|
Een van de grootste ontdekking van de historische geografie in
de afgelopen decennia is het gegeven dat grote delen van het Nederlandse kustgebied
ooit bedekt zijn geweest met dikke lagen hoogveen (veenmos- of sphagnum-veen).
Dit veen vormde 10 tot 15 km grote ‘koepels’ die in het midden een dikte van
vier tot zes meter of meer konden bereiken. Zelfs van bestaande zandhoogten
valt aan te tonen dat ze ooit grotendeels onder het veen lagen. Dat geldt ook
voor ons gebied. De uitlopers van het Bourtanger Moor strekten zich uit tot
vlak achter de eigenlijke kuststrook en vormden daar afzonderlijke veenkussens die door riviertjes van elkaar werden
gescheiden. De stroomgebieden van deze riviertjes waren niet bedekt door het
veen. Zij vormden moerassige laagvlakten met meanderende waterloopjes; langs de
oever daarvan vestigden zich sinds de negende of tiende eeuw de eerste bewoners
van het achterland.
Een laatste restant van zo’n veenkoepel is te vinden in het
Meerland bij Oostwold, waar nog een klein stukje hoogveen is overgebleven. De
veengroei begon hier al betrekkelijk vroeg, omdat de keileemruggen die dit
gebied omringden de waterafvoer bemoelijkten. Vanaf deze keileemruggen breidde
het veen zich naar de aangrenzende laagvlakte uit. Het voormalige eiland
Munnekeveen in de Finsterwolderpolder (genoemd naar het kloosterbezit aldaar)
vormde vermoedelijk eveneens de kern van een veenkoepel. Hier werd nog in 1583
midden in de Dollard turf gegraven. Veenrestanten in de Dollardklei tonen aan
dat in deze omgeving tot het einde van de middeleeuwen plaatselijk hoogveen
aanwezig was.[1] Een hele
serie veenkoepels kunnen we situeren in het Duitse Rheiderland, waar de hoogveenmoerassen
zich naar het noorden uitstrekten tot bij Marienchor en Hatzumerfehn. In de
omgeving van Marienchor bevindt zich maar liefst vier tot zes meter veen, dat
slechts door een dun kleidek is afgedekt. Pas tegen het einde van de
middeleeuwen was dit gebied zover weggezakt dat het toestromende zeewater een
einde aan de veengroei kon maken.
Dichter bij de Eemsoever vormde zich geen hoogveen, maar
ontstonden laagveenmoerassen met rietvelden en kreupelhout (riet-zegge-veen en
bosveen). De stijgende zeespiegel bewerkstelligde dat de rivieroevers steeds
hoger opgeslibd raakten. De afwatering van het achterliggende gebied werd daardoor
bemoeilijkt, waardoor het veen zich uitbreidde. De geregelde aanvoer van
voedselrijk rivierwater verhinderde echter dat zich hoogveen vormde. Zodra deze
aanvoer tijdelijk tot staan kwam, groeide het veenpakket geleidelijk boven het
maaiveld uit. Steeg het water echter sneller, dan maakte het veenmos weer
plaats voor riet en zegge.
De uitbreiding
van de veenbegroeiing beperkte ook de mogelijkheden voor menselijke bewoning.
De uitgestrekte vlakten rond de Noordzee werden tenminste vanaf het einde van
de laatste ijstijd (ca. 12.000 v.Chr.) door rondtrekkende jagers en
verzamelaars bezocht. Naarmate de veengroei doorging, bleef er voor de mensen
steeds minder ruimte over. De pleistocene ondergrond, gevormd tijdens de voorlaatste ijstijd, fungeerde min of meer als
het skelet waarop de verschillende veen- en kleilagen werden afgezet. Alleen de
hogere delen – stuwwallen, rivieroevers en andere opduikingen – bleken uiteindelijk
geschikt om zich permanent te vestigen. Al de eerste landbouwers van de
zogenaamde trechterbekercultuur die hier omstreeks 3500 v.Chr. kwamen wonen,
zochten de hoogste plekken in het landschap op voor hun akkers, boerderijen en
grafmonumenten. Het hunebed en de steenkist van
Delfzijl-Heveskesklooster, die onder metersdikke klei- en veenlagen verborgen
zaten, waren op de uitloper van een zandrug gesitueerd. Losse vondsten uit deze
periode zijn verder gedaan in Muntendam, Finsterwolde, Bunde-Boen, Weener en
bij het voormalige eiland Nesserland. Uit het veen bij Noordbroek stamt een polsbeschermer uit
het tijdperk van de klokbekercultuur (2700-2100 v.Chr.).
Langs de beekdalen
van Westerwolde en op de zandgronden bij Weener en Stapelmoor bereikte de bevolkingsdichtheid
een hoogtepunt in de late bronstijd (1200-800 v.Chr.) en in de vroege ijzertijd
(800-550 v.Chr.). Grafheuvels, urnenvelden en omwalde akkertjes – zogenaamde celtic
fields - kennen we vooral uit Westerwolde; de noordelijkste begraafplaatsen
uit de late ijzertijd bevonden zich te Zuidbroek-Uiterburen en Wedderveer. Een
nederzetting uit de late bronstijd is blootgelegd te Süderhilgenholt bij
Weener, terwijl bij Muntendam een vuurstenen hamerbijl te voorschijn kwam die
typerend is voor deze periode. De bewoning beperkte zich uiteindelijk tot die
gebieden die hoger dan 1 m +NAP lagen. Tenslotte raakten ook deze woonplaatsen
overgroeid door het veen. Westerwolde werd kort na het begin van de jaartelling
verlaten. Slechts sporadische vondsten, zoals twee Romeinse muntjes te
Zuidbroek en enkele begraven depotvondsten uit Westerwolde tonen aan dat er nog
steeds mensen op doorreis door de moerassen trokken.[2]
|
Het eigenlijke Dollardgebied bestond oorspronkelijk uit een glooiende
vlakte met diepe slenken, die geleidelijk gevuld raakten met sediment. Zolang
de stijging van de zeespiegel achterbleef bij de groei van het veenoppervlak,
bleven de oeverwallen langs de Eems intact. Steeg het water sneller, dan
ontstonden diepe bressen waarin zich metersdikke kleilagen konden afzetten.
Soms raakte het veen bedekt door mariene afzettingen, dan weer vormden zich
nieuwe veenpakketten. Zodoende ontstond langs de randen van het kleigebied een
typerend patroon van afwisselende lagen klei en veen. Door ontwatering van de
ondergrond, erosie van het veenoppervlak (oxidatie) en druk van van de
kleilagen die daar weer overheen spoelden (compactie) zijn de oorspronkelijke
veenlagen vaak behoorlijk ingeslonken. Hoe dik het veenpakket oorspronkelijk
was, kunnen we daarom slechts raden.
Vlakbij de kust is het bestaande klei- en veenpakket meer dan
10 m dik. Bij Termunten en in de Eemsmonding ligt de pleistocene ondergrond op
maar liefst 8 tot 12 m –NAP, in de Dollardboezem nog altijd op 4 tot 8 m -NAP.
Dat de dijken vele eeuwen later gemakkelijk konden doorbreken, heeft zeker ook
te maken met de kwetsbaarheid van het metersdikke veenpakket dat onder de
bovenste kleilagen verborgen lag. Dieper landinwaarts in de voormalige
Dollardboezem ligt het pleistoceen gewoonlijk op een diepte van 3,5 tot 5,5 m
–NAP (tabel 1).
|
Op sommige plekken begon de veengroei al zo’n 8000
jaar geleden. De diepste kleilagen bij Termunten zijn meer dan 6000 jaar oud.
Omstreeks 2500 v.Chr. bereikte de zee voor het eerst de omgeving van Nieuwolda.
Na een rustige periode, waarin het veen zich uitbreidde, deden zich omstreeks
1500 v.Chr. nieuwe inbraken voor. Daarbij werd een pakket van kalkrijke oude
zeeklei afgezet dat plaatselijk enkele meters dik is. Een westelijke uitloper
van de Eems kwam tot aan Noordbroek, een oostelijke tot Winschoten en Bellingwolde.
Verder landinwaarts kwam het zeewater echter niet. In een smallere zijtak bij
Bunderhammrich, die mogelijk aansloot op een verdwenen rivierarm bij Jemgum,
stroomde uitsluitend zoetwater.[3]
Opvallend genoeg deden de inbraken zich voor in een periode dat elders de
invloed van de zee juist afnam. Wellicht veroorzaakte de vernauwing van de
Eemsmonding een opstuwing van het zeewater, waardoor verder landinwaarts nieuwe
inhammen ontstonden.[4] De
uitbreiding van het getijdengebied moet een uitschurende werking hebben gehad:
grote hoeveelheden sediment belandden in het overstroomde achterland, waar ze
een vruchtbare bodem vormden. In de negentiende eeuw werd deze zogenaamde
‘blauwe klei’ dikwijls opgedolven op om er de bouwvoor mee te bemesten.
Omstreeks 800 v.Chr. vond een belangrijke weersomslag plaats.
Het klimaat werd koeler en regenachtiger, terwijl de stijging van de zeespiegel
eveneens afnam. Dat had een belangrijk effect op de veengroei: het hoogveen
kwam versneld tot ontwikkeling. Oudere veenlagen bestaan dikwijls uit compacte
zwarte turf waarin de plantenresten grotendeels zijn vergaan, jongere lagen uit
lichtere grijze turf die aanmerkelijk sneller is gevormd.[5]
Omstreeks dezelfde tijd trok de zee zich terug uit het Dollardgebied, waardoor
ook hier de veengroei weer op gang kwam.
Stroomafwaarts vond nu het omgekeerde plaats: daar breidde de zee zich
steeds verder uit. De monding van de Eems werd wijder en er ontstonden brede
kwelderwallen waarop vervolgens nieuwe dorpen konden ontstaan. De oudste dorpen
in Hunsingo en Fivelgo dateren al uit de zesde eeuw v.Chr.
|
Bij nieuwe doorbraken raakte ook het Dollardgebied geregeld overstroomd,
waardoor niet alleen bij Nieuwolda, maar ook bij Wymeer, Oude- en
Nieuweschans, Nieuw-Beerta en verder
noordelijk een laag zogenaamde Eemsklei werd afgezet.[6]
Die werd later op zijn beurt weer grotendeels door veen bedekt. Wanneer deze
afzettingen ontstonden, is nog omstreden: De Smet (1962) en Behre (1970)
meenden dat de veengroei al omstreeks 500 v.Chr. tot stilstand kwam. Roeleveld
(1974) heeft dit echter in twijfel getrokken; hij vermoedde dat de Eemsklei –
net als de knikklei van Fivelgo - pas enkele eeuwen na het begin van de
jaartelling is ontstaan. De inwerking van de zee was bovendien veel minder
heftig dan in eerdere perioden. De Eemsklei is rijk aan slib en tamelijk zuur.
Uit dat laatste kunnen we afleiden dat de veengroei rondom het overstroomde
gebied doorging. Bij Nieuwolda ontstond plaatselijk een veenlaag van maar
liefst 85 cm, die eerst nadien door Eemklei werd bedekt. Een dergelijk veenpakket
kan zich niet binnen het tijdsbestek van enkele eeuwen hebben gevormd.
|
Feit is wel dat de Eemsoever in het Rheiderland enkele eeuwen vóór het begin van de jaartelling binnen het invloedsbereik van de zee kwam. De eerste kolonisten die zich omstreeks 600 v. Chr. bij Jemgum en Hatzum vestigden, troffen hier nog een zoetwatermilieu met dichte ooibossen van eiken, iepen en essen. Ruim drie eeuwen later moest men deze nederzettingen opgeven. Een brede geul gevuld met kalkrijke klei bij Marienchor geeft aan dat de kuststrook onder directe invloed van de getijdenwerking kwam te staan. Bij Jemgum baande het opgestuwde rivierwater zich een kortere weg naar de kust, waarna de resterende meander dichtslibde. Toen het aantal nederzettingen zich rond het begin van de jaartelling weer uitbreidde, bevond zich hier een brak getijdengebied, dat werd gedomineerd door uitgestrekte rietvelden. De invloed van de zee was zodanig dominant, dat men de boerderijen op wierden moest gaan bouwen. De resterende ooibossen werden op den duur gekapt, net als de meeste elzenbroekbossen in het achterland.
Omstreeks deze tijd ontstonden vermoedelijk de eerste
wierdedorpen in de omgeving van Farmsum en Termunten. Daar is echter weinig van
bewaard gebleven: de oorspronkelijke oeverwal is hier door het het wijder
worden van de Eemsmonding grotendeels weggeslagen. Dat geldt ook voor de
overige nederzettingen die we tussen de Punt van Reide en schiereiland
Rheiderland kunnen vermoeden. Wellicht namen de kustbewoners tevens de veenrand
in cultuur, zoals dat ook elders gebeurde. Bij Wagenborgen zouden enkele potten
uit deze periode zijn gevonden, die daarop kunnen wijzen.[7]
Hoe ver de toenmalige bewoning zuidwaarts reikte, weten we niet. De vondst van
zes Romeinse muntjes uit de jaren 253-270 doet echter – voorzover het hier geen
depotvondst betreft - vermoeden dat de meest zuidelijke nederzettingen zeker 10
tot 15 km landinwaarts in de huidige Dollardboezem te vinden waren.[8]
Ook in de vroege middeleeuwen was dit gebied ten dele bewoond.
De eerste bewoners van het kustgebied kwamen van de hogere
zandgronden in het achterland. Archeologen spreken wel over de proto-friese
cultuur, die zich vooral door een bepaald type aardewerk kenmerkt. Rond het
begin van de jaartelling begon men zich echter op Noord-Duitsland te
oriënteren. Romeinse schrijvers rekenden de bewoners tot de Chauken, die de
hele kuststreek van de Lauwers tot aan de Elbemonding bevolkten. Romeinse
oorlogsschepen bezochtten herhaaldelijk de Eemsmonding, onder andere tijdens de
veldtochten van Germanicus in de jaren 15 en 16 n.Chr. Een aantal muntvondsten zal van deze
veldtochten afkomstig zijn. Daarnaast kwamen hier ongetwijfeld ook buitenlandse
kooplieden, terwijl plaatselijke krijgslieden dijkwijls als huursoldaat in
Romeinse dienst traden. In Bentumersiel bevond zich een versterkte
handelspost, die door Romeinse soldaten werd gebruikt.
Vanaf de vierde eeuw nam de bevolkingsdichtheid snel af.
Vanuit de Noord-Duitse kustgewesten was een trek naar het westen op gang
gekomen, waarin de plaatselijke bevolking min of meer werd meegezogen. De
landverhuizers werden aangelokt door het machtsvacuüm dat de Romeinen in
Engeland en Vlaanderen hadden achtergelaten. Het instorten van de politieke
infrastructuur, de toename van piraterij en het opduiken van nieuwe ziekten als
malaria zullen bovendien hun tol van de achterblijvers hebben geëist. Tenslotte
nam vermoedelijk ook de wateroverlast in het achterland toe, met name op die
plekken waar – zoals dat in Friesland gebeurde - het oorspronkelijke
veenoppervlak door overbeweiding, ontwatering en turfwinning werd aangetast.
In de loop van de
vijfde eeuw raakte het gebied rond de Eemsmonding grotendeels ontvolkt. Pas
zo’n twee eeuwen later werd de kuststrook weer volledig in cultuur genomen door
nieuwkomers uit de westelijke districten, die op hun beurt van Noord-Duitse
immigranten afstamden. Nog weer twee of drie eeuwen later begon men ook de
hoogveenmoerassen in het achterland te ontginnnen. We komen hier in het volgende
hoofdstuk op terug.
Hoe dik was het hoogveenpakket dat de kuststrook omzoomde?
Onder de Dollardklei is de veenlaag weliswaar samengedrukt tot een dikte van 1
à 1,5 meter, op sommige plaatsen oplopend tot 2 à 2,5 meter. Maar
oorspronkelijk moet hij veel dikker zijn geweest. Dat blijkt alleen al uit het
feit dat hele veenbanken niet door oudere kleiafzettingen zijn overspoeld. Ook
zijn er in het Dollardgebied – in tegenstelling tot het Rheiderland - geen
aanwijzingen gevonden dat de groei van het sphagnum-veen, die gemakkelijk 15
cm per eeuw kan bedragen, vroegtijdig tot stilstand kwam door periodieke
overstroming met zeewater of voedselrijk rivierwater. Aangezien het gemiddelde
hoogwater al in de Romeinse tijd tot omstreeks NAP reikte, moet het
veenoppervlak daar ruimschoots boven uit zijn gegroeid. Bij het begin van de ontginningen
rond het jaar 1000 zal het maaiveld minimaal op 2 m +NAP hebben gelegen; voor
het centrale deel van de veenkoepels die tegen het einde van de middeleeuwen
nog her en der voorhanden waren, zullen we een of twee meter méér moeten
rekenen. Het hoogveen bij Marienchor kon volgens Behre (1970) ongestoord verder
groeien, totdat de Dollard hier in de vijftiende eeuw een einde aan maakte.
Tot een dergelijke conclusie komen ook Casparie en Molema
(1990). Zij gaan er van uit dat het veenpakket bij Oud-Scheemda gemiddeld 3,5
meter dik was, waardoor het oorspronkelijke maaiveld in de westelijke
Dollardboezem op tenminste 2 m +NAP moet hebben gelegen. Langs de hoge randen
van het Dollardgebied zullen we rekening moeten houden met een oorspronkelijke
maaiveldhoogte van 2,5 à 3 m +NAP en een veenpakket dat plaatselijk meer dan 5
meter dik was. Dieper landinwaarts nam de dikte van het veenpakket uiteraard
nog verder toe.
De meest voorzichtige schattingen
veronderstellen dat het veenoppervlak achter de eigenlijke kuststrook tenminste
op 2 à 3 m +NAP heeft gelegen, terwijl het maaiveld nu veelal op 1 à 2 m ‑NAP
ligt.[9] In het centrale deel van de afzonderlijke veenkoepels zal het
veenpakket nog aanmerkelijk dikker zijn geweest. Dat geldt met name voor het
gebied ten noorden van Heiligerlee, waar in de dertiende of veertiende eeuw een
grenssloot werd gegraven. Deze grenssloot – de Tjamme – passeerde ij Ekamp een drempel van meer
dan 2 m +NAP. Het verlengde van de Tjamme doorsneed op dezelfde manier de
zandhoogte van Eexta om verderop in de Munter Ee uit te monden. Nog in 1585
gebruikte men deze eeuwenoude waterloop om een kanaal naar Groningen aan te
leggen, later kwam hier het Winschoterdiep. Bij Finsterwolde passeerde de Oude
Ae een andere drempel die aanvankelijk eveneens onder het veen verborgen lag.
Het veenoppervlak ten zuiden van Westerlee en Heiligerlee lag daarentegen
dieper, zodat deze dorpen tot in de veertiende eeuw hun overtollige water via
de Rensel in de Westerwoldsche Aa moesten lozen.
[1] Hiermee in tegenspraak is de waarneming van De Smet (1962) dat in de omgeving van het Munnekeveen uitsluitend eutroof (laag)veen aantrof. Behre (1970) gaat er van uit dat het laagland achter de Eemsoever eveneens met eutroof laagveen was bedekt. Aanwijzingen voor het bestaan van hoogveen vond hij eerst 5 à 6 km zuidelijker. Opvallend is echter wel dat het hier om een zoetwatermilieu ging. Dit is verwonderlijk, omdat we – mede gezien de hoogte van de terpen - mogen aannemen dat de hoogste stormvloeden geregeld de hoogte van de oeverwal evenaarden. Op grond daarvan zouden we moeten verwachten dat het veenoppervlak aanmerkelijk hoger was.
[2] Zuidbroek: vriendelijke mededeling van dhr. E. Haken. Eén van deze munten werd gevonden in een graf op het kerkhof te Zuidbroek. Het is niet uitgesloten dat we bij het laatste voorbeeld te maken hebben met een vroegmoderne grafgift. In de Renaissance ontstond een zekere belangstelling voor het klassieke gedachtengoed, waartoe we ook begrafenisgebruiken mogen rekenen. Zo werd het in Eiderstedt (Sleeswijk-Holstein) gebruikelijk om zelfmoordenaars bij hun begrafenis een muntje in de mond te leggen.
[3] Behre (1970), 24.
[4] De Smet (1962) dateerde de bovenkant van een veenlaag bij Beerta op 3150±60 BP (cal. 1390±140 v.Chr.). In overeenstemming daarmee stelt Behre (1970, 1999) dat de veengroei in het Rheiderland rond 1600 v.Chr. tot staan kwam en zich niet eerder dan 1000 v.Chr. weer herstelde. Daarentegen geeft Roeleveld (1974) aan dat het veen zich in deze periode in Fivelgo zeewaarts uitbreidde (fig. 62). Ook in de Krummhörn en op het wad bij Norden ging de veengroei door (Streif, 1990; Behre, 1999).
[5] Van Geel, Buurman en Waterbolk 1997.
[6] Marschhaupt vond deze Eemsklei onder de Reiderwolder Polder II, De Smet ook onder de Kroon- en Stadspolder. Op de verbreidingskaart is dit echter niet weer te vinden, omdat de kleilaag zich vanwege de hogere opslibbing van deze polders op een grotere diepte bevindt. De Smet 1962, 48.
[7] De voorlopige monumentenlijst van 1933 vermeldt de vondst van drie “urnen … Germaans, onder invloed van Romeinse vormen” bij Wagenborgen.
[8] Een zekere J. Westra vond bij baggerwerkzaameden kort na het midden van de negentiende eeuw zes Romeinse munten. Mogelijk gingt het om het uitdiepen van de Bellingwolder Moe in 1852. In deze omgeving (bij de Reiderwolder- en de Carel Coenraadpolder) bevinden zich oudere kleilagen onder de Dollardklei, die wellicht bewoonbaar waren. Archiefonderzoek zou nader informatie over de vindplaats kunnen opleveren. Van Es,1960. Acker Stratingh en Venema 1966, 188.
[9] Ligtendag (1995), 43 e.v. Zo ook Casparie en Molema (1991), 227.