9. Verkavelingspatronen (westelijke boezem)

 

Meeden. 42

Westerlee

Heiligerlee

Eexta. 44

Scheemda. 45

Midwolda. 46

Oostwold. 49

Nieuwolda. 51

Zuidbroek. 52

Muntendam. 52

Noordbroek. 53

‘t Waar 54

Noordbroeksterhamrik. 54

Wagenborgen  56

Werkhypothese

Conclusie  57  41

 

9.0. Werkhypothese

Terug naar de ontginningsgeschiedenis. Nu we de loop van de Ae kennen, wordt het misschien gemakkelijker hier iets meer over te zeggen. Een in de historische geografie gebruikelijk hulpmid­del is het reconstrueren van de verkavelingsrichting. En dit hulpmiddel is nu juist zo interessant, omdat de inbraak van de Dollard de oorspronkelijke verkavelingsrichting slechts ten dele heeft verstoord.

De opstrekkende verkaveling vanuit Scheemda, Midwolda en Oostwold sluit vrijwel naadloos aan op de verkaveling aan de overzijde van de Dollard in Nieuw-Scheemda en Nieuwolda. Sterker nog: was verkavelingsrichting verstoord, dan hadden de in de zestiende eeuw bedijkte landerijen zonder uitzondering behoord tot nabijgelegen dorpen als Noordbroek, Wagenborgen en Wolden­dorp. Zo liggen de landerijen waarop de kerk van Nieuw-Scheemda is gesticht direct in het verlengde van de middeleeuwse kerk van Oud-Scheemda. Blijkbaar heeft de inbraak van de Dollard de eigendomsverhoudingen op de vroegere oevers van de Ae niet veranderd. Ook de kwelders van Scheemderzwaag (in 1585 genoemd als Lutke Swaech eylant) schijnen altijd in gebruik te zijn gebleven. Het feit dat hier meerdere boerderijen uit het bezit van de Eexter kerk tot het kerspel Eexta zijn blijven behoren, is blijkbaar een overblijfsel uit de tijd van voor de overstromingen. Scheemda had bovendien omvangrijke hooilanden bij Wagenborgen liggen, de zogenaamde Grote Swaech of Lange Zwaag, die evenmin verloren waren gegaan. Ze werden later niet bij Nieuw-Scheemda gevoegd, maar bleven tot het begin van de negentiende eeuw onder het kerspel Scheemda vallen.

Zo was ook plek van de Olde Stoeve in Nieuwolda, een boerderij die ooit bij het klooster Wold­kamp hoorde, nog in het begin van de zeventiende eeuw bewoond. Bij ‘t Waar bevond zich een molen, die blijkbaar het centrum was van een kleine nederzetting. Deze molen wordt weliswaar in 1598 voor het eerst genoemd, maar de Rechtewal (al aanwezig in 1554) volgt hier een kaarsrecht tracé vanaf het Kielhuis tot aan de plek waar de molen stond. De plek waarop later het Kielhuis werd gebouwd, vormde op zijn beurt de hoek van een oude dijk. Hier lag een zestiende-eeuwse strekdam (‘t olde Hoofd), waarvan een aantal kloosterstenen zijn teruggevonden. Vlakbij ’t Waar wordt in het begin van de zeventiende eeuw ‘t Vuirhuijs vermeld, wellicht een oud vuurbaken aan de waterkant, terwijl er in Nieuwolda sprake was van het voormalige Ganzepachtershuis. Andere hooggelegen plekken die mogelijk al in de zestiende eeuw bewoond waren, zijn de Boneschans te Nieuw-Scheemda en het voormalige buurtje Troppelhuisen te Nieuwolda-Oost. Al met al was het Dollardgebied toentertijd dus zeker niet verlaten.

We kunnen nu uitgaan van de volgende werkhypothesen:

  1. De verkavelingrichting in het Dollardgebied wordt in grote lijnen bepaald door de patonen die tijdens de middeleeuwse veenontginning zijn ontstaan.
  2. De oorspronkelijke verkavelingsrichting bestond uit smalle kavels, die loodrecht op de rivieroevers werden uitgezet.
  3. De meeste ontginningskavels lopen enigszins taps toe. We gaan er van uit dat de ontginners zich eerst hebben gevestigd aan de zijde waar de kavels breder waren. Pas in de loop der tijd verschoven de nederzettingen in de richting van plekken waar de kavels nu smaller zijn. Met andere woorden: nederzettingen die nu aan de smalle kant van de kavels liggen, zijn tenminste eenmaal in deze richting verplaatst.
  4. Meanderende rivieroevers en natuurlijke opduikingen veroorzaakten een afwijkend verkavelingspatroon. Aan de buitenzijde van een dergelijke meander op opduiking zien we een uitwaaierend verkavelingspatroon, aan de binnenzijde daarentegen een samenvouwend patroon, dat  dikwijls uitloopt op een punt. Vermoedelijk bleven deze taps toelopende blokken of garen — voorzoverre ze niet werden bewoond — betrekkelijk lang in gemeenschappelijk bezit en werden ze eerst naderhand verdeeld.
  5. Waar het ontstaan van de Dollard en de volgorde van inpoldering de oorspronkelijke eigendomsverhoudingen volledig heeft doorkruist, bijvoorbeeld bij Scheemderzwaag of onder Bellingwolde, werd het land op dezelfde manier als het oude land verkaveld.

Meeden. 42

Westerlee

Heiligerlee

Eexta. 44

Scheemda. 45

Midwolda. 46

Oostwold. 49

Nieuwolda. 51

Zuidbroek. 52

Muntendam. 52

Noordbroek. 53

‘t Waar 54

Noordbroeksterhamrik. 54

Wagenborgen  56

Werkhypothese

Conclusie  57  41

 

9.1. Meeden

De bovenstaande werkwijze biedt interessante doorkijkjes. Om te beginnen het gebied dat in het Boerderijenboek “Wold-Oldambt” wordt behandeld: Meeden lijkt bijvoorbeeld vanuit de Oude Ae en de Ooster Ae te zijn ontgonnen. Het uitgangspunt voor de verkaveling vormde echter niet de eigenlijke rivieroever, maar de voormalige Oudeweg of Legeweg, waar aanvankelijk de dorpskerk heeft gestaan. Hier waren tot in de negentiende eeuw de nodige sporen van middeleeuwse steenhuizen zichtbaar. Bij het uitzetten van de kavelsloten oriënteerde men zich blijkbaar op een bosje of een ander beeldbepalend punt in het huidige dorp (bij de bocht van de Hereweg), dat waarschlijnlijk net boven het veendek uitstak.

De naam Meeden komt in de vijftiende eeuw ook voor als Extengame­dum of Exstingameden (= de weilanden van de mannen van Eexta). Blijkbaar is het dorp dus vanuit Eexta gesticht. In theorie zou er sprake kunnen zijn van een verschrijving: we zouden dan *Extra-meden (‘Uiter-Meeden’) moeten lezen. Die verklaring, hoe aantrekkelijk ook, is op taalkundige gronden minder waarschijnlijk.

De verplaatsing van het dorp in de vijftiende eeuw was waarschijnlijk een gevolg van de aanhou­dende afwateringsproblemen. In 1435 wordt voor het eerst onderscheid gemaakt tussen het oude dorp Meeden en het nieuwe Overmeeden (Avermieden). De huidige zaalkerk met vrijstaande toren dateert uit de tweede helft van de vijftiende eeuw. Terug

9.2. Westerlee en Heiligerlee

De oudste bewoningslijnen zullen we hier moeten zoeken aan de zuidkant van de keileemopduikingen van het Kloosterholt en de Oostergarst, waar het overtollige water via de Beneden Veensloot en de Rensel naar het oosten wegstroomde. Ook nu nog ligt hier het zwaartepunt van de bebouwing. Vermoedelijk pas in de veertiende eeuw werd deze verkaveling naar het noorden doorgetrokken. Toen was het veenpakket zover ingeklonken, dat de boeren toestemming konden vragen hun landerijen via het grondgebied van Eexta en Meeden te laten afwateren.[1]

Het premonstratenser nonnenklooster Mons Sinaï te Heiligerlee werd volgens een kloosterkroniek omstreeks in 1230 gesticht in een nagenoeg onbewoond gebied, of zoals de aangehaalde bijbeltekst stelt: “in een eenzaam, waarlijk onbegaanbaar dor land, waar geen mens kwam en geen man woonde”. Ter onderscheiding van Westerlee noemde men deze plek aanvankelijk Asterlô of Oosterlee (= het oostelijke holt). Later kwam de naam Heiligerlee in zwang. Het klooster had weliswaar een moeilijke start, maar de stichters behoorden tot de rijkste families van de streek (genoemd worden de Herwarda- en de Wibrenda-mannen), zodat het grondbezit snel in omvang toenam. Het klooster had in 1290 al 180 inwoners, vermoedelijk met inbegrip van de mannelijke lekenbroeders die het kloosterland bewerkten. Op de Oostergarst bevond zich een afzonderlijke kloosterboerderij, het voorwerk De Smacht, terwijl dichter bij het klooster de sporen van een grote graanschuur en vermoedelijk ook een schapenstal zijn blootgelegd.[2] Later werden de kloosterlanderijen verpacht en de voormalige akkercomplexen groen gelegd, in de achttiende eeuw sprak men van “het Heiligeleesterveld, zijnde een groene weide”. De laatse restanten van de kloostergebouwen — waaronder de deftige abtswoning — zijn in de achttiende eeuw vervangen door een nieuwe boerderij. De middeleeuwse pastorie van Westerlee is in 1815 afgebroken. Terug

 

9.3. Eexta

Eexta is in tegenstelling tot de dochternederzetting Meeden betrekkelijk weinig verplaatst. Dit strookt met het vermoeden dat we hier wellicht met een iets oudere nederzetting te maken hebben. De huidige dorpskern van Scheemda en Eexta ligt op 2.00 en 2.50 m +NAP, waardoor dit punt waaarschijnlijk net boven het oorspronkelijke veendek uitkwam. Dan veendek in het achterland aanvankelijk nog hoger lag, blijkt wel uit het feit dat men de grensssloot de Tjamme of Gaergruppe, die het veenwater uit het achterland afvoerde, over de keileemopduiking heen legde.

Vermoedelijk lag de oudste ontginningsas wel een à twee kilometer westelijker dan nu, op één lijn met de in 1870 afgebroken kruiskerk of verderop bij Vogelzang. In 1420 was er ten minste sprake het steenhuis te Boven-Eexta (Op Ext), dat toen blijkbaar nog ten oosten van het eigenlijke dorp lag. Het kerkgebouw met zijn vrijstaande toren dateerde uit het laatste kwart van de dertiende eeuw. De heilige (een geharnaste krijger met in zijn ene hand een kort zwaard, in de andere een hart) waaraan het gebouw was gewijd, is nog niet geïdentificeerd. Het houtwerk van de pastorie, die gebouwd is in de vorm van een steenhuis, is onlangs dendrochronologisch op ongeveer 1270 gedateerd. Het grondgebied van Eexta waterde uit op de Ae via de de Thyaertsa- en Ubbingazijl in Eexter­hamrik, die in 1391 en 1420 worden vermeld.[3] Deze namen lijken verband te houden met de vooraanstaande families Diurcken en Uwinga.

Aan de noordkant van het kerspel Eexta ligt een landpunt die vanuit het westen lijkt te zijn ontgonnen. Hier lag het buurtschap Uiterbeerte (niet te verwarren met een gelijknamig eiland in de Dollard). Nog in de achttiende eeuw stonden aan weerszijden van de Oude Dijksterweg enkele boerderijtjes. De meesten vielen onder Eexta, andere onder Zuidbroeksterhamrik (1584) en Noordbroeksterhamrik. De stad Groningen kocht in 1588 een deel van deze landpunt voor de aanleg van een kanaal. Binnen het Termunter Zijlvest werden deze landerijen aanvankelijk apart geregi­streerd.[4] Er lijkt bovendien een samenhang te bestaan met het buurtschap Uiterburen (onder Zuidbroek) waarvan de naam een vrijwel identieke betekenis heeft (= stroomafwaarts  of lager gelegen groep huizen).

Hebben we hier te maken met sporen van een oudere nederzetting? Het verdronken dorp Uther Beerte wordt meestal samen met Astock en Goldhoorn genoemd, dorpen die — zoals we zullen zien — waarschijn­lijk in de westelijke Dollardboezem gezocht moeten worden. Groenendijk heeft in de meanders van de Ae op 0.70 m ‑NAP een middeleeuws akkercomplex opgegraven, dat later wegens water­overlast is opgegeven.[5] Dit buitendijkse gebied is nooit helemaal verlaten geweest, de oeverwallen van de rivier boden blijkbaar weerstand tegen het aanstormende water. De stad Groningen verhuurde hier nog in 1526 enkele percelen uit het bezit van de Gockinga’s, waaronder de Herenkampen of Herenkuinder onder Zuidbroek. Ook lag hier het eilandje Duirkeweer (bij Krommerakken). Terug

9.4. Scheemda

Scheemda en het aansgrenzende deel van Midwolda lijken eveneens vanuit de Ae te zijn ontgon­nen. Sporadische archeologische vondsten suggereren een bewoningsas die ruim een kilometer noordwestelijker heeft gelegen. De dorpskern was echter al in de dertiende eeuw landinwaarts opgeschoven in de richting van een pleistocene opduiking die op één lijn lag met de middeleeuwse bewoningsas van Midwolda en Eexta. Hier werden in 1988-1989 de grondslagen van een kruiskerk uit het eerste kwart van de dertiende eeuw blootgelegd. Het kerkgebouw — vermoedelijk gewijd aan Bartholomeus — werd blijkbaar bouwvallig en al na een of twee generaties vervangen door een soortgelijk bouwwerk met een vrijstaande toren, die rond 1500 zou zijn afgebroken. Casparie en Molema gaan er van uit dat de dorpsbewoners in de tweede helft van de vijftiende eeuw naar hogere plekken zijn verhuisd omdat het maaiveld hier nog maar weinig boven het veronderstelde winterpeil van 0,40 m +NAP uitkwam. De verkavelingsrichting is in de loop der eeuwen niet wezenlijk veranderd, zoals in 1975 langs de Hamrikkerweg en rond 1990 bij de Pastorieweg was te zien.

Het dorp Scheemda is vermoedelijk iets jonger dan de buurdorpen. De grenssloot met Midwolda is gericht op de kerk van Wagenborgen, die ten tijde van de eerste ontginning blijkbaar al bestond. De naam is moeilijk te verklaren. Misschien hebben we hier — net als bij de buurdorpen — te maken met een wold-toponiem, dat in zijn oudste vorm *Skêne-wida (= ’t schone wold) kan hebben geluid. Verwant hiermee is de perceelsnaam Kuinder (*(s)keun-re = schoon water), die gebruikt werd voor de oevers van de Ae bij Zuidbroek.

De etymologie van Scheemda verloopt wellicht parallel met die van Bunde (*Bunwida) en Ulsda (Olswyda): *Skêne-wida > *Scem(b)da > Schemda. Een andere mogelijkheid is *Scem-wida met de wortel scim- of scem- (= schim, schaduw). De oudste vormen zijn Schemda, Scheminge bueren (1391), Scheemde (1420), Scemeda (1441), die Scheempte (1498) en Schembde (1556). Minder plausibel is mijns inziens de alternatieve verklaring die uitgaat van *Schem-mede > Schemmede (= weide bij de vlonder). De kroniek van Wittewierum noemt in 1282 weliswaar de Walberta’s van Senieda, maar op taalkundige gronden is het onwaarschijnlijk dat hier Scheemda wordt bedoeld. Een hoofdelingenfamilie Synada komt in de vijftiende eeuw onder andere in de omgeving van Termunten en in Oost-Friesland voor.[6]

Het wigvormig toelopende gebied van Scheemderzwaag is in de zestiende eeuw opnieuw verkaveld: een deel van sloten was gericht op het voormalige eiland Lutke Swaech. Mogelijk bevond zich hier echter al middeleeuwse bewoning langs een meander van Ae, aansluitend bij het bovengenoemde Uiter Beerta: langs het Buiten Nieuwe Diep worden geregeld kogelpotscherven bovengeploegd. Ook het feit dat sommige landerijen ten noorden van de weg door Scheemderzwaag onder het kerspel Eexta vielen, geeft aan dat we wellicht te maken hebben herinneringen uit een tijd dat hier nog mensen woonden. Terug

9.5. Midwolda

In het westeinde van Midwolda loopt de verkavelingsrichting klem tegen de Geereweg. Blijkbaar heeft men zich ten oosen daarvan al vroegtijdig op de lage pleistocene rug gevestigd, waarop tegen het eind van de twaalfde eeuw de kerk van Midwolda — gewijd aan Johannes de Doper — werd gebouwd. Dat strookt met de arche­ologische vondsten uit dit Tekstvak: Basiliek van Midwolda, afgebeeld op een zegel uit de veertiende eeuw deze omgeving, die teruggaan tot vóór het jaar 1000. Het westelijke gebied, dat aansluit bij Scheemda, is dan blijkbaar later ontgonnen. Een strook kloosterbezit langs de Geereweg vormde wellicht een begrenzing, waarmee latere kolonisten die vanaf de oevers van de Ae opereerden, rekening moesten houden.[7]

Midwolda was een welvarend dorp. Zestiende-eeuwse overleveringen spreken met de nodige overdrijving over 180 steenhuizen, die werden bewoond door vele adelijke families. In de dertiende eeuw treffen we hier bijvoorbeeld de families Wibrenda, Folpetra en Imeckna (*Emekena). Tot de laatste familie behoorde blijkbaar Emeco van Midwolda, een edelman die pipo. Mogelijk waren zij weer verwant met de Abdena’s van Emden — bij wie de naam (H)emmeko vaker voorkwam — en was hun voorgeslacht inderdaad betrokken bij de stichting van de kerk.[8] pipo Lütjegaste tussen Driever en Grotegaste

Ook hier zakte het maaiveld. Emmius wist uit overleveringen te berichten dat Midwolda maar liefst twee maal was verplaatst. Al bij de vestiging van het Grijzevrouwenkloos­ter — vermoedelijk in de tweede helft van de dertiende eeuw — koos men voor een plek zo’n 800 m ten zuiden van de toenmalige dorpskerk.[9] Langs de bewoningsas ter hoogte van het voormalige Koediep zijn meer bewoningssporen gevonden. In 1896 ontdekte men aan de oostkant van het dorp funderingsbogen en muren van een groot gebouw dat wellicht deel heeft uitgemaakt van een kloostervoorwerk.[10] Daarna is het Tekstvak: De Ennemaborgh op de zeekaart van Lucas Jansz. Waghenaer, 1585dorp nog  een tweede keer opgeschoven. De Ennema­borgh werd vermoedelijk al in de veertiende eeuw gebouwd in het verlengde van de huidige bewoningsas op een 2 tot 3 meter hoge keileemrug. Hier bevonden zich later tevens de dorpsschool — beroemd om zijn latijnse lessen — en de korenmolen, die tot 1564 eigendom van de kerk was. Terug

9.6. Oostwold

Er zijn twee Astocks.Verder naar het oosten lijkt de ontginning juist vanaf de zuidkant te hebben plaatsgevonden. De dorpsuitbouw aan de noordkant bij Oostwolderhamrik en het verdronken dorp Zwaag bleef wellicht steken in de uitlopers van het Munnekeveen. Mogelijk begonnen de kolonisten daarom het land te ontginnen vanaf de keileemopduikingen waarop nu Midwolda, Oostwold en Finsterwolde (eertijds West-Finster­wolde) liggen. Nog in 1441 rekende men in een opsomming Midwolda bij de dorpen aan de noordzijde van het Oldambt, maar Oostwold en Finsterwolde bij de zuidzijde. Slechts de vóór 1319 gestichte johan­nietercommanderij Goldhoorn of Fynserwald heeft wellicht iets noordelijker in het veen gelegen. Het kloostergebied is in elk geval eerder ontgonnen dan het dorpsgebied van Oostwold, waarvan de verkaveling tegen de grenssloot met Finsterwolde doodloopt. Het klooster raakte echter in verval en werd vóór 1494 bij de commanderij Oosterwierum te Heveskes gevoegd, waar het nog in 1540 als uithof wordt genoemd. Goldhoorn komt niettemin op alle lijsten van verdronken Dollarddorpen voor.

Voor de bouw van de aan Margaretha gewijde kerk van Oostwold koos men een plek ter hoogte van het huidige dorp, alleen zo’n 400 meter oostelijker, op een zandkopje dichter bij de loop van de Finser Ae. Halbertsma legde hier in 1951 een aantal grafkelders bloot. Bij graafwerkzaamheden in 1892 werden ook al muurwerk en graven gevonden. De boerderij waar beide vondsten werden gedaan (Goldhoorn 19), was van oudsher kerkelijk bezit. De bouwvallig geworden kerk is omstreeks 1530 gesloopt. Hertog Karel van Gelre bekrachtigde toen het besluit van de drost van Wedde de parochie in te lijven bij het Grijzevrouwenklooster te Midwolda. De stenen werden gebruikt voor de vestingbouw te Delfzijl, volgens andere berichten voor het bouwen van een strekdam dertien jaar later.[11] “Het was een groot dorp en had een grote kerk, maar is geheel weggeslagen”, schrijft Johan Rengers van ten Post een halve eeuw later. De pastorie is misschien niet verplaatst: het huidige gebouw bevat althans een oudere kern.[12] De borg van de familie Huninga was ten westen daarvan te vinden: volgens een zestiende-eeuwse familie-overlevering strekte het land van deze familie zich oorspronkelijk tot  Woldendorp uit, waar zich eveneens een Huningaborg bevond. Terug

9.7. Nieuwolda

We zagen dat de oude kerk van Midwolda vermoedelijk de oudste ontginningslijn markeert. Toch is het de vraag of er ook enkele nederzettingen verder naar het noorden langs de Ae hebben bestaan. Dat geldt met name voor de huidige dorpskern van Nieuwolda, die hoger ligt dan zijn omgeving en waarvan de verkaveling naadloos aansluit bij die Midwolda. De perceelsnaam Haykenaweer (1556) doet tenminste denken aan een verdronken buurtschap Ayckaweren.[13] De Dollardkaart van Jacob van der Meersch situeert in deze contreien bovendien het kerkdorp Astock, dat elders voorkomt als Tho Stock, Stoth of Stoetsterhuess. De naam Astock (*Ae-stegh) betekent wellicht ‘voetpad langs de Ae’ of ‘voetbrug’ over de rivier. pipo A-scaga bosje of landpunt

Mogelijk bevond zich hier een oversteekplaats, die deel uitmaakte van een doorgaande route die de havenplaats Termunten met de oude handelsweg van Groningen naar Westfalen verbond (zie hieronder). De Munsterse- of Oude Munterweg bij Termunten, de Woldlaan te Midwolda en de in 1420 vermelde zandweg door Eexta vormden hier misschien restanten van.

Het dorp Astock moet overigens niet worden verward met Stokdorp, Stagesdorp of Scagasthorpe dat al rond het jaar 1000 wordt genoemd en vermoedelijk dichter bij zee lag. De laatste naam zou samenhangen met het woord scaga (= bosje) of met het oudnoorse woord skagi (= landtong). Wellicht waren er ook meerdere dorpen met de naam Astock: bij Drieborg lag in de zeventiende eeuw het buurtschap Stocksterhorn. Bij de benaming Stoetsterhuess heeft misschien een verwisseling plaatsgevonden met Stootshorn (in 1319 Stodhorne = de hoek van Stote, Stota), waar een middeleeuws steenhuis was te vinden. pipo stathe = oever

Ten oosten van Nieuwolda vinden we ook het voormalige klooster­goed d’olde Stove, dat in 1456 voor het eerst wordt vermeld (Hoofdweg Oost 6). Het eigenlijke terrein van het klooster Woldkamp lag 200 meter zuidelijker en is in 1952 op blootgelegd. Bij deze gelegenheid bleek dat een eventueel veenpakket al was verdwenen toen het klooster hier in het begin van de dertiende eeuw werd gesticht. Dat men desondanks te maken kreeg met toenemende wateroverlast, zal een gevolg zijn geweest van ontginningsactivitei­ten elders. De diepe ligging (wellicht 0,50 m ‑NAP of meer) maakte het gebied in elk geval uitermate kwetsbaar.

Met name rond de buurtschappen Nieuwolda-Oost en Oostwolderhamrik was een onregel­matige blokverkaveling voorhanden. Bodemkaarten wekken de indruk dat dit gebiedje deel heeft uitgemaakt van een schiereiland langs de Ae dat door meanders werd omringd. Nieuwolda-Oost stond in de zeventiende eeuw bekend als Troppelhuisen of De Kamp (sic!). Ook bevond zich hier het sluisje Nijezijl, dat omstreeks 1585 werd voorzien van een schans voor de kustverdedi­ging.

De boerderij Dijkzicht (Hoofdweg-Oost 10) zou volgens plaatselijke overleveringen een kapel zijn geweest. Inderdaad heeft men hier kloosterstenen gevonden, terwijl vanaf het oorspron­kelijke kloosterterrein een met dakpannen verharde weg in deze richting heeft gelopen. Ook bij nr. 53 kwamen kloosterstenen te voorschijn, terwijl nr. 17 (Hittjes-heerd) beschikt over een vierkant grachtenstelsel dat volgens sommige onderzoekers al uit de middeleeuwen zou dateren. Verdere vinden we in deze omgeving de perceelsnaam ‘t Cruidt of Kruidthof.

Wellicht hebben we hier te maken met een onbekende kloosterboerderij of een uithof (voorwerk). Misschien is er ook een samenhang met de bewonings­sporen in aangrenzende Nonnengaatsterpolder, waar behalve oude huisplaatsen ook twee geëgali­seerde wierden zijn te vinden. Het Grijzevrouwenklooster te Midwolda en het Grijzemonniken­klooster te Termunten hadden hier in elk geval een omvangrijk grondbezit dat later werd verkocht om de kosten van de herbedijking te kunnen betalen. De kloosterbezittingen werden in de zestiende eeuw afzonderlijk geregistreerd alsof ze een eigen kerspel vormden. Terug

9.8. Zuidbroek en Muntendam

We keren terug naar de westelijke Dollardboezem bij Zuidbroek. Hier lijkt de oudste ontginnings­lijn ter hoogte van Uiterburen te liggen, waar op het hoogste punt op de driesprong met de Heiligelaan een middeleeuws kerkhof is gevonden. Mogelijk is het eerdergenoemde dorpje Uiterbeerte ten dele in deze richting verplaatst, daar beide namen etymologisch nauw verwant zijn en soms zelfs verwisseld werden. Het kan echter ook zijn dat de Zuidbroekster kerk hier aanvankelijk vóór 1270 stond, zoals een overlevering beweert. Het huidige kerkgebouw met vrijstaande toren dateert in elk geval uit het laatst van de dertiende eeuw. De bewoning strekte zich aanvankelijk verder naar het zuiden tot op bedrijventerrrein De Gouden Driehoek uit, waar de restanten van minstens zes steenhuizen, een pottenbakkerij en een tichelwerk voor dakpannen zijn gevonden. Vanuit dit laag gelegen gebied verhuisde men echter al in de dertiende en veertiende eeuw naar de nieuwe bewoningsas Overburen ter hoogte van de kerk.[14]

Landrechter Doede Tyarcks noteerde de volgende overlevering: “in anno 1573 hefft Zuydtbroekster kercke gestaan omtrent 303 jaeren ende hefft eertijdts upt olde kerckhoff na den oesten by der moele gestanden, dan is vermidts thoge water verset worden”. Het kan echter ook om het uithof of grangia Broke van het premonstratenserklooster te Schildwolde gaan, waarvan de ligging nog niet is vastgesteld. Antonides weet niettemin te melden dat zich ten westen van de Nieuweweg een perceel met de naam Grangsheerd bevond. Een weg ten westen van de hervormde kerk stond bekend als Kloosterlaan.

Het uithof te Broke stond waarschijnlijk in verband met de middeleeuwse handelsroute tussen de Friese kustgewesten en het Westfaalse achterland. Deze route liep vanuit Noord-Groningen via Schildwolde en Ter Apel naar Münster. Via de Oudeweg en de Dwangsweg te Stootshorn ging het karrenspoor dwars over het veen naar Uiterburen en vandaar naar de Galgeweg. Ook de voormalige Hondelaan, de Lege- of Eedeweg te Zuidbroek en de Oudeweg bij Meeden maakten er deel van uit. Op strategische punten lagen militaire versterkingen, zoals de Gockingaborg te Uiterburen, de steenhuizen van Stootshorn en Bellingwolde en de in 1478 gebouwde Pekelborg. Bruggen zoals de Luttike brugge bij Zuidbroek (genoemd 1451), de Pekelbrugge bij Winschoten (genoemd 1482) en de Lange brugh bij Blijham (vernieuwd 1557 of 1564) overspanden de belangrijkste rivieren. In 1457 nam de stad Groningen deze handelsroute onder haar hoede. De hoofdverbinding liep voortaan via Harkstede en Kolham. Door toenemende wateroverlast moest men evenwel uitwijken naar hogere gronden: zo kwamen de Nieuweweg te Zuidbroek (genoemd 1617) alsmede de Oudeweg (nu Eendrachtsweg) en de Galgetil over de Ae te Muntendam (genoemd 1610) in gebruik. De Olde Brugge bij Zuidbroek bestond echter nog in 1645.

Een tweede route vanuit Noord-Drente, die vermoedelijk al uit de twaalfde eeuw dateerde, sloot hierop aan. Deze route liep via Kropswolde en Hoogezand tot aan de Oudelaan in Zuidbroek. Een middeleeuws karrenspoor verhard met dakpannen ligt in het verlengde van de Oudelaan onder de Dollardklei. Volgens een bezwaarschrift dat de Oldambtsters in 1648 lieten drukken, bestond deze weg al sedert onheuglijke tijden.

Het landschapsbeeld langs de westelijke oever van de Ae was tamelijk gecompliceerd: uitstekend boven de klei bevinden zich meerdere zandkoppen, klippen of klingen die ten dele bewoonbaar waren en waar een grafveld uit de late bronstijd is gevonden. Een vooruitstekende zandplaat in Uiterburen was blijkbaar geschikt voor de akkerbouw en werd daarom als garst aangeduid. Nog in de zeventiende eeuw was de Dollardrand hier tamelijk dicht bebost dankzij de vele houtwalletjes langs de akkerranden.

Verder zuidelijk bevond zich in een schuine landpunt langs de Leest een derde ontginningsas, die loodrecht op vorige twee stond. De bewoning was te vinden langs de voormalige Eedeweg (ede = veen) en sloot aan bij de oudste bewoningsas van Meeden. De Luttike brugge voerde hier over de Ae, ten zuiden van het weidegebied de Meene Weer. Vermoedelijk hebben we hier te maken met een voorloper van het huidige dorp Muntendam. Dit dorp had omstreeks 1500 twee geestelijken en blijkbaar ook een eigen kapel, die we wellicht bij het Zuidbroekster kerkenland aan de Eedeweg moeten zoeken.

De vierde ontginningsas was de meest recente. Hij sloot aan bij de eerste twee. Vermoede­lijk al in de dertiende eeuw begon men de veenrand langs de oude Ae bij het huidige dorp Muntendam in cultuur te brengen. De verdere uitbouw van de bewoningsas langs de Eedeweg werd hierdoor gefrustreerd. Het Grijzemonnikenklooster van Termunten bezat een voorwerk in het huidige buurtschap Tussenklappen, waarvan het middeleeuwse steenhuis pas in de achttiende eeuw is vervangen door een gewone boerderij. Ter hoogte van Muntendam werd de Ae afgesloten door de zogenaamde Hogedam, aangelegd vóór 1391. Die moest ’s zomers het veenwater uit de bovenloop van de rivier tegenhouden. De beheerders van de kloosterboerderij speelden bij het onderhoud van de dam, de bijbeho­rende sluis en de brug over de Ae een belangrijke rol. Nog in 1584 oordeelde het Groningse stadsbestuur dat de beide pachters van de boerderij in dit opzicht een taak te vervullen hadden. Sinds 1612 ligt de Hogedam vermoedelijk op zijn huidige plaats (nu: Bredeweg). Terug pipo afbeelding

9.9. Noordbroek

Noordbroek is waarschijnlijk een van de oudste dorpen in het Oldambt. De kerk is gewijd aan Liudger, de heilige van het bisdom Münster, wat kan betekenen dat de stichting van het dorp teruggaat tot de eerste ontginningsgolf. Ook het feit dat Noordbroek soms kortweg Broke werd genoemd, geeft aan dat dit dorp ouder is dan Zuidbroek.

De oudste bewoning kunnen we misschien langs de Hooilaan en ten zuiden van Korengarst (de lange Gaist) of zelfs nog oostelijker verwachten. Volgens overleveringen lag er een oud kerkhof halver­wege de Pastorieweg, terwijl hier ook de perceelsnamen Oudehof en Steninghe Heem voorkomen. Daarbij wordt ook wel gedacht dat het tufsteen dat als vulling in de kerktoren is verwerkt van een ouder kerkgebouw zou kunnen stammen. Zo’n kerkgebouw zullen we echter eerder ten noorden van Korengarst moeten zoeken (zie hieronder Noordbroeksterhamrik). De huidige kerk met vrijstaande toren dateert in elk geval uit de eerste helft van de veertiende eeuw. Tegenover de kerk — waar de Pastorieweg een bocht maakt — bevond zich wellicht een soort dorpsplein.

Ten zuiden van de kerk tot aan de Scheemderweg lijkt de verkaveling zelfs uit te gaan van de oevers van de Ae. In het gebied Evenreiten (Hewingereijdt, Hawings Reyt) komt — net als aan de overzijde van het Buiten Nieuwediep — soms kogelpotaardewerk boven. Volgens De Vries dateert de naam Evenreiten pas uit de tijd van de Dollardoverstromingen, hij vermoedt een begroeing met zeebies (‘haven-riet’).[15] Maar wellicht hebben we te maken met een hof-toponiem en bestaat er een samenhang met het toponiem Oudehof. Middeleeuwse bewoningssporen zijn ook gevonden op een zandkop ten zuiden van de Scheemderweg. Terug

9.10. ‘t Waar

Dit buurtschapje zou een middeleeuwse nederzetting op de noordelijke oever van de Ae kunnen zijn geweest: de Molenhorn ligt zo hoog boven het maaiveld dat we met een wierde te maken kunnen hebben. De zogenaamde Reyerslaan (reyer = rechter) vormde een oude verbinding naar Wagenborgen. Iets verderop heeft men in 1601 het Termunter Zijldiep dwars door de voormalige oeverwal van de Ae gegraven. Om te garanderen dat ook de lager gelegen streken aan de west­zijde van het diep hun water tijdig konden lozen, is vervolgens in 1611 een stuwsluis of waar aangelegd, die de toestroom van veenwater uit de hoger gelegen dorpen diende te reguleren.

Deze plek was vermoedelijk al in de middeleeuwen van belang voor de afwatering van het gebied. Het Grijzemonnikenklooster te Termunten had hier omvangrijke grondbezittingen die zich uitstrek­ten tot over het Grootmaar. Wellicht lag hier een sluisje waardoor de afwatering van Scheemda en Midwolda in de Ae werd geleid. Onder het tracé van de Oude Geut bij Midwolda vond De Smet sporen van een middeleeuwse watergang, die wellicht in de Ae afwaterde.

Terug

9.11. Noordbroeksterhamrik

De meest verrassende ontginningslijnen bevinden zich echter ten noorden van Noordbroeksterham­rik en Nieuwolda, in een gebied dat nu zo laag ligt dat we er geen oude bewoning meer zouden verwachten. Deze lijnen beginnen bij de eerdergenoemde Zijdwendinge bij Korengarst en lopen met onderbrekingen via de De Dellen en de voormalige oeverwal van de Sijpe naar de eerderge­noemde wierden in de Nonnegaatster Polder achter Oostwolderhamrik.

De eerstgenoemde plek (bij Korengarst) is opvallend omdat er hardnekkige geruchten zijn over een verdronken dorp Rommelskerken, hetgeen wordt onderstreept door hier gevonden kloostermoppen en profielstenen. In de zeventiende eeuw noemde men dit de Gaerlanden of Olde Weeren, verder naar het oosten langs de Hardeweg waren de Watercampen te vinden. Het hele gebied aan de noordkant van het Grootmaar stond in 1478 bekend als Rummelant, in 1612 up die Rotdtmer Landen, een boerenlaan heette Rotmer Nütwech. De naam Rommelskerken kan een verbastering zijn van een verdwenen dorp *Rodmer-kirika, dat in de vijftiende eeuw wordt vermeld onder de naam Rodendebord (*Rodendse-berethe). De oorspronkelijke nederzetting heette dan wellicht *Rothmonnar-kirika (= de kerk van de ontginners). Alternatieve verklaringen verwijzen naar het door ijzeroer roodge­kleurde water of gaan uit van een persoon die Rodmer heette. ***pipo hier oudste noordbroek*** Haardeweg, harde = een hoogte in een lage streek (De Vries, 33)

In Noordbroeksterhamrik (sinds de zeventiende eeuw een afzonderlijk kerspel) bevond de oudste bewoning zich waarschijnlijk langs het door ruilverkaveling verdwenen Lutjemaar, hier is ook nu nog een enkele boerderij is vinden. De verkavelingsstructuur en de versplinterde eigendomsver­houdingen wekken de indruk dat we te maken hebben met middeleeuws cultuurland. Ook komt er de perceelsnaam Monnikeveen voor. Twee andere percelen kloosterland, dat later bekend stonden als Biel en Stoal, hebben blijkbaar een afzonderlijk erf gevormd. Verderop langs het Lutje­maar onder Nieuw-Scheemda zal eveneens bewoning zijn geweest. Het grote blok kerkenland aan de Zwaagweg moet van voor de Dollarddoorbraak stammen.

Het watertje Crumme Rotmer of Lutjemaar, dat oorspronkelijk in het Noordbroeksterveen ontsprong, liep vermoedelijk aan de buitenzijde van de Zijdwending naar Noordbroeksterhamrik om vervolgens bij ‘t Waar in de Ol IJ uit te monden. Juist uit dit gebied komen in 1273 de eerste klachten over de lage ligging van het akkerland. Wegens toegenomen wateroverlast vanuit de Siepsloot schijnt men vervolgens een uitwatering naar het noorden bij Wagenborgen te hebben gezocht. Ook ten noorden van de Siepsloot langs voormalige de Veendijk bevond zich een gebied met afwij­kende verkavelingsrichting langs de Veendijk: op deze plek lag een middeleeuwse dorp Oostwold, waarvan de kerk in de negentiende eeuw is teruggevonden. De kroniek van Wittewie­rum noemt dit Oostwold zowel in samenhang met een streek genaamd Oosterbroek (orientali Broke) als met andere wolddorpen als Siddeburen en het onbekende Liudibrandkircka. Mogen we dit laatste dorp, waar de hoofdeling Liudbrand woonde, gelijkstellen aan het eerderge­noemde Rommelskerken? pipo De verkaveling sluit aan bij Eelshuis, uithof Oosterwierum. Aangezien bezittingen van johannieters afkomstig waren klooster Werden, samenhang met Wilderhof….

De lage ligging van dit gebied wordt in elk geval bevestigd door de kroniekschrijver Menko, die verhaalt hoe de bewoners in 1272 wegtrokken vanwege de wateroverlast: “Tijdens deze periode van schaarste werden vooral de bewoners van de Wolden in het nauw gedreven, met name in Oostwold en Broke, vanwege de lage ligging van de akkers, en velen vluchten naar de steden, sommigen om te bedelen, anderen om knecht te worden tegen een loon waarmee ze zich ter nauwernood in leven konden houden, terwijl ze vroeger hun eigen akker hadden om te bewerken. Want als de bewoners van de Wolden geen goed roggeoogst hebben, kunnen zij niet terugvallen op vee of op zuivelprodukten” . Terug

9.12. Wagenborgen

De verkaveling van de Scheemder Grote Zwaag bij Wagenborgen lijkt ten dele aan te sluiten bij het bovengenoemde gebied achter de Veendijk te Siddeburen. Boerderij Koning in De Dellen ligt echter op een natuurlijke hoogte, in 1618 Op de Harsten genoemd (= begroeide hoogte). Misschien vestigden de eerste bewoners zich hier op het eiland in de Sijpe dat op bodemkaarten is te zien. De boerderij zélf maakte deel uit van hetzelfde complex kloosterland dat doorloopt tot aan ‘t Waar. Vanuit Noordbroeksterhamrik vormt Hardeweg (*Harsten-weg) vormt een oude verbinding in deze richting. Verder oostelijk, in de omgeving van het huidige Hondshalstermeer, bevonden zich een aantal hoger liggende percelen met huisplaatsen, die nog in de achttiende eeuw werden bewoond. In deze omgeving vinden we ook het toponiem Hoffvenne, dat op een kerkhof kan wijzen. pipo Hardeste *Harda-sâtera, De Vries 30, 65.

Verderop in de richting van NIeuwolda en Woldendorp lijkt de verkavelingsrichting uit te gaan van de Weerdijk en de Heemweg. Dit gebied staat bekend als Weerlanden.pipo Een groot deel van dit gebied behoorde aan het einde van de middeleeuwen tot kerspelen Scheemda, Midwolda en Oostwold, waarbij de kerk kilometers verderop aan de overzijde van de Ae lag. Mogelijk was dit gebied onbewoond. Archeo­logische vondsten zijn in elk geval (nog) niet bekend. Bovendien valt het op dat de verkaveling ten noorden van Nieuwolda op de voormalige kerk van Midwolda is georiënteerd. Dat zou kunnen wijzen op een late ontginning. Maar ook het tegendeel is mogelijk.

Mocht het inderdaad zo zijn dat dit laaggelegen gebied ooit bewoond was, dan moeten de bewoners al weer vroegtijdig zijn vertrokken. We kunnen dan vermoeden dat een deel van de oorspronkelijke bevolking naar Wagenborgen is uitgeweken. Dit dorp is aanmerkelijk ouder, een recente aardewerkvondst geeft aan dat de eerste bewoning al vóór het jaar 1000 tot stand kwam. De naam Wagenbarge (= de borg van Wacchar?) verwijst wellicht naar de burcht van de plaatselijke hoofdeling, die naast de kerk was gesitueerd.[16] Het dorp ligt bovendien in het directe verlengde van het grondgebied van Farmsum, dat al in de negende eeuw een centrumplaats vormde. De proost van Farmsum bezat hier in elk geval enkele landerijen, waaronder het latere Proostmeer. Het eenvoudige zaalkerkje, dat in 1883 afgebroken, dateerde misschien al uit de twaalfde eeuw en was gewijd aan Petrus. We weten tenslotte dat Wagenborgen nog in 1337 bij Fivelingo werd gerekend.

De toestroom van immigranten uit de directe omgeving zou kunnen verklaren, waarom Wagenborgen zich alsnog bij het Oldambt aansloot. Dat kreeg op zijn laatst in 1435 zijn beslag. De oude kern van Wagenborgen — de garst — vormde niettemin een eigen rechtsgebied, waar andere regels golden dan in het polderland ten zuiden van het dorp; het collatierecht van de kerk bevond zich — in tegenstelling tot andere Oldambtster dorpen — tot 1763 in particuliere handen.[17] De boerderijen die vanaf het einde van de vijftiende eeuw achter de Zomerdijk werden herbouwd, rekende men eveneens bij Wagenborgen. Hun landerijen lagen voor een belangrijk deel buitendijks. Terug

9.13. Conclusie

Het lijkt er dus op dat eerst de noordkant van de Munter Ae in cultuur is gebracht. Smalle veen­stroompjes stonden daarbij centraal. Eenmaal bij de rivier aangekomen, werkte men vanaf de tegenoverliggende oever verder landinwaarts. De dorpen die het verst van de riviermonding af lagen, zijn over het algemeen het laatst ontstaan.

Eelswerd-Tuikwerd-Amsweer

 

Farmsum

 

Weiwerd

 

Oterdum

 

Borgsweer

Ô

 

Ô

 

Ô

 

Ô

 

Ô

Oostwold

 

Wilderhof-Eelshuis

 

Wagenborgen

 

Oterdumerwarven

 

“De Heemen”

Ô

 

 

Ø

ÔÓ

Õ

Ô

 

Ô

“Rommelskerken”

 

Noordbroeksterhamrik

Ñ

Scheemderhamrik

 

Midwolderhamrik

 

Oostwolderhamrik

Ô

 

 

 

Ô

 

Ô

 

 

Noordbroek

 

 

 

Oud-Scheemda

Ñ

Oud-Midwolda

 

 

Ô

 

 

×

Ô

 

Ô

 

 

Uiterburen

 

Scheemderzwaag

 

Eexta

 

Midwolda

 

 

Ô

 

 

×

Ô

 

 

Ø

 

Zuidbroek

 

“Uiterbeerte”

 

Oud-Meeden

 

 

 

Oostwold

Ô

 

 

×

 

 

 

 

 

Muntendam

 

“Eedeweg”

 

 

 

Westerlee

 

 

 

Toen de oudste nederzettingen vervolgens te maken kregen met wateroverlast, voegde men hun grondgebied bij de opkomende dorpen aan overzijde. Dit proces was vermoedelijk al in de veertiende eeuw tot een afronding gekomen. Het rivierdal was veranderd in welvarend gebied met hamrikken en zwagen, die vanwege hun lage ligging uitermate kwetsbaar waren. De dorpen schoven daarentegen steeds verder bij de veenrand omhoog tot ze op de bestaande pleistocene opduikingen een veilig heenkomen hadden gevonden. Een uitzondering enkele oudere nederzettin­gen als Wagenborgen, Westerlee en wellicht ook Eexta en Midwolda, waarvan de bewoners al vanaf het begin gebruik hadden gemaakt van natuurlijke

3.2. Rivierlopen

Tussen de afzonderlijke veenkoepels slingerden riviertjes die het overtollige water naar zee voerden. Zij vormden een breed dal met een bodem van slecht doorlatende Eemsklei die ten dele bedekt was met laagveen. In ons gebied kennen we er minstens vier of vijf. De belangrijkste was de Munte of Munter Ae (*Mente of *Monta) die van Veendam naar de Termunten liep (zie hoofdstuk 8). Begin en eindpunt van de rivier zijn nog altijd in het landschap te herkennen. Bij Muntendam resteert een kronkelslootje in de polder De Wieden. Bij Termunten zijn de meanders grotendeels intact gebleven; een ander deel is bewaard gebleven in de vorm van een sloot tussen de beide dorpswierden. Daartussen zijn het vooral de inversieruggen in het landschap, ontstaan doordat het omliggende land sneller wegzakte, die aan de voormalige rivierloop herinneren. Op de plek waar het rivierdal smaller werd, vertakte de hoofdstroom zich. Zijtakken waren de Leest bij Zuidbroek en de de Ooster Ae (in 1391 Letze genoemd) bij Meeden.

Ten westen van de Munter Ae liep de Sijpe of Siepsloot die het water uit de venen rond Sappemeer afvoerde. Dit veenstroompje fungeerde tevens als grenssloot met Fivelgo fungeerde. Verder naar het oosten liep de Fiemel Ae. De drie rivieren vormden een gezamenlijk afwateringssysteem; ze stonden onderling met elkaar in verbinding, zoals de aanwezige inversieruggen aantonen. De Siepsloot mondde oorspronkelijk wellicht via het Lutjemaar (oftewel de Crumme Rotmer) in de Munter Ae uit. Bij ‘t Waar splitste zich een tweede vertakking af, waarvan de hoofdstroom bij Woldendorp in de Ae terugkeerde. Een verdere vertakking bereikte de Ae verder noordelijk via de zogenaamde ‘oude hondshals’ (een doorsteek door de kwelderrug bij Lalleweer) .

Het veenwater uit de Siepsloot veroorzaakte vermoedelijk nogal wat overlast. Zodra de waterstaatkundige situatie het toeliet, heeft men het water van de Siepsloot naar het noorden afgeleid. Daartoe werd de Kromme Sloot bij Eelshuis gegraven, volgens B.W. Siemens in 1361. De bezittingen die de johannietercommanderij Oosterwierum te Heveskes in deze omgeving had (waaronder het vermoedelijke uithof Eelshuis), doen vermoeden dat het hele gebied voortaan door de sluizen bij Oterdum uitwaterde. De commandeur van dit klooster had de leiding van het Oterdumer Zijlvest. Langs Wagenborgen liepen echter ook andere stroompjes waarlangs het veenwater afgevoerd kon worden, zoals de Tochtsloot, het Hammaar en ‘t Sier. Ook het Hondshalstermaar bij Wagenborgen, dat in de zeventiende eeuw werd gekanaliseerd, was oorspronkelijk wellicht een zijstroompje van de Sijpe. pipo uitmondend tussen Oterdum en Borgsweer; Eibergen; ook Knol 116.

Het breedst was de tweede hoofdstroom, de Reider Ee of Aa, die het water van de Westerwoldsche en de Pekel Aa in zich verenigde en vermoedelijk bij de Punt van Reide in zee uitmondde.[18] Het preciese verloop van deze rivier is niet bekend. Sommige auteurs (waaronder Homeier) veronderstellen dat de stroom vanaf het huidige monding van de Westerwoldsche Aa pal naar het noorden liep, waarna hij pas ter hoogte van Ditzumerhammrich naar het westen afboog. Dit is vooral gebaseerd op een opmerking van Ubbo Emmius, die stelde dat de Aa tussen Garmede en Wynham door stroomde. Emmius plaatste deze dorpen echter midden in de Dollard: de rivier volgt grotendeels zijn oude loop, die ook door de meeste vrachtschippers wordt gebruikt, zo schreef hij in 1590.[19] De meeste auteurs zijn het er dan ook over eens dat de huidige stroomgeul via Buiten Aa, Schanskerdiep en Groote Gat nog steeds bij benadering de middeleeuwse rivierbedding volgt. Het is de vraag of dit klopt.

Geulen en platen in de Dollard

in de 19e eeuw (topografische kaart 1862)

De hydrografie van de Dollardboezem is in de loop der eeuwen grondig veranderd. Het wa­ter van de Buiten Aa of het Schanskerdiep liep tot het eind van de zeventiende eeuw iets verder naar het noorden — waar nu de Oost Friesche Plaat ligt — alvorens naar Eems­monding af te buigen. De geul was bovendien aanmerkelijk smaller: het Groote Gat is pas in de negentiende eeuw ontstaan uit een smallere stroomgeul, aan de westkant be­grensd door de hoge oeverwal van de He­ringsplaat die Geise werd genoemd. De be­langrijkste zandplaten lagen nog niet op hun huidige plek. De kaart van Beckering (1781) toont één grote plaat in het midden van de Dollard (vermoedlijk de Herings­plaat) en drie kleinere bij de Punt van Reide. Met deze laat­sten worden waarschijnlijk de Reider­plaat, de Noordwal (bij Termunten) en een slikkenge­bied dat vanouds bekend stond als Plaene be­doeld (vandaar de benaming Blainriet, blaain = moddervlakte). Ook zestiende-eeuwse kaarten teke­nen hier al enkele eilanden. De stroom­geul van het Beertster– en Bellingwolderdiep, die bij Finster­wolderhamrik in de Dollard uit­mondden, liep tot ongeveer 1830 als Beerster Moe tussen de Reiderplaat en de Heringsplaat door, waarna hij naar het oosten afboog in de richting van de Aa. De Oude Geut en het Noorderriet — aan weerszijden van Munnekeveen en Bolplaat — mondden eveneens in de Beerster Moe uit.

pipo nieuw statenzijl ligt op oorspronkelijek plejk, stuk afgesleten kloostermop op 5 m onder NAP (Ramaer, 265)

In de negentiende eeuw kam het bestaande stelsel van geulen, slikken en platen onder druk te staan door de toenemende verlanding van de Dollardboezem. De Beerster Moe raakte op twee plaatsen verstopt, zodat men het spuiwater via een kunstmatig uitgediepte overloop langs de Hooge Plaat naar het Schanskerdiep moest leiden. Dat gebeurde rond 1830. Het aangevoerde zeewater, dat niet goed meer kon wegstromen, baande zich vervolgens een nieuwe geul naar de Eems door de Reiderplaat, die daarna naar het westen opschoof. De Heringsplaat breidde zich daarentegen naar het noorden uit. Ook aan Duitse zijde veranderde er een en ander. Om de haven van Emden beter toegankelijk te maken werd de Eemsbedding voorzien van dammen. Ten gevolge daarvan verplaatsten de prie­len door het Hoogzand hun loop naar het westen.[20]

Conclusies over de middeleeuwse situatie zijn hieruit echter niet te trekken. Aangezien de Oude Geut echter — zoals we zullen zien — oorspronkelijk bij Fiemel uitmondde, terwijl de Tjamme in de Aa uitkwam, moet de dwarsverbinding via de Beerster Moe eerst later tot stand zijn gekomen. Kaarten van het verdronken Dollardgebied suggereren dat de Aa ter hoogte van de Oost Friesche Plaat weer naar het oosten afboog. Het bestaan van een erosiegeul door de Heringsplaat — de zogenaamde Schelpdelle — doet juist een meer westelijk verloop vermoeden. De relatief hoog gelegen kleigronden van de Hooge Plaat zouden bovendien een restant van een middeleeuwse oe­ver­wal kunnen zijn.

De middeleeuwse monding van de Reider Ee lag misschien niet op zijn oorspronkelijke plek. De naam van het buurtschap de Lidden (Lijdden, Liede) bij Oosterreide wekt de indruk dat er sprake was van een watergang, die ooit werd gegraven om enkele meanders bij de riviermonding af te snijden. De naam van het aangrenzende dorp Fletum (Wig Flieta = wijk-vliet) wijst daarentegen op het bestaan van een waterloop in getijdengebied, waarbij een nederzetting (wic) werd gesticht. Mogelijk mondde de Ee eerst hier uit. Reiderwolde ligt volgens dit document in Fifanbetan, hetgeen eveneens op een waterloop zou kunnen duiden.[21] De Emdener predikant Gnapheus berichtte in 1553 dat er in Fletum zeven sluizen hebben gelegen, maar hier is blijkbaar sprake van een verwisseling met de Reiderzijlen. Het bestaan van een afgedamde rivierloop zou niettemin kunnen verklaren waarom de dijken bij het buurtschap Jansum, dat “een quaet swaer stuck dijcks” wordt genoemd, als eerste zijn ingebroken.

Een zijtak van de Pekel Aa was de Rensel, die in het hoogveen achter Westerlee ontsprong. Ook het dorp Westerlee (lee = watergang) ontleende zijn naam waarschijnlijk aan dit veenstroompje. Verder stroomafwaarts mondde de Tjamme uit in de Pekel Aa. Dit was een zijstrooom die vermoe­delijk ontsprong in het Meerland bij Midwolda, maar dat later “over dat moor” werd doorgetrok­ken tot Heiligerlee, Eexta en Scheemda. Dit laatste deel werd ook wel Zype genoemd. De Tjamme fungeerde als een grenssloot, niet alleen tussen het Oldambt en het Reiderland, maar ook tussen de bisdommen Münster en Osnabrück. Het meest zuidelijke deel van het Reiderland — het Ulsder Vijfdedeel — viel namelijk onder het bisdom Osnabrück. Het kaarsrechte verloop van de Tjamme laat zien dat hier landmeters aan het werk zijn geweest, die zich onder andere op de kerktorens van Winschoten, Finsterwolde, Siddeburen, Bellingwolde en de opduiking van Onstwedder holte hebben georië­nteerd.

De Reider Ee had ook enkele oostelijke zijtakken. De eerste was het Heestertief, dat in het hoogveen ten oosten van Bunderhee ontsprong en bij Ditzumerhammrich naar het westen afboog. De Blincken vormden blijkbaar een restant van de vroegere oeverwal van dit riviertje, dat oorspronkelijk wellicht bij Fletum in zee stroomde. Het steenhuis van Bunderhee lag eveneens aan een vaargeul, zoals uit archeologisch onderzoek is gebleken. Bij Nieuweschans stroomde tenslotte de Lethe of Moersloot (door Emmius Sypa of Aa genoemd), die achter Dünebroek in het veen ontsprong.[22]

 hoogtes in het landschap.

Terug naar de inhoudsopgave

 

 

 

Noten hoofdstuk 9



[1]Het verdrag van 1391 stelt uitdrukkelijk vast dat niet alleen het klooster Heiligerlee, maar ook de kloostervoorwerken en de boeren van Westerlee toestemming hebben gekregen om via de Munter Ae af te wateren. Waarschijnlijk betreft dit de landerijen ten zuiden van de Garst, die hun water eerder via de Beneden Veensloot en de Rensel in Winschoten loosden. Deze afwateringssloot is op de kaarten van de Provincieatlas van 1725 goed te zien.

[2]H. Halbertsma, in: Bulletin en Nieuws-bulletin Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, Ser. 6, 10 (1957), kol. 49*-50*.

[3]Groenendijk(1991) suggereert een verband met een middeleeuws afwateringskanaal, dat hij aan de zuidoostzijde van de Oudedijksterweg bij Zuidbroek vond. Dit kanaal werd geflankeerd door twee kaden. Eén daarvan vormde de basis voor de latere Oudedijk.

[4]Groninger Archieven, Termunterzijlvest nr. 14, dl. 1 (1601).

[5]moeten we hier wellichtde *Ae-gêst zoeken, waaraan Eexta zijn naam te danken heeft?

[6]De kroniek van Wittewierum vermeldt bovendien in 1287 de plaatsen Sconamora en Sunedeswolda (Simonswolde?), die door een overstroming waren getroffen. Moeten we bij dit Sconamora wellicht aan Scheemda denken en bij Sunedeswolde aan een tweede nog niet geïdentificeerde dorp in deze omgeving? Volgens de vertalers wordt met dit Scona Mora echter het klooster Schoo bij Esens bedoeld, naar verluidt een dochter van het klooster te Wittewierum. Het toponiem Schemde vinden we ook als buurtschap in het kerspel Steinfeld (Landkreis Vechta, genoemd 1175) en als perceelsnaam Scheemberskamp te Stapelmoor.

[7]Een heerd kloosterland ten noorden van de Hoofdweg te Nieuwolda zal zich oorspronkelijk tot aan Midwolda hebben voortgezet.

[8]Bij Emeco van Midwolda zou het gaan om de vader van Sebo Ennens, de vermoedelijke bewoner van de Ennemaborg, en van Tammo Ewinga te Jemgum. Deze Emeco zou weer een zoon van Tiado van Ditzum, hoofdeling te Reide zijn. Ondanks alle ongerijmdheden in deze stamreeks kunnen we vaststellen dat de naam Em(b)eke inderdad in deze contreien voorkwam, zoals in de familienaam Imeckna en bij een zekere Embeke, cantor in het nieuwe Grijzemonnikenklooster in 1259.

[9]De stichtingsdatum van het Grijzevrouwenklooster te Midwolda is niet bekend. De meeste auteurs gaan er van uit dat het klooster tusssen 1247 en 1259 werd gesticht, nadat het dubbelklooster Menterwolde om toelating tot de orde der cisterciënsers had verzocht. Als voorwaarde werd gesteld dat de nonnen voortaan in een afzonderlijk klooster zouden worden ondergebracht. Hazelhof (1979) veronderstelt echter dat het nonnenklooster eerst op de plek van de Kapellen-Heem te Dallingeweer werd ondergebracht.

[10]Aldus correspondentie tussen burgemeester Pieter Dijkhuis en mr.J.A. Feith, januari 1896. Volgens een bijgevoegd kaartje gaat het om een lokatie even ten noorden van het Koediep, vermoedelijk achter één van de boerderijen Hoofdstraat 221, 229 of 233.

[11]Volgens Rengers werden de stenen van de Oostwolder kerk gebruikt voor de bouw van de vesting Delfzijl. Acker Stratingh en Venema citeren echter stukken, waaruit blijkt dat de stenen van de kerken van Oostwold en Sint Vitusholt voor de aanleg van een strekdam bij Hamkenpad aan de Dollarddijk werden gebruikt. Ook de stenen van de afgebroken kerken van Winschoten en Ulsda gebruikte men bij Hamkenpad. Of hiermee de Hamdijk bij Drieborg of eerder ‘t Olde Hoofd te Noordbroeksterhamrik is bedoeld, is niet duidelijk.

[12]Betreffende de ouderdom van de pastorie: vriendelijke mededeling van dhr. J. Battjes, Hoogezand. Ds. Van Bolhuis bericht daarentegen in 1779 dat het gebouw wel degelijk verder noordwaarts heeft gestaan. Het zegel van de kerk beeldt Simon de Zeloot uit.

[13]Siemens (1974) houdt Aykaweren voor het buurtschap Eilewehr bij Hatzum. Daartoe lijkt echter geen reden te bestaan. Ayckaweren wordt doorgaans na Tijsweer genoemd, een dorp dat we niet ver van het klooster Palmar in de omgeving van de Johannes Kerkhovenpolder moeten zoeken.

[14]Nieuwe vondsten op de Gouden Driehoek: vriendelijke mededeling van dhr. Egge Haken.

[15]De Vries (1946), 22.

[16]Een alternatieve verklaring gaat suggereert het bestaan van een dijk: Oudfries waghen = golven, borg = dijk. Gezien de ouderdom van de naam is dit echter minder waarschijnlijk.

[17]Het collatierecht van Wagenborgen werd in 1763 aangekocht door 26 grondeigenaren van Lodewijk Wijchel, oud-rekenmeester van provincie, Warnerus Dreeuws en Al Jullens, oud-secretaris van de provincie. Niet duidelijk is of zij dit recht namens de provincie waarnemen.

[18] De Pekel Aa liep tot 1596 aan de westzijde van Ulsda door de Heerensloot. Daar ook de Westerwoldsche Aa tot halverwege de zestiende eeuw westelijker liep en zich al bij Draaijerij met de Pekel Aa verenigde, moet Ulsda aan de oostelijke oever van de Reider Ee hebben gelegen.

[19] Emmius baseerde zich vooral op de Dollardkaart van 1574, die de Aa een vrij oostelijk verloop gaf en die Wynham op de westelijke en Garmede op de oostelijke oever van de Ee situeerde. Vermoedelijk is hier sprake van een verwisseling met Wynedaham, dat op de westelijke oever lag.

[20] Zie Schroor (1999), 22, 180-181; Schroor (2003), nr. 45e, 56 en 62; Stratingh en Venema (1855), 136-138, 159-168, 180-188. In de eerste kadasterkaarten — en in navolging daarvan ook bij Jappé (1835) — staat de naam Reiderplaat abusievelijk ten westen van de Oude Beertster Moe afgebeeld. De Heringsplaat wordt daarentegen ten onrechte Zandplaat genoemd.

[21] De plaats Reiderwolde (Redi in Walda) ligt in Fifanbetan, volgens een ander afschrift in Tifanbecan: mogelijk wordt hiermee een riviertje of beek aangeduid; wellicht heeft men — zoals dat wel vaker gebeurde — Fivel en Fiemel verwisseld. De taalkundige Gysseling denkt hierbij echter aan Finsterwolde.

[22] Volgens Emmius liep het riviertje de Lethe langs de eilanden Jarde en Uiterbeerte, vlak voor de kust van Ditzumerhammrich en dwars door de eilandengroep De Blincken, om daar vervolgens naar het westen af te buigen. Ook hier lijkt hij zich vooral op de Dollardkaart van Van der Meersch te baseren.