelegd.[2] Later werden de kloosterlanderijen
verpacht en de voormalige akkercomplexen groen gelegd, in de achttiende eeuw
sprak men van “het Heiligeleesterveld, zijnde een groene weide”. De laatse
restanten van de kloostergebouwen — waaronder de deftige abtswoning — zijn in
de achttiende eeuw vervangen door een nieuwe boerderij. De middeleeuwse
pastorie van Westerlee is in 1815 afgebroken. Terug
Eexta
is in tegenstelling tot de dochternederzetting Meeden betrekkelijk weinig
verplaatst. Dit strookt met het vermoeden dat we hier wellicht met een iets
oudere nederzetting te maken hebben. De huidige dorpskern van Scheemda en Eexta
ligt op 2.00 en 2.50 m +NAP, waardoor dit punt waaarschijnlijk net boven het
oorspronkelijke veendek uitkwam. Dan veendek in het achterland aanvankelijk nog
hoger lag, blijkt wel uit het feit dat men de grensssloot de Tjamme of
Gaergruppe, die het veenwater uit het achterland afvoerde, over de
keileemopduiking heen legde.
Vermoedelijk
lag de oudste ontginningsas wel een à twee kilometer westelijker dan nu, op één
lijn met de in 1870 afgebroken kruiskerk of verderop bij Vogelzang. In 1420 was
er ten minste sprake het steenhuis te Boven-Eexta (Op Ext), dat toen
blijkbaar nog ten oosten van het eigenlijke dorp lag. Het kerkgebouw met zijn
vrijstaande toren dateerde uit het laatste kwart van de dertiende eeuw. De
heilige (een geharnaste krijger met in zijn ene hand een kort zwaard, in de
andere een hart) waaraan het gebouw was gewijd, is nog niet geïdentificeerd.
Het houtwerk van de pastorie, die gebouwd is in de vorm van een steenhuis, is
onlangs dendrochronologisch op ongeveer 1270 gedateerd. Het grondgebied van
Eexta waterde uit op de Ae via de de Thyaertsa- en Ubbingazijl in Eexterhamrik,
die in 1391 en 1420 worden vermeld.[3] Deze namen lijken
verband te houden met de vooraanstaande families Diurcken en Uwinga.
Aan de
noordkant van het kerspel Eexta ligt een landpunt die vanuit het westen lijkt
te zijn ontgonnen. Hier lag het buurtschap Uiterbeerte (niet te verwarren met
een gelijknamig eiland in de Dollard). Nog in de achttiende eeuw stonden aan
weerszijden van de Oude Dijksterweg enkele boerderijtjes. De meesten vielen
onder Eexta, andere onder Zuidbroeksterhamrik (1584) en Noordbroeksterhamrik.
De stad Groningen kocht in 1588 een deel van deze landpunt voor de aanleg van
een kanaal. Binnen het Termunter Zijlvest werden deze landerijen aanvankelijk
apart geregistreerd.[4] Er lijkt bovendien
een samenhang te bestaan met het buurtschap Uiterburen (onder Zuidbroek)
waarvan de naam een vrijwel identieke betekenis heeft (= stroomafwaarts of lager gelegen groep huizen).
Hebben
we hier te maken met sporen van een oudere nederzetting? Het verdronken dorp
Uther Beerte wordt meestal samen met Astock en Goldhoorn genoemd, dorpen die —
zoals we zullen zien — waarschijnlijk in de westelijke Dollardboezem gezocht
moeten worden. Groenendijk heeft in de meanders van de Ae op 0.70 m ‑NAP
een middeleeuws akkercomplex opgegraven, dat later wegens wateroverlast is
opgegeven.[5] Dit
buitendijkse gebied is nooit helemaal verlaten geweest, de oeverwallen van de
rivier boden blijkbaar weerstand tegen het aanstormende water. De stad
Groningen verhuurde hier nog in 1526 enkele percelen uit het bezit van de
Gockinga’s, waaronder de Herenkampen of Herenkuinder onder Zuidbroek. Ook lag
hier het eilandje Duirkeweer (bij Krommerakken). Terug
Scheemda
en het aansgrenzende deel van Midwolda lijken eveneens vanuit de Ae te zijn
ontgonnen. Sporadische archeologische vondsten suggereren een bewoningsas die
ruim een kilometer noordwestelijker heeft gelegen. De dorpskern was echter al
in de dertiende eeuw landinwaarts opgeschoven in de richting van een
pleistocene opduiking die op één lijn lag met de middeleeuwse bewoningsas van
Midwolda en Eexta. Hier werden in 1988-1989 de grondslagen van een kruiskerk
uit het eerste kwart van de dertiende eeuw blootgelegd. Het kerkgebouw —
vermoedelijk gewijd aan Bartholomeus — werd blijkbaar bouwvallig en al na een
of twee generaties vervangen door een soortgelijk bouwwerk met een vrijstaande
toren, die rond 1500 zou zijn afgebroken. Casparie en Molema gaan er van uit
dat de dorpsbewoners in de tweede helft van de vijftiende eeuw naar hogere
plekken zijn verhuisd omdat het maaiveld hier nog maar weinig boven het
veronderstelde winterpeil van 0,40 m +NAP uitkwam. De verkavelingsrichting is
in de loop der eeuwen niet wezenlijk veranderd, zoals in 1975 langs de
Hamrikkerweg en rond 1990 bij de Pastorieweg was te zien.
Het
dorp Scheemda is vermoedelijk iets jonger dan de buurdorpen. De grenssloot met
Midwolda is gericht op de kerk van Wagenborgen, die ten tijde van de eerste
ontginning blijkbaar al bestond. De naam is moeilijk te verklaren. Misschien
hebben we hier — net als bij de buurdorpen — te maken met een wold-toponiem,
dat in zijn oudste vorm *Skêne-wida (= ’t schone wold) kan hebben
geluid. Verwant hiermee is de perceelsnaam Kuinder (*(s)keun-re = schoon
water), die gebruikt werd voor de oevers van de Ae bij Zuidbroek.
De etymologie van Scheemda verloopt wellicht
parallel met die van Bunde (*Bunwida) en Ulsda (Olswyda): *Skêne-wida
> *Scem(b)da > Schemda. Een andere mogelijkheid is *Scem-wida
met de wortel scim- of scem- (= schim, schaduw). De oudste vormen
zijn Schemda, Scheminge bueren (1391), Scheemde (1420), Scemeda (1441), die
Scheempte (1498) en Schembde (1556). Minder plausibel is mijns inziens de
alternatieve verklaring die uitgaat van *Schem-mede > Schemmede (=
weide bij de vlonder). De kroniek van Wittewierum noemt in 1282 weliswaar de
Walberta’s van Senieda, maar op taalkundige gronden is het
onwaarschijnlijk dat hier Scheemda wordt bedoeld. Een hoofdelingenfamilie
Synada komt in de vijftiende eeuw onder andere in de omgeving van Termunten en
in Oost-Friesland voor.[6]
Het
wigvormig toelopende gebied van Scheemderzwaag is in de zestiende eeuw opnieuw
verkaveld: een deel van sloten was gericht op het voormalige eiland Lutke
Swaech. Mogelijk bevond zich hier echter al middeleeuwse bewoning langs een
meander van Ae, aansluitend bij het bovengenoemde Uiter Beerta: langs het
Buiten Nieuwe Diep worden geregeld kogelpotscherven bovengeploegd. Ook het feit
dat sommige landerijen ten noorden van de weg door Scheemderzwaag onder het
kerspel Eexta vielen, geeft aan dat we wellicht te maken hebben herinneringen
uit een tijd dat hier nog mensen woonden. Terug
In het westeinde
van Midwolda loopt de verkavelingsrichting klem tegen de Geereweg. Blijkbaar
heeft men zich ten oosen daarvan al vroegtijdig op de lage pleistocene rug
gevestigd, waarop tegen het eind van de twaalfde eeuw de kerk van Midwolda —
gewijd aan Johannes de Doper — werd gebouwd. Dat strookt met de archeologische
vondsten uit dit deze omgeving, die teruggaan tot vóór het jaar 1000. Het
westelijke gebied, dat aansluit bij Scheemda, is dan blijkbaar later ontgonnen.
Een strook kloosterbezit langs de Geereweg vormde wellicht een begrenzing,
waarmee latere kolonisten die vanaf de oevers van de Ae opereerden, rekening
moesten houden.[7]
Midwolda
was een welvarend dorp. Zestiende-eeuwse overleveringen spreken met de nodige
overdrijving over 180 steenhuizen, die werden bewoond door vele adelijke
families. In de dertiende eeuw treffen we hier bijvoorbeeld de families
Wibrenda, Folpetra en Imeckna (*Emekena). Tot de laatste familie behoorde
blijkbaar Emeco van Midwolda, een edelman die pipo. Mogelijk waren zij weer
verwant met de Abdena’s van Emden — bij wie de naam (H)emmeko vaker voorkwam —
en was hun voorgeslacht inderdaad betrokken bij de stichting van de kerk.[8] pipo Lütjegaste
tussen Driever en Grotegaste
Ook
hier zakte het maaiveld. Emmius wist uit overleveringen te berichten dat
Midwolda maar liefst twee maal was verplaatst. Al bij de vestiging van het
Grijzevrouwenklooster — vermoedelijk in de tweede helft van de dertiende eeuw
— koos men voor een plek zo’n 800 m ten zuiden van de toenmalige dorpskerk.[9] Langs
de bewoningsas ter hoogte
van het voormalige Koediep zijn meer bewoningssporen gevonden. In 1896 ontdekte
men aan de oostkant van het dorp funderingsbogen en muren van een groot gebouw
dat wellicht deel heeft uitgemaakt van een kloostervoorwerk.[10] Daarna is het dorp nog een tweede
keer opgeschoven. De Ennemaborgh werd vermoedelijk al in de veertiende eeuw
gebouwd in het verlengde van de huidige bewoningsas op een 2 tot 3 meter hoge
keileemrug. Hier bevonden zich later tevens de dorpsschool — beroemd om zijn
latijnse lessen — en de korenmolen, die tot 1564 eigendom van de kerk was. Terug
Verder naar het oosten lijkt de ontginning
juist vanaf de zuidkant te hebben plaatsgevonden. De dorpsuitbouw aan de
noordkant bij Oostwolderhamrik en het verdronken dorp Zwaag bleef wellicht
steken in de uitlopers van het Munnekeveen. Mogelijk begonnen de kolonisten
daarom het land te ontginnen vanaf de keileemopduikingen waarop nu Midwolda,
Oostwold en Finsterwolde (eertijds West-Finsterwolde) liggen. Nog in 1441
rekende men in een opsomming Midwolda bij de dorpen aan de noordzijde van het
Oldambt, maar Oostwold en Finsterwolde bij de zuidzijde. Slechts de vóór 1319
gestichte johannietercommanderij Goldhoorn of Fynserwald heeft wellicht
iets noordelijker in het veen gelegen. Het kloostergebied is in elk geval
eerder ontgonnen dan het dorpsgebied van Oostwold, waarvan de verkaveling tegen
de grenssloot met Finsterwolde doodloopt. Het klooster raakte echter in verval
en werd vóór 1494 bij de commanderij Oosterwierum te Heveskes gevoegd, waar het
nog in 1540 als uithof wordt genoemd. Goldhoorn komt niettemin op alle lijsten
van verdronken Dollarddorpen voor.
Voor de
bouw van de aan Margaretha gewijde kerk van Oostwold koos men een plek ter hoogte
van het huidige dorp, alleen zo’n 400 meter oostelijker, op een zandkopje
dichter bij de loop van de Finser Ae. Halbertsma legde hier in 1951 een aantal
grafkelders bloot. Bij graafwerkzaamheden in 1892 werden ook al muurwerk en
graven gevonden. De boerderij waar beide vondsten werden gedaan (Goldhoorn 19),
was van oudsher kerkelijk bezit. De bouwvallig geworden kerk is omstreeks 1530
gesloopt. Hertog Karel van Gelre bekrachtigde toen het besluit van de drost van
Wedde de parochie in te lijven bij het Grijzevrouwenklooster te Midwolda. De
stenen werden gebruikt voor de vestingbouw te Delfzijl, volgens andere
berichten voor het bouwen van een strekdam dertien jaar later.[11] “Het was een groot
dorp en had een grote kerk, maar is geheel weggeslagen”, schrijft Johan Rengers
van ten Post een halve eeuw later. De pastorie is misschien niet verplaatst:
het huidige gebouw bevat althans een oudere kern.[12] De
borg van de familie Huninga was ten westen daarvan te vinden: volgens een
zestiende-eeuwse familie-overlevering strekte het land van deze familie zich
oorspronkelijk tot Woldendorp uit, waar
zich eveneens een Huningaborg bevond. Terug
We
zagen dat de oude kerk van Midwolda vermoedelijk de oudste ontginningslijn
markeert. Toch is het de vraag of er ook enkele nederzettingen verder naar het
noorden langs de Ae hebben bestaan. Dat geldt met name voor de huidige
dorpskern van Nieuwolda, die hoger ligt dan zijn omgeving en waarvan de verkaveling
naadloos aansluit bij die Midwolda. De perceelsnaam Haykenaweer (1556) doet
tenminste denken aan een verdronken buurtschap Ayckaweren.[13] De Dollardkaart
van Jacob van der Meersch situeert in deze contreien bovendien het kerkdorp
Astock, dat elders voorkomt als Tho Stock, Stoth of Stoetsterhuess. De naam
Astock (*Ae-stegh) betekent wellicht ‘voetpad langs de Ae’ of ‘voetbrug’
over de rivier. pipo A-scaga bosje of landpunt
Mogelijk bevond zich hier een oversteekplaats, die
deel uitmaakte van een doorgaande route die de havenplaats Termunten met de
oude handelsweg van Groningen naar Westfalen verbond (zie hieronder).
De Munsterse- of Oude Munterweg bij Termunten, de Woldlaan te Midwolda en de in
1420 vermelde zandweg door Eexta vormden hier misschien restanten van.
Het dorp Astock moet overigens niet worden verward met Stokdorp,
Stagesdorp of Scagasthorpe dat al rond het jaar 1000 wordt genoemd en
vermoedelijk dichter bij zee lag. De laatste naam zou samenhangen met het woord scaga
(= bosje) of met het oudnoorse woord skagi (= landtong). Wellicht
waren er ook meerdere dorpen met de naam Astock: bij Drieborg lag in de
zeventiende eeuw het buurtschap Stocksterhorn. Bij de benaming Stoetsterhuess
heeft misschien een verwisseling plaatsgevonden met Stootshorn (in 1319
Stodhorne = de hoek van Stote, Stota), waar een middeleeuws steenhuis was te
vinden. pipo stathe = oever
Ten
oosten van Nieuwolda vinden we ook het voormalige kloostergoed d’olde Stove,
dat in 1456 voor het eerst wordt vermeld (Hoofdweg Oost 6). Het eigenlijke
terrein van het klooster Woldkamp lag 200 meter zuidelijker en is in 1952 op
blootgelegd. Bij deze gelegenheid bleek dat een eventueel veenpakket al was
verdwenen toen het klooster hier in het begin van de dertiende eeuw werd
gesticht. Dat men desondanks te maken kreeg met toenemende wateroverlast, zal
een gevolg zijn geweest van ontginningsactiviteiten elders. De diepe ligging
(wellicht 0,50 m ‑NAP of meer) maakte het gebied in elk geval uitermate
kwetsbaar.
Met
name rond de buurtschappen Nieuwolda-Oost en Oostwolderhamrik was een onregelmatige
blokverkaveling voorhanden. Bodemkaarten wekken de indruk dat dit gebiedje deel
heeft uitgemaakt van een schiereiland langs de Ae dat door meanders werd
omringd. Nieuwolda-Oost stond in de zeventiende eeuw bekend als Troppelhuisen
of De Kamp (sic!). Ook bevond zich hier het sluisje Nijezijl, dat omstreeks
1585 werd voorzien van een schans voor de kustverdediging.
De boerderij Dijkzicht (Hoofdweg-Oost 10) zou volgens
plaatselijke overleveringen een kapel zijn geweest. Inderdaad heeft men hier
kloosterstenen gevonden, terwijl vanaf het oorspronkelijke kloosterterrein een
met dakpannen verharde weg in deze richting heeft gelopen. Ook bij nr. 53 kwamen
kloosterstenen te voorschijn, terwijl nr. 17 (Hittjes-heerd) beschikt over een
vierkant grachtenstelsel dat volgens sommige onderzoekers al uit de
middeleeuwen zou dateren. Verdere vinden we in deze omgeving de perceelsnaam ‘t Cruidt of Kruidthof.
Wellicht
hebben we hier te maken met een onbekende kloosterboerderij of een uithof
(voorwerk). Misschien is er ook een samenhang met de bewoningssporen in
aangrenzende Nonnengaatsterpolder, waar behalve oude huisplaatsen ook twee
geëgaliseerde wierden zijn te vinden. Het Grijzevrouwenklooster te Midwolda en
het Grijzemonnikenklooster te Termunten hadden hier in elk geval een
omvangrijk grondbezit dat later werd verkocht om de kosten van de herbedijking
te kunnen betalen. De kloosterbezittingen werden in de zestiende eeuw
afzonderlijk geregistreerd alsof ze een eigen kerspel vormden. Terug
We
keren terug naar de westelijke Dollardboezem bij Zuidbroek. Hier lijkt de
oudste ontginningslijn ter hoogte van Uiterburen te liggen, waar op het
hoogste punt op de driesprong met de Heiligelaan een middeleeuws kerkhof is
gevonden. Mogelijk is het eerdergenoemde dorpje Uiterbeerte ten dele in deze
richting verplaatst, daar beide namen etymologisch nauw verwant zijn en soms
zelfs verwisseld werden. Het kan echter ook zijn dat de Zuidbroekster kerk hier
aanvankelijk vóór 1270 stond, zoals een overlevering beweert. Het huidige
kerkgebouw met vrijstaande toren dateert in elk geval uit het laatst van de
dertiende eeuw. De bewoning strekte zich aanvankelijk verder naar het zuiden
tot op bedrijventerrrein De Gouden Driehoek uit, waar de restanten van minstens
zes steenhuizen, een pottenbakkerij en een tichelwerk voor dakpannen zijn
gevonden. Vanuit dit laag gelegen gebied verhuisde men echter al in de
dertiende en veertiende eeuw naar de nieuwe bewoningsas Overburen ter
hoogte van de kerk.[14]
Landrechter Doede Tyarcks noteerde de volgende overlevering: “in
anno 1573 hefft Zuydtbroekster kercke gestaan omtrent 303 jaeren ende hefft
eertijdts upt olde kerckhoff na den oesten by der moele gestanden, dan is
vermidts thoge water verset worden”. Het kan echter ook om het uithof of grangia Broke
van het premonstratenserklooster te Schildwolde gaan, waarvan de ligging nog
niet is vastgesteld. Antonides weet niettemin te melden dat zich ten westen van
de Nieuweweg een perceel met de naam Grangsheerd bevond. Een weg ten westen van
de hervormde kerk stond bekend als Kloosterlaan.
Het uithof te Broke
stond waarschijnlijk in verband met de middeleeuwse handelsroute tussen de
Friese kustgewesten en het Westfaalse achterland. Deze route liep vanuit
Noord-Groningen via Schildwolde en Ter Apel naar Münster. Via de Oudeweg en de
Dwangsweg te Stootshorn ging het karrenspoor dwars over het veen naar
Uiterburen en vandaar naar de Galgeweg. Ook de voormalige Hondelaan, de Lege-
of Eedeweg te Zuidbroek en de Oudeweg bij Meeden maakten er deel van uit. Op
strategische punten lagen militaire versterkingen, zoals de Gockingaborg te
Uiterburen, de steenhuizen van Stootshorn en Bellingwolde en de in 1478
gebouwde Pekelborg. Bruggen zoals de Luttike brugge bij Zuidbroek
(genoemd 1451), de Pekelbrugge bij Winschoten (genoemd 1482) en de Lange
brugh bij Blijham (vernieuwd 1557 of 1564) overspanden de belangrijkste
rivieren. In 1457 nam de stad Groningen deze handelsroute onder haar hoede. De
hoofdverbinding liep voortaan via Harkstede en Kolham. Door toenemende
wateroverlast moest men evenwel uitwijken naar hogere gronden: zo kwamen de
Nieuweweg te Zuidbroek (genoemd 1617) alsmede de Oudeweg (nu Eendrachtsweg) en
de Galgetil over de Ae te Muntendam (genoemd 1610) in gebruik. De Olde
Brugge bij Zuidbroek bestond echter nog in 1645.
Een tweede route vanuit Noord-Drente, die vermoedelijk
al uit de twaalfde eeuw dateerde, sloot hierop aan. Deze route liep via
Kropswolde en Hoogezand tot aan de Oudelaan in Zuidbroek. Een middeleeuws
karrenspoor verhard met dakpannen ligt in het verlengde van de Oudelaan onder
de Dollardklei. Volgens een bezwaarschrift dat de Oldambtsters in 1648 lieten
drukken, bestond deze weg al sedert onheuglijke tijden.
Het
landschapsbeeld langs de westelijke oever van de Ae was tamelijk gecompliceerd:
uitstekend boven de klei bevinden zich meerdere zandkoppen, klippen of klingen
die ten dele bewoonbaar waren en waar een grafveld uit de late bronstijd is
gevonden. Een vooruitstekende zandplaat in Uiterburen was blijkbaar geschikt
voor de akkerbouw en werd daarom als garst aangeduid. Nog in de
zeventiende eeuw was de Dollardrand hier tamelijk dicht bebost dankzij de vele
houtwalletjes langs de akkerranden.
Verder
zuidelijk bevond zich in een schuine landpunt langs de Leest een derde
ontginningsas, die loodrecht op vorige twee stond. De bewoning was te vinden
langs de voormalige Eedeweg (ede = veen) en sloot aan bij de oudste
bewoningsas van Meeden. De Luttike brugge voerde hier over de Ae, ten
zuiden van het weidegebied de Meene Weer. Vermoedelijk hebben we hier te maken
met een voorloper van het huidige dorp Muntendam. Dit dorp had omstreeks 1500
twee geestelijken en blijkbaar ook een eigen kapel, die we wellicht bij het
Zuidbroekster kerkenland aan de Eedeweg moeten zoeken.
De
vierde ontginningsas was de meest recente. Hij sloot aan bij de eerste twee.
Vermoedelijk al in de dertiende eeuw begon men de veenrand langs de oude Ae
bij het huidige dorp Muntendam in cultuur te brengen. De verdere uitbouw van de
bewoningsas langs de Eedeweg werd hierdoor gefrustreerd. Het
Grijzemonnikenklooster van Termunten bezat een voorwerk in het huidige
buurtschap Tussenklappen, waarvan het middeleeuwse steenhuis pas in de
achttiende eeuw is vervangen door een gewone boerderij. Ter hoogte van
Muntendam werd de Ae afgesloten door de zogenaamde Hogedam, aangelegd vóór
1391. Die moest ’s zomers het veenwater uit de bovenloop van de rivier
tegenhouden. De beheerders van de kloosterboerderij speelden bij het onderhoud
van de dam, de bijbehorende sluis en de brug over de Ae een belangrijke rol.
Nog in 1584 oordeelde het Groningse stadsbestuur dat de beide pachters van de
boerderij in dit opzicht een taak te vervullen hadden. Sinds 1612 ligt de
Hogedam vermoedelijk op zijn huidige plaats (nu: Bredeweg). Terug pipo afbeelding
Noordbroek
is waarschijnlijk een van de oudste dorpen in het Oldambt. De kerk is gewijd
aan Liudger, de heilige van het bisdom Münster, wat kan betekenen dat de
stichting van het dorp teruggaat tot de eerste ontginningsgolf. Ook het feit
dat Noordbroek soms kortweg Broke werd genoemd, geeft aan dat dit dorp
ouder is dan Zuidbroek.
De
oudste bewoning kunnen we misschien langs de Hooilaan en ten zuiden van
Korengarst (de lange Gaist) of zelfs nog oostelijker verwachten. Volgens
overleveringen lag er een oud kerkhof halverwege de Pastorieweg, terwijl hier
ook de perceelsnamen Oudehof en Steninghe Heem voorkomen. Daarbij wordt ook wel
gedacht dat het tufsteen dat als vulling in de kerktoren is verwerkt van een
ouder kerkgebouw zou kunnen stammen. Zo’n kerkgebouw zullen we echter eerder
ten noorden van Korengarst moeten zoeken (zie hieronder Noordbroeksterhamrik). De huidige kerk
met vrijstaande toren dateert in elk geval uit de eerste helft van de veertiende
eeuw. Tegenover de kerk — waar de Pastorieweg een bocht maakt — bevond zich
wellicht een soort dorpsplein.
Ten
zuiden van de kerk tot aan de Scheemderweg lijkt de verkaveling zelfs uit te
gaan van de oevers van de Ae. In het gebied Evenreiten (Hewingereijdt,
Hawings Reyt) komt — net als aan de overzijde van het Buiten Nieuwediep —
soms kogelpotaardewerk boven. Volgens De Vries dateert de naam Evenreiten pas
uit de tijd van de Dollardoverstromingen, hij vermoedt een begroeing met
zeebies (‘haven-riet’).[15] Maar wellicht
hebben we te maken met een hof-toponiem en bestaat er een samenhang met het
toponiem Oudehof. Middeleeuwse bewoningssporen zijn ook gevonden op een zandkop
ten zuiden van de Scheemderweg. Terug
Dit
buurtschapje zou een middeleeuwse nederzetting op de noordelijke oever van de
Ae kunnen zijn geweest: de Molenhorn ligt zo hoog boven het maaiveld dat we met
een wierde te maken kunnen hebben. De zogenaamde Reyerslaan (reyer =
rechter) vormde een oude verbinding naar Wagenborgen. Iets verderop heeft men
in 1601 het Termunter Zijldiep dwars door de voormalige oeverwal van de Ae
gegraven. Om te garanderen dat ook de lager gelegen streken aan de westzijde
van het diep hun water tijdig konden lozen, is vervolgens in 1611 een stuwsluis
of waar aangelegd, die de toestroom van veenwater uit de hoger gelegen
dorpen diende te reguleren.
Deze
plek was vermoedelijk al in de middeleeuwen van belang voor de afwatering van
het gebied. Het Grijzemonnikenklooster te Termunten had hier omvangrijke
grondbezittingen die zich uitstrekten tot over het Grootmaar. Wellicht lag
hier een sluisje waardoor de afwatering van Scheemda en Midwolda in de Ae werd
geleid. Onder het tracé van de Oude Geut bij Midwolda vond De Smet sporen van
een middeleeuwse watergang, die wellicht in de Ae afwaterde.
De meest
verrassende ontginningslijnen bevinden zich echter ten noorden van
Noordbroeksterhamrik en Nieuwolda, in een gebied dat nu zo laag ligt dat we er
geen oude bewoning meer zouden verwachten. Deze lijnen beginnen bij de
eerdergenoemde Zijdwendinge bij Korengarst en lopen met onderbrekingen via de
De Dellen en de voormalige oeverwal van de Sijpe naar de eerdergenoemde
wierden in de Nonnegaatster Polder achter Oostwolderhamrik.
De
eerstgenoemde plek (bij Korengarst) is opvallend omdat er hardnekkige geruchten
zijn over een verdronken dorp Rommelskerken, hetgeen wordt onderstreept door
hier gevonden kloostermoppen en profielstenen. In de zeventiende eeuw noemde
men dit de Gaerlanden of Olde Weeren, verder naar het oosten
langs de Hardeweg waren de Watercampen te vinden. Het hele gebied aan de
noordkant van het Grootmaar stond in 1478 bekend als Rummelant, in 1612 up
die Rotdtmer Landen, een boerenlaan heette Rotmer Nütwech. De naam
Rommelskerken kan een verbastering zijn van een verdwenen dorp *Rodmer-kirika,
dat in de vijftiende eeuw wordt vermeld onder de naam Rodendebord (*Rodendse-berethe).
De oorspronkelijke nederzetting heette dan wellicht *Rothmonnar-kirika
(= de kerk van de ontginners). Alternatieve verklaringen verwijzen naar het
door ijzeroer roodgekleurde water of gaan uit van een persoon die Rodmer
heette. ***pipo hier oudste noordbroek*** Haardeweg, harde = een hoogte in een
lage streek (De Vries, 33)
In
Noordbroeksterhamrik (sinds de zeventiende eeuw een afzonderlijk kerspel)
bevond de oudste bewoning zich waarschijnlijk langs het door ruilverkaveling
verdwenen Lutjemaar, hier is ook nu nog een enkele boerderij is vinden. De
verkavelingsstructuur en de versplinterde eigendomsverhoudingen wekken de
indruk dat we te maken hebben met middeleeuws cultuurland. Ook komt er de
perceelsnaam Monnikeveen voor. Twee andere percelen kloosterland, dat later
bekend stonden als Biel en Stoal, hebben blijkbaar een afzonderlijk erf
gevormd. Verderop langs het Lutjemaar onder Nieuw-Scheemda zal eveneens
bewoning zijn geweest. Het grote blok kerkenland aan de Zwaagweg moet van voor
de Dollarddoorbraak stammen.
Het
watertje Crumme Rotmer of Lutjemaar, dat oorspronkelijk in het
Noordbroeksterveen ontsprong, liep vermoedelijk aan de buitenzijde van de
Zijdwending naar Noordbroeksterhamrik om vervolgens bij ‘t Waar in de Ol IJ
uit te monden. Juist uit dit gebied komen in 1273 de eerste klachten over de
lage ligging van het akkerland. Wegens toegenomen wateroverlast vanuit de
Siepsloot schijnt men vervolgens een uitwatering naar het noorden bij
Wagenborgen te hebben gezocht. Ook ten noorden van de Siepsloot langs
voormalige de Veendijk bevond zich een gebied met afwijkende
verkavelingsrichting langs de Veendijk: op deze plek lag een middeleeuwse dorp
Oostwold, waarvan de kerk in de negentiende eeuw is teruggevonden. De kroniek
van Wittewierum noemt dit Oostwold zowel in samenhang met een streek genaamd
Oosterbroek (orientali Broke) als met andere wolddorpen als Siddeburen
en het onbekende Liudibrandkircka. Mogen we dit laatste dorp, waar de
hoofdeling Liudbrand woonde, gelijkstellen aan het eerdergenoemde
Rommelskerken? pipo De verkaveling sluit aan bij Eelshuis, uithof Oosterwierum.
Aangezien bezittingen van johannieters afkomstig waren klooster Werden,
samenhang met Wilderhof….
De lage
ligging van dit gebied wordt in elk geval bevestigd door de kroniekschrijver
Menko, die verhaalt hoe de bewoners in 1272 wegtrokken vanwege de
wateroverlast: “Tijdens deze periode van schaarste werden vooral de bewoners
van de Wolden in het nauw gedreven, met name in Oostwold en Broke,
vanwege de lage ligging van de akkers, en velen vluchten naar de steden,
sommigen om te bedelen, anderen om knecht te worden tegen een loon waarmee ze
zich ter nauwernood in leven konden houden, terwijl ze vroeger hun eigen akker
hadden om te bewerken. Want als de bewoners van de Wolden geen goed roggeoogst
hebben, kunnen zij niet terugvallen op vee of op zuivelprodukten” . Terug
De
verkaveling van de Scheemder Grote Zwaag bij Wagenborgen lijkt ten dele aan te
sluiten bij het bovengenoemde gebied achter de Veendijk te Siddeburen.
Boerderij Koning in De Dellen ligt echter op een natuurlijke hoogte, in 1618 Op
de Harsten genoemd (= begroeide hoogte). Misschien vestigden de eerste bewoners
zich hier op het eiland in de Sijpe dat op bodemkaarten is te zien. De
boerderij zélf maakte deel uit van hetzelfde complex kloosterland dat doorloopt
tot aan ‘t Waar. Vanuit Noordbroeksterhamrik vormt Hardeweg (*Harsten-weg)
vormt een oude verbinding in deze richting. Verder oostelijk, in de omgeving
van het huidige Hondshalstermeer, bevonden zich een aantal hoger liggende
percelen met huisplaatsen, die nog in de achttiende eeuw werden bewoond. In
deze omgeving vinden we ook het toponiem Hoffvenne, dat op een kerkhof kan
wijzen. pipo Hardeste *Harda-sâtera, De Vries 30, 65.
Verderop in de richting van NIeuwolda en Woldendorp lijkt de
verkavelingsrichting uit te gaan van de Weerdijk en de Heemweg. Dit gebied
staat bekend als Weerlanden.pipo Een groot deel van dit gebied behoorde aan het
einde van de middeleeuwen tot kerspelen Scheemda, Midwolda en Oostwold, waarbij
de kerk kilometers verderop aan de overzijde van de Ae lag. Mogelijk was dit
gebied onbewoond. Archeologische vondsten zijn in elk geval (nog) niet bekend.
Bovendien valt het op dat de verkaveling ten noorden van Nieuwolda op de
voormalige kerk van Midwolda is georiënteerd. Dat zou kunnen wijzen op een late
ontginning. Maar ook het tegendeel is mogelijk.
Mocht het inderdaad zo zijn dat dit laaggelegen gebied ooit
bewoond was, dan moeten de bewoners al weer vroegtijdig zijn vertrokken. We
kunnen dan vermoeden dat een deel van de oorspronkelijke bevolking naar
Wagenborgen is uitgeweken. Dit dorp is aanmerkelijk ouder, een recente
aardewerkvondst geeft aan dat de eerste bewoning al vóór het jaar 1000 tot
stand kwam. De naam Wagenbarge (= de borg van Wacchar?) verwijst
wellicht naar de burcht van de plaatselijke hoofdeling, die naast de kerk was
gesitueerd.[16] Het
dorp ligt bovendien in het directe verlengde van het grondgebied van Farmsum,
dat al in de negende eeuw een centrumplaats vormde. De proost van Farmsum bezat
hier in elk geval enkele landerijen, waaronder het latere Proostmeer. Het
eenvoudige zaalkerkje, dat in 1883 afgebroken, dateerde misschien al uit de
twaalfde eeuw en was gewijd aan Petrus. We weten tenslotte dat Wagenborgen nog
in 1337 bij Fivelingo werd gerekend.
De toestroom van immigranten uit de directe omgeving zou
kunnen verklaren, waarom Wagenborgen zich alsnog bij het Oldambt aansloot. Dat
kreeg op zijn laatst in 1435 zijn beslag. De oude kern van Wagenborgen — de
garst — vormde niettemin een eigen rechtsgebied, waar andere regels golden dan
in het polderland ten zuiden van het dorp; het collatierecht van de kerk bevond
zich — in tegenstelling tot andere Oldambtster dorpen — tot 1763 in
particuliere handen.[17] De boerderijen die
vanaf het einde van de vijftiende eeuw achter de Zomerdijk werden herbouwd,
rekende men eveneens bij Wagenborgen. Hun landerijen lagen voor een belangrijk
deel buitendijks. Terug
Het lijkt er dus op dat eerst de noordkant van de Munter Ae in
cultuur is gebracht. Smalle veenstroompjes stonden daarbij centraal. Eenmaal
bij de rivier aangekomen, werkte men vanaf de tegenoverliggende oever verder
landinwaarts. De dorpen die het verst van de riviermonding af lagen, zijn over
het algemeen het laatst ontstaan.
Eelswerd-Tuikwerd-Amsweer |
|
Farmsum |
|
Weiwerd |
|
Oterdum |
|
Borgsweer |
Ô |
|
Ô |
|
Ô |
|
Ô |
|
Ô |
Oostwold |
|
Wilderhof-Eelshuis |
|
Wagenborgen |
|
Oterdumerwarven |
|
“De Heemen” |
Ô |
|
|
Ø |
ÔÓ |
Õ |
Ô |
|
Ô |
“Rommelskerken” |
|
Noordbroeksterhamrik |
Ñ |
Scheemderhamrik |
|
Midwolderhamrik |
|
Oostwolderhamrik |
Ô |
|
|
|
Ô |
|
Ô |
|
|
Noordbroek |
|
|
|
Oud-Scheemda |
Ñ |
Oud-Midwolda |
|
|
Ô |
|
|
× |
Ô |
|
Ô |
|
|
Uiterburen |
|
Scheemderzwaag |
|
Eexta |
|
Midwolda |
|
|
Ô |
|
|
× |
Ô |
|
|
Ø |
|
Zuidbroek |
|
“Uiterbeerte” |
|
Oud-Meeden |
|
|
|
Oostwold |
Ô |
|
|
× |
|
|
|
|
|
Muntendam |
|
“Eedeweg” |
|
|
|
Westerlee |
|
|
Toen de oudste
nederzettingen vervolgens te maken kregen met wateroverlast, voegde men hun
grondgebied bij de opkomende dorpen aan overzijde. Dit proces was vermoedelijk
al in de veertiende eeuw tot een afronding gekomen. Het rivierdal was veranderd
in welvarend gebied met hamrikken en zwagen, die vanwege hun lage
ligging uitermate kwetsbaar waren. De dorpen schoven daarentegen steeds verder
bij de veenrand omhoog tot ze op de bestaande pleistocene opduikingen een
veilig heenkomen hadden gevonden. Een uitzondering enkele oudere nederzettingen
als Wagenborgen, Westerlee en wellicht ook Eexta en Midwolda, waarvan de
bewoners al vanaf het begin gebruik hadden gemaakt van natuurlijke
Tussen de afzonderlijke
veenkoepels slingerden riviertjes die het overtollige water naar zee voerden.
Zij vormden een breed dal met een bodem van slecht doorlatende Eemsklei die ten
dele bedekt was met laagveen. In ons gebied kennen we er minstens vier of vijf.
De belangrijkste was de Munte of Munter Ae (*Mente of *Monta) die
van Veendam naar de Termunten liep (zie hoofdstuk 8).
Begin en eindpunt van de rivier zijn nog altijd in het landschap te herkennen.
Bij Muntendam resteert een kronkelslootje in de polder De Wieden. Bij Termunten
zijn de meanders grotendeels intact gebleven; een ander deel is bewaard
gebleven in de vorm van een sloot tussen de beide dorpswierden. Daartussen zijn
het vooral de inversieruggen in het landschap, ontstaan doordat het omliggende
land sneller wegzakte, die aan de voormalige rivierloop herinneren. Op de plek
waar het rivierdal smaller werd, vertakte de hoofdstroom zich. Zijtakken waren
de Leest bij Zuidbroek en de de Ooster Ae (in 1391 Letze genoemd) bij Meeden.
Ten westen van de Munter Ae liep de Sijpe of Siepsloot die
het water uit de venen rond Sappemeer afvoerde. Dit veenstroompje fungeerde
tevens als grenssloot met Fivelgo fungeerde. Verder naar het oosten liep de
Fiemel Ae. De drie rivieren vormden een gezamenlijk afwateringssysteem; ze
stonden onderling met elkaar in verbinding, zoals de aanwezige inversieruggen
aantonen. De Siepsloot mondde oorspronkelijk wellicht via het Lutjemaar
(oftewel de Crumme Rotmer) in de Munter Ae uit. Bij ‘t Waar splitste
zich een tweede vertakking af, waarvan de hoofdstroom bij Woldendorp in de Ae terugkeerde.
Een verdere vertakking bereikte de Ae verder noordelijk via de zogenaamde ‘oude
hondshals’ (een doorsteek door de kwelderrug bij Lalleweer) .
Het veenwater uit de Siepsloot veroorzaakte vermoedelijk
nogal wat overlast. Zodra de waterstaatkundige situatie het toeliet, heeft men
het water van de Siepsloot naar het noorden afgeleid. Daartoe werd de Kromme
Sloot bij Eelshuis gegraven, volgens B.W. Siemens in 1361. De bezittingen die
de johannietercommanderij Oosterwierum te Heveskes in deze omgeving had
(waaronder het vermoedelijke uithof Eelshuis), doen vermoeden dat het hele
gebied voortaan door de sluizen bij Oterdum uitwaterde. De commandeur van dit
klooster had de leiding van het Oterdumer Zijlvest. Langs Wagenborgen liepen
echter ook andere stroompjes waarlangs het veenwater afgevoerd kon worden,
zoals de Tochtsloot, het Hammaar en ‘t Sier. Ook het Hondshalstermaar bij
Wagenborgen, dat in de zeventiende eeuw werd gekanaliseerd, was oorspronkelijk
wellicht een zijstroompje van de Sijpe. pipo uitmondend tussen Oterdum en
Borgsweer; Eibergen; ook Knol 116.
Het breedst was de tweede hoofdstroom, de Reider Ee of Aa,
die het water van de Westerwoldsche en de Pekel Aa in zich verenigde en
vermoedelijk bij de Punt van Reide in zee uitmondde.[18] Het preciese
verloop van deze rivier is niet bekend. Sommige auteurs (waaronder Homeier)
veronderstellen dat de stroom vanaf het huidige monding van de Westerwoldsche
Aa pal naar het noorden liep, waarna hij pas ter hoogte van Ditzumerhammrich
naar het westen afboog. Dit is vooral gebaseerd op een opmerking van Ubbo
Emmius, die stelde dat de Aa tussen Garmede en Wynham door stroomde. Emmius
plaatste deze dorpen echter midden in de Dollard: de rivier volgt grotendeels
zijn oude loop, die ook door de meeste vrachtschippers wordt gebruikt, zo
schreef hij in 1590.[19] De
meeste auteurs zijn het er dan ook over eens dat de huidige stroomgeul via
Buiten Aa, Schanskerdiep en Groote Gat nog steeds bij benadering de
middeleeuwse rivierbedding volgt. Het is de vraag of dit klopt.
Geulen en platen in de
Dollard in de 19e eeuw
(topografische kaart 1862) |
De
hydrografie van de Dollardboezem is in de loop der eeuwen grondig veranderd.
Het water van de Buiten Aa of het Schanskerdiep liep tot het eind van de
zeventiende eeuw iets verder naar het noorden — waar nu de Oost Friesche Plaat
ligt — alvorens naar Eemsmonding af te buigen. De geul was bovendien
aanmerkelijk smaller: het Groote Gat is pas in de negentiende eeuw ontstaan uit
een smallere stroomgeul, aan de westkant begrensd door de hoge oeverwal van de
Heringsplaat die Geise werd genoemd. De belangrijkste zandplaten lagen
nog niet op hun huidige plek. De kaart van Beckering (1781) toont één grote
plaat in het midden van de Dollard (vermoedlijk de Heringsplaat) en drie
kleinere bij de Punt van Reide. Met deze laatsten worden waarschijnlijk de
Reiderplaat, de Noordwal (bij Termunten) en een slikkengebied dat vanouds
bekend stond als Plaene bedoeld (vandaar de benaming Blainriet, blaain
= moddervlakte). Ook zestiende-eeuwse kaarten tekenen hier al enkele
eilanden. De stroomgeul van het Beertster– en Bellingwolderdiep, die bij
Finsterwolderhamrik in de Dollard uitmondden, liep tot ongeveer 1830 als
Beerster Moe tussen de Reiderplaat en de Heringsplaat door, waarna hij naar het
oosten afboog in de richting van de Aa. De Oude Geut en het Noorderriet — aan
weerszijden van Munnekeveen en Bolplaat — mondden eveneens in de Beerster Moe
uit.
pipo
nieuw statenzijl ligt op oorspronkelijek plejk, stuk afgesleten kloostermop op
5 m onder NAP (Ramaer, 265)
In
de negentiende eeuw kam het bestaande stelsel van geulen, slikken en platen
onder druk te staan door de toenemende verlanding van de Dollardboezem. De
Beerster Moe raakte op twee plaatsen verstopt, zodat men het spuiwater via een
kunstmatig uitgediepte overloop langs de Hooge Plaat naar het Schanskerdiep
moest leiden. Dat gebeurde rond 1830. Het aangevoerde zeewater, dat niet goed
meer kon wegstromen, baande zich vervolgens een nieuwe geul naar de Eems door
de Reiderplaat, die daarna naar het westen opschoof. De Heringsplaat breidde
zich daarentegen naar het noorden uit. Ook aan Duitse zijde veranderde er een
en ander. Om de haven van Emden beter toegankelijk te maken werd de Eemsbedding
voorzien van dammen. Ten gevolge daarvan verplaatsten de prielen door het
Hoogzand hun loop naar het westen.[20]
Conclusies
over de middeleeuwse situatie zijn hieruit echter niet te trekken. Aangezien de
Oude Geut echter — zoals we zullen zien — oorspronkelijk bij Fiemel uitmondde,
terwijl de Tjamme in de Aa uitkwam, moet de dwarsverbinding via de Beerster Moe
eerst later tot stand zijn gekomen. Kaarten van het verdronken Dollardgebied
suggereren dat de Aa ter hoogte van de Oost Friesche Plaat weer naar het oosten
afboog. Het bestaan van een erosiegeul door de Heringsplaat — de zogenaamde
Schelpdelle — doet juist een meer westelijk verloop vermoeden. De relatief hoog
gelegen kleigronden van de Hooge Plaat zouden bovendien een restant van een
middeleeuwse oeverwal kunnen zijn.
De
middeleeuwse monding van de Reider Ee lag misschien niet op zijn
oorspronkelijke plek. De naam van het buurtschap de Lidden (Lijdden, Liede)
bij Oosterreide wekt de indruk dat er sprake was van een watergang, die ooit
werd gegraven om enkele meanders bij de riviermonding af te snijden. De naam
van het aangrenzende dorp Fletum (Wig Flieta = wijk-vliet) wijst
daarentegen op het bestaan van een waterloop in getijdengebied, waarbij een
nederzetting (wic) werd gesticht.
Mogelijk mondde de Ee eerst hier uit. Reiderwolde ligt volgens dit
document in Fifanbetan, hetgeen eveneens op een waterloop zou kunnen
duiden.[21] De Emdener predikant Gnapheus berichtte
in 1553 dat er in Fletum zeven sluizen hebben gelegen, maar hier is blijkbaar
sprake van een verwisseling met de Reiderzijlen. Het bestaan van een afgedamde
rivierloop zou niettemin kunnen verklaren waarom de dijken bij het buurtschap
Jansum, dat “een quaet swaer stuck dijcks” wordt genoemd, als eerste zijn
ingebroken.
Een zijtak van de Pekel Aa was de Rensel, die in het hoogveen
achter Westerlee ontsprong. Ook het dorp Westerlee (lee = watergang)
ontleende zijn naam waarschijnlijk aan dit veenstroompje. Verder stroomafwaarts
mondde de Tjamme uit in de Pekel Aa. Dit was een zijstrooom die vermoedelijk
ontsprong in het Meerland bij Midwolda, maar dat later “over dat moor”
werd doorgetrokken tot Heiligerlee, Eexta en Scheemda. Dit laatste deel werd
ook wel Zype genoemd. De Tjamme fungeerde als een grenssloot, niet alleen
tussen het Oldambt en het Reiderland, maar ook tussen de bisdommen Münster en
Osnabrück. Het meest zuidelijke deel van het Reiderland — het Ulsder Vijfdedeel
— viel namelijk onder het bisdom Osnabrück. Het kaarsrechte verloop van de
Tjamme laat zien dat hier landmeters aan het werk zijn geweest, die zich onder
andere op de kerktorens van Winschoten, Finsterwolde, Siddeburen, Bellingwolde
en de opduiking van Onstwedder holte hebben georiënteerd.
De
Reider Ee had ook enkele oostelijke zijtakken. De eerste was het Heestertief,
dat in het hoogveen ten oosten van Bunderhee ontsprong en bij Ditzumerhammrich
naar het westen afboog. De Blincken vormden blijkbaar een restant van de
vroegere oeverwal van dit riviertje, dat oorspronkelijk wellicht bij Fletum in
zee stroomde. Het steenhuis van Bunderhee lag eveneens aan een vaargeul, zoals
uit archeologisch onderzoek is gebleken. Bij Nieuweschans stroomde tenslotte de
Lethe of Moersloot (door Emmius Sypa of Aa genoemd), die achter Dünebroek in
het veen ontsprong.[22]
hoogtes in het
landschap.
Terug
naar de inhoudsopgave
[1]Het verdrag van 1391 stelt uitdrukkelijk vast dat niet alleen het klooster Heiligerlee, maar ook de kloostervoorwerken en de boeren van Westerlee toestemming hebben gekregen om via de Munter Ae af te wateren. Waarschijnlijk betreft dit de landerijen ten zuiden van de Garst, die hun water eerder via de Beneden Veensloot en de Rensel in Winschoten loosden. Deze afwateringssloot is op de kaarten van de Provincieatlas van 1725 goed te zien.
[2]H. Halbertsma, in: Bulletin en Nieuws-bulletin Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, Ser. 6, 10 (1957), kol. 49*-50*.
[3]Groenendijk(1991) suggereert een verband met een middeleeuws afwateringskanaal, dat hij aan de zuidoostzijde van de Oudedijksterweg bij Zuidbroek vond. Dit kanaal werd geflankeerd door twee kaden. Eén daarvan vormde de basis voor de latere Oudedijk.
[4]Groninger Archieven, Termunterzijlvest nr. 14, dl. 1 (1601).
[5]moeten we hier wellichtde *Ae-gêst zoeken, waaraan Eexta zijn naam te danken heeft?
[6]De kroniek van Wittewierum vermeldt bovendien in 1287 de plaatsen Sconamora en Sunedeswolda (Simonswolde?), die door een overstroming waren getroffen. Moeten we bij dit Sconamora wellicht aan Scheemda denken en bij Sunedeswolde aan een tweede nog niet geïdentificeerde dorp in deze omgeving? Volgens de vertalers wordt met dit Scona Mora echter het klooster Schoo bij Esens bedoeld, naar verluidt een dochter van het klooster te Wittewierum. Het toponiem Schemde vinden we ook als buurtschap in het kerspel Steinfeld (Landkreis Vechta, genoemd 1175) en als perceelsnaam Scheemberskamp te Stapelmoor.
[7]Een heerd kloosterland ten noorden van de
Hoofdweg te Nieuwolda zal zich oorspronkelijk tot aan Midwolda hebben
voortgezet.
[8]Bij Emeco van Midwolda zou het gaan om de vader van Sebo Ennens, de vermoedelijke bewoner van de Ennemaborg, en van Tammo Ewinga te Jemgum. Deze Emeco zou weer een zoon van Tiado van Ditzum, hoofdeling te Reide zijn. Ondanks alle ongerijmdheden in deze stamreeks kunnen we vaststellen dat de naam Em(b)eke inderdad in deze contreien voorkwam, zoals in de familienaam Imeckna en bij een zekere Embeke, cantor in het nieuwe Grijzemonnikenklooster in 1259.
[9]De stichtingsdatum van het Grijzevrouwenklooster te Midwolda is niet bekend. De meeste auteurs gaan er van uit dat het klooster tusssen 1247 en 1259 werd gesticht, nadat het dubbelklooster Menterwolde om toelating tot de orde der cisterciënsers had verzocht. Als voorwaarde werd gesteld dat de nonnen voortaan in een afzonderlijk klooster zouden worden ondergebracht. Hazelhof (1979) veronderstelt echter dat het nonnenklooster eerst op de plek van de Kapellen-Heem te Dallingeweer werd ondergebracht.
[10]Aldus correspondentie tussen burgemeester Pieter Dijkhuis en mr.J.A. Feith, januari 1896. Volgens een bijgevoegd kaartje gaat het om een lokatie even ten noorden van het Koediep, vermoedelijk achter één van de boerderijen Hoofdstraat 221, 229 of 233.
[11]Volgens Rengers werden de stenen van de Oostwolder kerk gebruikt voor de bouw van de vesting Delfzijl. Acker Stratingh en Venema citeren echter stukken, waaruit blijkt dat de stenen van de kerken van Oostwold en Sint Vitusholt voor de aanleg van een strekdam bij Hamkenpad aan de Dollarddijk werden gebruikt. Ook de stenen van de afgebroken kerken van Winschoten en Ulsda gebruikte men bij Hamkenpad. Of hiermee de Hamdijk bij Drieborg of eerder ‘t Olde Hoofd te Noordbroeksterhamrik is bedoeld, is niet duidelijk.
[12]Betreffende de ouderdom van de pastorie: vriendelijke mededeling van dhr. J. Battjes, Hoogezand. Ds. Van Bolhuis bericht daarentegen in 1779 dat het gebouw wel degelijk verder noordwaarts heeft gestaan. Het zegel van de kerk beeldt Simon de Zeloot uit.
[13]Siemens (1974) houdt Aykaweren voor het buurtschap Eilewehr bij Hatzum. Daartoe lijkt echter geen reden te bestaan. Ayckaweren wordt doorgaans na Tijsweer genoemd, een dorp dat we niet ver van het klooster Palmar in de omgeving van de Johannes Kerkhovenpolder moeten zoeken.
[14]Nieuwe vondsten op de Gouden Driehoek: vriendelijke mededeling van dhr. Egge Haken.
[15]De Vries (1946), 22.
[16]Een alternatieve verklaring gaat suggereert het bestaan van een dijk: Oudfries waghen = golven, borg = dijk. Gezien de ouderdom van de naam is dit echter minder waarschijnlijk.
[17]Het collatierecht van Wagenborgen werd in 1763 aangekocht door 26 grondeigenaren van Lodewijk Wijchel, oud-rekenmeester van provincie, Warnerus Dreeuws en Al Jullens, oud-secretaris van de provincie. Niet duidelijk is of zij dit recht namens de provincie waarnemen.
[18] De Pekel Aa liep tot 1596 aan de westzijde van Ulsda door de Heerensloot. Daar ook de Westerwoldsche Aa tot halverwege de zestiende eeuw westelijker liep en zich al bij Draaijerij met de Pekel Aa verenigde, moet Ulsda aan de oostelijke oever van de Reider Ee hebben gelegen.
[19] Emmius baseerde zich vooral op de Dollardkaart van 1574, die de Aa een vrij oostelijk verloop gaf en die Wynham op de westelijke en Garmede op de oostelijke oever van de Ee situeerde. Vermoedelijk is hier sprake van een verwisseling met Wynedaham, dat op de westelijke oever lag.
[20] Zie Schroor (1999), 22, 180-181; Schroor (2003), nr. 45e, 56 en 62; Stratingh en Venema (1855), 136-138, 159-168, 180-188. In de eerste kadasterkaarten — en in navolging daarvan ook bij Jappé (1835) — staat de naam Reiderplaat abusievelijk ten westen van de Oude Beertster Moe afgebeeld. De Heringsplaat wordt daarentegen ten onrechte Zandplaat genoemd.
[21] De plaats Reiderwolde (Redi in Walda) ligt in Fifanbetan, volgens een ander afschrift in Tifanbecan: mogelijk wordt hiermee een riviertje of beek aangeduid; wellicht heeft men — zoals dat wel vaker gebeurde — Fivel en Fiemel verwisseld. De taalkundige Gysseling denkt hierbij echter aan Finsterwolde.
[22] Volgens Emmius liep het riviertje de Lethe langs de eilanden Jarde en Uiterbeerte, vlak voor de kust van Ditzumerhammrich en dwars door de eilandengroep De Blincken, om daar vervolgens naar het westen af te buigen. Ook hier lijkt hij zich vooral op de Dollardkaart van Van der Meersch te baseren.