(in: Gronings Historisch Jaarboek 2000, pp. 124-143)
Tengel,
most in hoes kommen,
want 't wil lelk weer worden.
Nee, zee Tengel.
Hondje, wils toe Tengel bieten?
Want Tengel
mout in hoes kommen,
want 't wil lelk weer worden.
Nee, zee hondje.
Stokje, wils toe hondje sloan?
Want
hondje wil Tengel nait bieten,
en
Tengel mout in hoes kommen,
want 't wil lelk weer worden.
Nee, zee stokje.
Rond het huis waarin ik opgroeide, stonden metershoge kastanjebomen. Mijn jeugd in het Oldambt van de jaren zestig speelde zich af in de schaduw van die bomen. 's Winters boden ze beschutting voor de gierende noordwestenwind die de takken tot aan de dakgoot zwiepte. In de zomer vormden ze een gesloten bladerdek dat de hete middagzon uit het huis hield en dat onderdak bood aan zwermen keuvelende mussen en een brutaal koerende houtduif. De kleurige korstmossen op de geschubde stam, de stroperig glimmende bladknoppen, de feestelijk bloeiende kaarsjes en de glimmende kastanjes in hun stekelige omhulsel konden mij niet ontgaan.
Iedere dag als ik naar buiten kwam, begon de ontdekkingstocht in mijn uitdijende wereld onder deze bomen. Aan de ene kant het kaalgeschoren gazon met de geurende ligusterheg, de veelkleurige bloemenborder, het zonnige tuinhuisje en de grote groentetuin met zijn aardbeienbedden, frambozenhagen en bessenstruiken. Aan de andere kant het stoffige boerenerf, verhard met rood steenslag en omzoomd door witgekalkte zwerfkeien. Hier opende zich achter de grote baanderdeuren de weidse ruimte van de boerenschuur als van een kathedraal met hoog opgaande zuilen en brede traveeën. In de nazomer werd deze ruimte tot aan de hanenbalken volgestouwd met duizenden korenschoven, haastig opgetast vanaf hoog opgeladen wagens. En halverwege de winter kwam dan de dorsmachine, die het geoogste graan onder een hels spektakel van stof en lawaai reduceerde tot nette stapels stropakken, rijen graanzakken en een metershoge hoop kaf.
Rondom zo'n boerderij was volop leven. Vanuit mijn slaapkamertje kon ik 's morgens horen wat er in de schuur gebeurde. Rammelende kettingen, puffende motoren en luide stemmen gaven aan dat de werkdag was begonnen. Van buiten was te zien hoe de hoge ruimte zich vulde met de blauwe dampen van petroleumwalm en tabaksrook. Vol belangstelling stond ik bij de schaftende mannen, die hun wittebrood met koffie wegspoelden terwijl ze mondjesmaat hun voor mij onbegrijpelijke opmerkingen uitwisselden. Ik volgde hun sporen over de modderige kleilanen en bekeek hun verrichtingen op waggelende tractoren, die een spoor van krijsende meeuwen in de zwartglanzende bouwvoor achterlieten.
Maar ook langs de straat was er voor mij als kleuter veel te beleven: drie maal per dag fietste de bakker voorbij, eerst met brood, dan met kruidenierswaren en vervolgens nog eens met de krant. Zo passeerden de melkboer met zijn kar, de postbesteller, de boderijder en allerhande venters, die zich slechts met moeite aan de deur lieten afschepen. Maar ook vloekende landarbeiders op de fiets met onwillige paarden voor zich aan de leidsels. Vol toewijding begroette ik iedere passant met een luidkeels "moi", zoals ik dat van jongs af had geleerd. En geregeld mocht ik mee naar het dorp: naar het zoetgeurende kruidenierswinkeltje met zijn bonte uitstalling van kaas, klompen, ijsbonbons en jenever, naar de duistere smederij of de zonnige stelmakerij (waar ik afvalhout voor mijn blokkendoos kreeg), naar de stille schoenmakerij of het lawaaierige dorpscafé waar de kassier van de boerenleenbank wekelijks zitting hield.
Maar het liefst was ik wel bij mijn grootouders. Bij hen proefde ik de sfeer van een boerenhuishouding die altijd al bestaan scheen te hebben. Hier heerste nog de regelmaat van de seizoenen, hier gold het strakke regime van de klok. Een huis vol geuren uit het verleden: turfrook, gedroogde appels, kamfer, lysol, groene zeep, verse melk en oud hooi. Rondom het gazon met bloemperken lag een brede gracht met een ijzeren bruggetje, er was een boomgaard vol kippen en ganzen en achter de schuur bevond zich een dampende mesthoop, zoals dat op een echte boerderij betaamde. De paarden stond er 's winters op stal, een gevulde melkbus werd dagelijks bij de weg gezet en uit een grote mand werden wekelijks de eieren verkocht. De hoge kasten leken te zijn volgetast met de zorgvuldig geconserveerde kostbaarheden, terwijl de graanzolder plaats bood aan tientallen antieke gebruiksvoorwerpen, ooit lukraak neergezet en daarna verzonken onder lagen stof en spinrag. Een kinderparadijs waarin een hele wereld te ontdekken viel.
Zelden moet ik me hebben gerealiseerd dat niet alle kinderen hun ontdekkingsreis begonnen onder hoge kastanjebomen. De boerderijen met hun karakteristieke erfbeplanting vormden de vanzelfsprekende bakens in een landschap dat nog grotendeels door het boerenbedrijf werd bepaald. Als een kralensnoer van groene oases slingerde de smalle dorpsweg zich door het open landschap. Tussen de imponerende boerderijen vielen andere woningen nauwelijks in het oog. Het sprak voor mij dan ook vanzelf dat onze naaste buren niet in het nabijgelegen arbeidershuis woonden, maar op de eerstvolgende boerderij: het boerenbedrijf was de maat van alle dingen. En dat terwijl wij zelf slechts op een sober pachtbedrijf woonden, waarop toentertijd met hard werken nauwelijks droog brood te verdienen was.
Pas later, veel later is het tot me doorgedrongen wat het betekende tussen de boerderijen in te wonen. Het leven in de benauwde eenkamerwoninkjes, waar altijd te weinig ruimte was voor een heel gezin. De noodzakelijke tuingrond die nauwelijks ruimte overliet voor een enkele appelboom en wat bloemen. De onmogelijkheid zich vrij te bewegen door het weidse boerenland waar men middenin woonde. En het knellende besef dat uit dit leven vol arbeid en gebrek nauwelijks ontsnapping mogelijk was. De bejaarde landarbeiders bij wie ik als kind over de vloer kwam, waren de laatsten van een generatie. Ze sliepen nog in de bedstee, ze aten stamppot van eigen aardappelen en spek van hun eigen varken. Ze spraken vrijwel uitsluitend dialect en hun horizon reikte nauwelijks verder dan het eigen dorp. De meesten van hen hadden hun leven lang gevochten voor een beter bestaan, maar klaagden nu dat hun medemensen het veel te goed hadden gekregen. Ze waren blij dat ze de ergste armoede achter zich hadden gelaten, maar ze verzuchtten tegelijkertijd dat het leven vroeger zo veel gezelliger was geweest.
De kloof die mijn bestaan van het hunne scheidde, was dieper dan ik ooit kon beseffen. Niet alleen omdat mijn levenspad onder de hoge kastanjebomen begon, terwijl zij genoegen hadden moeten nemen met een bescheiden plekje achter de leilinde. Maar meer nog omdat hun wereld in snel tempo bezig was te verdwijnen. Ik zie mezelf nog zitten bij Flip en Haarmke achter een kopje thee (ranja hadden ze niet), terwijl hij vol trots naar de oorkonde wees die hij - met een horloge - wegens vijftig jaar trouwe dienst als landarbeider had gekregen. Zijn licht veroordelende blik en haar sussende woorden, omdat ik als jongetje met een pop speelde. En zijn besliste greep naar de knop van de radio om het uurtje lawaaimuziek voor de jeugd in de kiem te smoren.
Niet lang daarna begonnen de veranderingen die mijn kinderwereld - en de wereld van de vorige generatie - deden ineenstorten. Het dorp raakte in rep en roer omdat er aardgas was gevonden. Vrachtauto's vol zand reden af en aan, gevolgd door lange trailers met boorinstallatie's, buizen en pompen. Metershoge gasvlammen gaven de weidse vlakte het aanzien van een tweede Botlekgebied, terwijl het ook 's nachts nauwelijks donker werd dankzij de felgele neonverlichting rond de boorputten. Het boerenbedrijf werd in hoog tempo gemechaniseerd: maaidorser, stropers, kiepwagen, bietenrooier en graansilo deden hun intree. Het gebruik van kunstmest, geselecteerd zaaizaad en pesticiden deed de graanopbrengsten meer dan verdubbelen. De tractoren werden allengs groter, zo ook de zaaimachines, ploegen, eggen en cultivatoren. Tegelijkertijd werden de paarden afgedankt, en werden de koeien verkocht omdat het ondoenlijk werd na een lange werkdag nog te gaan melken. Daarvoor in de plaats kwamen de schapen, die de verloren randen van het boerenerf moesten onderhouden.
De nieuwe lichting boeren, waartoe ook mijn ouders behoorden, moest flink aanpakken om hun bedrijf in stand te houden. Terwijl de oudere generatie nog gewend was alleen in drukke tijden bij te springen, stonden de jonge boerengezinnen zélf met onkruidhakjes onder de hete zon te werken. De meeste landarbeiders zochten ondertussen een andere betrekking die beter betaalde of meer aanzien had dan het eenvoudige boerenwerk. Lukte dat niet, dan konden ze nog altijd terecht bij de sociale werkvoorziening, waar ze hun resterende arbeidsjaren in het groenonderhoud mochten slijten. Wie het lichamelijk niet meer kon bolwerken, diende het te doen met een invaliditeitsuitkering. Iedere morgen vertrok een stoet van gierende bromfietsen en voorbijrazende auto's over de smalle wegen om eerst 's avonds weer in het dorp terug te keren. De plaatselijke middenstand sloot zijn deuren, tevreden met een financiële tegemoetkoming die vaak ruimer was dan wat men met de eigen negotie ooit had kunnen verdienen. Jonge gezinnen vertrokken naar nieuwbouwwijken. De ouderen lieten zich inschrijven in de verzorgingshuizen om van een welvaart te genieten die zij niet eerder hadden gekend. De leegkomende woningen werden gesloopt of compleet gerenoveerd, hele buurtschapjes met de grond gelijk gemaakt. Als afsluiting van dit alles volgde tenslotte een ruilverkaveling die het polderlandschap met zijn kilometerslange slootjes veranderde in een grootschalig blokpatroon dat machinaal gemakkelijk te onderhouden was. Terloops werden de dorpswegen verbreed en rechtgetrokken, terwijl de woonbuurten werden omzoomd door snelgroeiende bosaanplant die het gehate boerenland voortaan aan het oog onttrok.
Doorgaans is het bedrieglijk je eigen kindertijd als maatstaf te nemen voor alles wat er in de wereld veranderd is. De geborgenheid van de kinderwereld wordt door de volwassenen dikwijls als heel wat minder harmonieus ervaren. Zij zien haarscherp de misstanden en gebreken die men de kinderen verborgen heeft willen houden. Eenmaal opgegroeid hebben zij de vooruitgang leren waarderen, omdat ze merken dat het gemoedelijke dorpsbestaan uit hun jeugd maar schijn was. De arrogantie van de boerenstand, de verbitterdheid onder de landarbeiders en de schraperige houding van de kleine burgerij gaven het dorpsleven in het Oldambt een wrange ondertoon, die ook in de dagelijkse omgang niet kon worden weggepoetst. Roddel, intimidatie en onderlinge spot schiepen een klimaat, waarin maar weinigen voor hun mening durfden uitkomen.
Toch drukt de hang naar vroegere tijden die de huidige generatie in zijn ban houdt meer uit dan alleen een kinderdroom. Het verleden vervult ons met tegenstrijdige gevoelens. Aan de ene kant gruwelen we bij de verhalen over armoede en onrecht die aan verre landen en duistere eeuwen doen denken. Aan de andere kant verlangen we naar een wereld die ons persoonlijker, overzichtelijker en authentieker toeschijnt dan die waarin we nu menen te leven. We willen afrekenen met een erfenis van een verleden dat ons met woede en schaamte vervult. Tegelijkertijd wensen we onszelf terug in dat verleden. De snelle veranderingen van de afgelopen decennia hebben veel plattelandsbewoners in verwarring gebracht. De vanzelfsprekende zekerheden, waarmee het opgroeien in een dorpssamenleving gepaard leek te gaan, zijn gesneuveld in de dynamiek van het moderne leven. De tekortkomingen van de huidige samenleving worden beoordeeld met de maatstaven van een kleinschalig dorpsbestaan, waaraan ieder van ons zich al lang heeft ontworsteld.
Tussen 1965 en 1975 is er in het Oldambt meer veranderd dan in tientallen jaren daarvoor of daarna. Hoe meer ik heb leren terugkijken, des te sterker werd het besef dat er in deze jaren iets fundamenteels is weggevallen. Het verleden is niet alleen op afstand geraakt, de toenmalige samenleving met zijn barre sociale tegenstellingen en de onbeholpen pogingen die te overbruggen, is bijna onbegrijpelijk geworden.
Mijn belangstelling voor dit verleden werd vooral gewekt door mijn grootouders. Zij vertelden over het kleurrijke plattelandsleven in hun jeugdjaren en in die van hun ouders. Toen ik wat ouder werd, werden vergeelde foto-albums, exotische gebruiksvoorwerpen, religieuze pamfletten en blikken trommels met eeuwenoude documenten voor de dag gehaald, die de fantasie volop prikkelden. Mijn grootvader was een diepgelovig mens, die zichzelf graag als erfgenaam van een rijke traditie van godvruchtigheid en oranjeliefde zag. De geschiedenis kwam tot leven, omdat hij nog volop om ons heen aanwezig leek te zijn. Later leerden mijn vrienden mij een ander perspectief kennen: het perspectief van hún ouders, dat aanmerkelijk minder ver terugreikte en dat vooral werd gekleurd door de negatieve ervaringen van de landarbeiders.
Het waren de jaren van het romantische protest tegen de de uitwassen van de ontluikende welvaartsmaatschappij: lang haar, spijkerbroek, bloemetjesjurk en opoefiets werden de signalen van een nieuw soort bewustwording dat de gezapigheid van de heersende orde ter discussie stelde.[1] Een kersverse generatie van scholieren en studenten ontdekte de plattelandsbewoners die hun een overblijfsel uit een idyllisch verleden toeschenen. In het Oldambt vonden ze een wereld van authentieke landarbeiders waarvan ze het bestaan niet hadden vermoed. Met bussen vol vertrokken de jongeren naar Oost-Groningen om zich solidair met de arbeidersklasse te verklaren en een traditie van strijdbaarheid te doen herleven die ze tot dan toe slechts uit de boeken kenden. Ik herinner me nog een achternichtje uit Leidschendam, dat vol enthousiasme vertelde dat ze ooit in Beerta "bij een echte arbeider" had gegeten.
De plaatselijke bevolking bekeek dit alles met een mengeling van spot, verbazing en soms ook ergernis. Terwijl men zelf volop bezig was het verleden achter zich te laten, kwamen er buitenstaanders die dit verfoeide verleden oprakelden. De dorpspolitiek raakte in verwarring: sociaaldemocraten die hun leven hadden gewijd aan het beëindigen van de achterstelling van de arbeiders, kwamen in aanvaring met plaatselijke communisten die royaal scoorden met een vooroorlogse retoriek van klassenstrijd. Boeren die met veel moeite afstand hadden genomen van de hooghartigheid van hun ouders, kropen terug in hun schulp, omdat ze zich nu zelf als uitschot behandeld voelden. De balsturige mentaliteit van vroeger leefde weer op, iedere vorm van gezag raakte omstreden. Niemand kon zich uiteindelijk onttrekken aan een geradicaliseerd politiek klimaat dat zich vooral richtte tegen de Haagse bestuurders die - zoals men meende - Oost-Groningen lieten doodbloeden.
Dat alles leidde tot eigenaardige misverstanden. Aan de ene kant maakte men rigoureuze plannen om deze landstreek voorgoed uit zijn achterstand te verlossen. Moderne industrieën dienden de toekomstige werkgelegenheid te garanderen. Dankzij een reusachtig kanaal door nieuwbedijkt polderland zouden deze bedrijven goed bereikbaar blijven. Grootschalige landbouw was de toekomst waaraan zelfs het schilderachtige stroombed van de Westerwoldse Aa moest worden opgeofferd. De onrendabele zandgronden van Westerwolde mochten daarentegen worden omgezet in een militair oefenterrein. Sommigen meenden zelfs dat het beter was de hele bevolking in enkele grote plaatsen te concentreren zodat de resterende dorpswoningen als vakantiehuisjes verkocht konden worden.
Aan de andere kant greep men juist terug op het verleden om de mensen te mobiliseren: de arbeiders eisten compensatie voor het leed dat hun ooit was aangedaan. De politieke onrust begon in de kwijnende strokartonindustrie, waar een grote staking tegen aangekondigde bedrijfssluitingen en de achterblijvende lonen opmerkelijk veel succes had.[2] Nadat hij de CPN een klinkende verkiezingsoverwinning had bezorgd, kwam stakingsleider Fré Meis als het prototype van de echte arbeider ook landelijk in de schijnwerpers te staan.[3] Kort daarop volgden luidruchtige protesten tegen het geplande oefenterrein: het gerucht deed de ronde dat Oost-Groningen ontvolkt moest worden omdat de NAVO hier een veldslag met de Russen voorbereidde. De groeiende onvrede over het stinkende afvalwater in de kanalen werd feilloos onder woorden gebracht door de populaire toneelgroep Waark, die de doortraptheid van de moderne fabrieksmanagers op een lijn stelde met de gehate herenboeren uit het verleden.[4] Maar het meest opvallend waren de zogenaamde volkscongressen, waar een onwaarschijnlijk verbond van arbeiders, vissers, boeren en studenten ten tonele werd gevoerd dat het Groningerland naar betere tijden zou gaan leiden. Zelfs het bizarre dreigement dat men de aardgaskraan naar het Westen zou dichtdraaien, werd in de media opvallend serieus genomen.
De actievoerende jongelui begrepen weinig van de diepgewortelde behoefte met het verleden af te rekenen. Hun zwierige kleding en ongebonden leefwijze riepen onbegrip op, omdat ze de dorpsbevolking deden denken aan de vroegere armoede. Hun inzet voor het behoud van de natuur en tegen inpoldering van de Dollard stuitte op veel verontwaardiging. Vrijkomende woningen werden haastig gesloopt om nieuwkomers te weren. Anderen kregen het aan de stok met hun buren, die zich stoorden aan de verwilderde tuintjes en bontgeverfde deuren. De rondhangende dorpsjeugd, uitgerust met wijde broeken, vetkuiven en snelle brommers, liet zich opjutten tegen het alternatieve volk dat hun toekomstkansen leek te doorkruisen.[5] Zo werd het hippiebolwerk Stone Free in Winschoten van hogerhand gesloten, nadat plaatselijke nozems eerst de zaak kort en klein hadden mogen slaan.
Als het aan de plaatselijke bevolking lag, diende de erfenis uit het verleden te wijken voor een modern burgerbestaan dat alle negatieve herinneringen zou doen vergeten.[6] Een van mijn beste vrienden, die zelf uit een arbeidersgezin kwam, drukte mij eens op de realiteit. Beide hadden wij immers lang haar, droegen opgelapte spijkerbroeken en rookten wel eens een joint. "Je kunt wel dwepen met de arbeiders en schelden op het kleinburgerlijke klootjesvolk", meende hij, "maar die arbeiders willen niets liever dan horen bij dat klootjesvolk". Zelden heb ik sterker gevoeld hoe diep de kloof was die mijn leven van dat van de vroegere landarbeiders scheidde.
Vooral dankzij de inzet van plaatselijke PvdA-bestuurders deed de moderne tijd razendsnel zijn intree. Arbeidersleiders regisseerden als kleine dorpspotentaten de opbouw van de verzorgingsstaat, waarbij de eigen achterban werd voorgetrokken en de eigen cliëntèle als eerste bediend. En als er kritiek kwam, schaarde deze achterban zich trouw om de aanvoerders aan wie men kennelijk zo veel te danken had. In de verschillende dorpen werd in die jaren driftig gesloopt en gebouwd. Nieuwbouwwijken, winkelcentra, dorpshuizen en bejaardenoorden schoten als paddestoelen uit de grond. Het geloof in de vooruitgang was onbegrensd, het gehate verleden diende geheel en al te worden weggepoetst. In mijn geboortedorp Nieuw-Scheemda ontstond enige opschudding toen het hervormde kerkbestuur voorstelde de zeventiende-eeuwse kerk te vervangen door een eigentijds verenigingsgebouw. Een breedgedragen huis-aan-huis actie bracht hier nog uitkomst. Maar in het naburige Noordbroek leek de sloop van het middeleeuwse kerkgebouw onafwendbaar. Hoewel er geld voor de restauratie beschikbaar was, weigerden de plaatselijke socialisten daaraan mee te werken. De kerk was immers het domein van de boeren, waar arbeiders nooit welkom waren geweest. Beter kon op deze plaats een zwembad worden aangelegd, meende de PSP-wethouder. Slechts dankzij de ommezwaai van een enkel gemeenteraadslid bleef het monumentale gebouw behouden.[7]
Dergelijke voorvallen zijn nu nog maar moeilijk te begrijpen, omdat onze afstand tot het verleden is gegroeid. Toen ik uit mijn geboortedorp vertrok om te gaan studeren, klaagde de oude schoolmeester dat de eigen geschiedenis slechts weinigen interesseerde. Het levendige boerendorp was inmiddels veranderd in een slaperig forenzenplaatsje, waar een plaatselijke commissie de automobilisten met grote borden attendeerde op de geneugten van het platteland in de trant van "wie hier woont... wordt met rust en ruimte beloond". Enkele jaren later raakte ik betrokken bij het samenstellen van een dorpsgeschiedenis. Een oproep om oude foto's in te leveren had overweldigend succes. Wat begon als een nostalgisch fotoboek werd uiteindelijk een degelijk historisch boekwerk dat in grote oplage werd verkocht.[8]
De belangstelling voor het verleden nam toe naarmate de feitelijke herinnering daaraan wegviel. Toen de grote veranderingen van de jaren zestig en zeventig eenmaal hun beslag hadden gekregen, gunde men zich ruimte voor weemoed en nostalgie.[9] De Oldambtsters verzoenden zich als het ware met een verleden dat van zijn scherpe kantjes was ontdaan. Oude dorpsgezichten, verdwenen ambachten, molens, stoomgemalen, kinderwagens, strijkijzers, trams en autobussen stonden volop in de belangstelling.[10] De geschiedenis van kerken en scholen werd uitgebreid beschreven, de gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog werden tot in de details gereconstrueerd en ook het stamboomonderzoek werd ongekend populair. Niets drukte de weemoed beter uit dan de fijnzinnige liedjes van Ede Staal die in bijna iedere huishouding te vinden waren. Voor de sociale geschiedenis bestond daarentegen minder belangstelling. Toen ik voorstelde in onze dorpshistorie aandacht aan de strijd van de landarbeiders te besteden, aarzelden mijn medeauteurs. Pas na meerdere gesprekken vonden we de juiste toonzetting om dit onderwerp aan de orde te stellen zonder een deel van de dorpsgemeenschap te hoeven kwetsen.
In de plaatselijke politiek ging dat heel anders: daar werden de vermeende herinneringen aan het verleden juist gekoesterd om geestverwanten te mobiliseren en tegenstanders zwart te maken. Zo werd een spreekbeurt van een PvdA-voorman in de gerestaureerde kerk te Noordbroek nog in 1995 door zijn eigen achterban geboycot, omdat men dit boerendomein niet wenste te betreden. En ook in de dagelijkse omgang werden de sentimenten die zich vroeger tegen de beschaafde boerenstand richtten, nu tevens op de welbespraakte westerlingen losgelaten die zich mondjesmaat in de dorpen vestigden. Het beeld van het verleden raakte meer vertekend, naarmate het sterker bepaald werd door de overgeleverde verhalen van vorige generaties.
Onze band met het agrarische verleden is voorgoed verbroken. De herinneringen bereiken ons in verhalen en in dromen over onze kindertijd. Maar we hebben er geen directe binding meer mee. Sociologen en historici spreken wel over de grootste verandering sinds de middeleeuwen. "Te weinig realiseren wij ons nog", schreef E.W. Hofstee in 1967, "dat wij ons in een unieke periode in de geschiedenis van de mensheid bevinden, die waarschijnlijk slechts betrekkelijk kort zal duren. Er is namelijk in onze tijd een aantal ontwikkelingen gaande, welke zich met zo'n snelheid afspelen, dat zij in relatief korte tijd moeten aflopen, of in ieder geval binnenkort een zo sterke vertraging van tempo zullen laten zien, dat het spectaculaire en verontrustende, dat zij thans vertonen, zal verdwijnen".[11] Een Amerikaanse antropologe die ik jaren geleden rondleidde op de boerderij van mijn grootouders drukte daarover haar verbazing uit. Volgens haar waren de veranderingen die ik uit eigen ervaring beschreef net zo ingrijpend als wat zij in Derde Wereldlanden had gezien. Onverwacht snel is de oude plattelandscultuur verdwenen in wereld van massaproductie, autoverkeer en tv-vermaak. We wensen onszelf soms terug in dat verleden, maar wie scherp genoeg kijkt, ziet een geschiedenis die ons vreemd is geworden.
Ook het Oldambt zoals Hofstee dat dertig jaar eerder in zijn gelijknamige boek beschreef, bestaat niet meer. De gevolgen van een gemechaniseerde landbouw die het zonder landarbeiders heeft leren stellen, waren hier ernstiger dan elders. Gedurende anderhalve eeuw was deze streek het toneel van een grootschalig akkerbouwsysteem dat in Nederland nauwelijks zijns gelijke kende. De boerderijen waren in feite commerciële firma's die ieder vijf tot vijftien werknemers in dienst hadden. Hofstee omschreef het Oldambt als het land waar de grote boeren een leidende rol in de samenleving speelden. Boeren en landarbeiders stonden tegenover elkaar als twee klassen, die zich van elkaar onderscheidden "in levenswijze en denkbeelden, in godsdienstige opvattingen en moraal, in genietingen en ontspanningen, kortom in alles, waarin twee klassen kunnen verschillen".[12]
Als tienjarige jongen had Hofstee zijn verhuizing naar Beerta in 1917 als een koude douche ervaren. Waren de verhoudingen in zijn geboortedorp Westeremden vrij gemoedelijk, hier merkte hij wat het betekende op te groeien in een samenleving waar boeren en arbeiders ronduit vijandig tegenover elkaar stonden. Het zoontje van de hoofdonderwijzer werd gerekend tot de "kleurloze middenstand", genegeerd door de verwende boerenzoons en gewantrouwd door de landarbeiders. In zijn proefschrift probeerde hij hiervoor een verklaring te vinden: doordat de rijkgeworden boeren vroegtijdig hun godsdienstige tradities hadden losgelaten, waren de arbeiders in verwarring geraakt. Hun toenemende armoede ging gepaard met een morele 'Verelendung' die hen rijp maakte voor ideologieën die verlossing beloofden, waar de kerk dit niet meer kon bieden.
Dit beeld is weliswaar vertekend, omdat juist de minst verarmde groep arbeiders zich als eerste voor het socialisme interesseerde. Zij stonden open voor de vooruitstrevende denkbeelden die de boerenstand al jarenlang propageerde.[13] Maar uit deze vaststelling blijkt des te meer, dat het Oldambt een buitengewoon dymamische streek was, waar de symptomen van het agrarische kapitalisme tot in de diepste poriën van de samenleving waren doorgedrongen.[14] Dit was geen eeuwenoude boerensamenleving die zich op onveranderlijke tradities kon beroepen, maar een vroeg gemoderniseerd landbouwgebied dat de tijdgeest als een spons in zich opnam. Boeren en landarbeiders maakten deel uit van dezelfde burgerlijke cultuur, waarin zowel piëtisme en Reveil als liberalisme en vrijzinnigheid onder de hele bevolking werden verbreid.[15]
De hele geschiedenis van het Oldambt kenmerkt zich door een opvallende sociale dynamiek. Al in de achttiende eeuw volgden de Oldambtsters, ondanks veel vrome retoriek, de heersende burgermode op de voet. De landbouwtechniek stond op een hoog peil en de welvaart was betrekkelijk breed gespreid. Toen de sociale afstand ten opzichte van de boeren groeide, begonnen de landarbeiders hun keuterbedrijfjes uit te bouwen. Ze verbouwden hun eigen aardappelen en werkten een deel van het jaar als kleine aannemers voor de boeren en verveners. Omgekeerd liepen de boeren voorop met het moderniseren van hun eigen bedrijven, die in de negentiende eeuw tot ware landbouwonderneming uitgroeiden. De toenemende concurrentie op de wereldmarkt na 1880 dwong de boerenstand tot verdere innovaties. Terwijl men elders overschakelde op rundveehouderij of intensieve teelten, legden de Oldambststers zich juist sterker op grootschalige akkerbouw toe. De oprichting van strokarton- en aardappelmeelfabrieken maakte het mogelijk de stagnerende graanprijzen te compenseren.
Tegen de tijd dat de arbeiders een fatsoenlijke betaling voor hun werk begonnen te vragen, was de akkerbouw opnieuw in problemen geraakt. De verouderde landbouwindustrie begon in de jaren twintig verliezen te maken, terwijl de vervening op haar eind liep. De boeren moesten zodoende interen op hun eerder vergaarde kapitaal. Dat leidde tot heftige stakingen, zoals in de landbouw in 1929 en in de kartonindustrie in 1931. De arbeiders eisten hun stukje levensgeluk, maar de boerenstand wilde niet graag in eigen vlees snijden.[16] De crisis van de jaren dertig sloeg vervolgens nog harder toe. De graanprijzen daalden zo ver, dat veel boerenbedrijven nog slechts met subsidies in stand konden worden gehouden. Op het personeel werd flink bezuinigd, zodat de arbeiders opnieuw dreigden te verarmen. Duizenden werkloze mannen werden tijdelijk verbannen naar afgelegen werkkampen in Westerwolde, waar ze heidevelden moesten ontginnen.[17]
Pas na de Tweede Wereldoorlog kwam het keerpunt: de politiek kon niet meer om de landarbeiders heen. De lonen bleven aanvankelijk laag, maar heel mondjesmaat werd een stelsel van sociale voorzieningen ingevoerd. De alleenheerschappij van de boerenstand was grotendeels gebroken. De PvdA werd met 40% veruit de grootste partij, dankzij de stemmen van christelijke en links-liberale kiezers. Daarnaast kreeg de CPN met 23% een flinke aanhang die pas geleidelijk bij de PvdA terugkeerde. Voor de landbouw begon nu een vlucht naar voren: alleen door mechanisatie konden de boeren de stijgende loonkosten voorblijven. Wie niet met zijn tijd meeging, verspeelde onherroepelijk zijn familiekapitaal. Veel landarbeiders treurden daar niet om. Zij werkten liever in de werkverschaffing of zochten elders een baan, bijvoorbeeld als pleegsman in de bouw of productiemedewerker in de opkomende industrie. Jonge gezinnen maakten plannen naar het Westen te vertrekken.[18] Alleen al in mijn geboortedorp liep de bevolking tussen 1947 en 1970 met de helft terug.
Langzaam drong het inzicht door dat het verdwijnen van de werkgelegenheid in de landbouw onherroepelijk was. Oost-Groningen was volgens de regering overbevolkt: alleen massale verhuizing naar het Westen kon daar een einde aan maken. De politici stoorden zich dan ook aan het feit dat veel Oost-Groningers daar niet voor voelden. PvdA-minister Koos Suurhoff dreigde in 1955 zelfs de uitkering stop te zetten als werklozen weigerden te vertrekken. Dat leidde tot wilde taferelen in verschillende raadszalen. Een raadslid in Vlagtwedde vergeleek de regering met een stelletje nazi's. Het plan ging dan ook van tafel.[19] Stapsgewijs ontstond een gevoel van achterstelling bij diegenen die weigerden de weg naar het Westen te gaan. Mevrouw In 't Veld-Langenveld, echtgenote van een PvdA-minister, wijdde later nog eens een studie aan het onderwerp, waarin ze de verdorven mentaliteit van de Oost-Groningers hekelde.[20] In Den Haag had men blijkbaar weinig van het ontluikende verzet begrepen.
Ondanks dit alles bleef het Oldambt lange tijd een gebied waarin de landbouw en daarmee verwante industrieën centraal stonden. Pas in de loop van de jaren zestig kwam daar verandering in. De grote omwenteling op het platteland kwam op gang toen de landbouw zijn toonaangevende rol in het dorpsleven begon te verliezen. Pas toen leegloop van de dorpen langzamerhand tot stilstand kwam, raakten de de dorpssamenleving in een stroomversnelling. Slechts nadat de politieke macht van de boerenstand was gebroken, bloeiden de protesten weer op.
Het Oldambt was ooit het land van herenboeren en landarbeiders. Nu werd het een gebied waar kleine ondernemers, forenzen en uitkeringstrekkers toevallig samenwoonden. De kinderen van de landarbeiders zochten elders werk, terwijl de boerenstand zich voortaan op het eigen gezinsbedrijf concentreerde. Steeds meer boerderijen werden verkocht aan kapitaalkrachtige veehouders uit andere streken, die over de melkquota beschikten, die de Oldambster boeren aan hun neus voorbij hadden laten gaan toen ze hun koeien afdankten. In 1990 werkte nog slechts 11% van de beroepsbevolking in de landbouw.[21] Sindsdien is de betekenis van deze sector verder afgenomen.
Mijn herinneringen zijn me blijven plagen. Het is alsof het beeld dat we uit de geschiedenis destilleren, niet correspondeert met onze eigen belevenissen. We reconstrueren een wereld van harde conflicten, maar herkennen daarin niet altijd onze eigen rol. Soms lijkt het wel of onze hedendaagse blik het verleden onverteerbaar maakt, zodat we liever vluchten in de herkenbare romantiek van het kleine levensgeluk. Soms denken we ook ons eigen onbehagen te kunnen spiegelen in de herinnering aan een beter tijdvak.[22]
Hoe verleidelijk is het niet het voorbije platteland te beschrijven in romantische termen, zoals Geert Mak dat in zijn bestseller over Jorwerd neigt te doen? In een recensie heeft Goffe Jensma er terecht op gewezen dat wij inmiddels bijna allemaal redeneren als stadsmensen voor wie het platteland nog slechts een gekoesterde jeugdherinnering is. "In de spiegel van het platteland kan de stedeling zich herkennen zoals een kind zijn ouders herkent. Hij ziet hoe hij vijfentwintig of vijftig jaar geleden was - hoe deugdzaam en hoe zuiver - en het platteland herinnert hem er zo tevens aan hoe alles voorbijgaat".[23]
Frank Westerman doet in De graanrepubliek precies het omgekeerde. Hij schetst haarscherp het leed dat de Oldambtster boeren hun landarbeiders hebben aangedaan en de verbittering die ze daardoor hebben opgeroepen. Het is de tragiek van de hedendaagse landbouwer dat hij de vruchtbaarste gronden weer omgezet ziet worden in natuurgebied. Maar in de ogen van de landarbeiders wier voorouders het land met blote handen hebben ontgonnen, is dit tegelijkertijd een bitterzoete wraak voor het onrecht dat zij hebben meegemaakt. De Nederlandse landbouw heeft de strijd om zijn positie op de wereldmarkt verloren, het polderland wordt weer aan de elementen prijsgegeven: de herinnering wordt uitgeveegd. "Ze willen de sporen uitwissen van wat ons is aangedaan", laat Westerman de gepensioneerde arbeiders in het leugenbankje van Finsterwolde zeggen.[24]
Romantiek en sociaal ressentiment zijn in wezen twee kanten van dezelfde medaille, uitvergroot in het licht van de terugblik achteraf. Hofstee, die zich nog in de beginjaren van het veranderingsproces bevond, zag beide als twee opeenvolgende stadia. In meeslepende bewoordingen schetste hij een beeld van "het kleine gemeenschapje, dat de boer met zijn personeel in de 18de eeuw had gevormd" alsof hij dit nog in zijn jeugd had meegemaakt. Maar tegelijkertijd beschreef hij de geschiedenis van het Oldambt als een opeenvolging van sociale conflicten en politieke gevechten: een vlucht naar voren door een historie van materiële vooruitgang en sociale emancipatie.[25] Hofstee greep terug op een plattelandsidylle, waarvan hij meende dat die door de opvlammende klassenstrijd werd ingehaald. Zozeer was hij verblind door de vooruitgangsidealen van zijn tijd, dat hij het gemeenschapsleven in zijn eigen dorp niet op haar waarde kon schatten. Hij realiseerde zich nauwelijks dat de sociale strijd alleen maar zulke diepe wonden kon slaan, omdat de vechtende partijen elkaar nog zo na stonden.
Mijn kinderparadijs onder de kastanjebomen en het benauwde huisje achter de leilinde stonden niet los van elkaar. Ze maakten deel uit van dezelfde benauwde leefwereld, waarin uiteenlopende mensen dagelijks met elkaar omgingen. Boeren en landarbeiders stonden niet simpelweg tegenover elkaar: ze waren voortdurend in onderling gesprek. Hun wederzijdse vooroordelen bestonden niet in het luchtledige, maar kwamen in de onontkoombare dagelijkse ontmoetingen tot stand.[26] Naast afgunst, minachting en bedilzucht bestonden er ook respect, erkentelijkheid en goedbedoelde raad. Naast strijd en sociale controle was er ook onderling hulpbetoon, hoezeer dit in het licht van de dagelijkse nood ook tekort schoot.
De oude plattelandscultuur had haar eigen regels en omgangsvormen die zich niet in plat-marxistische clichés of romantische gemeenschapideeën laten samenvatten. Als kind verbaasde het me nauwelijks dat de oude Flip steevast bij mijn grootvader op bezoek kwam om een gelukkig nieuwjaar te wensen of hem met zijn verjaardag te feliciteren. De prikkelende geur van de gepresenteerde sigaar en de vrolijke aanblik van het glaasje jenever met suiker waren vanzelfsprekend. Ook verbaasde het me niet dat Flip ten tijde van de verkiezingen door mijn grootvader in de auto werd meegenomen naar het stembureau, ook al wisten ze van elkaar dat ze niet op dezelfde partij zouden stemmen. De relatie tussen boer en grootknecht had iets eigenaardigs dat zich leek te onttrekken aan de onverbiddelijke wetten van de moderne tijd. Het sociale onderscheid werd eventjes overbrugd, maar ook telkens weer bevestigd in het dagelijkse verkeer. De één speelde de gulle gastheer, de ander de bescheiden gast. De één maakte een royaal gebaar van goede wil, de ander maakte gebruik van zijn bescheiden vrijheid een eigen keus te mogen maken. Beiden waren afhankelijk van elkaars medewerking en elkaars oordeel.
Het "gevoel van gemeenschap tussen de boer en zijn arbeiders", dat volgens Hofstee al in de negentiende eeuw was verdwenen, had evenzeer de omgang van mijn grootvader met diens vaste arbeiders kunnen beschrijven. Met name in kleinere dorpen en afgezonderde geloofsgemeenschappen bestond nog in mijn jeugd een patronagesysteem dat kenmerkend was voor het oude platteland. De boer zag zichzelf als "de vertrouwde vertegenwoordiger van het groepje, dat onder zijn patriarchale leiding leefde. [...] Hij was hun stem en het was niet geheel ten onrechte, dat hij hen als het ware vertegenwoordigde in de dorpsgemeenschap. Het was voor de arbeider niet 'een' boer, maar 'hun' boer, die als lid van de kerkeraad, als gevolmachtigde of hoe dan ook een rol van betekenis in het dorpsleven speelde".[27] Veel arbeiders meenden op hun beurt dat het in hun eigen belang was zich in dit patroon te schikken.
Mijn grootouders stonden nog volop in de traditie van de vorige eeuw. Sigaren en drank herinnerden aan het ontvangst dat de vaste arbeiders vroeger op de boerderij ten deel viel. De mannen kregen toen een Goudse pijp en men gebruikte zoete brandewijn met rozijnen.[28] Enkele dagen na nieuwjaar aten mijn grootouders 'tempkes': gestoomde langwerpige kadetjes, die op dezelfde manier werden opgewarmd als het wittebrood dat de kinderen vroeger bij elkaar bedelden. Na afloop van de oogsttijd schonken ze koffie en jenever aan het werkvolk. Die hadden op hun beurt een rode zakdoek op de laatste wagenvol korenschoven gestoken, ten teken dat het werk voltooid was. Mijn grootvader herinnerde zich nog dat een deel van het koren met vlegels werd gedorsen om de vaste arbeiders 's winters niet te hoeven ontslaan: het ritmische geluid van de dorsvlegels kon hij feilloos nabootsen. Een zekere betrokkenheid bij het wel en wee van de arbeiders was daarbij vanzelfsprekend. Ik heb nog een brief uit mijn grootvaders diensttijd in 1917: zijn ouders hadden hem geschreven dat de zieke koe van de eerste arbeider weer beter was. Mijn grootmoeder vertelde vol afschuw over een dienstmeisje dat de 'lepelziekte' had, omdat ze bij haar vorige werkgever te weinig eten had gekregen.[29] Opdat haar eigen kinderen niet zouden vergeten dat veel anderen het slechter hadden, moesten ze iedere maaltijd beginnen met 'een boterham met tevredenheid' (dus zonder beleg).
Het wereldbeeld van mijn grootouders was weliswaar typerend voor een sociaal-christelijk milieu dat de heimwee naar het verleden cultiveerde. Zij verlangden terug naar een harmonische wereld die nog niet door sociale tegenstellingen leek te worden beheerst. In hun gedachten maakten boeren en landarbeiders deel uit van dezelfde geloofsgemeenschap die zich uitstrekte van invloedrijke baronnen tot eenvoudige dagloners. Pas het egoïsme van de liberale boeren en het opkomende socialisme hadden deze idylle wreed verstoord. In hun eigen kring wilden zij de morele waarden bewaren, die elders in de sociale strijd verloren dreigden te gaan. Ze speelden dan ook een vooraanstaande rol in de plaatselijke evangelisatievereniging, die vooral door arbeiders werd bezocht. Vóór de Tweede Wereldoorlog waren in de meeste Oldambtster dorpen zulke hervormde evangelisatieverenigingen te vinden, waar vergelijkbare denkbeelden werden uitgedragen.[30]
Toch werden de traditionele banden tussen boeren en arbeiders niet alleen in orthodox-christelijke kring gekoesterd. Ook de vrijzinnige boeren toonden dikwijls een grote betrokkenheid bij het lot van hun arbeiders, die werden geholpen met voedsel, kleding en geldleningen. Enkelen van hen kozen zelfs openlijk voor een linkse politiek. De landarbeiders waren op hun beurt gesteld op alle gebruiken die hun eigen rol in de dorpsgemeenschap benadrukten en die meehielpen de eigen gelederen gesloten te houden. Het sint-maartenslopen en het slepen op oudejaarsavond werden driftig beoefend, terwijl 's zaterdags voor pasen horden jongelui met hun 'rommelpot' langs de huizen trokken. De laatste paaszanger die eind jaren zestig bij ons zijn lied afraffelde, zie ik in gedachten nog voor me. In de dorpen bloeide het kerkelijke verenigingsleven en ook de kermissen, boeldagen, schaatswedstrijden en oranjefeesten werden druk bezocht. De boeren waren soms verbaasd over de gehechtheid aan tradities die gedetailleerd voorschreven op welke manier en in welke volgorde het landwerk moest worden verricht. Zo wilde één van hen zijn graanzakken voortaan naar de zolder takelen, in plaats van ze omhoog te laten dragen. Onder protest voerde de eerste arbeider de opdracht uit, maar hij nam vervolgens ontslag, omdat de boer zich niet met het werk had mogen bemoeien. Blijkbaar was daarmee een grens overschreden die fundamenteel was voor de verstandhouding tussen boeren en landarbeiders. De rechten van de landarbeiders vormden een vanzelfsprekend uitgangspunt, waaraan een enkeling niet zomaar kon tornen.
Zelfs in het barse Finsterwolde bestonden er gemeenschapsbanden die de klassentegenstellingen ten dele overbrugden. Ooit hoorde ik het verhaal van twee landbouwers die elkaar tegenkwamen op een smalle kleilaan in de Reiderwolderpolder. Ieder mende een boerenwagen waarop een ploeg landarbeiders zat. Geen van beide wenste voor de ander opzij te gaan, waarna er een wilde stoeipartij tussen de twee groepen arbeiders ontstond. Na een tijdje gaf één van de boeren echter een teken met de zweep. "Kom jongens, wij willen het verstandigst zijn". Hij wenkte vervolgens zijn mannen, waarna hij de wagen in de berm zette. Het is een voorval waarvan we geneigd zijn het in de achttiende eeuw te dateren. In werkelijkheid speelde het zich af in de beginjaren van het Finsterwolder communisme. De spelers voerden in feite een toneelstuk op, waarin ze de achterhaalde band tussen boer en arbeiders in scène zetten. Maar juist door het samenspel ontstond een nieuwe vorm van gemeenzaamheid.[31]
In de dagelijkse omgang werden voortdurend nieuwe sociale bindingen gecreëerd, die de strijdende partijen aan elkaar verplichtten. Niet alleen de oude tegenstellingen werden telkens weer gereproduceerd, ook de gedeelde leefwereld van boeren en landarbeiders bleef zich steeds vernieuwen. Beide groepen waren tot elkaar veroordeeld. Mede daardoor had het Oldambt het uiterlijk van een door en door verburgerlijkte plattelandssamenleving gekregen.[32] Zowel boeren als de landarbeiders waren doordrongen van de stedelijke beschavingidealen. De arbeidersvrouwen leerden als dienstmeid op de boerderijen hoe zij een eigentijdse huishouding moesten voeren. Hun mannen kregen de religieuze en politieke lectuur onder ogen die ook door de boerenstand werd gelezen. Op school kregen hun kinderen vrijwel hetzelfde onderwijs, zij het niet altijd in gelijke mate.
Veel landarbeiders beschouwden zichzelf als boeren in het klein: ze bouwden hun huizen als kleine boerderijtjes en hadden als hoogste ideaal wat grond en eigen vee. Zij waren niet alleen afgunstig op de boeren, maar bewonderden hen ook. Boeren dienden weliswaar niet krenterig te zijn, maar vooral ook niet al te royaal. Geen scherper verwijt kon hen treffen, dan het oordeel dat zij niet zakelijk waren. Omgekeerd hadden veel boeren een uitgesproken bewondering voor hardwerkende arbeiders die het verder brachten dan hun standsgenoten. Gezinnen die door eigen schuld aan lager wal raakten, werden door andere landarbeiders met verachting behandeld. Boeren en arbeiders maakten deel uit van dezelfde individualistische cultuur die welbegrepen eigenbelang boven hooggespannen idealen stelde. Een hardvochtige sociale controle zorgde ervoor dat zij zich zo gedroegen als anderen van hen verwachtten.
De veranderingen van de jaren zestig maakten voorgoed een einde aan deze benauwde plattelandswereld. Eensklaps werd duidelijk dat de traditionele banden tussen boeren en arbeiders achterhaald waren. De boerenstand koos voor een modern burgerbestaan, waarin men zich niet langer verantwoordelijk voelde voor de hele dorpsgemeenschap. De landarbeiders voelden zich verlost van het juk dat het boerenwerk hun hadden opgelegd, de opgroeiende generatie genoot van een vrijheid die haar ouders nooit had gekend. Pas later drong het tot hen door dat de volgende generatie hier geen toekomst had.
Met onze moderne manier van kijken blikken we terug in de geschiedenis alsof we over een onvoorstelbaar hoge schutting gluren. We zien een samenleving die verscheurd werd door sociale conflicten, maar waarin de spelers telkens weer door het leven bijeen werden gedreven. Heimwee is ronduit ongepast: als toeschouwer kunnen we moeiteloos de rauwe klassentegenstellingen aan de kaak stellen. Veel moeilijker is het echter te begrijpen hoe men zo lang met deze tegenstellingen heeft weten te leven. Ons hedendaagse gevoel voor rechtvaardigheid schiet daarbij tekort. Dat men ook vroeger plezier in het leven had, wil er bij ons maar moeilijk in, omdat wij ons aan de andere kant van de schutting bevinden.
De tragiek van het platteland gaat dieper dan de teloorgang van de landbouw alleen. De samenleving verloor zijn vanzelfsprekende samenhang, omdat de landbouw marginaal is geworden. Boeren en voormalige landarbeiders hebben weinig meer met elkaar te maken. Ze spreken elkaar aan in beelden uit het verleden, maar hebben van dit verleden nauwelijks kennis genomen. "Boer" en "arbeider" zijn tot stereotypen geworden die men gebruikt om de eigen achterban te mobiliseren, maar die zich niet meer dekken met de sociale groepen waarvoor ze ooit bedoeld waren. De wederzijdse band is verbroken, alleen de onderlinge strijd gaat soms nog door.
Het Oldambt wordt geplaagd door de erfenis uit het verleden. Het politieke en culturele klimaat wordt bepaald door een generatie van vijftigers en zestigers die nooit behoefte heeft gevoeld de streek te verlaten. Hun jongensdromen en jeugdtrauma's uit de jaren zestig kleuren de discussies. Hun voorkeur voor nieuw en netjes gaat daarbij wonderwel samen met een diepgewortelde behoefte aan nostalgie en prietpraat. Het gedroomde verleden is een last die hen niet meer loslaat. Ooit was het Oldambt een bolwerk van vooruitstrevende liberalen en rebelse socialisten. Nu overheerst een zelfgenoegzaam conservatisme dat zich tevreden stelt met het vermaak van shantykoren, braderieën en toneelavonden.[33] Daar is niets mis mee. Maar de opgroeiende generatie verwacht vaak nog iets anders van het leven.
De economische situatie is beroerd: de werkloosheid is blijvend hoog en het voorzieningenniveau in de dorpen loopt langzaam terug. Een flink deel van de bevolking moet het doen met bescheiden lonen, tekortschietende uitkeringen en karige pensioenen. Alleen dankzij veel zelfwerkzaamheid en het nodige gesjoemel blijft het ongemak voor de buitenwereld verborgen. De politiek doet het weinig beter: de gemeentebesturen zijn nauwelijks tegen hun taak opgewassen, de politieke partijen zijn verregaand vergrijsd, jongeren laten zich hier niet meer zien. Met name de Partij van de Arbeid, die in de meeste gemeenten de dienst uitmaakt, kent nauwelijks nog aanwas.[34] Zodoende wordt het steeds moeilijker opvolgers te vinden voor de huidige generatie bestuurders. Achteraf kunnen we vaststellen dat de gemeentelijke herindeling van 1989 niet drastisch genoeg is geweest: het bestuurlijke vermogen van de nieuwgevormde gemeenten is nauwelijks groter dan dat van de grootste fusiepartners. Bovendien is de politieke interesse onder de bevolking sterk teruggelopen.[35] Een verdergaande schaalvergroting lijkt dan ook onontkoombaar.
Veel jongelui trekken hun eigen conclusies: na hun opleiding in Groningen solliciteren ze in andere delen van het land. De hele streek lijdt aan 'braindrain': er zijn te weinig jonge mensen met plannen en eigen initiatief. Vooral de politiek en het verenigingsleven hebben daaronder te lijden. Zij moeten het vaak doen met een vorige generatie die het besturen van lieverlede moe is. Maar ook veel bedrijven kunnen nauwelijks aan geschoold personeel komen: wie zich eenmaal elders heeft gevestigd, komt niet gemakkelijk meer terug.
Het Oldambt is daarom bezig te verdwijnen: het verliest zijn besef van geschiedenis, zijn zelfkennis en zijn intellect. Zelfs zijn samenhang staat op het spel: wat ooit een aaneengesloten gebied rond de Dollard vormde, valt nu uiteen in groepjes buitendorpen die zich rond centrumplaatsen als Winschoten, Delfzijl en Veendam scharen, terwijl de buitenrand in Westerwolde opgaat. Het middelpunt is een leegte die gevuld moet worden met geïmporteerde westerlingen en terugkerende emigranten op leeftijd. Als de plannen voor de Blauwe Stad tot het beoogde resultaat leiden, ontstaat hier een drijvende voorstad vol goedgebekte renteniers en tweede-huizenbezitters, die de omringende dorpsgemeenschappen hun laatste zelfrespect dreigen te ontnemen. Ik twijfel weliswaar of het zover zal komen, maar de vergrijzing zal er in elk geval niet door stoppen.
De Blauwe Stad heeft iets van een zeepbel: de juichende plannen uit het begin van de jaren negentig zijn stap voor stap afgezwakt.[36] De beoogde subsidies komen slechts mondjesmaat los, de overtollige landbouwers en rozenkwekers willen niet wijken en de verwachte werkgelegenheid blijkt vooral van voorbijgaande aard te zijn. Voor grootschalige recreatie ontbreken zowel de ondernemers als de massale toeristenstroom: het nieuw te graven vaarwater is mogelijk niet diep genoeg en de nieuwe natuur misschien te saai. De welgestelde groep voor wie de nieuwe woningen zijn bedoeld, schijnt vrij beperkt te zijn. Bovendien liggen de geplande woongebieden tamelijk ver van de economische kernzones die het provinciebestuur wil stimuleren. In het gunstigste geval verwacht men, behalve tijdelijk werk voor enkele honderden bouwvakkers, twee tot vierhonderd arbeidsplaatsen in de horeca en het winkelbedrijf.[37] Het aantal werkzoekenden in de regio is echter zeker tien maal zo groot.[38] Wat overblijft, is vooral een groots opgezette villawijk voor de nieuwe middenklasse, die toch al van plan was zich met behulp van de lage rentestand een eigen droomhuis te bouwen. Dat is op zich niet verkeerd, maar de positieve effecten voor de regionale economie zouden wel eens tegen kunnen vallen.
De toekomst van het Oldambt is daarom onzeker. Het verleden is een zware last die een frisse blik op de werkelijkheid in de weg staat. "Het Oldambt is een schitterend gebied", hoor je vaak, maar waarom weten de Oldambtsters dat zelf niet? Voor de politiek ligt hier een mooie taak: er zijn veel meer arbeidsplaatsen nodig, passende scholing, snellere glasvezelkabels en eigentijdse vormen van bedrijvigheid. En bovendien een cultureel klimaat dat nieuwe mensen aantrekt en de bestaande initiatieven stimuleert. Goede verbindingen met de stad, ruime vestigingsmogelijkheden voor jonge gezinnen en voldoende inspanning om de sociale en culturele voorzieningen op peil te houden.[39]
Het is echter de vraag of zulke grootschalige plannen zo gemakkelijk te realiseren zijn. De bestuurlijke inspanningen - hoe voortvarend ook - lijken eerder een druppel op de gloeiende plaat. Ik denk dat het platteland nog een lange en pijnlijke weg heeft te gaan voordat het weer op eigen benen kan staan. Schaalvergroting in de landbouw, ingrijpende dorpsvernieuwingen, het sluiten van winkels en het schrappen van voorzieningen en openbaar-vervoerslijnen staan ons ongetwijfeld nog te wachten.[40] De dorpsidylle die we in onze herinnering koesteren, is voorgoed verleden tijd.
Verstopt tussen mijn aantekeningen vond ik een versje van mijn grootmoeder: ogenschijnlijk over een ondeugende ventje dat niet thuis wil komen terwijl er gevaar dreigt. Tengel is niet bang voor straf, hij daagt iedereen uit en geniet van het levenscircus om zich heen. Pas als hij zijn belagers weet te ontkomen, blijkt zijn ware aard: als een klein duiveltje kruipt hij naar binnen via de waterafvoer. Hij lacht ons uit, terwijl het onweer losbarst.
Het verleden ontglipt ons, nog voor we er erg in hebben. Het lacht ons toe en het neemt ons ertussen. Het laat zich zien in een glimp, voordat het in de duisternis verdwijnt. Soms denken we het even te begrijpen, dan blijkt het weer even raadselachtig als het versje van Tengel zelf.
Boer, wils toe taauwtje pakken?
want
taauwtje wil gain boekou binnen,
en
boekou wil gain wotter slinden,
en
wotter wil gain vuurtje bluzzen,
en
vuurtje wil gain stokje branden,
en
stokje wil gain hondje sloagen,
en
hondje wil gain Tengel bieten,
Want
't wil lelk weer worden.
Joa, zee katte
En den
zitten ze allemoal achter 'n ander aan:
Boer
achter achter taauwtje aan,
En
taauwtje achter boekou aan,
En
boekou achter wotter aan,
En
wotter achter stokje aan,
En
stokje achter hondje aan,
En
hondje achter Tengel aan.
En dou haar 'e hom sikkom te pakken
En dou
schoot Tengel deur 't geutgat hìn,
Want 't wil lelk weer worden...
© Otto S. Knottnerus, 2000
[1].T.J. Zanen, 'Tegen de
achterstelling van het Noorden (1965-1985)', in P. Hoekman, J. Houkes en O.
Knottnerus (eds.) Een eeuw socialisme en arbeidersbeweging in Groningen
1885-1985 (Groningen 1986) 227-250.
[2].W.J. Friedrich, 125 jaar de
fabriek. Karton in Nieuweschans (Nieuweschans 1995) 153.
[3].G. Voerman, 'De tweede
jeugd van het communisme in Groningen', in Dez., E. de Jonge en H. van der Veen
(eds.) Tussen Moskou en Finsterwolde. Over de geschiedenis van het communisme
in Oost-Groningen (Scheemda 1993) 102-125.
[4].S. van Wattum, Boerenzoad
dut't aaltied. De twaalf speulstökjes oet 't toneelprojekt "Waark"
(Groningen 1974).
[5].Sfeertekeningen bij W.
Blauw en H. Kuipers, Van de paal gerukt? Jongeren aan de rand van de
Oost-Groninger samenleving (Groningen 1981).
[6].Zie bijvoorbeeld J.H.F.
Fischer, Vijf dorpskranten in het Oldambt: Nijs oet t ol loug (diss. Utrecht
1973).
[7].Dit speelde zich af in
1967. Met dank aan mevr. J. Annema-Kalsbeek, Winschoten, die in 1998 in het
kader van een HOVO-cursus een werkstuk hierover schreef.
[8].Tussen 't Zieldaip en 't
Grootmoar. Vijf eeuwen leven en werken in Nieuw-Scheemda en 't Waar [door G. Cazemier,
O.S. Knottnerus, B. Koning, R. Mantingh en K. Nieland Fzn.] (z.pl. 1985). Uit
eigen herinneringen werden de veranderingen in Nieuw-Scheemda treffend
beschreven door B.A. Koning, Lange Jan. Een Groninger roman (3 dln. Groningen
z.j.).
[9].Een mooi overzicht bieden:
J. Kwak en C. Stolk, Dorp toen & nu (3 dln. Scheemda 1986).
[10].Een voorbeeld uit vele: H.
Doornbos, "... en er is slechts een handvol overgebleven". De
teloorgang van middenstand, handel en ambacht in Wagenborgen (Wagenborgen
1997).
[11].E.W. Hofstee, 'De toekomst
van de Nederlandse samenleving', in Wegwijzers naar een goed bewoonbaar
Nederland. Beschouwingen aangeboden aan mr. J. Vink bij zijn afscheid als
directeur-generaal van de Rijksplanologische Dienst (Alphen aan den Rijn 1967)
1-42, 19.
[12].E.W. Hofstee, Het Oldambt.
Een sociografie, deel 1: vormende krachten (1937, repr. Groningen 1990) 2, 232.
[13].P. Hoekman en J. Houkes,
'De oude beweging en het vrije socialisme 1882-1920', in Een eeuw socialisme,
42-68. O.S. Knottnerus, 'Het anarchisme als geseculariseerde bevindelijkheid'
in Eerste Jaarboek Postdoctoraal Instituut voor de Sociale Wetenschap
(Amsterdam 1991) 87-98, 94.
[14].O.S. Knottnerus, 'Land
Kanaän aan de Noordzee: een vergeten hoofdstuk', in J.H.N. Elerie en P.C.M.
Hoppenbrouwers (eds.), Het Oldambt, deel 2. Nieuwe visies op geschiedenis en
actuele problemen (Groningen 1991) 25-71. Dez., 'Oldambt: het Puukje van de
geheele Provincie', in Jaarverslag Stichting Historisch Boerderij-onderzoek
1995 (Arnhem 1996) 35-55. Dez., 'Het Oldambt in de achttiende eeuw. Een
inleiding', in H. Perton, Het loeit in het Oldambt. Kroniek van de
boerenopstand van 1748 (Scheemda 1998) 9-37.
[15].IJ. Botke, De golden kette.
Het Oldambt 1875: paradijs van de boeren (Scheemda en Veendam 1994).
[16].P. Hoekman, B. van Houten
en O. Knottnerus, 'De landarbeiders verenigd', in Hoekman e.a., Een eeuw
socialisme, 164-193.
[17].C. Stolk, De hel van
Jipsinghuizen 1924-39. Werkverschaffing in Groningen (Groningen 1988). De
ellende in de gezinnen wordt geschetst door A. Hibma, W. Hoekstra en T. Uil,
'We hadden geen keus'. Interviews met landarbeidsters uit het Oldambt 1920-1940
(Groningen 1987). Het dagelijks leven van de landarbeiders in Nieuw-Scheemda
wordt treffend beschreven door B.A. Koning, Lange Jan. Een Groninger roman (3 dln.
Groningen z.j.).
[18].O. Knottnerus, 'Omstreden
doorbraak', in P. Hoekman e.a. Een eeuw socialisme, 210-226. Zie voor de jaren
vijftig ook Arbeid voor Oostelijk Groningen, rapport van de Wiardi Beckman
Stichting (Amsterdam 1953). Rapport Oostelijk Groningen. Sociaal onderzoek
ontwikkelingsgebieden [door S. Groenman e.a.] (z.pl. 1955).
[19].Knottnerus, 'Omstreden
doorbraak', 223-24. C. Stolk, Slikken of Stikken 1939-1955: Werkverschaffing in
Groningen (Scheemda 1993) 121.
[20].H.M. in 't Veld-Langenveld,
De weg naar het Westen. Migratiemotieven en migratiebeleid (Assen 1957, ook
verschenen als proefschrift onder de titel Migratiemotieven, migratiebeheersing
en hun selectieve betekenis. Een onderzoek in Oost-Groningen).
[21].Beschrijving en analyse van
de ontwikkelingen in het Oldambt, Intern rapport van de Stuurgroep Leefbaarheid
Oldambt (z.pl. [1992]), bijlage 7 Dit betreft de gemeenten Bellingwedde,
Reiderland, Scheemda, Winschoten en de voormalige gemeente Oosterbroek.
[22].C. Shaw en M. Chase (eds.),
The Imagined Past. History and Nostalgia, Manchester/New York 1989.
[23].G. Jensma, 'Hoe Geert Mak
in Jorwerd kwam. Verleden en toekomst van het Nederlandse platteland', in De
Gids 160 (1997), 466-470, 469. Zie G. Mak, Hoe God verdween uit Jorwerd
(Amsterdam 1996).
[24].F. Westerman, De
graanrepubliek (Amsterdam/Antwerpen 1999) 247.
[25].Hofstee, Het Oldambt, 232.
[26].Zie bijvoorbeeld de
herinneringen van F. Nieland Kzn., Klaai, wotter en brood (z.pl. 1983).
[27].Hofstee, Het Oldambt, 232.
[28].J. Onnekes, Zeden,
gewoonten en gebruiken in de provincie Groningen (1885, repr. Groningen 1988),
21-25.
[29].Lepelziekte = ondervoeding.
[30].Rapport Oostelijk
Groningen, bijlage 4.
[31].Zie voor het dagelijke
leven in Finsterwolde aan het begin van deze eeuw: O. Oabels, Bie tille harom
(Groningen 1977).
[32].T. Dekker e.a. (eds.)
Ausbreitung bürgerlicher Kultur in den Niederlanden und Nordwestdeutschland
(Münster 1991).
[33]."Het bestaande is goed
genoeg". R.L.C.I Julien, J. Folkerts en R.W. de Vries, Een cultureel
profiel van Oost-Groningen. Kunst en cultuur in een regio; sterkten, zwakten en
ontwikkelingsmogelijkheden van het kunst- en cultuurbeleid (Groningen 1995)
94-98. Het betreffende rapport mist een historische onderbouwing, waardoor de
werkelijke tekorten op het sociaal-culturele vlak uit het oog verdwijnen.
[34].De gemiddelde leeftijd van
PvdA-leden in het Oldambt was in 1992 56 jaar. Hetzelfde beeld geldt
vermoedelijk voor de andere partijen. O.S. Knottnerus en N. Beukema, Electoraal
Rapport PvdA Oldambt. Intern rapport PvdA Team '94 (Winschoten 1993). In 1999
er in deze regio nog maar enkele PvdA-leden jonger dan 40.
[35].H. Pol, Menterwolde - drie
jaar na de herindeling, Project Evaluatie Gemeentelijke Herindeling Groningen,
Vakgroep Bestuursrecht en Bestuurskunde, Rijksuniversiteit (Groningen 1993). De
PvdA verloor tijdens de WAO-crisis van 1991 20% van haar leden in het Oldambt.
[36].J.N.H. Elerie en W.R.
Foorthuis (eds.) Het Oldambt, van verbeelding naar werkelijkheid. Visies op het
ruimtelijke toekomstbeeld van het Oldambt (Groningen 1993). Ontwerp-Ontwikkelingsplan
Oldambt. Voor een leefbaar Oldambt, Stuurgroep Leefbaarheidsproject Oldambt
(z.pl. [1993]). Van idee naar werkelijkheid. Eindrapport van de Stichting
Blauwe Stad (Groningen 1997). Gebiedsvisie Schiereiland van Winschoten. Een
visie vanuit natuur en landschap op de ontwikkeling van het stadslandschap De
Blauwe Stad, Nota Provincie Groningen (Groningen 1998). J. Kleine, 'Het
Oldambt: de Blauwe Stad als laatste redmiddel?', in Bevolking en Gezin (1997)
afl. 2, 69-78.
[37].Raamplan Toerisme en
Recreatie Oldambt/Reiderland en Haalbaarheidsstudie Oldambtmeer, Rapport door
AVAD, Grontmij en Timmer BNA (z.pl. 1993). K. Leidelmeijer e.a., Marktkansen
voor de Blauwe Stad, Rapport door RIGO Research en Advies (Amsterdam 1995).
Werken in de Blauwe Stad. Suggesties voor en bepaling van het maximaal
economisch rendement, Eindrapport Nederlands Economisch Instituut (Rotterdam
1995). De bouw van 1600 tot 2000 woningen zou 3.400 tot 4.400 mensjaren arbeid
opleveren.
[38].A.J.E. Edzes e.a.,
1000-banenplan Oldambt, Projectvoorstel Stuurgroep Leefbaarheid Oldambt
(Groningen 1994), 11 (6000 werkzoekenden in vijf gemeenten).
[39].De bestuurlijke
aktiviteiten worden sinds 1991 gecoördineerd door de Stuurgroep Leefbaarheid
Oldambt, waarin de provincie Groningen en de gemeenten Bellingwedde,
Menterwolde, Reiderland, Scheemda en Winschoten samenwerken. Gezichten van het
Oldambt. Werken aan een leefbaar platteland [door I. van der Veen en J. Kleine]
(Groningen [1998]).
[40].N. Dullaert, 'Pionieren in
Oost-Groningen', in TooN. Onderwijs en Welzijn in de Multiculturele Samenleving
1 (1998), afl. 3, 12-13.