4. De loop van de rivieren

4.1. Munter Ae

Tussen de afzonderlijke veenkoepels slingerden riviertjes die het overtollige water naar zee voerden. Zo’n riviertje vormde een breed dal, dikwijls met een slecht doorlatende ondergrond en gedeeltelijk bedekt met laagveen. De ontginning van het veen begon gewoonlijk vanuit de rivieroevers. Om vast te stellen waar de oudste ontginningsdorpen lagen, moeten we dus precies weten waar deze waterlopen zich bevonden.

***bevaarbaar*** overdekte sluiskokers, meerdere.

In ons gebied kennen we minstens vijf of zes van zulke rivierlopen, die meestal werden aangeduid als Ae, Aa of Ee. De belangrijkste was de Munte of Munter Ae, die oorspronkelijk *Mente of *Monta werd genoemd. Deze rivier ontsprong in het Zwanemeer achter Wildervank en liep via Veendam, Muntendam, Nieuw-Scheemda en Nieuwolda naar Termunten. Begin en eindpunt zijn nog altijd in het landschap te herkennen. Bij Muntendam herinnert een kronkelslootje in de polder De Wieden aan de vroegere rivierloop. Het veenwater verzamelde zich achter de Hoge dam, waar het via een sluisje naar de Oude Ae werd geleid. Ook bij Woldendorp zijn de meanders van de Munter Ae grotendeels intact gebleven; ze monden uit in een grenssloot tussen de beide dorpswierden van Termunten.

De moeilijkheid is nu dat de oude loop van de Munter Ae grotendeels onder de Dollardklei verborgen ligt. Het zijn vooral de inversieruggen in het landschap, ontstaan doordat het omliggende land sneller wegzakte dan de rivierbedding, die aangeven waar de rivier gelopen heeft. De meeste onderzoekers gingen er daarom tot voor kort van uit dat de rivier via de oude kleistrook waarop nu Nieuw-Scheemda en Nieuwolda liggen naar het noorden liep. pipo bv. Beekman, 64; AS&V… Bodemkundige onderzoek dat aantoonde dat de kleistrook al veel ouder is, deed niettemin twijfel rijzen. Zo veronderstelden meerdere auteurs – in navolging van Siemens - dat de Ae al in de late middeleeuwen zijn weg in noordoostelijke richting naar de Dollard zou hebben gezocht. Recent onderzoek te Zuidbroek door archeoloog Hennie Groenendijk leek dit te bevestigen. Hij vond bij namelijk opgravingen ter hoogte van de Oude Dijk bij Medemertol aanwijzingen dat de oude loop van de Ae naar het noorden al in de middeleeuwen was geblok­keerd. Op grond hiervan concludeert de waterbouwkundige H. Boer dat de rivier rond 1400 via de zogenaamde Oude Ae langs Scheemderzwaag naar de Oude Geut liep, vanwaar zij dan in de richting van Nieuwolda afboog. De omstreeks deze tijd genoemde Folckerdewal of Falcker dam zou dan de oostelijke oever van de Ae betreffen, die samenviel met de pleistocene rug waarop de dorpen Scheemda, Midwolda en Oostwold in de middeleeuwen lagen.

Een dergelijke reconstructie van de middeleeuwse rivierloop zou vergaande consequenties hebben voor het beeld dat we ons van het landschap vormen. Zo wordt het op deze manier veel moeilij­ker de ontginning van de streek tussen Noordbroek en Nieuwolda te begrijpen. Er zijn echter verschillende redenen om aan te nemen dat de Ae wel degelijk via Nieuw-Scheemda en Nieuwolda naar het noorden liep.

In de eerste plaats de geologische situatie, die laat zien dat er tussen de pleistocene rug waarop Oud-Scheemda lag en de opduikingen bij Scheemderzwaag nauwelijks ruimte was voor een breed stroomdal. De veenlaag in de ondergrond is hier bovendien grotendeels intact gebleven. De geblokkeerde rivierloop die Groenendijk vond, sluit niet uit dat de rivier ten noorden van dit punt weer een meander in de tegengestelde richting had. Zo werd er — volgens notities van het Groninger Scheepvaartmuseum — bij het Buiten Nieuwe Diep in 1890 op vier meter diepte een schip gevonden, waarvan het dek en de afgebroken scheepsmast nog herkenbaar waren. Ook ten westen van de Rechtewal is omstreeks 1850 op 2.50 m diepte zo’n vondst gedaan.  De nabijgelegen Hooilaan en de weg door Noordbroeksterhamrik fungeerden blijkbaar als kade langs de Ae. Bij ruilverkavelingswerkzaamheden in 1975 was te zien dat zich onder de Hooilaan ten oosten van het Buiten Nieuwe Diep een veenpakket (met scherven van kogelpotaardewerk) bevond, terwijl het veen aan beide zijden was weggeslagen en vervangen door Dollardklei. Groenendijk baseert zich op de bodemkaarten van De Smet, die echter op dit punt onvolledig zijn. De ruime verbreiding van ijzerhoudende kleilagen in de ondergrond (zogenaamde rodoorn) toont aan dat het veenwater dit gebied geregeld heeft overspoeld. De hele streek rond de Hooilaan stond vanwege de slechte bodemgesteldheid nog in de negentiende eeuw bekend als Op ’t rode. Deze brede strook met onvruchtbare rodoorngronden begon in Zuidbroek en liep via Nieuw-Scheemda en Nieuwolda tot aan Woldendorp.

In de tweede plaats zijn er twee grensverdragen uit 1391 en 1420 bewaard gebleven die nauwkeu­rige informatie geven over de loop van de Ae. Het eerste stuk — alleen bewaard in een latere spelling — is nog minder concreet: de rivier loopt “voort door die hemmericke toe den Zyl Ter Munte”. De betrokkenen moeten bovendien “dagelycx ... den Eedyck heel holden al omme in den Swage”. Het tweede stuk is veel concreter: het water van de Ae loopt eerst “na Bruick” (Noord- en Zuidbroek) en vandaar “na den Swaich, und vort an to den siell to Munte, de alle Oldeampen waternen utdragen”. We moeten ons daarbij realiseren dat Zwaag niet alleen het huidige Scheemderzwaag (oftewel Lutke Swaech) betreft, maar vermoedelijk de hele streek langs de rivier van de Grote Swaech bij Wagenborgen tot aan het gelijkna­mige dorpje Zwaag ten zuidenoosten van Woldendorp. Dit dorp Zwaag of Swaech had vermoedelijk flink te lijden van het rivierwater. Gedurende drie decennia was de bevolking zo sterk teruggelopen, dat er in 1419 behalve de kerk nog slechts twee huizen waren overgebleven. De zielszorg werd daarom overgenomen door het Grijzemonnikenklooster.

In de derde plaats is er uit zestiende en zeventiende-eeuwse stukken en uit recentere kaarten voldoende topografische informatie te halen om het verdere tracé van de Ae te kunnen achterha­len. Zo hebben we de Bolderij en de Olde Diepswalle te Noordbroeksterhamrik, de Olde Ehe, Ol Drij, Beide Sassen (= sluizen of monden), de Boorden en de Groote en Kleijne Ham te Nieuw-Scheemda, de Ol IJ en het Eiland te ‘t Waar, de Ae-weg en de Ae-landen in Nieuwolda-West, de Lagerie te Nieuwolda. Onregelma­tige perceelsgrenzen en kronkelslootjes verraadden de vroegere meanders. De meeste boerderijen in Nieuwolda-West strekten zich rond 1600 uit van over de Ae tot in de Fledder (= moeras) bij Wagen­borgen. Ook Cornelius Edskens tekent in zijn Dollardkaart van ca. 1640 de loop van de Ae langs de Hoofdweg door ’t Waar en Nieuwolda. Eerst ten oosten van dit dorp liep de vroegere rivier volgens hem buitendijks. De landerijen ten zuidoosten van de Rechtewal strekten zich het begin van de zeventiende eeuw uit tot aan de vroegere loop van de Ae, vanaf de Hooilaan reikten zij tot aan “de Ehe offte Schembderwech”. De inwoners van Noord- en Zuidbroek werden in 1545 door het Groninger stadsbestuur gewaarschuwd dat ze geen landerijen “over de olde Ee” mochten afgraven of anderszins gebruiken.[1] Ook de afwijkende verkavelingsrichting in dit gebied en het onregelmatige verloop van de gemeentegrens tussen Noordbroek en Scheemda — vroeger mogelijk Hongersloot genoemd — is eigenlijk alleen te verklaren vanuit het verloop van de rivier die als scheiding tussen beide kerspelen diende. Het slootje ten westen van de Oudedijksterweg heette nog rond 1850 de Oude Aa-sloot.

Maar de meest gedetailleerde informatie bevat een verslag over het dijkherstel in augustus 1573, waarbij een stadssecretaris Egbert Alting korte aantekeningen maakte over het dijktracé van de Eideweg of Aeylewegh te Noordbroeksterhamrik tot de sluis van de Oude Ae bij Medemertol.[2] In trefwoorden noteerde hij eerst de belangrijkste problemen bij het dijkherstel. De oude sluis was dichtgespijkerd, de zeedijken van 3 meter hoog en de binnendijken van 1.20 m moeten hersteld worden. Noordbroek zou voortaan zijn water via de sluis bij Zuidbroek kwijt kunnen, maar daarvoor dubbel zijlschot moeten betalen.  Alle landerijen zouden op gelijke voet moest meebetalen. Men wilde bovendien een dijkje maken van de Eideweg naar de Veendijk onder Siddeburen, om het veenwater tegen te houden:

… de zijl togenagelt / de pompe tot de Hoijwech // zijlen wech / zuijdtwendige / dijckbreeff / nu een nije dyckbrieff to maken daer in gras gras glijck gestelt.

5 elle hoech 9 breet // 2 elle hoech 5 breet dat noertbroecke mit de anderen moeghen mede wthwateren vp dubbelt zyelschot g[ra]s g[ra]s ge[lyk]. …

Noertbroeke 800 — Roe binnen de Zydtwendige —j — Roede licht open anden veendyck aeuerst dat se den Aylen wech moegen sluyten ander Veendyck, waervan se dan der waterpendinge to maken[de] gemeent…

De Geute was een naar het zuiden lopend afwateringskanaaltje tussen Noord­broek en Noordbroeksterhamrik. Met Zijdwendinge werd de dijk langs de Siepsloot bij Korengarst genoemd, op de plek waar nu de verharde weg door Noordbroeksterhamrik ligt. Vanuit deze Zijdwendinge liep de dijk dan via de Hooilaan naar de huidige weg van Scheemda naar Noord­broek, een kade die eveneens Zijdwendinge werd genoemd, om vervolgens via de Oude Dijk bij de Karmerzijl te eindigen:

          … Johan Tamts huys ande Zydtwendinge voert ander Goete / hyr lopt der AE — tusschen in / ende weijnich van daer / na den Hoywech edder suydtwendinge tho / lopt se weder uthwert buten dyckes ende also nu binnen dan buiten er­schynende / ist der scheyding tusschen de vander Schembde ende Noertbroecke…

Een nogmaals samengevat:

          … de affbakinge van de vß. suydtwendinge by de Goete langhes ander ooster sijdt bet de Aylen wech / Karmer Zyll tegh[en] Suydtbroke in de AE…

Twee conclusies kunnen we hieruit trekken: in de eerste plaats was de slingerende loop van de Ae was nog goed te herkennen aan beide zijden van de Oudedijksterweg. Daarnaast is de plek waar de Ae vanuit Muntendam in de Dollard uitkwam precies aan te wijzen: niet bij Scheemderzwaag zoals Boer schrijft, maar bij Krommerakken oftewel Medemertol onder Zuidbroek. Ook verwante namen als Kuinder en Kundersloot geven trouwens al aan dat hier oorspronkelijk de Karmerzijl te vinden was.

Waar de grondpomp in de Hooilaan toe diende, is niet direct duidelijk. Het bijbehorende inpolde­ringscontract spreekt echter uitdrukkelijk over een afzonderlijke sluis in de Oude Dijk, de zoge­naamde Goetsijl, waarlangs Noordbroek in de Dollard uitwaterde. Mogelijk was een sluisje dat omstreeks 1976 bij ruilverkavelingswerkzaamheden aan bij de kruising Scheemderweg-Oude Dijk zichtbaar werd hiervan een restant.

In de jaren 1585-1588 werd langs hetzelfde tracé in opdracht van het Groninger stadsbestuur een nieuw kanaal gegraven, dat via Slochteren en Stootshorn over Noordbroek naar de Geut liep. Via de Geut leidde men dit kanaal (het Mosseldiep) naar de Karmerzijl, die vervolgens — om overvallen van de watergeuzen te verhinderen — extra goed bewaakt werd. Buitendijks liep dit kanaal verder via het Papen- of Mensediep (ook wel Mense Hoensdiep) naar Eexta, om via het Opdiep (oftewel de Gaergruppe) en de Tjamme over Heiligerlee naar Winschoten te gaan. Deze vaarweg heeft echter maar kort gefunctioneerd.

Op de plek waar enkele zijtakken zich bij de hoofdstroom voegden, werd het rivierdal breder. it waren de Leest bij Zuidbroek en de de Ooster Ae (in 1391 Letze of Zyp genoemd) bij Meeden, die weer opgesplitst in. zype tussen heiligerlee en scheemda

Zowel in Muntendam als in Termunten had het Grijzemonni­kenklooster van Termunten omvangrijk grondbezit.

 

4.2. Sijpe

Ten westen van de Munter Ae liep de Sijpe of Siepsloot die het water uit de venen rond Sappemeer afvoerde. De bovenloop van dit veenriviertje fungeerde tevens als grenssloot met Fivelgo. Verder naar het oosten liep de Fiemel Ae, die de grens met het Reiderland markeerde. De drie rivieren vormden een gezamenlijk afwateringssysteem; ze stonden onderling met elkaar in verbinding, zoals de aanwezige inversieruggen aantonen. Maar niet overal heeft het water zijn sporen achtergelaten. De loop van de Sijpe is bijvoorbeeld tussen Noordbroeksterhamrik en Nieuwolda niet in het landschap terug te vinden. Wellicht stroomde het water via het Lutjemaar (ook wel Crumme Rotmer of Noordbroekstermaar) naar ’t Waar, om daar in de Munter Ae uit te monden.[3] Ten noorden van deze watering vinden we ook de veldnaam Bolderie of Bulderije. Kleine hoogteverschillen in het maaiveld geven aan dat de Munter Ae zich vanaf ‘t Waar weer vertakte. We weten echter niet of deze vertakking in de late middeleeuwen nog volledig intact was. Een volgende zijtak – die wellicht Botterij heette - kronkelde naar het noorden en bereikte de monding van de Ae via een nauwe doorsteek door de oeverwal bij Lalleweer (de Oude Hondshals en de Knuif).[4] Langs het tracé van dit Oude diepke werd in 1601 de benedenloop van het Termunter Zijldiep gegraven. Halverwege (bij het gemaal Nunnegaat) heeft bovendien een oude dwarsverbinding met de Munter Ae bij Woldendorp bestaan, die vermoedelijk als een soort overloop fungeerde. De situering van twee steenhuizen (de Knuif en Huningaweer) op strategische plaatsen langs deze rivierlopen laat zien dat beide rivierlopen nog in de veertiende eeuw bevaarbaar waren.[5] In deze omgeving mondde ook een zijstroompje uit – het latere Hondshalstermaar – dat in de venen ten oosten van Wagenborgen ontsprong.

Het verloop van de Sijpe is niet gemakkelijk te reconstrueren. Feitelijk was er tot in de negentiende eeuw sprake van twee afzonderlijke watergangen die Lutjemaar werden genoemd. De eerste vormde een zijtak van de Sijpe, die ontsprong in het Noordbroekstermeer (drooggelegd omstreeks 1614) en die zich ten zuiden van de zogenaamde Rotmerlanden vootzette tot aan de Kromme Sloot bij Wagenborgen. Dit tracé dateert – zoals we nog zullen zien - vermoedelijk uit de vijftiende eeuw en werd ook wel Oude maar of Swetmaar genoemd. Een kade langs dit Swetmaar – de Zijdwendinge (genoemd in 1542) – zorgde ervoor dat het veenwater niet naar het zuiden richting Korengarst kon stromen. In het begin van de zeventiende eeuw groef men vervolgens vanaf Noordbroeksterhamrik het Grootmaar of Zwaagmaar, dat werd doorgetrokken tot het Hondshalstermaar; tenslotte maakte men een doorsteek tussen de Siepsloot en het Grootmaar, waardoor het veenwater voortaan direct via Lutjemaar, Grootmaar en Hondshalstermaar naar het Termunterzijldiep kon wegstromen. Het gebied tussen dit Lutjemaar en de Siepsloot – Veenkampen geheten – waterde een tijdlang uit via het Slochterzijlvest, maar werd omstreeks 1614 bij het Termunterzijlvest gevoegd.[6] De tweede watergang met de naam Lutjemaar liep midden door Noordbroeksterhamrik naar ’t Waar en werd ook wel Crumme Rotmer of Noordbroekstermaar genoemd. Ik ga er van uit, dat beide – mede gezien het meermalen voorkomen van het woord Rotmer – oorspronkelijk met elkaar in verbinding stonden.

Mogelijk heeft er ook tweede verbinding tussen de Sijpe en de Munter Ae bestaan. Die zou dan verder noordelijk via het Bultstermaar (de Botervaart) onder Wagenborgen moeten hebben gelopen.[7] Het Hondshalstermaar komt daarvoor niet in aanmerking: grote delen daarvan zijn pas in het begin van de zeventiende eeuw gegraven; het tracé bij Nieuwolda – het zogenaamde Nieuwe Kanaal - dateert zelfs uit de negentiende eeuw. Het aangrenzende gebied was in de middeleeuwen vermoedelijk nog met veen bedekt. Omstreeks 1500 heeft men hier de Weerdijk aangelegd; achter deze dijk het kleidek minder dan 40 cm dik, terwijl de Eemsklei ontbreekt. Daaruit kunnen we concluderen dat zich direct onder Wagenborgen ooit een flink hoogveenpakket bevond. Hetzelfde geldt voor de Lange Zwaag bij Eelshuis (de noordwestelijke punt van de gemeente Scheemda), die beschermd werd door de Kaedijck.[8] Het Hondshalstermaar en de Kromme Sloot bij Eelshuis zullen aanvankelijk ontwateringssloten door dit veengebied zijn geweest. Beide fungeerden later als kerspelgrens. Deze kerspelgrens vormde tevens de oudste grens tussen Fivelgo en het Oldambt, aangezien Wagenborgen tot de vijftiende eeuw bij Fivelgo hoorde.

Het veenwater uit de Sijpe veroorzaakte ongetwijfeld veel overlast in de lager gelegen delen van het rivierdal. Met name het gebied tussen Noordbroek en Siddeburen, dat tegenwoordig ruim een meter lager ligt dan de oeverwal van de Eems, moet erg drassig zijn geweest. De kroniek van het klooster Wittewierum vermeldt dat deze streek in 1287 onder water kwam te staan, nadat de dijken ten oosten van Oterdum waren doorgebroken. Twee jaar later werden ook de sluizen bij Oterdum vernield. De kerk van Noordbroek werd omstreeks deze tijd verplaatst, het dorp Rotmerskerken (bij Korengarst) verlaten en de kerk van Oostwold (bij Siddeburen) afgebroken. Om deze wateroverlast tegen te gaan, zocht men een kortere verbinding naar zee. De laagten tussen Wagenborgen en Oterdum boden daarvoor een goed alternatief. Zodra dit door de ontginning van de venen ten noorden van Wagenborgen enigszins mogelijk was, schijnt men daarom de Sijpe naar het noordenoosten te hebben afgeleid. Daartoe werd de Kromme Sloot bij Eelshuis verlengd; de Sijpe mondde voortaan via de nodige omwegen uit bij de sluizen van Oterdum.[9] De commandeur van de johannietercommanderij Oosterwierum te Heveskes had de leiding van het Oterdummer Zijlvest. Aangezien het klooster nogal wat bezittingen in de omgeving van Wagenborgen had (waaronder het vermoedelijke uithof Eelshuis), ligt het voor de hand dat de kloosterlingen voor deze aanpassing verantwoordelijk waren. Ook het Grijzemonnikenklooster Termunten, dat hier eveneens veel landerijen had, moet van de verbeterde afwatering hebben geprofiteerd.

Het preciese verloop van de nieuwe watergang is niet bekend. Eventuele sporen in het landschap zijn bovendien bij ruilverkavelingen verloren gegaan. Hazelhoff (1977) veronderstelt dat het veenwater via twee parallelle sloten ten noorden van Wagenborgen oostwaarts naar het Hondshalstermaar werd geleid. In het westen liep de Swaailandse sloot, die zich via het Proostmeer in het Hammaar voortzette. Oostelijker liep de Tochtsloot, die zich via het Janjemeer en de Sierkolk voortzette in ’t Sier. Beide sloten mondden – volgens dezelfde auteur - uit in de Stinkvaart of het Wagenborger maar, die dan via een andere Kromme Sloot met de benedenloop van het Hondshalstermaar in verbinding stond. Waarschijnlijker is echter dat ’t Sier bij Tonnistil direct in het Hondshalstermaar stroomde. Het bestaan van een doorbraakkolkje doet vermoeden dat we hier met de bermsloot van een voormalige veendijk te maken hebben. De  Tochtsloot liep echter nog verder door naar het Proostmeer, zodat de watertoevoer door ’t Sier betrekkelijk gering moet zijn geweest.

Door de aanleg van de Zomerdijk omstreeks 1466 werd afwatering via het Hondshalstermaar onmogelijk. Daarom werd “Wagenborgen beneden der Gast unde bynne kaedycks" in 1471 ingelaten in het Farmsummer zijlvest. De stroomrichting van de Stinkvaart werd omgekeerd, waardoor het water voortaan via het Farmsummer maar kon wegstromen.[10] De plek waar de Zomerdijk voortaan de oude waterloop afsloot, stond bekend als de Overtocht of Oevertocht (1548). Deze naam verwijst mogelijk naar een veerpontje “over de Tocht” (de Tochtsloot), dan wel naar plek waar schepen over de dijk werden gesleept (een overtoom).[11] Hier is later een grote doorbraakkolk ontstaan. Het water van het Hondshalstermaar zal men voortaan direct op het wad hebben geloost via het Ooster Monnikenmaar (Nieuwolda-Oost). Opvallend genoegd was het aangrenzende perceel gezamenlijk eigendom van de kloosters van Oosterwierum en Termungen. Ook dat wijst weer op hun betrokkenheid[12]

Ook het verdere verloop van de Sijpe is onzeker. Verschillende auteurs gaan – in navolging van Eibergen (1941) en Siemens (1974) – er van uit dat deze watergang oorspronkelijk via het Hondhalstermaar bij Oterdum uitmondde. De grenssloot tussen Oterdum en Borgsweer zou dan de oude loop van de Sijpe volgen, die hier tevens de grens tussen Fivelgo en het Oldambt vormt. Dit berust echter op een misverstand. De grenssloot tussen Oterdum en Borgsweer dateert op zijn vroegst uit de vijftiende eeuw: pas in 1432 werden de hamrikken van beide dorpen door het zetten van grenspalen van elkaar gescheiden.[13] Waarschijnlijker is het bestaan van een doorsteek in de richting van het Oterdummer of Kloostermaar, waar slechts een gering hoogteverschil overwonnen moest worden. Op de driesprong van de Hogemedelaan en de Zomerdijk vinden we de naam Stinkerij of Stokkerij, die het bestaan van een oude waterloop lijkt te bevestigen. Maar we kunnen ook aan de (Olde) Tochtsloot denken, die nog in de achttiende eeuw verder westelijk langs de Kloosterlaan naar het noorden liep. Deze sloot liep door het kloosterland van Oosterwierum, wat – gezien de betrokkenheid van de kloosterlingen bij de waterstaat – niet hoeft te verwonderen.[14] Hier moest het water echter een voormalig veenontginningsgebied passeren, dat toen nog iets hoger lag dan het gebied bij de Hogemedelaan. Een derde mogelijkheid is tenslotte, dat men de Sijpe verder oostelijk in de bovengenoemde rivierarm bij Lalleweer liet stromen.

 

4.3. Fiemel Ae

De Fiemel Ae (1420: Ffimell Ee) was een grensriviertje dat vermoedelijk ontsprong in het Munnekeveen en dat bij het dorp Fiemel in zee stroomde (Fimilion = nederzetting aan de sterke stroom). De naam van het dorp en omvang van de stroomgeul doen vermoeden dat het aanvankelijk om een behoorlijke rivier ging, die een deel van het water uit de Munter Ae ontving. Ook de aanduiding Fifanbetan (Fifanbecan?), die in een document uit de elfde eeuw opduikt, heeft mogelijk betrekking op de Fiemel Ae. Eén van de schenkingslijsten van de abdij Werden a/d Ruhr vermeldt tenminste dat het dorp Reiderwolde in Fifanbetan gelegen was.[15] In de hoge middeleeuwen werd de betekenis van dit riviertje veel geringer, zodat de monding kon worden afgedamd. De bovenloop stond kennelijk in verbinding met de Finser Ee of Oude Ae, die in het hoogveen bij Oostwold ontsprong. In het dal van de Munter Ae had men — zoals we uit waterstaatkundige verdragen van 1391 en 1420 kunnen vernemen — te kampen met wateroverlast van deze Finser of Fiemel Ae: de ingelanden werden verplicht het riviertje ‘s voorjaars tijdig af te dammen om eventuele schade te voorkomen.

 

Mogelijk stond de Fiemel Ae verbinding met een dwarswatering, die het veenwater uit een groter gebied moet verwerken. De Smet vond tenminste bij Midwolda de sporen van zo’n oude watergang. Later liep hier de belangrijkste afwateringsgeul van de westelijke Dollardboezem: de Oude Geut. Deze Oude Geut schijnt gedeeltelijk de loop van de Fiemel Ae te hebben gevolgd. In 1584 noemde men de priel die aan de zuidkant langs het Munnekeveen stroomde nog steeds de Fijmer Ae, terwijl het tracé bij Midwolda in 1599 als Ae Goete werd aangeduid.

 

4.4. Reider Aa

Over de andere hoofdstroom de Reider Ee of Aa, die het water van de Westerwoldsche en de Pekel Aa in zich verenigde en bij de Punt van Reide in zee stroomde, is veel minder bekend.

Bei den Westerwoldern heißt er heute Aa, was dasselbe ist wie Ee"(16n).

Ook hier zullen we uit moeten gaan van een breed dal met één of meer afgedamde zijstromen. Dollardkaarten tweede waterloop bij het dorp Fletum. De naam Fletum (Wig Flieta = wijk-vliet) wijst inderdaad op het bestaan van een waterloop in getijdengebied, waarbij een nederzetting (wic) werd gesticht.  Het bestaan van een afgedamde rivierloop zou kunnen verklaren waarom de dijken bij het buurtschap Jansum, dat “een quaet swaer stuck dijcks” wordt genoemd, als eerste zijn ingebroken. De naam van het buurtschap de Lidden (Lijdden, Liede) bij Oosterreide wekt bovendien de indruk dat er sprake was van een kunstmatige waterloop, die ooit werd gegraven om een rivierarm om te leiden.

De monding van de Reider Ae was aanmerkelijk breder dan die van de Munter Ae: volgens zestiende-eeuwse overleveringen lagen om de toevloed van water te verwerken er zeven sluiskokers naast elkaar, tegen Termunten vijf en Oterdum drie.[16] Debietgebied was dan ook veel groter.

Het preciese verloop van deze rivier is niet bekend. Sommige auteurs (waaronder Homeier) veronderstellen dat de stroom vanaf het huidige monding van de Westerwoldsche Aa pal naar het noorden liep, waarna hij pas ter hoogte van Ditzumerhammrich naar het westen afboog. Dit is vooral gebaseerd op een opmerking van Ubbo Emmius, die stelde dat de Aa tussen Garmede en Wynham door stroomde. Aangezien Wynham Ditzumerverlaat

Emmius plaatste het dorp Wynham echter midden in de Dollard aan de westzijde: de rivier volgt grotendeels zijn oude loop, die ook door de meeste vrachtschippers wordt gebruikt, zo schreef hij in 1590.[17] De meeste auteurs zijn het er dan ook over eens dat de huidige stroomgeul via Buiten Aa, Schanskerdiep en Groote Gat nog steeds bij benadering de middeleeuwse rivierbedding volgt. pipo nieuw statenzijl ligt op oorspronkelijek plejk, stuk afgesleten kloostermop op 5 m onder NAP (Ramaer, 265). Oorspronkelijk echter elders… Geul westelijker, schelpdelle geeft dit aan.

De eerste zijstroom was het Heestertief, dat in het hoogveen ten oosten van Bunderhee ontsprong en vermoedelijk via het Marienchorstermeer door Ditzumerhammrich naar het westen liep. De buitendijkse eilandengroep De Blincken vormde blijkbaar een restant van de vroegere oeverwal van dit riviertje, dat oorspronkelijk wellicht bij Fletum in zee stroomde. De naam niet bekend. Riede? Reyder Hammerick (Arends, Houtrouw, Wildvang). Zo ook dichtgeslibde rivierloop. Hier hele landschap naam van.

Verder stroomafwaarts mondde de Tjamme uit. Dit was een veenontwateringssloot die vermoe­delijk ontsprong in het Meerland bij Midwolda, maar dat later “over dat moor” werd doorgetrok­ken tot Heiligerlee, Eexta en Scheemda. Dit laatste deel werd ook wel Zype genoemd. De Tjamme fungeerde als een grenssloot, niet alleen tussen het Oldambt en het Reiderland, maar ook tussen de bisdommen Münster en Osnabrück. Het meest zuidelijke deel van het Reiderland — het Ulsder Vijfdedeel — viel namelijk onder het bisdom Osnabrück. Het kaarsrechte verloop van de Tjamme laat zien dat hier landmeters aan het werk zijn geweest, die zich onder andere op de kerktorens van Winschoten, Finsterwolde, Siddeburen, Bellingwolde en de opduiking van Onstwedder holte hebben georië­nteerd.

Benedenloop via slinger zoals kaarten en kleibanken aantonen.

Verschillende auteurs waaronder Homeier 1977 en Knol 1993 veronderstellen dat de Tjamme in de Fiemel Ae uitmondde. Dit is speculatief. Verbinding niet uitgesloten, aangezien beide grens vormen. Finsterwolde ligt immers ten oosten bovenloop van de Fiemel Ae. Kaart geabseerd op oeverleveringen toont zijstroompje.

Breed dal ten dele overgroeid.

Bij Bunde vertakte de rivier zich weer. Bij Nieuweschans stroomde tenslotte de Lethe of Moersloot (door Emmius Sypa of Aa genoemd), die achter Dünebroek in het veen ontsprong. Omvangrijk kleipakket. Nieuweschans op oeverwal daartussen. Emmius.[18]

Het steenhuis van Bunderhee lag eveneens aan een vaargeul, zoals uit archeologisch onderzoek is gebleken. Fantasieverhalen over noormannen via een zijtak van de riede (Houtrouw 236 naar Arminius 1874).

Bij Ulsda aan beide kanten.

De Pekel Aa liep tot 1596 aan de westzijde van Ulsda door de Heerensloot. Daar ook de Westerwoldsche Aa tot halverwege de zestiende eeuw westelijker liep en zich al bij Draaijerij met de Pekel Aa verenigde, moet Ulsda aan de oostelijke oever van de Reider Ee hebben gelegen.

Een zijtak van de Pekel Aa was de Rensel, die in het hoogveen achter Westerlee ontsprong. Ook het dorp Westerlee (lee = watergang) ontleende zijn naam waarschijnlijk aan dit veenstroompje.

Geulen en platen in de Dollard

in de 19e eeuw (topografische kaart 1862)

De hydrografie van de Dollardboezem is in de loop der eeuwen grondig veranderd. Het wa­ter van de Buiten Aa of het Schanskerdiep liep tot het eind van de zeventiende eeuw iets verder naar het noorden — waar nu de Oost Friesche Plaat ligt — alvorens naar Eems­monding af te buigen. De geul was bovendien aanmerkelijk smaller: het Groote Gat is pas in de negentiende eeuw ontstaan uit een smallere stroomgeul, aan de westkant be­grensd door de hoge oeverwal van de He­ringsplaat die Geise werd genoemd. De be­langrijkste zandplaten lagen nog niet op hun huidige plek. De kaart van Beckering (1781) toont één grote plaat in het midden van de Dollard (vermoedlijk de Herings­plaat) en drie kleinere bij de Punt van Reide. Met deze laat­sten worden waarschijnlijk de Reider­plaat, de Noordwal (bij Termunten) en een slikkenge­bied dat vanouds bekend stond als Plaene be­doeld (vandaar de benaming Blainriet, blaain = moddervlakte). Ook zestiende-eeuwse kaarten teke­nen hier al enkele eilanden. De stroom­geul van het Beertster– en Bellingwolderdiep, die bij Finster­wolderhamrik in de Dollard uit­mondden, liep tot ongeveer 1830 als Beerster Moe tussen de Reiderplaat en de Heringsplaat door, waarna hij naar het oosten afboog in de richting van de Aa. De Oude Geut en het Noorderriet — aan weerszijden van Munnekeveen en Bolplaat — mondden eveneens in de Beerster Moe uit.

 

In de negentiende eeuw kam het bestaande stelsel van geulen, slikken en platen onder druk te staan door de toenemende verlanding van de Dollardboezem. De Beerster Moe raakte op twee plaatsen verstopt, zodat men het spuiwater via een kunstmatig uitgediepte overloop langs de Hooge Plaat naar het Schanskerdiep moest leiden. Dat gebeurde rond 1830. Het aangevoerde zeewater, dat niet goed meer kon wegstromen, baande zich vervolgens een nieuwe geul naar de Eems door de Reiderplaat, die daarna naar het westen opschoof. De Heringsplaat breidde zich daarentegen naar het noorden uit. Ook aan Duitse zijde veranderde er een en ander. Om de haven van Emden beter toegankelijk te maken werd de Eemsbedding voorzien van dammen. Ten gevolge daarvan verplaatsten de prie­len door het Hoogzand hun loop naar het westen.[19]

Conclusies over de middeleeuwse situatie zijn hieruit echter niet te trekken. Aangezien de Oude Geut echter — zoals we zullen zien — oorspronkelijk bij Fiemel uitmondde, terwijl de Tjamme in de Aa uitkwam, moet de dwarsverbinding via de Beerster Moe eerst later tot stand zijn gekomen. Kaarten van het verdronken Dollardgebied suggereren dat de Aa ter hoogte van de Oost Friesche Plaat weer naar het oosten afboog. Het bestaan van een erosiegeul door de Heringsplaat — de zogenaamde Schelpdelle — doet juist een meer westelijk verloop vermoeden. De relatief hoog gelegen kleigronden van de Hooge Plaat zouden bovendien een restant van een middeleeuwse oe­ver­wal kunnen zijn.

 

 

Naar het volgende hoofdstuk

Terug naar de inhoudsopgave

 

© Otto S. Knottnerus

 

 

 

Noten hoofdstuk 4



[1] Oud-Archief Gemeente Groningen 466rvr (Oud-Register Feith 1545.6).

[2] Oud-Archief Gemeente Groningen 1039rvr (Oud-Register Feith 1575.90). Het inpolderingscontract in Archief Termunter Zijlvest nr. 13 = hs. in 4° nr. 133.

[3] Ook op de kaart van De Cock (1976) mondt de Sijpe uit in de Munter Ae.

[4] De naam Knuif of Knoef is waarschijnlijk afgeleid van het werkwoord ‘knijpen’. Daarnaast was er sprake van de Kleine Knuif, die iets verder zuidelijk lag. Hier stond een steenhuis dat in de achttiende eeuw bekend stond als Oudt Houwerda. In deze omgeving vinden we ook de boerderijnaam Botterij.

[5] Een volgende dwarsverbinding bij Oostwolderhamrik moet al in de vroege middeleeuwen zijn verdwenen. Het toponiem Corenswold geeft aan dat zich hier inmiddels een veenpakket had gevormd.

[6] Siemens 1974, 57

[7] Het Bultster- of Zuidbultstermaar – ook wel Molen Sloot genoemd - wordt in de Gemeente Atlas van J. Kuyper (1867) Buttervaart genoemd. Of het hier om een oude naam gaat, is onduidelijk. De naam Suide-bulten komt in elk geval in 1657 voor (Groninger Archieven 880.665, coll. Fransema).

[8] Nog in 1760 is sprake van het Swetmaar op de Swaagh bij de Kaij-dijk.

[9] Siemens (1974) en Hazelhoff (1977) gaan er van uit dat de Kromme Sloot de voortzetting van de Sijpe is. Ook een iets oostelijker tracé langs een voormalige Dollardgeul ter hoogte van de Zwaagweg behoort echter tot de mogelijkheden. In deze omgeving vinden we verder het buurtschap de Stolderij, waaraan de Stolderij- of Nieuwe Kolk – ontstaan in 1672 – zijn naam dankt. Een achttiende eeuwse kaart – afgebeeld door Hazelhoff – vermeldt dat hier een zekere Harm Stol woonde, die zijn naam aan de kolk zal hebben gegeven. De kadasterkaart van 1823 (verzamelplan gemeente Termunten) geeft dit buurtje de naam Botterij, een naam die we ook bij Borgsweer aantreffen.

[10] Ligtendag, 1995, 144. Siemens 1974, 51. Kooper 1939, 66 en 169 (noot). Clevering wijst er op dat Appingedam in 1548 de dijken bij de Overtocht moest onderhouden. Dit ging terug op een beslissing van de Gemene Landswarf in 1466 “van des dijckes wegen to Wagenborgen inden hoep gehieten”. De uitdrukking hoep geeft aan dat men hier een halfronde dijk aanlegde om een inbraak in te dammen. Cleveringa 1939, 144-145. Feith 1863, 92.

[11] De schoolmeester van Wagenborgen schreef in 1828: “Overtogt, zegt men hier algemeen, is zijn naam verschuldigd aan ene van ouds bestaan hebbende overvaart over eene watering, doch waarvan thans niets meer te zien of te ontdekken is”. De Vries 1946, 180. Nieuwe Groninger Encyclopedie, 653.

[12] Schroor 1996, nr. 107.

[13] Georgius 1976, 110. Dit in tegenstelling tot Knol 1993 en Van Lengen 2003.

[14] Schroor 1999, nr. 90.

[15] De plaats Reiderwolde (Redi in Walda) ligt volgens de Werdener Urbare in Fifanbetan, volgens een ander afschrift in Tifanbecan; wellicht heeft men — zoals dat vaker gebeurde — Fivel en Fiemel verwisseld. De taalkundige Gysseling denkt hierbij echter aan Finsterwolde.

[16] Rengers I 74. Zo ook Dollardkaart. De Emdener predikant Gnapheus berichtte in 1553 dat er in Fletum zeven sluizen hebben gelegen, maar hier is blijkbaar sprake van een verwisseling met de Reiderzijlen.

[17] Emmius baseerde zich vooral op de Dollardkaart van 1574, die de Aa een vrij oostelijk verloop gaf en die Wynham op de westelijke en Garmede op de oostelijke oever van de Ee situeerde. Vermoedelijk is hier sprake van een verwisseling met Wynedaham, dat op de westelijke oever lag.

[18] Volgens Emmius liep het riviertje de Lethe langs de eilanden Jarde en Uiterbeerte, vlak voor de kust van Ditzumerhammrich en dwars door de eilandengroep De Blincken, om daar vervolgens naar het westen af te buigen. Ook hier lijkt hij zich vooral op de Dollardkaart van Van der Meersch te baseren.

[19] Zie Schroor (1999), 22, 180-181; Schroor (2003), nr. 45e, 56 en 62; Stratingh en Venema (1855), 136-138, 159-168, 180-188. In de eerste kadasterkaarten — en in navolging daarvan ook bij Jappé (1835) — staat de naam Reiderplaat abusievelijk ten westen van de Oude Beertster Moe afgebeeld. De Heringsplaat wordt daarentegen ten onrechte Zandplaat genoemd.