Verschenen in: Alles wordt anders. De
transformatie van Nederlands Noorden
Alphen aan de Rijn, Uniepers 2001, pp. 11-22.
Ik ben geboren op het einde van de negentiende eeuw. Nee,
niet die ene negentiende eeuw. Maar die andere, lange eeuw, die reikte van de
pruikentijd tot het begin van onze welvaartsstaat. De eeuw van grootmoeders
receptenboek en opa's jeugdherinneringen, van boerentrots en arbeidersstrijd,
van opgedrongen gemeenschapszin en diepe sociale ellende. De eeuw waarin het
weidse polderland met zijn statige boerderijen, groene dorpen en indrukwekkende
vergezichten de uiterlijke vorm heeft gekregen die wij hebben leren waarderen.
De negentiende eeuw is in ons besef gegrift door
romantische filmbeelden en nostalgische reclamespots. Hij vormt het
onontkoombare decor van streekromans en historische novellen waarin stugge
mensen met harde koppen elkaar voortdurend voor de voeten lopen. De steile
kustbewoners die in het werk van Theun de Vries, Gustav Frenssen en Theodor
Storm figureren, zijn ons vertrouwd geworden. Niet omdat we hen persoonlijk
gekend hebben, maar omdat ze beantwoorden aan onze eigen beelden en
verwachtingen. De antropologische distantie waarmee we gewoonlijk naar vreemde
volken en culturen kijken, vergeten we gemakshalve zodra het eigen verleden aan
bod komt. Gedachteloos laten we ons meeslepen door de contouren van een
werkelijkheid die weliswaar niet meer toegankelijk is, maar die nog volop in
onze herinnering lijkt te bestaan. We kunnen geen afstand nemen van de
negentiende eeuw omdat hij nog maar net voorbij is.
In onze herinnering heeft het polderland een zekere
eeuwigheidswaarde. We herkennen ons gemakkelijk in het beeld van groene
kwelders met slik en zegge, fluisterend riet en murmelend water, klotsende
golven en het woeste, weidse wad met bollende zeilen en fladderende
meeuwenzwermen in de verte, zoals de herenboer Hermann Allmers dit in 1858 in
zijn Marschenbuch beschreef. We
kunnen ons ook voorstellen hoe het was zich om te draaien op de dijk in de
richting van een indrukwekkende groene vlakte met boomrijke dorpen,
torenspitsen en deftige boerderijen, met korenvelden en kuddes vee, wielgeratel
en ruisende sikkels, duivengeklapper en leeuwerikenzang. Het zijn beelden uit
een ver verleden, maar ze doen ons denken aan onze eigen jeugd en die van onze
ouders. In onze herinneringen zijn het niet de taaie modder, harde kluiten,
bittere kou en vermoeidheid die de beleving van het landschap kleurden, maar de
geborgenheid van het plattelandsbestaan. Hoe graag zouden wij niet zelf in het
voetspoor van de verteller op deze zomerse namiddag de dijk willen afdalen, om
na een lange tocht door de wijde wereld eindelijk thuis te komen?
De omgang met het verleden moet telkens weer geleerd
worden. Het aanleren van nieuwe vaardigheden vergt echter een geestelijke
inspanning die ons relativeringsvermogen op de proef stelt. Wij hebben
afgerekend met het onbekommerde vooruitgangsgeloof dat vorige generaties
bezielde. Wij hebben geleerd dat het mateloze optimisme waarmee iedere volgende
generatie zich ontworstelde aan de druk die vorige geslachten hadden opgebouwd,
uiteindelijk berustte op mythen en misverstanden. Maar ons vermogen om dit
verleden op zijn waarde te schatten, heeft onder dit inzicht geleden. Het
geromantiseerde verleden lijkt zo nabij, omdat we krampachtig onze ogen sluiten
voor de moeizame leefomstandigheden die onze voorouders achter zich wilden
laten.
Vloekende landarbeiders met paarden, dorpswinkeltjes vol
kaas en klompen en eenkamerwoninkjes met rokende turffornuizen hoorden even
goed bij mijn jeugdjaren als puffende tractoren, geheime radiozenders en
stoffige nieuwbouwstraten. Het was de jaren zestig, de tijd van vrolijke
balsturigheid en grootse plannen. De toekomstvisioenen die in de krant waren te
lezen, werden ieder jaar groter en fantastischer. Bij zijn eeuwfeest in 1970
vroeg de Winschoter Courant zich af hoe het Oost-Groningse platteland er over
honderd jaar zou uitzien. Het werd een parodie op de gangbare voorspellingen.
Onlangs, zo berichtte de krant, was de hoogbejaarde fabrieksdirecteur Fré Meis
naar Pluto gevlucht na de onthulling dat sommige Oost-Groningers nog meer dan
acht uur per week werkten. De landbouw had in het jaar 2070 het loodje gelegd
door de uitvinding van de maaltijdpil: in de Dollardpolders werden voortaan
tulpen geteeld onder reusachtige klimaatkoepels. Het werk was inmiddels
geautomatiseerd en het personeel naar huis gestuurd. De boeren financierden dit
alles uit eigen middelen, aldus een gefingeerde woordvoerder van de NV
Barlagen, "omdat een van mijn voorouders eens tegen de vorming van het
Europese Landbouwfonds bezwaar heeft gemaakt".
De redactie onder leiding van Simon van Wattum dreef de
spot met de toekomstverwachtingen omdat het verleden nog geenszins was
afgesloten. Niemand wist hoe de toekomst er uit zou zien. Geen mens twijfelde
er aan dat het platteland aan de vooravond van ingrijpende veranderingen stond.
Maar het verleden leefde nog volop. De bejaarden woonden midden in de dorpen.
Spuwende mannen met grijze stoppels en fiere petten stonden iedere middag
bijeen, voorbijgangers keurend met hun blik en met een korte groet.
Kromgegroeide vrouwtjes in bloemetjeskatoen, invaliden in handfietskarren en
een enkele zwakzinnige met zijn kinderwagen bepaalden het straatbeeld. De
dorpssmid deed voor iedereen hoorbaar zijn werk, de laatste schoenmaker zwoegde
ineengedoken achter zijn lage venster, de kassier van de boerenleenbank hield
wekelijks zitting in het dorpscafé. De bakker bracht het brood zelf rond en
maakte soms nog een tweede ronde om zijn klanten tevens met kruidenierswaren te
kunnen bedienen. Een bonte stoet van kleine handelaartjes, visverkopers en
groenteventers passeerde in de loop van het seizoen de deuren. 's Zomers
stonden overal de koeien in het weiland en melkbussen langs de weg. Als het
regende, regende het hard. Sloten stroomden over, de kleilanen raakten
doorweekt en werden onbegaanbaar. Als het stevig vroor, stond het ijs in de
hoeken van de kamers. Als het flink sneeuwde waren hele dorpen dagenlang
onbereikbaar.
Weliswaar waren er weinig mensen die dit
plattelandsbestaan graag wilden verruilen voor de grote stad. Ze gesteld op de
gemoedelijkheid die het dorpsleven kenmerkte. Ze waren overdreven zuinig op hun
versleten spulletjes en besteedden veel tijd aan bezigheden die niet direct
noodzakelijk waren. Tuinieren was voor hen geen hobby, maar een tijdrovende
plicht. Straatvegen, paden harken en stoepjes schrobben waren onderworpen aan
een strikte sociale controle. De sloten moesten iedere herfst worden gemaaid,
recht afgestoken en uitgeschept. De witte stenen langs de opritten van
boerderijen en burgerhuizen werden ieder voorjaar opnieuw gekalkt alsof het een
erezaak betrof. Toch beseften ze ook dat het niet lang meer zou duren. Eenmaal
voor de keuze geplaatst elders opnieuw te beginnen, aarzelden men zelden. De
dorpen liepen langzaam leeg. De winkeliers schakelden over op
consumptiegoederen die met bodewagens uit de grote stad werden aangevoerd. De
meeste ambachtelijke bedrijfjes hadden de deuren al eerder gesloten. De eerste
stadsbewoners die het plattelandsleven omarmden, werden dan ook meewarig
bejegend. Niet alleen vanwege hun gestuntel en hun onvermogen de dorpsgebruiken
te respecteren. Maar meer nog vanwege hun onbegrip voor de diepgewortelde
vernieuwingsdrang die de plattelandsbevolking in zijn greep had.
De mensen uit mijn jeugd waren druk bezig de negentiende
eeuw te vergeten. Net als trouwens hun ouders en grootouders dat eerder hadden
geprobeerd. Al sinds de jaren 1870 boden dagbladen als de Winschoter Courant
voortdurend nieuwe perspectieven op een wereld die bezig was zich te
ontworstelen aan de druk van het verleden. De opkomst van het socialisme en
zijn kerkelijke tegenhangers gaf de mensen nieuwe mogelijkheden zich aan de
eeuwenoude overheersing door de boerenstand te onttrekken. Stoomtram, fiets en
autobus stelden hen in staat de buitenwereld te verkennen en elders werk te
vinden. Na de Tweede Wereldoorlog beleefden de koppelbazen gouden tijden.
Tienduizenden mensen waren bezig te vertrekken, ook al beseften zij dat zelf
niet altijd. Sommigen waagden de sprong en verhuisden naar een van de opkomende
plattelandssteden. Met tranen in de ogen soms verruilden zij het geminachte
boerenwerk voor een eerzaam plaatsje aan de lopende band. Anderen vertrokken
naar het westen van het land of naar de Verenigde Staten of Canada. De meesten
hoopten dat hun kinderen zouden bereiken wat henzelf niet gelukt was: een
menswaardig bestaan en een fatsoenlijk leven. In elk geval was dat geen leven
als landarbeider.
Maar tegelijkertijd stonden de plattelandsbewoners nog
met beide benen in de negentiende eeuw. De beelden uit het verleden leefden als
nooit te voren: het spook van de ellende, de schaduw van de oude boerentrots en
de bekrompenheid van de zwijgende middenstand. Het verleden dreigde de mensen
telkens in te halen en de politiek speelde daarop in. De naoorlogse jaren
kenmerkten zich door een massale vernieuwingsdrang. Hele buurten werden
afgebroken en vervangen door nieuwbouwwoningen, dorpscentra gesaneerd en
kanalen gedempt. Saai en smakeloos waren de huizen, aangekleed met triplex,
zachtboard en verveloos beton. Het was als met het smakeloze wittebrood dat na
één dag werd wegggegooid omdat het vers beter smaakte. Het bevredigde niet,
naar was altijd nog beter dan het kleffe roggebrood van vroeger.
De nieuwe tijd kwam sneller dan verwacht. Het
jubileumjaar van de Winschoter Courant markeerde het einde van een tijdvak. Het
veranderingsproces dat aarzelend was ingezet, raakte plotsklaps in een
stroomversnelling. Lonen en uitkeringen stegen sprongsgewijs. De landbouw
raakte verwikkeld in een vlucht naar voren: slechts boeren die tijdig
mechaniseerden, konden de stijgende loonkosten afwenden. In 1970 dreigden de
Oost-Groningse landarbeiders nog te staken. Enkele jaren daarna waren ze van
het toneel verdwenen. De boeren gingen nu zelf de straat op, omdat hun
bedrijfsvoering in de knel was geraakt. De overgebleven plattelandsbewoners raakten
er aan gewend werk en vertier elders te zoeken. Auto's en bromfietsen werden in
luttele jaren gemeengoed, waardoor ook supermarkten en stedelijke winkelcentra
binnen handbereik kwamen. De dorpswinkeltjes sloten vlot hun deuren zodra
daarvoor overheidsgeld ter beschikking werd gesteld. Voor het eerst ontstond er
op het platteland een welvaart die brede bevolkingsgroepen bereikte.
De teloorgang van het negentiende-eeuwse cultuurlandschap
is in deze jaren begonnen. Eerst mondjesmaat, maar allengs sneller, grootschaliger
en ingrijpender, gedirigeerd door visionaire landschapsplannen die met behulp
van draglines, shovels en diepploegen konden worden gerealiseerd. Sloten werden
gedempt, wegen en watergangen verbreed en rechtgetrokken, bosschages gerooid en
dorpen omringd met onderhoudsarme groenstroken die het uitzicht op het
verfoeide boerenland ontnamen. Brullende tractoren met eenzame bestuurders
vervingen de landarbeiders die vroeger de akkers bewerkten. Grote delen van het
polderland zijn sindsdien kaal en leeg geworden, opgedeeld in uniforme vakken
waarin bosaanplant en glanzende nieuwbouwwijken het weidse uitzicht breken.
Mechanisatie en schaalvergroting schiepen mogelijkheden
waarvan onze voorouders slechts konden dromen. De dictatuur van tekentafel en
graafmachine hebben landschappen die door eeuwenlang ploeteren hun veelzijdige
vorm hebben gekregen in luttele jaren omgetoverd tot fantasieloze vlakten die
het wegkwijnende boerenbedrijf winstgevend moeten houden. Wegen en bermsloten
zijn verbreed en rechtgetrokken om het autoverkeer vrij baan te geven. Havens
en sluizen zijn in beton gegoten, dijken getransformeerd tot huizenhoge
verdedigingslinies die onze veiligheid tot in de verre toekomst moeten
garanderen. De karakteristieke boerderijen die door de ervaren timmerlieden
werden opgetrokken, maken stuk voor stuk plaats voor haastig gebouwde hallen
uit golfplaat en geprefabriceerde betonelementen. En de laatste
landarbeidershuizen zijn allengs vervangen door gele, witte en grijsbruine
boerderettes met bonte kermistuinen. Het is alsof de vernieuwingsdrang van onze
voorouders alsnog tot een apotheose is gekomen die het hele verleden in één
klap achter zich laat.
Als keerzijde van dit alles dreigen ook de overige
landschapswaarden af te takelen. Het polderland is immers door mensenhanden
gemaakt. Zonder die verzorgende hand slaat al snel de verloedering toe. Met het
handwerk verdween de mogelijkheid sloten, houtwallen en singels op de
gebruikelijke wijze te onderhouden. Mechanische grondbewerking veroorzaakte erosie
van het bestaande reliëf. Binnendijken en terpen worden afgeschaafd en geplet,
waardoor het verre verleden langzaam boven begint te komen en geleidelijk
verteert. Smalle watergangen werden allengs uitgediept en verbreed, slootkanten
en dijktaluds kreeg een flauwe helling, grachten groeiden dicht en werden
gedempt. De gebruikelijke erfbeplanting met iepen, populieren, knotwilgen en
linden maakte plaats voor onderhoudsvrije groenstroken. Boerenschuren naderen
het einde van de levenscyclus waarvoor ze ooit zijn bestemd. Herstel van het
verzakkende muurwerk, de geknikte pannendaken en het wegrottende rietdek is
meestal onbetaalbaar. Boomgaarden vol hoogstamfruit takelen af door gebrekkig
onderhoud en het ontbreken van vervangende aanplant, slingertuinen raken
overwoekerd, heesters en rozenstruiken sterven af.
Wat de
lange negentiende eeuw uniek maakte, was niet de aandrang tot verandering, maar
het trage tempo en de beperkte schaal waarop daaraan gevolg kon worden gegeven.
Niemand zal betwisten dat het landschap ook in die tijd grondig is veranderd.
De waterstand werd rigoureus verlaagd, eeuwenoude akkers geëgaliseerd, dijken
afgegraven en terpen verwerkt tot compost. Ook toen maakten de oude boerderijen
plaats voor strakke nieuwbouw. Al in 1878 constateerde de bejaarde predikant
van Scheemda dat de dorpen uit zijn jeugd "nagenoeg overal
herschapen" waren. Zijn tijdgenoten waren trots op wat ze bereikt hadden.
Laatdunkend keken ze terug op een verleden waarin de boerderijen nog
betrekkelijk klein waren en de landbouw zich op een lager peil bevond. Zelden
had men vroeger een weelderig gewas, de graslanden waren nat, het akkerland
werd geplaagd door onkruid en slootgraven gebeurde nauwelijks. Dat was dankzij
hun inspanningen nu wel anders, meenden ze.
Deze nieuwe welvaart van de Groningse en Friese
kuststreek stond in schril contrast met het kale achterland en de onherbergzame
Waddenzee, waar de vooruitgang ogenschijnlijk nog moest beginnen. "Slaap
dan de doodslaap voort, O Drenthe's vale heiden", dichtte Abraham Boxman
in 1840, "omringt door Gruno's graan en Frieslands vette weiden schetst
hier Natuur het beeld van vroeger tijden". Op dezelfde wijze werden de
slikken van de Dollard in 1855 beschreven als "eene levenlooze vlakte, die
u noch liefelijk, noch bevallig, noch wild, noch grootsch, noch verheven
toeschijnt, maar waarvan de aanblik u verveelt". De negentiende-eeuwers
droomden van grootschalige ontginningen die hun stempel op het landschap zouden
drukken. Hun ideaal was het gecultiveerde boerenland waarin de mens had
gezegevierd: kwelders, slikken en heidevelden dienden te worden omgevormd tot
onafzienbare korenvelden, nette kunstweiden en ordelijke dorpen. Als het aan
hen lag zouden ze snel een einde maken aan alle onvolkomenheden die nog aan het
verleden herinnerden. Maar hun mogelijkheden waren beperkt, omdat ze aangewezen
bleven op handarbeid en paardenkracht. Ze waren nauw verbonden met een
landschap dat door hun eigen inspanningen tot stand was gekomen.
Het polderland bestaat niet uit gewone grond, maar uit
het bloed, vlees en zweet van mensen, constateerde de geograaf Johann Georg
Kohl in 1850. Het negentiende-eeuwse landschap was tastbaar, niet alleen door
zijn beperkte schaal, maar ook doordat het verbonden was met de herinneringen
van mensen die er vorm aan hadden gegeven. Het landschap maakte deel uit van
hun identiteit, het was verweven met hun dagelijkse leven. Zonder hun
ontberingen zou het landschap niet geworden zijn wat het was. Ik ben opgegroeid
met de verhalen van mijn grootvader die hij op zijn beurt weer van zijn vader
en diens bejaarde landarbeiders had gehoord. Hun herinneringen kleurden het
landschap. Ze reikten terug in een tijd dat de wegen nog onverhard en de akkers
alleen 's zomers goed bereikbaar waren via geïmproviseerde vlonders en houten
balken. Ze verhaalden van afgebroken boerderijen en verdwenen huizen waarvan
zelfs het puin niet meer te vinden was. Ze bewaarden de herinneringen aan
tijden waarin de ene boerderij voor een kloek met kuikens werden verkocht,
terwijl de andere zoveel opbracht dat de verkoper zijn aandeel in een kruiwagen
kwam ophalen. Ze gingen over oude perceelsnamen en vroegere eigenaars, over
verborgen schatten en verzonken schepen, over plunderende kozakken en
rondtrekkende nachtbidders. Andere boerenfamilies bewaarden weer andere
herinneringen. Soms ondersteund door oude huurboekjes en vergeelde perkamenten,
dan weer in het geheugen gegrift door bescheiden hoogteverschillen, afwijkende
slootjes en verwilderde bosjes. De details waren vervaagd en de overlevering
was vaak fragmentarisch. Maar overal was de schaduw van het verleden nog om de
vertellers heen te vinden.
De landarbeiders hadden hun eigen herinneringen waar de
boeren nauwelijks weet van hadden. Akkers en weiden, sloten en baggerputten
vormden het decor van een arbeidzaam leven en een kommervol bestaan. Geen spit
grond, of hij was door het toedoen van mensenhanden op zijn plaats beland.
"Eindeloos is het aantal steken dat hij per dag moet doen, wil hij een
redelijk uurloon eruit halen. Tientallen, honderden, nee duizenden malen per
dag verricht hij dezelfde handeling. Bukken, steken, strekken, kracht zetten...
gooien. Loodzwaar is het. Klef, klam, vet en taai. Hij is 's morgens nauwelijks
een uur bezig, of hij begint al te zweten. Tegen de middag plakt zijn hemd nat
als een dweil tegen zijn rug." Om geen kou te vatten, eet hij zijn brood
op in de baggerput. Als hij zijn werkplek verlaat, vriezen hem soms de laarzen
vast aan de voeten. Zo beschrijft Bé Koning in zijn roman Lange Jan een episode uit het leven van zijn vader. De
herinneringen van de landarbeiders en polderjongens waren verbonden met plekken
in het landschap waar onverbiddelijk hard gewerkt moest worden, waar zich
bittere conflicten afspeelden en waar noodlottige ongevallen hadden plaatsgevonden.
Ze verwezen naar sluiproutes, verstopplekjes, stroperspaden en geheime
visstekken: de diepe sloot waarin de eerste vakbondsafdeling stiekem
vergaderde, de lage wal waarachter de arbeiders ongemerkt een pijpje konden
roken en de hoge brug, waarop loopbewegingen werden nagebootst zodat de boer
niet merkte hoe zijn personeel in werkelijkheid de wandeling rekte. Het
landschap was tastbaar omdat het een plaats had in ieders geheugen.
Het is
verleidelijk het verleden te romantiseren. Maar ons verlangen naar denkbeeldige
jeugdjaren waarin anderen het werk deden terwijl wijzelf als toeschouwer konden
genieten, strookt niet met de harde werkelijkheid die het cultuurlandschap
heeft gemaakt tot wat het is. Het landschap heeft een eigen esthetiek die mede
door zijn kleinschalige karakter is bepaald. Het weidse uitzicht krijgt pas
betekenis door het wisselende perspectief, de minieme reliëfverschillen, de
onregelmatige lijnen, de kenmerkende vlakverdeling en de detaillering van de
objecten in ons blikveld. Maar die esthetiek mag ons niet daartoe laten
verleiden een eenzijdig oordeel te vellen over het dreigende verval en de
voortgaande schaalvergroting. De vernieuwingsdrang die de teloorgang van het
negentiende-eeuwse landschap heeft ingeluid, was oprecht en onontkoombaar. Wie
terugkijkt in perspectief ziet processen als industrialisatie en urbanisatie,
democratisering en agrarische modernisering, waarvan slechts weinigen zich
zouden durven te distantiëren. De vooruitgangsdrift was onbegrensd, omdat de
angst door het verleden te worden ingehaald nog altijd levensgroot aanwezig
was.
Ik behoor tot een generatie die zich er pijnlijk bewust
van is geworden dat het cultuurlandschap van onze jeugd geen eeuwigheidswaarde
heeft. We hebben ons weliswaar van de vooruitgangsgeloof van onze voorouders
leren distantiëren. Maar we hebben geen antwoord op het immer dreigende verval
dat voor hen nog vanzelfsprekend was. Terecht constateren we dat stad- en
dorpsvernieuwing en grootschalige ruilverkavelingen onwaarschijnlijk veel
hebben vernield wat achteraf behouden had kunnen blijven. Maar wij beschikken
niet meer over de middelen om een verdere aantasting van het landschap te
stoppen.
Het is dan ook de vraag wat er met de noordelijke rand
van Nederland zal gebeuren. Dat terpenlandschap en de polders er over honderd
jaar nog zo bij liggen als vandaag is niet erg waarschijnlijk. De teloorgang
van het overgeërfde cultuurlandschap zal onherroepelijk doorgaan, ook al lijkt
de recente tendens tot schaalvergroting in de landbouw over zijn hoogtepunt
heen te zijn. De beoogde remedies zijn soms even desastreus als het verval dat
zij moeten keren: de dictatuur van tekentafel en graafmachine ligt nog altijd
op de loer.
Landschapsbehoud is daarom een kwestie van zorgvuldige
analyse en heldere prioriteitsstelling. De toekomst van het cultuurlandschap
vergt behoedzaam laveren tussen noodzakelijke vernieuwing en wenselijk behoud,
tussen onverschilligheid en hardhandig ingrijpen. De toekomst vergt gedurfde
plannen, maar zeker ook voorzichtigheid. Het terugdringen van de intensieve
veehouderij bijvoorbeeld kan de druk op het landschap doen verminderen, maar de
bereidheid om nog te investeren in het bestaande landschap kan daardoor
eveneens afnemen. Steeds vaker zijn veehouders uit andere delen van het land niet
bereid de gebouwen en landerijen die zij hebben aangekocht in stand te houden.
De verliezen in de akkerbouw leiden steeds vaker tot achterstallig onderhoud.
Grootschalige plannen voor natuurontwikkeling dreigen de historisch gegroeide
structuren soms rigoureus te doorbreken. Ze kunnen bovendien leiden tot verdere
verwaarlozing van het toch al zo kwetsbare cultuurland. Het aanwijzen van een
beperkt aantal beschermde landschappen kan leiden tot het vrijgeven van andere
gebieden voor grootschalige landbouw, bosaanplant of aanleg van waterpartijen.
Er zijn voor dit alles geen algemene recepten te geven.
Landschapsbehoud vergt nu eenmaal maatwerk. De toekomst van het
cultuurlandschap is afhankelijk van onze gezamenlijke bereidheid tot
investeren. Dat is geen zaak van de overheid alleen, maar vooral ook van
burgers die hun leefomgeving hebben leren waarderen. We zullen daarom moeten
investeren in kennis en ervaring die de mensen bewust maakt van hun omgeving en
hen in staat stelt daar op passende wijze mee om te gaan. Het platteland wordt
bovendien in toenemende mate een gebruiksruimte voor stadsbewoners die het
buitengebied met hun eigen ervaringen integreren. De herinneringen aan het
verleden zullen moeten worden omgezet in nieuwe beelden die ook in de toekomst
met onze identiteit verbonden kunnen blijven.
De lange negentiende eeuw is voorgoed voorbij. Hij
bestaat misschien nog in ons hoofd, maar niet meer in de realiteit. Dat is een
bittere constatering. Maar dat is geen reden om bij de pakken neer te gaan zitten.
© Otto S. Knottnerus/Uniepers 2001