Tussen de
afzonderlijke veenkoepels slingerden riviertjes die het overtollige water naar
zee voerden. Zo’n riviertje vormde een breed dal, dikwijls met een slecht doorlatende
ondergrond en gedeeltelijk bedekt met laagveen. De ontginning van het veen
begon gewoonlijk vanuit de rivieroevers. Om vast te stellen waar de oudste
ontginningsdorpen lagen, moeten we dus precies weten waar deze waterlopen zich
bevonden.
***bevaarbaar*** overdekte sluiskokers, meerdere.
In ons
gebied kennen we minstens vijf of zes van zulke rivierlopen, die meestal werden
aangeduid als Ae, Aa of Ee. De belangrijkste was de Munte of Munter Ae, die
oorspronkelijk *Mente of *Monta werd genoemd. Deze rivier
ontsprong in het Zwanemeer achter Wildervank en liep via Veendam, Muntendam,
Nieuw-Scheemda en Nieuwolda naar Termunten. Begin en eindpunt zijn nog altijd
in het landschap te herkennen. Bij Muntendam herinnert een kronkelslootje in de
polder De Wieden aan de vroegere rivierloop. Het veenwater verzamelde zich
achter de Hoge dam, waar het via een sluisje naar de Oude Ae werd geleid. Ook
bij Woldendorp zijn de meanders van de Munter Ae grotendeels intact gebleven;
ze monden uit in een grenssloot tussen de beide dorpswierden van Termunten.
De moeilijkheid is
nu dat de oude loop van de Munter Ae grotendeels onder de Dollardklei verborgen
ligt. Het zijn vooral de
inversieruggen in het landschap, ontstaan doordat het omliggende land sneller
wegzakte dan de rivierbedding, die aangeven waar de rivier gelopen heeft. De meeste onderzoekers gingen er daarom tot voor kort van uit
dat de rivier via de oude kleistrook waarop nu Nieuw-Scheemda en Nieuwolda
liggen naar het noorden liep. pipo bv. Beekman, 64; AS&V… Bodemkundige
onderzoek dat aantoonde dat de kleistrook al veel ouder is, deed niettemin
twijfel rijzen. Zo veronderstelden meerdere auteurs – in navolging van Siemens
- dat de Ae al in de late middeleeuwen zijn weg in noordoostelijke richting
naar de Dollard zou hebben gezocht. Recent onderzoek te Zuidbroek door
archeoloog Hennie Groenendijk leek dit te bevestigen. Hij vond bij namelijk
opgravingen ter hoogte van de Oude Dijk bij Medemertol aanwijzingen dat de oude
loop van de Ae naar het noorden al in de middeleeuwen was geblokkeerd. Op
grond hiervan concludeert de waterbouwkundige H. Boer dat de rivier rond 1400
via de zogenaamde Oude Ae langs Scheemderzwaag naar de Oude Geut liep, vanwaar
zij dan in de richting van Nieuwolda afboog. De omstreeks deze tijd genoemde Folckerdewal
of Falcker dam zou dan de oostelijke oever van de Ae betreffen, die
samenviel met de pleistocene rug waarop de dorpen Scheemda, Midwolda en
Oostwold in de middeleeuwen lagen.
Een dergelijke reconstructie van de middeleeuwse rivierloop
zou vergaande consequenties hebben voor het beeld dat we ons van het landschap
vormen. Zo wordt het op deze manier veel moeilijker de ontginning van de
streek tussen Noordbroek en Nieuwolda te begrijpen. Er zijn echter
verschillende redenen om aan te nemen dat de Ae wel degelijk via Nieuw-Scheemda
en Nieuwolda naar het noorden liep.
In de eerste plaats de geologische situatie, die laat zien
dat er tussen de pleistocene rug waarop Oud-Scheemda lag en de opduikingen bij
Scheemderzwaag nauwelijks ruimte was voor een breed stroomdal. De veenlaag in
de ondergrond is hier bovendien grotendeels intact gebleven. De geblokkeerde
rivierloop die Groenendijk vond, sluit niet uit dat de rivier ten noorden van
dit punt weer een meander in de tegengestelde richting had. Zo werd er
— volgens notities van het Groninger Scheepvaartmuseum — bij het
Buiten Nieuwe Diep in 1890 op vier meter diepte een schip gevonden, waarvan het
dek en de afgebroken scheepsmast nog herkenbaar waren. Ook ten westen van de
Rechtewal is omstreeks 1850 op
In de tweede plaats zijn er twee grensverdragen uit 1391 en
1420 bewaard gebleven die nauwkeurige informatie geven over de loop van de Ae.
Het eerste stuk — alleen bewaard in een latere spelling — is nog minder
concreet: de rivier loopt “voort door die hemmericke toe den Zyl Ter Munte”.
De betrokkenen moeten bovendien “dagelycx ... den Eedyck heel holden al
omme in den Swage”. Het tweede stuk is veel concreter: het water van de Ae
loopt eerst “na Bruick” (Noord- en Zuidbroek) en vandaar “na den Swaich,
und vort an to den siell to Munte, de alle Oldeampen waternen utdragen”. We
moeten ons daarbij realiseren dat Zwaag niet alleen het huidige Scheemderzwaag
(oftewel Lutke Swaech) betreft, maar vermoedelijk de hele streek langs
de rivier van de Grote Swaech bij Wagenborgen tot aan het gelijknamige
dorpje Zwaag ten zuidenoosten van Woldendorp. Dit dorp Zwaag of Swaech
had vermoedelijk flink te lijden van het rivierwater. Gedurende drie decennia
was de bevolking zo sterk teruggelopen, dat er in 1419 behalve de kerk nog
slechts twee huizen waren overgebleven. De zielszorg werd daarom overgenomen
door het Grijzemonnikenklooster.
In de derde plaats is er uit zestiende en zeventiende-eeuwse
stukken en uit recentere kaarten voldoende topografische informatie te halen om
het verdere tracé van de Ae te kunnen achterhalen. Zo hebben we de Bolderij
en de Olde Diepswalle te Noordbroeksterhamrik, de Olde Ehe, Ol
Drij, Beide Sassen (= sluizen of monden), de Boorden en de Groote
en Kleijne Ham te Nieuw-Scheemda, de Ol IJ en het Eiland te
‘t Waar, de Ae-weg en de Ae-landen in Nieuwolda-West, de Lagerie
te Nieuwolda. Onregelmatige perceelsgrenzen en kronkelslootjes verraadden de
vroegere meanders. De meeste boerderijen in Nieuwolda-West strekten zich rond
1600 uit van over de Ae tot in de Fledder (= moeras) bij Wagenborgen.
Ook Cornelius Edskens tekent in zijn Dollardkaart van ca. 1640 de loop van de
Ae langs de Hoofdweg door ’t Waar en Nieuwolda. Eerst ten oosten van dit dorp
liep de vroegere rivier volgens hem buitendijks. De landerijen ten zuidoosten
van de Rechtewal strekten zich het begin van de zeventiende eeuw uit tot aan de
vroegere loop van de Ae, vanaf de Hooilaan reikten zij tot aan “de Ehe offte
Schembderwech”. De inwoners van Noord- en Zuidbroek werden in 1545 door het
Groninger stadsbestuur gewaarschuwd dat ze geen landerijen “over de olde Ee”
mochten afgraven of anderszins gebruiken.[1] Ook de afwijkende verkavelingsrichting in dit
gebied en het onregelmatige verloop van de gemeentegrens tussen Noordbroek en
Scheemda — vroeger mogelijk Hongersloot genoemd — is eigenlijk alleen te
verklaren vanuit het verloop van de rivier die als scheiding tussen beide
kerspelen diende. Het slootje ten westen van de Oudedijksterweg heette nog rond
1850 de Oude Aa-sloot.
Maar de meest gedetailleerde informatie bevat een verslag
over het dijkherstel in augustus 1573, waarbij een stadssecretaris Egbert Alting
korte aantekeningen maakte over het dijktracé van de Eideweg of Aeylewegh
te Noordbroeksterhamrik tot de sluis van de Oude Ae bij Medemertol.[2] In trefwoorden noteerde hij eerst de
belangrijkste problemen bij het dijkherstel. De oude sluis was dichtgespijkerd,
de zeedijken van
… de zijl togenagelt / de
pompe tot de Hoijwech // zijlen wech / zuijdtwendige / dijckbreeff / nu een
nije dyckbrieff to maken daer in gras gras glijck gestelt.
— 5 elle hoech — 9
breet // 2 elle hoech 5 breet dat noertbroecke mit de anderen moeghen mede
wthwateren vp dubbelt zyelschot g[ra]s g[ra]s ge[lyk]. …
Noertbroeke 800 — Roe binnen de Zydtwendige —j — Roede licht open anden
veendyck aeuerst dat se den Aylen wech moegen sluyten ander Veendyck, waervan
se dan der waterpendinge to maken[de] gemeent…
De Geute was een naar het zuiden lopend afwateringskanaaltje
tussen Noordbroek en Noordbroeksterhamrik. Met Zijdwendinge werd de
dijk langs de Siepsloot bij Korengarst genoemd, op de plek waar nu de verharde
weg door Noordbroeksterhamrik ligt. Vanuit deze Zijdwendinge liep de dijk dan
via de Hooilaan naar de huidige weg van Scheemda naar Noordbroek, een kade die
eveneens Zijdwendinge werd genoemd, om vervolgens via de Oude Dijk bij de
Karmerzijl te eindigen:
… Johan
Tamts huys ande Zydtwendinge voert ander Goete / hyr lopt der AE — tusschen in
/ ende weijnich van daer / na den Hoywech edder suydtwendinge tho / lopt se
weder uthwert buten dyckes ende also nu binnen dan buiten erschynende /— ist der scheyding tusschen de vander Schembde ende
Noertbroecke…
Een
nogmaals samengevat:
… de affbakinge
van de vß. suydtwendinge by de Goete langhes ander ooster sijdt bet de Aylen
wech / Karmer Zyll tegh[en] Suydtbroke in de AE…
Twee
conclusies kunnen we hieruit trekken: in de eerste plaats was de slingerende
loop van de Ae was nog goed te herkennen aan beide zijden van de
Oudedijksterweg. Daarnaast is de plek waar de Ae vanuit Muntendam in de Dollard
uitkwam precies aan te wijzen: niet bij Scheemderzwaag zoals Boer schrijft,
maar bij Krommerakken oftewel Medemertol onder Zuidbroek. Ook verwante namen
als Kuinder en Kundersloot geven trouwens al aan dat hier oorspronkelijk de
Karmerzijl te vinden was.
Waar de
grondpomp in de Hooilaan toe diende, is niet direct duidelijk. Het bijbehorende
inpolderingscontract spreekt echter uitdrukkelijk over een afzonderlijke sluis
in de Oude Dijk, de zogenaamde Goetsijl, waarlangs Noordbroek in de
Dollard uitwaterde. Mogelijk was een sluisje dat omstreeks 1976 bij
ruilverkavelingswerkzaamheden aan bij de kruising Scheemderweg-Oude Dijk
zichtbaar werd hiervan een restant.
In de jaren 1585-1588 werd langs hetzelfde tracé in opdracht
van het Groninger stadsbestuur een nieuw kanaal gegraven, dat via Slochteren en
Stootshorn over Noordbroek naar de Geut liep. Via de Geut leidde men dit kanaal
(het Mosseldiep) naar de Karmerzijl, die vervolgens — om overvallen van de
watergeuzen te verhinderen — extra goed bewaakt werd. Buitendijks liep dit
kanaal verder via het Papen- of Mensediep (ook wel Mense Hoensdiep)
naar Eexta, om via het Opdiep (oftewel de Gaergruppe) en de Tjamme over
Heiligerlee naar Winschoten te gaan. Deze vaarweg heeft echter maar kort
gefunctioneerd.
Op de
plek waar enkele zijtakken zich bij de hoofdstroom voegden, werd het rivierdal
breder. it waren de Leest bij Zuidbroek en de de Ooster Ae (in 1391 Letze of
Zyp genoemd) bij Meeden, die weer opgesplitst in. zype tussen heiligerlee en
scheemda
Zowel
in Muntendam als in Termunten had het Grijzemonnikenklooster van Termunten omvangrijk
grondbezit.
Ten westen
van de Munter Ae liep de Sijpe of Siepsloot die het water uit de venen rond
Sappemeer afvoerde. De bovenloop van dit veenriviertje fungeerde tevens als
grenssloot met Fivelgo. Verder naar het oosten liep de Fiemel Ae, die de grens
met het Reiderland markeerde. De drie rivieren vormden een gezamenlijk
afwateringssysteem; ze stonden onderling met elkaar in verbinding, zoals de
aanwezige inversieruggen aantonen. Maar niet overal heeft het water zijn sporen
achtergelaten. De loop van de Sijpe is bijvoorbeeld tussen Noordbroeksterhamrik
en Nieuwolda niet in het landschap terug te vinden. Wellicht stroomde het water
via het Lutjemaar (ook wel Crumme Rotmer of Noordbroekstermaar) naar ’t
Waar, om daar in de Munter Ae uit te monden.[3] Ten noorden van deze watering
vinden we ook de veldnaam Bolderie of Bulderije. Kleine
hoogteverschillen in het maaiveld geven aan dat de Munter Ae zich vanaf ‘t Waar
weer vertakte. We weten echter niet of deze vertakking in de late middeleeuwen
nog volledig intact was. Een volgende zijtak – die wellicht Botterij
heette - kronkelde naar het noorden en bereikte de monding van de Ae via een
nauwe doorsteek door de oeverwal bij Lalleweer (de Oude Hondshals en de Knuif).[4] Langs het tracé van dit Oude
diepke werd in 1601 de benedenloop van het Termunter Zijldiep gegraven.
Halverwege (bij het gemaal Nunnegaat) heeft bovendien een oude dwarsverbinding
met de Munter Ae bij Woldendorp bestaan, die vermoedelijk als een soort
overloop fungeerde. De situering van twee steenhuizen (de Knuif en Huningaweer)
op strategische plaatsen langs deze rivierlopen laat zien dat beide rivierlopen
nog in de veertiende eeuw bevaarbaar waren.[5] In deze omgeving mondde
ook een zijstroompje uit – het latere Hondshalstermaar – dat in de venen ten
oosten van Wagenborgen ontsprong.
Het verloop van de Sijpe is
niet gemakkelijk te reconstrueren. Feitelijk was er tot in de negentiende eeuw
sprake van twee afzonderlijke watergangen die Lutjemaar werden genoemd. De
eerste vormde een zijtak van de Sijpe, die ontsprong in het Noordbroekstermeer
(drooggelegd omstreeks 1614) en die zich ten zuiden van de zogenaamde
Rotmerlanden vootzette tot aan de Kromme Sloot bij Wagenborgen. Dit tracé
dateert – zoals we nog zullen zien - vermoedelijk uit de vijftiende eeuw en
werd ook wel Oude maar of Swetmaar genoemd. Een kade langs dit Swetmaar – de
Zijdwendinge (genoemd in 1542) – zorgde ervoor dat het veenwater niet naar het
zuiden richting Korengarst kon stromen. In het begin van de zeventiende eeuw
groef men vervolgens vanaf Noordbroeksterhamrik het Grootmaar of Zwaagmaar, dat
werd doorgetrokken tot het Hondshalstermaar; tenslotte maakte men een doorsteek
tussen de Siepsloot en het Grootmaar, waardoor het veenwater voortaan direct
via Lutjemaar, Grootmaar en Hondshalstermaar naar het Termunterzijldiep kon
wegstromen. Het gebied tussen dit Lutjemaar en de Siepsloot – Veenkampen
geheten – waterde een tijdlang uit via het Slochterzijlvest, maar werd
omstreeks 1614 bij het Termunterzijlvest gevoegd.[6]
De tweede watergang met de naam Lutjemaar liep midden door Noordbroeksterhamrik
naar ’t Waar en werd ook wel Crumme Rotmer of Noordbroekstermaar genoemd. Ik ga
er van uit, dat beide – mede gezien het meermalen voorkomen van het woord
Rotmer – oorspronkelijk met elkaar in verbinding stonden.
Mogelijk
heeft er ook tweede verbinding tussen de Sijpe en de Munter Ae bestaan. Die zou
dan verder noordelijk via het Bultstermaar (de Botervaart) onder Wagenborgen
moeten hebben gelopen.[7] Het
Hondshalstermaar komt daarvoor niet in aanmerking: grote delen daarvan zijn pas
in het begin van de zeventiende eeuw gegraven; het tracé bij Nieuwolda – het
zogenaamde Nieuwe Kanaal - dateert zelfs uit de negentiende eeuw. Het
aangrenzende gebied was in de middeleeuwen vermoedelijk nog met veen bedekt.
Omstreeks 1500 heeft men hier de Weerdijk aangelegd; achter deze dijk het
kleidek minder dan
Het
veenwater uit de Sijpe veroorzaakte ongetwijfeld veel overlast in de lager
gelegen delen van het rivierdal. Met name het gebied tussen Noordbroek en
Siddeburen, dat tegenwoordig ruim een meter lager ligt dan de oeverwal van de
Eems, moet erg drassig zijn geweest. De kroniek van het klooster Wittewierum
vermeldt dat deze streek in 1287 onder water kwam te staan, nadat de dijken ten
oosten van Oterdum waren doorgebroken. Twee jaar later werden ook de sluizen
bij Oterdum vernield. De kerk van Noordbroek werd omstreeks deze tijd
verplaatst, het dorp Rotmerskerken (bij Korengarst) verlaten en de kerk van Oostwold
(bij Siddeburen) afgebroken. Om deze wateroverlast tegen te gaan, zocht men een
kortere verbinding naar zee. De laagten tussen Wagenborgen en Oterdum boden
daarvoor een goed alternatief. Zodra dit door de ontginning van de venen ten
noorden van Wagenborgen enigszins mogelijk was, schijnt men daarom de Sijpe
naar het noordenoosten te hebben afgeleid. Daartoe werd de Kromme Sloot bij
Eelshuis verlengd; de Sijpe mondde voortaan via de nodige omwegen uit bij de
sluizen van Oterdum.[9]
De commandeur van de johannietercommanderij Oosterwierum te Heveskes had de
leiding van het Oterdummer Zijlvest. Aangezien het klooster nogal wat
bezittingen in de omgeving van Wagenborgen had (waaronder het vermoedelijke
uithof Eelshuis), ligt het voor de hand dat de kloosterlingen voor deze
aanpassing verantwoordelijk waren. Ook het Grijzemonnikenklooster Termunten,
dat hier eveneens veel landerijen had, moet van de verbeterde afwatering hebben
geprofiteerd.
Het
preciese verloop van de nieuwe watergang is niet bekend. Eventuele sporen in
het landschap zijn bovendien bij ruilverkavelingen verloren gegaan. Hazelhoff
(1977) veronderstelt dat het veenwater via twee parallelle sloten ten noorden
van Wagenborgen oostwaarts naar het Hondshalstermaar werd geleid. In het westen
liep de Swaailandse sloot, die zich via het Proostmeer in het Hammaar
voortzette. Oostelijker liep de Tochtsloot, die zich via het Janjemeer en de
Sierkolk voortzette in ’t Sier. Beide sloten mondden – volgens dezelfde auteur
- uit in de Stinkvaart of het Wagenborger maar, die dan via een andere Kromme
Sloot met de benedenloop van het Hondshalstermaar in verbinding stond.
Waarschijnlijker is echter dat ’t Sier bij Tonnistil direct in het
Hondshalstermaar stroomde. Het bestaan van een doorbraakkolkje doet vermoeden dat
we hier met de bermsloot van een voormalige veendijk te maken hebben. De Tochtsloot liep echter nog verder door naar
het Proostmeer, zodat de watertoevoer door ’t Sier betrekkelijk gering moet
zijn geweest.
Door
de aanleg van de Zomerdijk omstreeks 1466 werd afwatering via het
Hondshalstermaar onmogelijk. Daarom werd “Wagenborgen beneden der Gast unde
bynne kaedycks" in 1471 ingelaten in het Farmsummer zijlvest. De
stroomrichting van de Stinkvaart werd omgekeerd, waardoor het water voortaan
via het Farmsummer maar kon wegstromen.[10] De
plek waar de Zomerdijk voortaan de oude waterloop afsloot, stond bekend als de
Overtocht of Oevertocht (1548). Deze naam verwijst mogelijk naar een veerpontje
“over de Tocht” (de Tochtsloot), dan wel naar plek waar schepen over de dijk
werden gesleept (een overtoom).[11] Hier
is later een grote doorbraakkolk ontstaan. Het water van het Hondshalstermaar
zal men voortaan direct op het wad hebben geloost via het Ooster Monnikenmaar
(Nieuwolda-Oost). Opvallend genoegd was het aangrenzende perceel gezamenlijk
eigendom van de kloosters van Oosterwierum en Termungen. Ook dat wijst weer op
hun betrokkenheid[12]
Ook
het verdere verloop van de Sijpe is onzeker. Verschillende auteurs gaan – in
navolging van Eibergen (1941) en Siemens (1974) – er van uit dat deze watergang
oorspronkelijk via het Hondhalstermaar bij Oterdum uitmondde. De grenssloot
tussen Oterdum en Borgsweer zou dan de oude loop van de Sijpe volgen, die hier
tevens de grens tussen Fivelgo en het Oldambt vormt. Dit berust echter op een
misverstand. De grenssloot tussen Oterdum en Borgsweer dateert op zijn vroegst
uit de vijftiende eeuw: pas in 1432 werden de hamrikken van beide dorpen door
het zetten van grenspalen van elkaar gescheiden.[13]
Waarschijnlijker is het bestaan van een doorsteek in de richting van het
Oterdummer of Kloostermaar, waar slechts een gering hoogteverschil overwonnen
moest worden. Op de driesprong van de Hogemedelaan en de Zomerdijk vinden we de
naam Stinkerij of Stokkerij, die het bestaan van een oude waterloop lijkt te
bevestigen. Maar we kunnen ook aan de (Olde) Tochtsloot denken, die nog in de
achttiende eeuw verder westelijk langs de Kloosterlaan naar het noorden liep.
Deze sloot liep door het kloosterland van Oosterwierum, wat – gezien de
betrokkenheid van de kloosterlingen bij de waterstaat – niet hoeft te
verwonderen.[14] Hier moest het water
echter een voormalig veenontginningsgebied passeren, dat toen nog iets hoger
lag dan het gebied bij de Hogemedelaan. Een derde mogelijkheid is tenslotte,
dat men de Sijpe verder oostelijk in de bovengenoemde rivierarm bij Lalleweer
liet stromen.
De Fiemel Ae (1420: Ffimell Ee) was een grensriviertje dat vermoedelijk ontsprong in het Munnekeveen en dat bij het dorp Fiemel in zee stroomde (Fimilion = nederzetting aan de sterke stroom). De naam van het dorp en omvang van de stroomgeul doen vermoeden dat het aanvankelijk om een behoorlijke rivier ging, die een deel van het water uit de Munter Ae ontving. Ook de aanduiding Fifanbetan (Fifanbecan?), die in een document uit de elfde eeuw opduikt, heeft mogelijk betrekking op de Fiemel Ae. Eén van de schenkingslijsten van de abdij Werden a/d Ruhr vermeldt tenminste dat het dorp Reiderwolde in Fifanbetan gelegen was.[15] In de hoge middeleeuwen werd de betekenis van dit riviertje veel geringer, zodat de monding kon worden afgedamd. De bovenloop stond kennelijk in verbinding met de Finser Ee of Oude Ae, die in het hoogveen bij Oostwold ontsprong. In het dal van de Munter Ae had men — zoals we uit waterstaatkundige verdragen van 1391 en 1420 kunnen vernemen — te kampen met wateroverlast van deze Finser of Fiemel Ae: de ingelanden werden verplicht het riviertje ‘s voorjaars tijdig af te dammen om eventuele schade te voorkomen.
Mogelijk stond
de Fiemel Ae verbinding met een dwarswatering, die het veenwater uit een groter
gebied moet verwerken. De Smet vond tenminste bij Midwolda de sporen van zo’n
oude watergang. Later liep hier de belangrijkste afwateringsgeul van de
westelijke Dollardboezem: de Oude Geut. Deze Oude Geut schijnt gedeeltelijk de
loop van de Fiemel Ae te hebben gevolgd. In 1584 noemde men de priel die aan de
zuidkant langs het Munnekeveen stroomde nog steeds de Fijmer Ae, terwijl het tracé bij Midwolda in 1599 als Ae Goete
werd aangeduid.
Over de
andere hoofdstroom de Reider Ee of Aa, die het water van de Westerwoldsche en
de Pekel Aa in zich verenigde en bij de Punt van Reide in zee stroomde, is veel
minder bekend.
Bei den Westerwoldern heißt er heute Aa, was dasselbe ist
wie Ee"(16n).
Ook hier zullen we uit moeten gaan van een breed dal met één of meer afgedamde zijstromen. Dollardkaarten tweede waterloop bij het dorp Fletum. De naam Fletum (Wig Flieta = wijk-vliet) wijst inderdaad op het bestaan van een waterloop in getijdengebied, waarbij een nederzetting (wic) werd gesticht. Het bestaan van een afgedamde rivierloop zou kunnen verklaren waarom de dijken bij het buurtschap Jansum, dat “een quaet swaer stuck dijcks” wordt genoemd, als eerste zijn ingebroken. De naam van het buurtschap de Lidden (Lijdden, Liede) bij Oosterreide wekt bovendien de indruk dat er sprake was van een kunstmatige waterloop, die ooit werd gegraven om een rivierarm om te leiden.
De monding van de Reider Ae was aanmerkelijk breder dan die van de Munter Ae: volgens zestiende-eeuwse overleveringen lagen om de toevloed van water te verwerken er zeven sluiskokers naast elkaar, tegen Termunten vijf en Oterdum drie.[16] Debietgebied was dan ook veel groter.
Het
preciese verloop van deze rivier is niet bekend. Sommige auteurs (waaronder
Homeier) veronderstellen dat de stroom vanaf het huidige monding van de
Westerwoldsche Aa pal naar het noorden liep, waarna hij pas ter hoogte van
Ditzumerhammrich naar het westen afboog. Dit is vooral gebaseerd op een
opmerking van Ubbo Emmius, die stelde dat de Aa tussen Garmede en Wynham door
stroomde. Aangezien Wynham Ditzumerverlaat
Emmius
plaatste het dorp Wynham echter midden in de Dollard aan de westzijde: de
rivier volgt grotendeels zijn oude loop, die ook door de meeste vrachtschippers
wordt gebruikt, zo schreef hij in 1590.[17] De meeste auteurs zijn het er dan ook over eens dat de huidige
stroomgeul via Buiten Aa, Schanskerdiep en Groote Gat nog steeds bij benadering
de middeleeuwse rivierbedding volgt. pipo
nieuw statenzijl ligt op oorspronkelijek plejk, stuk afgesleten kloostermop op
De eerste zijstroom was
het Heestertief, dat in het hoogveen ten oosten van Bunderhee ontsprong en vermoedelijk
via het Marienchorstermeer door Ditzumerhammrich naar het westen liep. De
buitendijkse eilandengroep De Blincken vormde blijkbaar een restant van de
vroegere oeverwal van dit riviertje, dat oorspronkelijk wellicht bij Fletum in
zee stroomde. De naam niet bekend. Riede? Reyder Hammerick (Arends, Houtrouw,
Wildvang). Zo ook dichtgeslibde rivierloop. Hier hele landschap naam van.
Verder
stroomafwaarts mondde de Tjamme uit. Dit was een veenontwateringssloot die
vermoedelijk ontsprong in het Meerland bij Midwolda, maar dat later “over
dat moor” werd doorgetrokken tot Heiligerlee, Eexta en Scheemda. Dit
laatste deel werd ook wel Zype genoemd. De Tjamme fungeerde als een grenssloot,
niet alleen tussen het Oldambt en het Reiderland, maar ook tussen de bisdommen
Münster en Osnabrück. Het meest zuidelijke deel van het Reiderland — het Ulsder
Vijfdedeel — viel namelijk onder het bisdom Osnabrück. Het kaarsrechte verloop
van de Tjamme laat zien dat hier landmeters aan het werk zijn geweest, die zich
onder andere op de kerktorens van Winschoten, Finsterwolde, Siddeburen,
Bellingwolde en de opduiking van Onstwedder holte hebben georiënteerd.
Benedenloop
via slinger zoals kaarten en kleibanken aantonen.
Verschillende
auteurs waaronder Homeier 1977 en Knol 1993 veronderstellen dat de Tjamme in de
Fiemel Ae uitmondde. Dit is speculatief. Verbinding niet uitgesloten, aangezien
beide grens vormen. Finsterwolde ligt immers ten oosten bovenloop van de Fiemel
Ae. Kaart geabseerd op oeverleveringen toont zijstroompje.
Breed dal ten dele
overgroeid.
Bij Bunde vertakte de
rivier zich weer. Bij Nieuweschans stroomde tenslotte de Lethe of Moersloot
(door Emmius Sypa of Aa genoemd), die achter Dünebroek in het veen ontsprong.
Omvangrijk kleipakket. Nieuweschans op oeverwal daartussen. Emmius.[18]
Het steenhuis van
Bunderhee lag eveneens aan een vaargeul, zoals uit archeologisch onderzoek is
gebleken. Fantasieverhalen over noormannen via een zijtak van de riede
(Houtrouw 236 naar Arminius 1874).
Bij Ulsda aan beide
kanten.
De Pekel Aa liep tot 1596 aan de westzijde van Ulsda door de Heerensloot. Daar ook de Westerwoldsche Aa tot halverwege de zestiende eeuw westelijker liep en zich al bij Draaijerij met de Pekel Aa verenigde, moet Ulsda aan de oostelijke oever van de Reider Ee hebben gelegen.
Een
zijtak van de Pekel Aa was de Rensel, die in het hoogveen achter Westerlee
ontsprong. Ook het dorp Westerlee (lee = watergang) ontleende zijn naam
waarschijnlijk aan dit veenstroompje.
Geulen en platen in de Dollard in de 19e eeuw
(topografische kaart 1862) |
De
hydrografie van de Dollardboezem is in de loop der eeuwen grondig veranderd.
Het water van de Buiten Aa of het Schanskerdiep liep tot het eind van de zeventiende
eeuw iets verder naar het noorden — waar nu de Oost Friesche Plaat ligt —
alvorens naar Eemsmonding af te buigen. De geul was bovendien aanmerkelijk
smaller: het Groote Gat is pas in de negentiende eeuw ontstaan uit een smallere
stroomgeul, aan de westkant begrensd door de hoge oeverwal van de Heringsplaat
die Geise werd genoemd. De belangrijkste zandplaten lagen nog niet op
hun huidige plek. De kaart van Beckering (1781) toont één grote plaat in het
midden van de Dollard (vermoedlijk de Heringsplaat) en drie kleinere bij de
Punt van Reide. Met deze laatsten worden waarschijnlijk de Reiderplaat, de
Noordwal (bij Termunten) en een slikkengebied dat vanouds bekend stond als Plaene
bedoeld (vandaar de benaming Blainriet, blaain = moddervlakte). Ook
zestiende-eeuwse kaarten tekenen hier al enkele eilanden. De stroomgeul van
het Beertster– en Bellingwolderdiep, die bij Finsterwolderhamrik in de Dollard
uitmondden, liep tot ongeveer 1830 als Beerster Moe tussen de Reiderplaat en
de Heringsplaat door, waarna hij naar het oosten afboog in de richting van de
Aa. De Oude Geut en het Noorderriet — aan weerszijden van Munnekeveen en
Bolplaat — mondden eveneens in de Beerster Moe uit.
In de
negentiende eeuw kam het bestaande stelsel van geulen, slikken en platen onder
druk te staan door de toenemende verlanding van de Dollardboezem. De Beerster
Moe raakte op twee plaatsen verstopt, zodat men het spuiwater via een
kunstmatig uitgediepte overloop langs de Hooge Plaat naar het Schanskerdiep
moest leiden. Dat gebeurde rond 1830. Het aangevoerde zeewater, dat niet goed
meer kon wegstromen, baande zich vervolgens een nieuwe geul naar de Eems door
de Reiderplaat, die daarna naar het westen opschoof. De Heringsplaat breidde
zich daarentegen naar het noorden uit. Ook aan Duitse zijde veranderde er een
en ander. Om de haven van Emden beter toegankelijk te maken werd de Eemsbedding
voorzien van dammen. Ten gevolge daarvan verplaatsten de prielen door het
Hoogzand hun loop naar het westen.[19]
Conclusies
over de middeleeuwse situatie zijn hieruit echter niet te trekken. Aangezien de
Oude Geut echter — zoals we zullen zien — oorspronkelijk bij Fiemel uitmondde,
terwijl de Tjamme in de Aa uitkwam, moet de dwarsverbinding via de Beerster Moe
eerst later tot stand zijn gekomen. Kaarten van het verdronken Dollardgebied
suggereren dat de Aa ter hoogte van de Oost Friesche Plaat weer naar het oosten
afboog. Het bestaan van een erosiegeul door de Heringsplaat — de zogenaamde
Schelpdelle — doet juist een meer westelijk verloop vermoeden. De relatief hoog
gelegen kleigronden van de Hooge Plaat zouden bovendien een restant van een
middeleeuwse oeverwal kunnen zijn.
[1] Oud-Archief Gemeente Groningen 466rvr (Oud-Register Feith 1545.6).
[2] Oud-Archief Gemeente Groningen 1039rvr (Oud-Register Feith 1575.90). Het inpolderingscontract in Archief Termunter Zijlvest nr. 13 = hs. in 4° nr. 133.
[3] Ook op de kaart van De Cock (1976) mondt de Sijpe uit in de Munter Ae.
[4] De naam Knuif of Knoef is waarschijnlijk afgeleid van het werkwoord ‘knijpen’. Daarnaast was er sprake van de Kleine Knuif, die iets verder zuidelijk lag. Hier stond een steenhuis dat in de achttiende eeuw bekend stond als Oudt Houwerda. In deze omgeving vinden we ook de boerderijnaam Botterij.
[5] Een volgende dwarsverbinding bij Oostwolderhamrik moet al in de vroege middeleeuwen zijn verdwenen. Het toponiem Corenswold geeft aan dat zich hier inmiddels een veenpakket had gevormd.
[6] Siemens 1974, 57
[7] Het Bultster- of Zuidbultstermaar – ook wel Molen Sloot genoemd - wordt in de Gemeente Atlas van J. Kuyper (1867) Buttervaart genoemd. Of het hier om een oude naam gaat, is onduidelijk. De naam Suide-bulten komt in elk geval in 1657 voor (Groninger Archieven 880.665, coll. Fransema).
[8] Nog in 1760 is sprake van het Swetmaar op de Swaagh bij de Kaij-dijk.
[9] Siemens (1974) en Hazelhoff (1977) gaan er van uit dat de Kromme Sloot de voortzetting van de Sijpe is. Ook een iets oostelijker tracé langs een voormalige Dollardgeul ter hoogte van de Zwaagweg behoort echter tot de mogelijkheden. In deze omgeving vinden we verder het buurtschap de Stolderij, waaraan de Stolderij- of Nieuwe Kolk – ontstaan in 1672 – zijn naam dankt. Een achttiende eeuwse kaart – afgebeeld door Hazelhoff – vermeldt dat hier een zekere Harm Stol woonde, die zijn naam aan de kolk zal hebben gegeven. De kadasterkaart van 1823 (verzamelplan gemeente Termunten) geeft dit buurtje de naam Botterij, een naam die we ook bij Borgsweer aantreffen.
[10] Ligtendag, 1995, 144. Siemens 1974, 51. Kooper 1939, 66 en 169 (noot). Clevering wijst er op dat Appingedam in 1548 de dijken bij de Overtocht moest onderhouden. Dit ging terug op een beslissing van de Gemene Landswarf in 1466 “van des dijckes wegen to Wagenborgen inden hoep gehieten”. De uitdrukking hoep geeft aan dat men hier een halfronde dijk aanlegde om een inbraak in te dammen. Cleveringa 1939, 144-145. Feith 1863, 92.
[11] De schoolmeester van Wagenborgen schreef in 1828: “Overtogt, zegt men hier algemeen, is zijn naam verschuldigd aan ene van ouds bestaan hebbende overvaart over eene watering, doch waarvan thans niets meer te zien of te ontdekken is”. De Vries 1946, 180. Nieuwe Groninger Encyclopedie, 653.
[12] Schroor 1996, nr. 107.
[13] Georgius 1976, 110. Dit in tegenstelling tot Knol 1993 en Van Lengen 2003.
[14] Schroor 1999, nr. 90.
[15] De plaats Reiderwolde (Redi in Walda) ligt volgens de Werdener Urbare in Fifanbetan, volgens een ander afschrift in Tifanbecan; wellicht heeft men — zoals dat vaker gebeurde — Fivel en Fiemel verwisseld. De taalkundige Gysseling denkt hierbij echter aan Finsterwolde.
[16] Rengers I 74. Zo ook Dollardkaart. De Emdener predikant Gnapheus berichtte in 1553 dat er in Fletum zeven sluizen hebben gelegen, maar hier is blijkbaar sprake van een verwisseling met de Reiderzijlen.
[17] Emmius baseerde zich vooral op de Dollardkaart van 1574, die de Aa een vrij oostelijk verloop gaf en die Wynham op de westelijke en Garmede op de oostelijke oever van de Ee situeerde. Vermoedelijk is hier sprake van een verwisseling met Wynedaham, dat op de westelijke oever lag.
[18] Volgens Emmius liep het riviertje de Lethe langs de eilanden Jarde en Uiterbeerte, vlak voor de kust van Ditzumerhammrich en dwars door de eilandengroep De Blincken, om daar vervolgens naar het westen af te buigen. Ook hier lijkt hij zich vooral op de Dollardkaart van Van der Meersch te baseren.
[19] Zie Schroor (1999), 22,
180-181; Schroor (2003), nr. 45e, 56 en 62; Stratingh en Venema (1855),
136-138, 159-168, 180-