De ontoegankelijke zone tussen kust en achterland werd eerst vanaf
de tiende of elfde eeuw ontsloten. Aan de rand van het gebied lag de wierde van
Woldendorp oftewel Waldemandorpe, het dorp van de woldlieden. Mogelijk
bestonden er toen al nederzettingen op enkele hoger gelegen zandruggen, zoals
in Wagenborgen en Bunde. Op verschillende plekken (Wagenborgen, Wilderhof,
Noordbroek, Midwolda-Ol Kerke, Wymeer-Boen en Bunde) zijn aardewerkscherven uit
de negende of tiende eeuw gevonden.[1] Dit
betreft over het algemeen scherven van met schelpengruis verschraald aardewerk
dat kenmerkend is voor deze periode. In Wagenborgen kwam bovendien een
muntschat uit de negende eeuw aan het licht.
In deze oude nederzettingen lagen de zandige akkertjes bijeen
op een afzonderlijk terrein, dat meestal gast of garst werd
genoemd. Zulke akkercomplexen waren te vinden in Westerlee, Heiligerlee,
Winschoten, Muntendam (Duurkenakker, ‘de akkers van Diurcke’), Bunde,
Holtgaste, Bingumgaste, Möhlenwarf en op de hogere zandgronden rond Weener en
Stapelmoor. De veldnaam garst komt verder voor in Noord- en Zuidbroek
(onder andere Korengarst), Finsterwolde (Ganzedijk), Blijham, Bellingwolde,
Vriescheloo en Jemgumergaste (feitelijk een wierde). Vermoedelijk ontleent ook
Eexta zijn naam aan de aanwezigheid van een garst of esk.[2] In de zestiende en
zeventiende eeuw werden deze garsten dijkwijls gebruikt om ’s winters
het vee bijeen te drijven; meerdere garsten waren groengelegd. In de
oude dorpen langs de Eems vinden we de vergelijkbare akkercomplexen met de naam
valge, esch of isk, bijvoorbeeld in Borgsweer, Reide,
Pogum en Ditzum. Nauw verwant is tenslotte het woord geise, dat werd
gebruikt om zandbanken en zandige rivieroevers aan te duiden. De weilanden rond
Jemgumgeise en Weener hebben hun vruchtbaarheid te danken aan twee afgedamde
rivierarmen, die als Gehze (1456), Gehse of Geiske
betiteld werden. De dorpen Bunde en Weener hadden behalve een gast ook een
brink waar men het vee kon verzamelen, net als dorpen in Westerwolde en Drente.
pipo Meedesche in Bedmer hamrik
De akkertjes werden
hoogstens door greppels van elkaar gescheiden. Met een vaste regelmaat liet men
deze landerijen een jaartje braak liggen, om het onkruid beter te kunnen
bestrijden. Gedurende dit jaar en in het voor- en naseizoen diende dit gebied
als gemeenschappelijke weide voor de koeien, paarden, schapen en varkens van de
dorpsbewoners. Vandaar dat men in Farmsum en Oterdum nog in het midden van de
zestiende eeuw over “der meenten valge” en over het “meentebouwland” sprak. Het
gebruik daarvan was streng gereguleerd. Uit het Oldambt zijn geen vergelijkbare
regelingen bewaard. Maar ze zijn er ongetwijfeld wel geweest.
de sloten en greppels waren vaak ondiep, zodat er regels
bestonden die moesten voorkomen dat weidend vee schade zou doen aan belendende
percelen.
Wie ontginnen pipo.
De ontginning van het veengebied verliep tamelijk
systematisch. De kolonisten vestigden zich langs rivieroevers of op pleistocene
zandruggen. Onder het toeziend oog van de initiatiefnemers, die meestal uit
adelijke families in de directe omgeving stamden, zetten landmeters
perceelsgrenzen uit, waarna de nieuwe bewoners hun landerijen in cultuur konden
brengen. Dit gebeurde in lange stroken, loodrecht op de weg of de rivier. De
lagere delen konden dienen als hooiland, weiden en haverakkers, het hoogveen
kon dienen als brandstof, terwijl men bovenop het veen rogge kon verbouwen.
Naarmate de ontginning vorderde, begon dit veen echter langzaam in te klinken
en te verteren. De lagere landerijen kregen steeds vaker te maken met
wateroverlast, waardoor men het akkerland en de woningen verder opschoof in de
richting van nog onaangestaste stukken hoogveen of andere natuurlijke hoogten.
Zo kon een nederzetting in twee, drie of vier etappes gedurende enkele eeuwen
kilometers ver opschuiven, waarbij het zand- en kleireliëf onder het veen
uiteindelijk bloot kwam te liggen en de lagere delen grote delen van het jaar
onder water kwamen te staan. Een voorbeeld is St. Georgiwold, dat
oorspronkelijk bestond uit 17 ontginningshoeven (haardsteden), die 70
tot 90 m breed en tot 4 km lang waren. Het bewoningsas is in de loop der eeuwen
minstens twee maal landinwaarts verplaatst; eerst in de dertiende of veertiende
eeuw, daarna nog eens in de zestiende of zeventiende eeuw.
Zo ging het ook in naburige landschappen. In Oost-Friesland
toonde Ekkehard Wassermann aan dat de meeste nederzettingen met een
opstrekkende verkaveling meermalen zijn verplaatst. Ten westen van het Oldambt
schijnt zich een iets andere ontwikkeling te hebben voorgedaan. Wim Ligtendag
gaat er tenminste van uit dat de meeste nederzettingen in de gemeente
Slochteren (Duurswold of Zevenwolden) al betrekkelijk snel van de rivieroevers
werden verplaatst naar de pleistocene ruggen die onder het veen verborgen
lagen. Hij vond de eerste kolonistendorpen al in de tiende eeuw vermeld, zoals
Schildwolde en onbekende plaatsen als Walthusen, Wildiona en Diurardasrip.
Met Wildiona, Wildonha of Wuldunun (= hoogte of waterloop
van de wilde (dieren)) zal Wilderhof bij Meedhuizen worden bedoeld, waar ook
aardewerk uit deze periode is aangetroffen. Diurardasrip (= oever van
Diurard?) heeft wellicht zijn naam aan het hele Duurswold gegeven.[3] In de Krummhörn
wordt omstreeks deze tijd een plaatsje Morheim (= Moer-heem) vermeld. In
ons gebied wordt Reiderwolde kort na het jaar 1000 genoemd, verder het
onbekende Walda en het plaatsje Upwolde (Uppan Walda), dat wellicht een
deel van Reiderwolde (Uprederwald) of het huidige St. Georgiwold (Upwolde
of Swartewold) aanduidt. Tenslotte is er in de twaalfde eeuw sprake
van twintig akkers veenland in het dorp Westertili, dat we eveeens in
deze omgeving moeten zoeken.
Plaatsen plaatsen die rond het jaar 1000 of al
eerder worden genoemd zijn Farmsum (Fretmareshem of Fermeshem),
Fiemel (Fimilion), Reide (Hredi, Hriadi), Reiderwolde (Redi
in Walda), Berum (Burion), Wilgum (Wilinghem), Fletum (Wig
Flieta), Oldendorp (Aldenthorpe), Jemgum (Giminghen), Bentum
(Bedinghem), Bingum (Binninghem), Weener (Wenari, Weinhere,
Wianheri) en Diele (Dilon). Naar alle waarschijnlijkheid ook
Oterdum (Ottarfliaton), Termunten (Montanhae), Nesse (Nas),
Stockdorp (Scagasthorpe), Soxum (Haxne, Hogseni), Wynham
(Winghem), Jarde (Garun), Hatzum (Hadinkhem, Hatbrahtashem
dan wel Haxne), St. Georgiwold (Uppan Walda) en Kirchborgum (maiori
Burhem). Mogelijk Tijsweer en/of Ewitsweer (Siwataras hwervia
en de verbasterde vorm Wazarashvervia), Ockeweer (Auconthorpe),
Pogum (ultimo, mediterraneo en excellentissimo Ubinghem),
Ditzum (Tiushem dan wel Tetteshem), Ukeborg (Hukilhem) en
Deddeborg (Tetteshem) bij Holtgast, Bovenhusen bij Marienchor (Bavonthorpa)
en Haseborg bij Weener (Hesingi). In het Reiderland lagen misschien ook Westertili,
Widufliatu of Wideflete, Ewagtiochi, Tiuding tiochi, exteriori
Haonlae (Hoanlae), Geidun, Frilingithorpe, Fridunasthorpe
(ook Fretholdasthorpa of Frathinashem genoemd), Westerhusun,
Wilbrandaswic en Dilnumarcha. De plaats Wederanvurt lag
mogelijk in het Oldambt. (Ik heb ten behoeve van de leesbaarheid — waar nodig —
de letters uu en u als w en v weergegeven). Naar
noot: Ewagtiochi lijkt te zijn Ewintinchum (OUB 158) Ewesthyuchum (OUB 267),
omgeving Hinte en Osterhusen. Tyatstyuchwech Woquard 887
Deze namen stammen uit de
goederenadministratie van de rijksabdij Werden aan de Ruhr, dat sinds de
negende eeuw nogal wat grondbezit in de Friese kuststreken had. Ook de registers
van de rijksabdijen Fulda en Corvey noemen enkele plaatsen, die mogelijk in
deze contreien lagen. De identificatie van deze plaatsen is niet eenvoudig, zoals blijkt uit
de publicaties van Bartels (1872 en 1875), Houtrouw (1889-91), Kötschke (1906),
Lohse (1935) Gysseling (1960), Möller (1968) Homeier (1969 en 1976), Künzel et
al. (1989). Ligtendag (1995) en Schleicher (1997) geven daarvan een goed
overzicht. Morheim is bijvoorbeeldvolgens Lohse een aanduiding voor
Nüttermoor bij Leer (1427: Uttermoer). Schleicher vermoedt echter dat
deze laatste plaats voorkomt als Otesthorp dan wel Utmersca. Voor
Westertili heeft men aanvankelijk foutief Westercili gelezen,
zodat anderen ten onrechte meenden dat er sprake was van een toponiem met siel
(sluis). Westerhusun wordt temidden van andere plaatsen in het
Reiderland genoemd, wellicht is er een samenhang met het latere uithof
Osterhusen (Ostahuson) bij Groß-Borssum, dat eveneens in de registers
voorkomt.
Problematisch is de lokalisatie van de
hoofdplaatsen Hatzum, Ditzum en Nesse (Nesserland). Voor Hatzum — in de
vijftiende eeuw veelal geschreven als Hartzum of Hardzum — komt
op grond van naamkundige argumenten Hatbrahteshem in aanmerking, maar Hadinkhem
ligt eerder op de route. pipo Haxne… Misschien verschuilt deze plaats zich
achter het nabijgelegen Boomborg (Bavonthorpa?), waar de plaatselijke
hoofdeling woonde. Ditzum wordt doorgaans gelijk gesteld aan Tetteshem,
hoewel Deddeborg dan wel Kloster Thedinga hiervoor eerder in aanmerking komen.
Eerder zullen we voor Ditzum aan Tiushem moeten denken; de alternatieve
mogelijkheid Pilsum — voorgesteld door Schleicher — ligt mijns inziens te
geïsoleerd van de overige bezittingen.
Nasse (= landtong) moet — zoals
Schleicher terecht vaststelt — op grond van de geografische samenhang identiek
zijn aan het voormalige buurtschap Nesse bij Leer. Daarnaast vermeldt de
goederenadministratie echter “een streekje in Friesland dat de inwoners Nas
noemen”. Dit werd in de elfde eeuw aan het klooster geschonken, vermoedelijk
door Otto van Hammerstein, graaf van Hessen (ov. 1036) en zijn echtgenote
Ermengard van Verdun (ov. 1042), een kleindochter van de hertog van Saksen.
Recent onderzoek — onder andere door Donald C. Jackman — heeft aannemelijk gemaakt dat het hier
gaat om erfgoed van de graven van Hamaland, die omvangrijke bezittingsrechten
in Groningen en Oost-Friesland hadden opgebouwd. Na de dood van graaf Wichman
van Hamaland (na 973) werden deze rechten tijdelijk uitgeoefend door Ermengards
vader, de Ardenenmarkgraaf Godfried van Ename (bij Oudenaarde), maar daarna
ontbrandde een jarenlange strijd tussen verschillende erfgenamen, waaronder de
hertogen van Neder-Lotharingen en de graven van Brunswijk. Ook de latere
bezittingen van de graven van Werl en Calvelage-Ravensberg in Oost-Friesland
zijn vermoedelijk tot deze erfenis te herleiden. Het is dus goed mogelijk dat
met deze vermelding wel degelijk het latere schiereiland Nesserland wordt
bedoeld.[4]
De identificatie van Siwataras hwervia
(*Sigwartswere?) en de verbasterde vorm Wazarashvervia met met de
Dollarddorpen Tijsweer en/of Ewitsweer is eveneens onzeker; met deze plaats kan
ook Cirkwehrum (*Sigericswere) zijn bedoeld. Op grond van naamkundige
argumenten zouden Tijsweer (*Thiadswere) en Ewitsweer (*Ebertetswere)
eerder samenhangen met de plaatsnamen Tiuding tiochi
(*Thiadingtiochi) en Ewagtiochi (*Eberdagtiochi). Folcbaldesthorpe
lag hoogstwaarschijnlijk niet bij Reide, zoals Ligtendag op grond van de tekst
suggereert, maar duidt op het verdronken dorp Folkertswehr ten zuidwesten van
Emden. Het verder onbekende Wilbrandaswic (Wilbrandes wic)
wordt door Schleicher in de omgeving van Diele en Stapelmoor gesitueerd.
Opvallend is tenslotte het ontbreken van het handelsplaatsje Torum (1367/72 Tordinggum,
wellicht van *Thiadriksheim of *Thornuheim, thornu =
doorn) en het dorp Heveskes (Hewenschenze, Hevenschynze, Heemskes).
Het is verleidelijk een samenhang te zoeken
tussen de Werdense goederenadministratie en het bezit dat de plaatselijke
kloosters later opbouwden. Temeer daar — zoals we zullen zien — een deel van
het Werdense bezit in de jaren 1283-84 via het bisdom Münster in handen van de
Johannieters raakte. Zo erfde de commanderij Jemgum alle bezittingen langs de
Eems. Bij die gelegenheid kwam waarschijnlijk ook het patronaatsrecht van
Oosterreide in handen van de Johannieters: de commandeur van Oosterwierum bij
Heveskes nam tenminste in 1377 het pastoorsambt te Oosterreide waar. De
commanderij had ondere andere landbezit te Oterdum, Weiwerd, Heveskes,
Meedhuizen, Siddeburen en Eelshuis. In deze omgeving had Werden eerder enkele
bezittingen.
De kloosterstichting te Oosterwierum hing wellicht
samen met het bestaan van een ouder landgoed dat eigendom was van een
toonaangevend geslacht. De vondst van een kostbaar Boheems sieraad uit de elfde
eeuw te Heveskes doet tenminste vermoeden dat de toenmalige dorpsheer als
zetbaas voor een grafelijke familie optrad. De schenkingen aan het klooster
vormden doorgaans één geheel met de overige bezittingen van zo’n familie.
Wellicht profiteerden ook andere kloosterorden van dergelijke schenkingen. Zo
kwamen de Werdense bezittingen in Reide, Reiderwolde, Fiemel en Tijsweer (?)
wellicht in handen van het premonstratenserklooster Palmar. Dit klooster had
tevens een uithof in Finsterwolde, waar ook de Johannieters een vestiging
hadden. Een ander premonstratenser klooster was te vinden in Langen (Longana,
Langonha of Langenhouh, nu Logumer Vorwerk bij Emden), waar de
abdijen van Werden en Fulda eerder uitgebreide bezittingen hadden. Het St.
Jacobsklooster te Langen, gesticht in de twaalfde eeuw, had de nodige
bezittingen in het Reiderland, waaronder een uithof te Nesserland alsmede
landerijen in het Groningerland. Het cisterciënser Grijzemonnikenklooster te
Termunten was in het bezit gekomen van een landgoed gheheten Tyarda
hamryck onder Bingum, dat in 1436 aan de commanderij te Jemgum werd
verkocht.[5]
[1] Ook in het dal ten noorden van het Grootmaar onder Noordbroek zou sprake zijn van “scherven van potten, gemaakt van veen met kleine kiezelsteentjes”. Antonides.
[2] Zie Siebels 1995 voor een soortgelijk akkercomplex Ekste bij Aurich. Naast de oudste vorm De Ext (1391) kennen we echter ook de vormen Eghiste (1435) en Egeste, wellicht van *Ae-gêst (= akkercomplex aan de Ae). Een alternatieve verklaring *êk-stede (= woonplaats bij een eik) of *êk-stegh (= voetpad of brug bij eik) is minder waarschijnlijk.
[3] De Vries (1946), 298-99. In theorie zou de naam Diurardasrip ook kunnen samenhangen met Duurkenakker (bij Muntendam), waar onder de klei het esdek van een oud akkercomplex is aangetroffen.
[4] Het register vermeldt uitsluitend de namen Oddo en Irmingard. In theorie zou het ook kunnen gaan om markgraaf Otto III van Schwaben (ov. 1057). Diens weduwe Irmingard van Turijn (ov. 1077/78) hertrouwde met Egbert II van Brunswijk, die in de tweede helft van de elfde eeuw de grafelijke rechten over het Groningerland uitoefende. Jackman maakt echter aannemelijk dat het hier gaat om de nalatenschap van graaf Wichman van Hameland, die via Mathilde Billung was vererfd op haar echtgenoot Godfried van Ename. Hun dochter Ermengard — gehuwd met Otto van Hammerstein — geldt bij hem als de stammoeder van de latere graven van Zutphen. Het Friese erfdeel zou via een andere dochter via haar huwelijk met Rudolf van Werl bij de graven van Calvelage-Ravensberg zijn beland. Deze theorie is echter niet sluitend: Rudolfs broer Herman en zijn zoons Bernhard en Adalbert bezaten eveneens grafelijke rechten in Oost-Friesland. De wijze waarop de graven van Calvelage-Ravensberg hun Oost-Friese bezit hebben opgebouwd, is niet duidelijk. Herman I van Calvelage-Ravensberg (ca. 1075-ca. 1144) was gehuwd met een dochter van graaf Otto de Rijke van Zutphen, van wie hij oude rechten in de kuststreek erfde. Daarnaast zou zijn vader Herman van Calvelage volgens sommige genealogieën een afstammeling van Godfried van Ename zijn. Zie www.genealogie-mittelalter.de.
[5] De abdij te Werden bezat een uithof te Lage, Lagi of Loge. Ook de graven van Calvelage-Ravensberg bezaten hier in het begin van de dertiende eeuw een uithof, dat later in handen van de bisschop van Münster geraakte (Van Lengen, 1973, p. 269). Hieronder wordt doorgaans Loga verstaan, maar de mogelijkheid is niet uitgesloten dat we hieronder het verdronken dorp Logum ten zuidwesten van Emden moeten vatten. Dit dorp was nauw verbonden met het klooster Langen. Een ander grafelijk uithof bevond zich in Groß-Borssum, mogelijk in het verdwenen buurtschap Osterhusen, dat samen met Borssum, Langen en de verdronken dorpen Hamhusen en Gerdswehr in de Werdense registers opduikt (Van Lengen, p. 249). In deze omgeving lag verder het verdronken dorp Folkertswehr (Folcbaldesthorpe), dat herhaaldelijk samen met Reide wordt genoemd.