De korenmolens in Oost-Groningen vóór 1855:

Met een overzicht van de molens in de gemeente Menterwolde

Door Otto S. Knottnerus

De oudste korenmolens in Oost-Groningen dateerden vermoedelijk uit het einde van de veertiende eeuw. Daarover zijn echter geen berichten bewaard gebleven. De oudste vermelding van een molen komt uit Zuidbroek, waar de molenaar in 1498 jaarlijks een hypotheekrente moest betalen aan de invloedrijke familie Rengers, die nogal wat bezittingen de omgeving van Slochteren had. Waar deze molen stond, is onduidelijk. De molen aan de Heiligelaan (bij het begin van de Galgeweg) wordt voor het eerst in 1573 genoemd. Hij stond op een natuurlijke hoogte vlak bij een middeleeuws kerkhof waar volgens de overlevering eerder de Zuidbroekster kerk heeft gestaan. Het land waarop de molen was gebouwd, bevond zich vermoedelijk in bezit van de kerk. De hele buurt stond bekend als de Molenhorn.[1] Daarnaast was er in 1628 sprake van een kleinere molen elders in het dorp, wellicht in de omgeving van de Hervormde Kerk of bij de Dokstraat, waar omstreeks 1990 drie molenstenen werden gevonden.[2] In Noordbroek stonden meerdere molens; één daarvan werd in 1554 bediend door Hylcke Emmen en in 1570 door zijn stiefzoon Ebbe Memmens.[3]

Standerdmolens bij Groningen, 1572

(naar Hohenberg en Braun)

Ook elders in het Oldambt en in Westerwolde worden in de zestiende eeuw molenaars en hun molens genoemd. Een zekere Engelke Mulder bezat omstreeks 1520 twee percelen land in Termunten en Baamsum.[4] Deze molen was volgens oude kaarten aan de noordkant van het dorp te vinden; in de achttiende eeuw is hij verplaatst naar de zuidkant (Bongiusweg).[5] De molen van Midwolda stond op het land van het Grijzevrouwenklooster en was eigendom van de kerk. Hij werd in 1564 voor 140 Emder guldens verkocht om de kosten van het dijkonderhoud te kunnen voldoen.[6] Een balk uit de oudste standerdmolen van Scheemda (aan het Molenpad) droeg het jaartal 1480.[7] Beide molens stonden op een natuurlijke hoogte aan de rand van de Dollard; de molenberg van Midwolda is nog aanwezig. De molen van Nieuw-Scheemda wordt in 1598 voor het eerst vermeld, maar bestond vermoedelijk al langer; hij stond in de Molenhorn te ‘t Waar direct achter de toenmalige zeedijk, waarschijnlijk op het land van de pastorie.[8]

Molens te Winschoten op een historieplaat uit 1583
(naar K. Haan, Westerlee-Heiligerlee)

Winschoten had maar liefst drie molens; ze worden afgebeeld op de bekende historieplaat van de slag bij Heiligerlee in (1583). Eén daarvan was in 1587 te vinden op de ‘Moelenborch’ in het Ronde Loeg, niet ver van de Hervormde Kerk. Dit zal de kleine molen aan de Vissersdijk zijn, die in 1760 werd gesloopt. Ook deze molen stond op pastoriegrond. De beide andere stonden aan de Binnenvenne (de Buijtenste of Noordermolen) en in de Molenhorn.[9] Een andere molen die in 1568 wordt genoemd, bevond zich in Westerlee bij het kloostervoorwerk De Smacht.[10] De molen van Bellingwolde komt voor op een kaart uit 1595, maar hij was al in 1577 aanwezig; deze molen stond bij de oudste Dollarddijk ter hoogte van de Hervormde Kerk, dus op het kerkenland.[11]

De molen van Wedde dateerde eveneens uit 1577; hij is rond 1600 door oorlogshandelingen verloren gegaan.[12] Dat laatste geldt ook voor een molentje te Lutjeloo dat op de bovengenoemde kaart van 1595 staat afgebeeld. Net over de grens in Bunde werd al 1530 één van de bestaande kleine molens door een grotere vervangen.[13] De eerste korenmolen van Vlagtwedde, genoemd in de jaren 1568/69, schijnt later weer verdwenen te zijn; misschien was het een rosmolen die werd aangedreven door een of twee paarden.[14]

Ter vergelijking: de eerste windmolen in Emden wordt genoemd in 1431, in 1570 waren er vier of vijf. Tot 1615 verdubbelde dit aantal. Eén van de eerste molens in de stad Groningen wordt genoemd in 1459. Rond het midden van de zestiende eeuw had Groningen minstens veertien windmolens, waarvan er negen buiten de stadswallen stonden. In 1634 bevonden zich vijftien korenmolens binnen de wallen en nog eens drie industriemolens daarbuiten.[15] De oudste molens op het platteland worden vermeld in Jemgum (1448), Loquard (1465) en Holwierde-Katmis (1473).[16]

Op de fantasievolle kaarten van het verdronken Dollardgebied, gemaakt naar een voorbeeld uit 1574, worden eveneens meerdere molens afgebeeld. De bewaarde kopieën uit de zeventiende eeuw tonen windmolens in Termunten en Woldendorp (beide bij de zeedijk), Wagenborgen, Noordbroek (Zuidermolen), Muntendam, Scheemda, Midwolda en op de kloosterboerderij Grashaus Dünebroek. In Bunde staan twee molens getekend die ook op de beroemde landkaart van Ubbo Emmius uit 1595 voorkomen; één daarvan (de Wippinger Windtmolen) was echter al in 1594 afgebroken en voor 349 daalders verkocht aan twee ondernemers uit Friesland. De verdwenen molens zouden te vinden zijn geweest bij Finsterwolde, Nieuw-Beerta en het omstreeks 1540 verlaten dorp Oosterreide. Maar dat gegeven zullen we allicht met een korreltje zout moeten nemen.[17]

Kloosterbezit en kerkenland

Standerdmolen te Zuidbroek, ca. 1685
(naar Visscher en Starkenborgh)

De oudste windmolens waren vermoedelijk maar klein: een aantal daarvan is al in de zestiende eeuw door grotere exemplaren vervangen. Meestal stonden ze op een molenberg aan de dorpsrand of aan de zeekant, waar ze zo veel mogelijk wind konden vangen. Het waren allemaal standerdmolens: het mechaniek was ondergebracht in een grote houten kast die boven op een vierkante stellage was geplaatst. Alleen het klooster Ter Apel had een waterradmolen, die in 1466 werd vernieuwd en bij die gelegenheid tevens van een oliemolen werd voorzien.[18] In de steden waren enkele torenmolens met een draaibare kap te vinden. De molen op de ‘Ulentoren’ in Groningen (bij het Schoolholm) is al naar enkele jaren weer verdwenen. Hij werd in 1543 in opdracht van een zekere Willem van Larrelt (bij Emden) gebouwd. De Grote Molen op de stadswallen van Emden heeft het langer volgehouden; hij werd gebouwd in het begin van de zeventiende eeuw en afgebroken rond 1800.[19]

Een aantal van deze molens stond op het kloosterland. Waarschijnlijk hebben de kloosters een rol gespeeld bij de bouw van de eerste molens, zoals dat ook in Oost-Friesland het geval was. Zo was het de abt van het klooster Thedinga die in 1448 een windmolen op de dijk bij Jemgum liet zetten. Ook in Appingedam was de molen van het Franciscanerklooster vermoedelijk de oudste. De tweede molen, gewijd aan St. Nicolaas, was eigendom van het in 1482 opgerichte bakkersgilde. Beide worden genoemd in 1501.[20] De meeste molens stonden echter op kerkenland, bijvoorbeeld in Zuidbroek en in Meeden. De landerijen van de kerk golden als een neutraal terrein, waar ambachtslieden en kooplui zich onder de hoede van de kerkvoogden konden vestigen. In grotere steden als Groningen en Emden waren de korenmolens op de vestingwallen oorspronkelijk eigendom van het stadsbestuur, dat ook de reparaties betaalde.

De belasting op het gemaal

Nadat Groningen in 1594 tot de Republiek der Verenigde Nederlanden toetrad, werden net als in de andere gewesten speciale belastingen ingesteld waaruit de kosten van de oorlog met Spanje moesten worden gefinancierd. De belangrijkste daarvan was zogenaamde belasting op het ‘gemaal’, die niet alleen gold voor het broodgraan, maar ook voor graan dat voor het bierbrouwen werd gebruikt.[21] Het dagelijks voedsel bestond gewoonlijk uit zwart roggebrood, gebakken uit van grof gemalen (gebroken) korrels. In goedkoper brood werd soms gerstemeel of zelfs bitter smakend paardebonenmeel verwerkt, met name in jaren waarin het brood duur was; alleen het duurste brood bevatte tarwemeel. Gebroken graan dat als dierenvoeder diende, werd veel minder hoog belast. Om het voor menselijke consumptie ongeschikt te maken, moest de molenaar er zand doorheen mengen. Toch waren er wel arme mensen die daaraan hun tanden waagden. Het meeste brood werd echter door de bakkers gebakken; de particuliere bakoventjes waren bijna allemaal verdwenen. Noordbroek had bijvoorbeeld in de zeventiende eeuw een stuk of vier bakkers en drie brouwers.[22]

Het broodgraan moest gedeeltelijk worden ingevoerd. In het Oldambt werden vanouds vooral haver en gerst verbouwd; rogge kwam eerder uit Westerwolde, maar daaraan bestond meestal een tekort. Al in 1483 verscheepte het Grijzemonnikenklooster van Termunten 250 vaten gerst (zo’n 25.000 kg) naar Westfalen, om die te ruilen voor tarwe.[23] Omstreeks die tijd werd nog voornamelijk gerstebrood gegeten, alleen deftige mensen als kloosterlingen aten tarwe- en roggebrood; pas later kwam roggebrood in de mode en begonnen de mensen het harde gerstebrood als armeluisvoedsel te versmaden. Toch werd in hongerjaren als 1587, 1682 en 1698 nog heel wat brood waarin gerst of bonen waren verwerkt, geconsumeerd.[24]

In de tweede helft van de zestiende eeuw kwam het broodgraan vooral uit Emden. Deze stad vormde tot op zekere hoogte “het economische centrum van het Oldambt “(B. Hagedorn). De Oldambtsters kochten hier niet alleen de rogge uit Westfalen en het Oostzeegebied, maar ook brood dat de stadsbakkers hadden gebakken. Zelf verkochten ze er zuivel en turf, gerst en spek.[25] Het Groningse stadsbestuur was dat alles natuurlijk een doorn in het oog, en men probeerde dan ook de handel op Emden aan banden te leggen. Daarom werd in 1585 een kanaal gegraven dat Oost-Groningen direct met de stad verbond. Dit kanaal liep via Slochteren en Noordbroek naar Scheemda en Winschoten.[26] Tegelijkertijd werden sluizen langs de Dollard met kettingen gebarricadeerd. Dankzij deze maatregelen hebben de Oldambters de weg naar Groningen leren kennen: ze mogen hun zuivelproducten niet meer naar Emden of andere plaatsen verschepen. De Oldambtsters ergeren zich daaraan, maar de Groningers lachen in hun vuistje. Zo vat deze kroniekschrijver Abel Eppens de situatie treffend samen.[27] Na de Reductie in 1594 ging het met de handel op Emden verder bergafwaarts. In 1604 ging men ook hier het broodgraan belasten. Acht jaar later maakten patrouilles met gewapende schepen het smokkelen vrijwel onmogelijk.[28] Het broodgraan kwam voortaan grotendeels uit de stad Groningen.

De belasting op het gemaal was niet erg geliefd, omdat het dagelijks voedsel er duurder door werd. De belastingheffing was bovendien uitbesteed aan particuliere ondernemers, de zogenaamde belastingpachters, die er zelf ook nog eens beter van werden. Het geheven bedrag werd steeds verhoogd, waardoor belastingontduiking verleidelijk werd. Om fraude tegen te gaan werd het daarom in 1611 verboden dat molenaars tevens een bakkerij exploiteerden. Ook mochten ze geen mout voor de bierbrouwerij produceren. Verder mochten ze geen graan malen voor de verkoop of hun vee met hun eigen meel voeren. Ze moesten kortom genoegen nemen met het loon dat ze verdienden door het graan van hun dorpsgenoten te verwerken. Deze maatregelen leidden uiteraard tot protesten van de molenaars en bakkers.

Toen de nieuwe regels nog niet afdoende bleken, besloten de Staten van Stad en Lande in 1628 speciale belastingcontroleurs aan te stellen, de zogenaamde ‘cherchers’, waarvoor naast iedere molen een woning werd gebouwd. Deze simpele chercherswoningen stonden ook wel bekend als ‘sarrieshutten’. Het woord chercher, in Groningen verbasterd tot sarries, is vermoedelijk ontleend aan het Oud-Franse woord chercheur ‘inspecteur, controleur’, of aan het woord commissaire ‘iemand belast met een opdracht’.[29] Wie graan wilde laten malen, moest eerst naar de plaatselijke ontvanger of collecteur om de belasting te betalen. Pas daarna mocht men het graan naar de molen brengen. De chercher controleerde vervolgens of alles in orde was. Het provinciebestuur stond garant voor de veiligheid van de cherchers. Een gevelsteen met het provinciewapen en het onderschrift ‘sauve garde’ (vrijgeleide) gaf aan dat men het niet moest wagen hen lastig te vallen. De cherchers werden geregeld overgeplaatst naar een ander dorp om fraude te voorkomen, overigens niet altijd met het gewenste resultaat.

 

Chercherswoning of sarrieshut volgens het bestek van 1630. De halfsteens zijmuur is versterkt met drie houten stijlen, die de muurplaat ondersteunen. De ingang bevindt zich in de achtergevel, die gedeeltelijk met planken is betimmerd.

(Getekend naar Poppen, De belasting op het gemaal, p. 182-183).

© Otto S. Knottnerus

 

Het salaris van de cherchers en het onderhoud van hun woningen kostten natuurlijk een lieve duit. Daarom werd tegelijkertijd besloten dat een deel van de bestaande molens moest worden afgebroken, zodat er minder cherchers hoefden worden benoemd. De eigenaars ontvingen een schadevergoeding. Ook de overgebleven molenbezitters die profiteerden van het wegvallen van hun concurrenten moesten daaraan meebetalen. Ook hiertegen kwamen natuurlijk de nodige protesten. Met name de Ommelander jonkers hadden nogal wat bezwaren. Veel mensen durfden niet te solliciteren naar de functie van chercher “uijt vrese van doot geslagen te worden”.[30]

Een sarrieshut bij iedere molen

Dankzij een nieuw boek van hobbymolenaar Bob Poppen te Uithuizen zijn tal van gegevens over de sarrieshutten en de belasting op het gemaal sinds kort voor iedereen toegankelijk.[31] Ook over de verschillende molens kunnen we hierin een en ander vinden. Het vergt weliswaar het nodige gepuzzel om de gegevens op een rijtje te krijgen. De schrijver heeft dan ook niet de pretentie dat zijn boek volledig is.

Op het grondgebied van Menterwolde werden - zo lezen we bij Poppen - in 1628 vijf chercherswoningen gebouwd: twee in Noordbroek, één in Zuidbroek, één in Muntendam en één in Meeden. Drie molens moesten worden afgebroken. Elders in Oost-Groningen sneuvelden vier molens, namelijk in Midwolda, Finsterwolde, Beerta en Westerlee.[32] De grootste molen van Winschoten (vermoedelijk in de Molenhorn) werd voortaan gebruikt als runmolen: hij verwerkte eikenbast ten behoeve van de leerlooierij. Hij was vermoedelijk nog in 1665 aanwezig en werd toen weer als korenmolen gebruikt. Er was tenminste sprake van drie korenmolens die vanwege de Münsterse bezetting onklaar werden gemaakt.[33] De windmolen van Westerlee en rosmolen uit Kolham werden overgebracht maar de nieuwe vesting Langakkerschans (Nieuweschans), een andere rosmolen ging naar Bourtange. Een particuliere rosmolen op de kloosterboerderij van Heiligerlee, nog daterend van vóór 1594, mocht voorlopig blijven staan.[34]

Het waren vooral de kleinste molens die werden gesloopt. De meeste molens komen al voor op de provinciekaart van Barthold Wichering uit 1616, maar de later afgebroken molens ontbreken grotendeels, vermoedelijk omdat ze minder belangrijk waren. Van een aantal molens is de lokatie bekend. De gesloopte molen in Finsterwolde - de kleinste van de beide korenmolens - stond buitendijks ten noorden van de Hervormde Kerk: de fundamenten zijn in 1821 terug gevonden. De overblijvende molen lag direct achter de zeedijk in het westen van het dorp.[35] De gesloopte molen van Beerta zal eveneens bij de kerk hebben gestaan. Beide waren al oud, zodat hun taak gemakkelijk door de tweede molen van het dorp kon worden overgenomen. In Midwolda werd de kleinste molen afgebroken: de grote molen bleef bestaan. Niet genoemd wordt de molen op het ‘Molenheem’ te Dallingeweer - wellicht een rosmolen: die was vermoedelijk al eerder verdwenen. Dat gold blijkbaar ook voor de rosmolen in de Schans van Reide, die na een stormvloed in 1597 moest worden vervangen. De schadevergoeding die de molenaars van Woldendorp en Termunten moesten betalen, heeft wellicht met dergelijke molens te maken die in de slotfase van de oorlog met Spanje zijn vernield.[36] De molens van ‘t Waar, Nieuwolda, Wagenborgen, Woldendorp, Termunten en Scheemda bleven ongemoeid, al moesten de eigenaren van de drie laatste wel meebetalen aan de schadevergoeding voor hun minder fortuinlijke collega’s. De molenaar van Woldendorp kreeg bovendien toestemming zijn molen te verplaatsen naar een betere locatie in het centrum van het dorp.[37]

Een eerste serie sarrieshutten werd in 1628 ingericht; de meeste werden twee jaar late volgens een gestandaardiseerd bestek gebouwd. Het werk werd gegund aan een aannemersconsortium dat in de hele provincie werkzaam was. De kwaliteit van het geleverde werk was echter belabberd, zodat werd geklaagd over de “quade timmeringe der cherchers huijsen”. De halfsteens zijmuren moesten al in 1632 vervangen worden.[38] In het totaal werden in de beide Oldambten zestien molens voorzien van een sarrieshut, terwijl er acht werden stilgelegd.

De molens in Menterwolde

 

Molens te Noordbroek
en Muntendam omstreeks 1628,
naar een kopie
van Cornelius Fokens, 1664
(bron: Smedes, Nieuweschans)

Noordbroek was toentertijd een van de grootste dorpen van het Oldambt en telde maar liefst drie molens, even veel als Winschoten. In de doopboeken van de Hervormde Kerk vinden we de namen van de molenaars: Peter Hinrickx, Ubbo Hendrickx en Wiert Frans. Gedeputeerde Staten bepaalden in 1628 dat ‘de kleenste’ of ‘middelste meule’ moest worden gesloopt. De eigenaar ontving daarvoor 945 gulden schadevergoeding met nog eens 262 gulden voor zijn woning. De eigenaren van de de ‘Suyderste’ en de ‘Noorder meule’ moesten daaraan respectievelijk 500 en 150 gulden bijdragen. Blijkbaar was de te slopen molen - mede gezien de hoge schadevergoeding - nog in uitstekende staat. De eigenaar Berend Heyens vroeg zich dan ook af of men niet beter de Noordermolen kon slopen. De Drost van het Oldambt en de gezamenlijke ingezetenen van Noordbroek ondersteunden zijn verzoek. Gedeputeerde Staten gingen tenslotte akkoord, mits de eigenaar van de Noordermolen er ook mee in zou stemmen. Blijkbaar gebeurde dit. Maar de ‘Noorder Provincie Molen’ moet nog wel een tijdje dienst doen, omdat de Zuidermolen (de ‘groote molen’) nog niet ‘vaerdich’ was. De geplande verkoop in april 1629 ging niet door. We zullen deze eerste Noordermolen wellicht in de omgeving van de Noorderstraat moeten zoeken. De Zuidermolen stond daarentegen op een verhoging van 1.50 m bij de huidige tennisbaan (vandaar de straatnaam Molenberg).[39]

Ook in Zuidbroek moest de ‘kleenste’ molen er aan geloven. Hier ontving de eigenaar al in november 1628 446 gulden voor de afgebroken molen en 262 voor het huis. De eigenaar van de ‘groote Meule tot Suydbroeck’ droeg 150 gulden bij. Deze grote molen stond zoals gezegd aan het begin van de Galgeweg. Het voornemen om die alsnog te verplaatsen, werd door de provincie verboden. De molen te Muntendam bleef eveneens bestaan. Hij wordt voor het eerst vermeld in 1615; de eigenaar was toen een zekere Jasper Dercks. Deze molen stond op het voormalige kloosterland van Termunten in de omgeving van het Loeg of de Kerkstraat. Pas na de aanleg van het Muntendammerdiep in 1637 verhuisde de molen naar Tussenklappen O.Z. (vlak bij Schaifklabbe). Op een kaart uit 1652 is de verplaatsing al een feit.[40]

In Meeden stond de ‘kleenste Meule’ zo’n 150 m ten noordwesten van de Hervormde Kerk aan de Oudeweg (nu Kerkstraat). Deze weg dateerde nog uit de middeleeuwen en vormde de verbinding met het oude dorp Meeden dat in de vijftiende eeuw vanwege wateroverlast verlaten is. Deze kleinste molen was ooit gebouwd op het land van de Vicarieheerd (Hereweg 270); de pachtsom kwam ten goede aan de kapelaan. Vermoedelijk was dit de oudste dorpsmolen, hij komt ook voor op de provinciekaart van Wichering uit 1616. Blijkbaar werd de molen al een tijdlang niet gebruikt. Er werd tenminste gesproken over de afbraak van ‘d’ene die niet maelt’. De jonge eigenaar Hemmo Luirts ontving 413 gulden en nog eens 145 gulden voor het huis. Zijn bejaarde collega Pieter Harkens verhuurde hem vervolgens de ‘groote meule op de Meden’. Als eigenaar moest Harkens 300 gulden bijdragen om Luirts schadeloos te stellen. De grote molen stond ‘op de Mollenbarch’ oftewel ‘aan de Meulenlane’, in een buurtschapje dat bekend stond als de Mollenkluft of Molenhorn. Hier was later de molen ‘Rijzende zon’ te vinden. De ‘olde Mollers campe’ wordt nog één maal in 1646 genoemd.[41]

 

 

Dorpscentrum Meeden
met kerk, pastorie
en molen
in 1711.

De in 1628
afgebroken molen
stond in de
knik van de weg
tegenover de hervormde
kerk (naar Agterop e.a.,
Meeden).

 

Smokkel en sluikerij

Omstreeks dezelfde tijd benoemde het provinciebestuur tientallen cherchers, waarvan het salaris voor de helft werd betaald door de belastingpachters. Een zekere Lucas Janssen was eerst chercher te Muntendam vóór hij in maart 1630 werd overgeplaatst naar Noordbroek; hij werd opgevolgd door Isebrant Jacobs. In Zuidbroek en Meeden werden in 1630 Claes Hermans en Nanne Egberts aangesteld. Het is ondoenlijk alle namen van deze cherchers te geven: ze werden geregeld overgeplaatst naar een ander dorp om te voorkomen dat ze met de molenaar en diens klanten onder één hoedje speelde. Hun bouwvallige huisjes moesten om de haverklap gerepareerd worden. In tegenstelling tot veel andere mensen konden ze enigzins lezen en schrijven, maar ze hadden rotbaan en werden door de overige dorpsbewoners met de nek aangekeken. In feite was de chercher de ‘bonte hond’ van het kerspel. Alleen dankzij de bescherming van hogerhand kon hij zich handhaven: een molenaar die het in 1678 gewaagd had de cherchersvrouw in Groningen een “hoer ende vercken” had genoemd, werd streng gestraft. De meeste mensen gingen er stilzwijgend van uit dat de chercher niet eerljk was. “De bakker, de mulder en de sarrie, ‘t is aalmoal ain pakkelarrie”, luidde een oud rijmpje dat rond 1900 in Zuidhorn werd genoteerd.[42] In 1662 werd dan ook besloten de cherchers af te schaffen, omdat hun optreden alleen maar tot méér fraude zou leiden. De belasting werd vanwege de economische terugval tijdelijk verlaagd. Dat bracht overigens geen verbetering. Drie jaar later werden ze opnieuw in dienst genomen, maar ze moesten voortaan wel hun eigen woning onderhouden. Tijdelijk kreeg Noordbroek zelfs een derde chercher, die in 1669 bij de Zuidermolen werd gestationeerd.[43]

Niet overal werd de belasting op het gemaal ingevoerd. In Westerwolde en in heerlijkheid Blijham en Bellingwolde ging men op de oude voet door. Daardoor was het meel hier een stuk goedkoper, hetgeen de smokkel weer in de hand werkte. De molenaars betaalden uitsluitend ‘windgeld’ aan de overheid. Er stonden bovendien veel minder windmolens dan in het Oldambt. Op de eerdergenoemde kaart uit 1595 komen - behalve de molen van Bellingwolde -  uitsluitend de beide molens te Wedde voor. Later zijn deze molens weer verdwenen. Verder stond er een windmolen op het Grashaus Dünebroek, net over de grens bij Hamdijk (nog genoemd in 1824). De erfpachter van dit voormalige klooster - Gese Westerhuis, weduwe Johan Reinking - was tevens (mede)eigenaar van de dorpsmolen in Bellingwolde. Ze beweerde in 1628 geen windgeld te hoeven betalen; dit op grond van een oude akte uit 1577. De erfgenamen van rechter Caspar Prenger meenden eveneens te zijn vrijgesteld. Dit voorrecht kon hun niet worden ontzegd: nog in 1788 hoefde de molenaar van de Hofkermolen (de molen bij het kerkhof) geen windgeld te betalen. De molen was toen al lang verplaatst naar de Hoofdweg. De aanleiding voor het protest van mevrouw Westerhuis was vermoedelijk de bouw van een tweede molen te Bellingwolde in 1627. Het initiatief daarvoor kwam van Hendrik Hendriks Kenneken, een handige ondernemer die zich als proviandmeester bezig hield met de bevoorrading van de garnizoenen van Oude- en Nieuweschans. Kenneken was een schoonzoon van rechter Prenger; hij exploiteerde de korenmolens in de beide vestingen en trad ook op als aannemer bij de bouw van vestingwallen, dijken en sluizen.[44] Dergelijke ondernemers maakten zich in de zeventiende en achttiende eeuw steeds vaker meester van het molenbedrijf (bijvoorbeeld in Noordbroek, Winschoten en Pekela).

Ook elders in Westerwolde werden omstreeks die tijd nieuwe molens gebouwd. Blijham kreeg pas in 1611 een eigen windmolen, Onstwedde in 1617, Vriescheloo in 1618 en Vlagtwedde in 1632. De molen van Vriescheloo - die ook het dorp Wedde bediende - werd vernieuwd in 1631, nadat de oude molen naar Bellingwolde was verkocht. De Bourtanger windmolen dateerde uit 1654; de molens van de beide andere vestingplaatsen Oude- en Nieuweschans werden toen eveneens vervangen. De nieuwe molen van Oudeschans was een stuk groter dan de oude, zodat de molenwerf moest worden uitgebreid. De nieuwgebouwde molen in Nieuweschans liep echter stevige averij op doordat de wieken op hol sloegen. Daarbij werd een van de molenstenen ‘in peuken’ naar buiten geslingerd. De vestingen beschikten - zoals we al zagen - tevens over rosmolens die ten tijde van een belegering konden worden ingezet.[45]

Bevolkingsgroei

Door de ontginning van het hoogveen en de aanleg van nieuwe polders groeide de bevolking van Oost-Groningen. Daardoor ontstond ook behoefte aan nieuwe korenmolens. Oude-Pekela kreeg in 1637 een eigen molen (mogelijk al eerder), Nieuwe-Pekela in 1714, Wildervank in 1658 en Veendam-Molenstreek in 1705.[46] De beide laatste plaatsen vielen onder het Wold-Oldambt, maar ze werden in 1658 vrijgesteld van de belasting op het gemaal om de economie te stimuleren. Hierdoor werd het voor de Oldambtsters veel gemakkelijker producten te kopen die niet werden belast. De grenzen waren immers zo lek als een mandje. De Muntendammer, Meedener en Westerleester venen werden een waar smokkelaarsparadijs, niet alleen voor meelproducten, maar ook voor sterke drank en tabak. Meeden kreeg zodoende in 1687 een tweede chercher “tot voorkominge van fraudes”. Het provinciebestuur waarschuwde herhaaldelijk de bakkers uit Veendam en Pekela dat zij zich aan de regels moesten houden, in plaats van “haer vuyl gewin” te zoeken. Niettemin werd in 1690 geconstateerd dat zij geregeld brood bakten voor inwoners van Hoogezand, Sappemeer en enkele aangrenzende plaatsen in het Oldambt. Ze lieten zich daarvoor betalen met rogge, zonder belasting te betalen. Uiteindelijk maakte men in 1710 een einde aan de belastingvrijstelling “ter oorsaecke der veelvuldige sluyckeryen”.[47]

Zowel bij de molens van Veendam en Wildervank als bij de molen van Oude-Pekela werden sarrieshutten gebouwd, hoewel deze laatste eigenlijk in Westerwolde lag. Maar de grens had nogal een kronkelig verloop; hij liep nu eens aan de ene, dan weer aan de andere kant van het Pekelder Hoofddiep, zodat het moeite koste belastingontduiking te voorkomen. Om dezelfde redenen kwamen er ook commiezenhuisjes langs de belangrijkste handelswegen, onder andere in Winschoten, Heiligerlee, Eexta en vermoedelijk ook Zuidbroek.[48]

In de overige dorpen van het Oldambt groeide de bevolking eveneens. Het polderdorp Nieuw-Beerta kreeg in 1663 een eigen korenmolen, uiteraard met een sarrieshut. De bestaande molen van Beerta had onvoldoende capaciteit, zodat men soms wel vijf weken moest wachten voordat het graan gemalen was.[49] Na de aanleg van de Oostwolderpolder (1769) kregen de inwoners van Oostwold in 1787 toestemming een korenmolen te laten bouwen. De bijbehorende sarrieshut is in 1949 gerestaureerd (Pelmolenlaan 1).[50] Daarna kwamen er nog nieuwe molens in Oostwolderhamrik (1822) en Kroonpolder (vóór 1824).[51] De molens van Oude-Pekela, Wildervank en Nieuw-Beerta waren nog standerdmolens die op een molenberg stonden. In Ommelanderwijk werd vermoedelijk een bovenkruier neergezet. De molen van Oostwold was nog moderner: een stellingmolen, dat is een bovenkruier met een stenen onderbouw. De molen van Oostwolderhamrik was een zogenaamde spinnenkop, die sinds 1811 in Hoorn bij Wedde had gestaan. In Westerwolde kreeg Sellingen een eigen molen in 1802, waarvoor een afgedankte standerdmolen van het slot Dankern (Haren/Ems) werd aangekocht.[52]

Niet alleen de belastingpachters profiteerden van de belasting op het gemaal. Ook eigenaars van de overgebleven molens hadden belang bij deze regeling, omdat concurrentie grotendeels was uitgesloten. De dorpelingen werden immers verplicht hun graan in het eigen dorp te laten malen. Daardoor steeg ook de waarde van deze molens. Bij verkoop waren het vaak niet de molenaars, maar deftige investeerders die de hoogste bedragen boden. Net name in de achttiende eeuw werden nogal wat molens verpacht aan molenaars die weinig eigen kapitaal hadden.

Pachtersoproer 1748

In de loop van de achttiende eeuw groeide de weerzin tegen het optreden van de belastingpachters. De meeste mensen waren van mening dat zij zich ten koste van de gewone man verrijkten. Bij het zogenaamde Pachtersoproer van 1748 besloten de vertegenwoordigers van het Oldambt daarom de belastingheffing in eigen hand te nemen. De heffing op het ‘gemaal’ werd tijdelijk opgeschort.

            Men bakte en brouwde zonder accijzen te betalen. Die het kooren niet wilde laaten passeeren na de molen, wierd gedreigt met de grootste mishandeling; en als de moolenaar weigerde te maalen, liep hij gevaar dat de gansche moolen omverre gehaalt stond te worden.

Toen stadhouder Willem IV dankzij de steun vanuit de bevolking weer stevig in het zadel was komen te zitten, besloot hij echter een einde aan de onrust te maken. De verpachting van de belastingen werd weliswaar afgeschaft, maar de cherchers moeten hun werk hervatten, nu uitsluitend in dienst van de provincie. De boerenelite had daar weinig problemen mee. Het armere deel van de bevolking echter des te meer. In december 1749 werd de sarrieshut van Winschoten vernield, half januari volgde de sarrieshut van Meeden, waarna de chercher door een uitzinnige menigte werd verjaagd. In Scheemda en Eexta werden twee huisjes van belastingambtenaren vernield, terwijl in Midwolda meermalen de ruiten van de sarrieshut werden ingegooid. Het provinciebestuur stuurde vervolgens tien trekschuiten met minstens 150 soldaten om de orde te herstellen.[53] De belasting op het gemaal bleef uiteindelijk tot 1855 van kracht. Twee keer - in 1812 en 1816 - werd hij afgeschaft, maar dit besluit werd al snel weer teruggedraaid. Wel werden de regels voor het oprichten van nieuwe molens steeds soepeler, zoals we nog zullen zien.

De eerste bovenkruier in Noordbroek?

Over het wel en wee van de verschillende molens op het grondgebied van Menterwolde is nog wel het een en ander bekend. Zo weten we dat de kleine molen te Noordbroek in 1650 werd verkocht naar het dorp Westerlee, dat het sinds 1628 zonder molen had moeten stellen. Blijkbaar wilde de eigenaar Luitien Jansen, die als ‘schrijver’ een deftige baan had, het bouwwerk te gelde maken. Volgens hem werd de molen weinig gebruikt. Hij wist echter wel gedaan te krijgen dat er te zijner tijd een nieuwe molen gebouwd mocht worden. Twee jaar later was het al zo ver. Er kwam een nieuwe molen ‘tot Noortbroeck bij de kercke’, die voortaan bekend kwam te staan als de Noorder- of Noordstermeulen. Volgens Antonides was dit een achtkantige bovenkruier: één van de eerste van dit type.[54]

Achtkantige bovenkruier, getekend
door Jan Adriaensz. Leeghwater, 1640
(http://members.chello.nl/asimons)

De bovenkruier was een Hollandse uitvinding uit de de tweede helft van de zestiende eeuw: vandaar de Duitse benaming ‘Holländerwindmühle’. Bovenkruiers vingen vanwege hun grotere hoogte veel meer wind dan de traditionele standerdmolens. Daardoor was de voortstuwingskracht eveneens groter. De bouw van een bovenkruier vergde niet alleen veel deskundigheid, er was ook veel geld voor nodig. Bovenkruiers werden daarom vooral gebruikt als industriemolens, met name voor het pellen van graan en het  vervaardigen van olie. Op de Groningse stadsplattegrond van Egbert Haubois (1634) zien we al twee industriemolens van dit type: een volmolen waar zeildoek werd gemaakt en een runmolen die eikenbast voor de leerlooierij maalde. In de jaren daarna werden op de stadswallen tenminste drie korenmolens van dit type gebouwd: de ‘Hollandsche Meul’ (vóór 1645), de ‘Reijtmeulen’ oftewel ‘het oude Reythock’ (1657) en de ‘Nieuwe Reit Meul’ (1673). Om het onderscheid te benadrukken noemde men een nabijgelegen standerdmolen de ‘Vriesche meulen’.[55] Daarnaast werden bovenkruiers gebruikt om polders droog te malen. In 1650 was bijvoorbeeld sprake van de bouw van een grote poldermolen in Alt-Bunderneuland bij Nieuweschans.[56] De molenbouwer Pieter Pieterszn. uit Zaandam kreeg in 1662 de opdracht twee achtkantige bovenkruiers bij Bedum neer te zetten. Vier jaar later bouwde hij een soortgelijke molen aan het Huningameer te Oostwold. Ook de beide poldermolens aan het Freepsumer Meer bij Emden (1664) en één bij Ten Boer (1666) waren mogelijk zijn werk. Hierbij waren in elk geval Hollandse molenbouwers betrokken.[57]

Rond de eeuwwisseling werden bovenkruiers steeds gebruikelijker. De grote pelmolen in Emden (1698) was vermoedelijk één van de eerste van dit type in het grensgebied. Molenbouwer Jacob Garbrants uit Jemgum bouwde in 1701 een bovenkruier in Papenburg, die eveneens als pelmolen diende.[58] Vanaf het midden van de achttiende eeuw werden er vrijwel geen standerdmolens meer gebouwd; de bovenkruier had het pleit gewonnen. Of de nieuwe molen van Noordbroek al in 1651 een bovenkruier was, is weliswaar onzeker. Maar het is niet onmogelijk. In elk geval stond hier in 1738 een bovenkruier met een rieten kap: een zogenaamd ‘reithok’. Wie deze molen heeft gebouwd, weten we niet. Er woonde in het midden van de zeventiende eeuw een echte molenmaker in het dorp, namelijk de doopsgezinde timmerman Pauwel Peters.[59] Waarschijnlijker is echter dat Noord-Hollandse molenbouwers hiervoor verantwoordelijk waren. Misschien hebben zij ook een soortgelijke molen bij het Noordbroekstermeer (omgeving Eideweg) gebouwd, dat omstreeks deze tijd ontwaterd is; de Meulensloot wordt in 1657 voor het eerst genoemd.[60]

 

Zuidermolen te Noordbroek, 1823.

Hier lagen tot voor kort de tennisvelden.

(www.dewoonomgeving.nl)

Als geldschieter voor de nieuwe molen in Noordbroek fungeerde misschien Osebrant Johan Rengers, de tyrannieke dorpsheer van Slochteren, die op de Fraeylemaborg resideerde. Hij was tenminste in 1663 eigenaar van de grond waarop de molen stond. Rengers had nogal wat belangen in Noordbroek. Zijn familielid Johan Coenders had in 1602 geprobeerd het vervallen kanaal van Slochteren naar Noordbroek weer gangbaar te maken; hijzelf probeerde dat nogmaals in 1665. Bovendien had hij hier het nodige landbezit.[61] Zijn vriend Bernhard Coenders was betrokken bij de drooglegging van het Freepsummer Meer en bij soortgelijke plannen in de Zaanstreek. Beide waren fervente tegenstanders van de stad Groningen en namen deel aan de Ommelander Compagnie, die het hoogveen bij Ommelanderwijk voor de neus van de stad wist weg te kapen.[62] Rengers moet dankzij zijn contacten zeker in staat zijn geweest Noordbroek aan zo’n moderne molen te helpen.

In 1663 verkocht het echtpaar Albert Abrahams en Emme Wijpkens de ‘molen ten noorden van Noordbroek’ voor de aanzienlijke som van 2321 gulden en 6 stuivers aan Keer Baving en Jan Meertens. Meertens had elders in het dorp een bakkerij. Enkele vooraanstaande dorpsgenoten hebben later de exploitatie van de molen overgenomen, wellicht omdat een van de eigenaren failliet ging. In 1710 waren er maar liefst negen eigenaren, die het bouwwerk overdeden aan Hindrick Eltjens en Grietjen Jurjens uit Muntendam. De grond was inmiddels in handen geraakt van landschrijver Edzard Edzes en werd in 1737 verkocht aan de kerkvoogdij.[63] Ook bij de grote Zuidermolen was sprake van meerdere eigenaren die ieder een aandeel in de molen bezaten. Vermoedelijk werden beide molens verhuurd: in de kerkelijke doopboeken uit de zeventiende eeuw vinden we namen als Rembert Willems Mulder, Augustinus Alberts Mulder, Jan Jansen Mulder, Nanno Berents Mulder, Frans Wierts Mulder en Albert Mulder.

Standerdmolen te Zuidbroek bij de kruising van

Heiligelaan en Uiterburen, 1819

(www.dewoonomgeving.nl)

In 1747 kwamen de molens in handen van dezelfde eigenaar, dr. S.C. Swijgman, vermoedelijk een zoon van de gerechtsdeurwaarder te Zuidbroek.[64] De Zuidermolen werd toentertijd beschreven als “een deftige windmolen met een deftige behuizing”. Swijgman verkocht de molens vervolgens aan Jan van Loon. Toen de oude standerdmolen op de Zuidermolenberg in 1780 omwaaide, liet de nieuwe eigenaar Harm Jans Mulder een achtkantige stellingmolen met een rieten kap neerzetten. Dit was de voorloper van de ‘Aurora’, die na het afbranden van zijn voorganger in 1833 door de plaatselijke molenmaker Joost van Deest werd gebouwd. Bij de brand gingen zeven huizen verloren. De oude molen was al een flink bouwwerk: de vlucht van de wieken bedroeg 23 m. Hij diende later ook als pelmolen: in 1808 telde het maalwerk maar liefst vijf paar stenen. Drie jaar later verwerkte de molen in één seizoen maar liefst 1452 mud rogge, 575 mud gerst en 51 mud tarwe voor de menselijke consumptie, alsmede 2000 mud haver, 301 mud bonen en 10 mud boekweit als veevoer: samen ongeveer 230 ton (een mud was 0,91 hectoliter). Maar de Aurora werd nog een stuk hoger dan zijn voorganger. De stelling waarop de molenaar kon rondlopen, lag 16.50 m boven de grond en 18 m boven het omliggende terrein. De vlucht van de wieken bedroeg meer dan 25 m. De Aurora werd in 1954 afgebroken, nadat de sarrieshut al in 1896 was gesloopt.[65]

De Noordermolen was in 1780 blijkbaar overbodig geworden en werd kort daarna gesloopt. In 1785 en 1793 was sprake van de Oude Molenberg aan de Oude Molenlaan, die inmiddels als tuingrond werd gebruikt. Ook de sarrieshut was toen vermoedelijk al verdwenen. Pas in 1849 liet de eigenaar van de Aurora, Nanne Jans Mulder, aan de Molenlaan een nieuwe stellingmolen neerzetten. Deze molen, die als enige korenmolen in de gemeente nog bestaat, werd ‘De Noordstar’ genoemd.[66] Overigens heeft er ook een korenmolen annex pelmolen aan de Havenstraat gestaan: de ‘Excelsior’, gebouwd in 1895 (met afbraakmateriaal van een zaagmolen uit Winschoten) en afgebrand in 1907. Eerder stond hier een oliemolen uit 1851.[67]

De molens in Zuidbroek, Muntendam en Meeden

De oude standerdmolen te Zuidbroek brandde in 1830 af. Hij werd vervangen door een achtkantige stellingmolen, die ook als pelmolen dienst deed. Deze molen brandde op zijn beurt in 1884 af. De molenaarswoning (Heiligelaan 38) doorstond de brand; net als de sarrieshut, die later alsnog werd afgebroken.[68] De molen werd niet meer herbouwd. Inmiddels was er namelijk in 1853 een nieuwe pel- en oliemolen aan het Winschoterdiep verrezen, een achtkantige stellingmolen, getooid met de naam ‘Zeldenrust’. Die werd in 1856 ingericht als korenmolen. Na een brand in 1896 werd deze molen herbouwd. Hij deed dienst tot na de Tweede Wereldoorlog, waarna in 1951 de wieken werden verwijderd en het bouwwerk tenslotte in 1960 met de grond gelijk werd gemaakt. De sloop gebeurde illegaal, zonder toestemming van het Ministerie van OKW. Ook hier is de molenaarswoning (Winschoterdiep 43) nog aanwezig.[69]

De oude standerdmolen van Muntendam werd in 1738 vervangen, waarschijnlijk door een bovenkruier die in de Franse tijd tevens als pelmolen werd ingericht. De sarrieshut werd in 1668 geheel vernieuwd. Twee maal (1828 en 1839) brandde de molen af. Hij werd vervolgens herbouwd als stellingmolen en kreeg de naam ‘De Munte’. In 1891 werden de wieken voorzien van een zelfzwichtersinstallatie, een Engelse uitvinding die toen vooral Oost-Friesland populair was. Daardoor werden de zeilen die vroeger op de wieken werde gespannen overbodig. Een molenmaker die met de eigenaar in Duitsland had rondgekeken, bouwde dit apparaat, de eerste in Oost-Groningen. De molen stond bekend vanwege de kwaliteit van het tarwemeel en de gort; het was een van de weinige molens die bloem produceerden. Vandaar het ‘tongbrekertje’ dat vroeger in Muntendam gebezigd werd: “Mans Mulders meulen moalt mooi meel, mooi meel moalt Mans Mulders meulen”. De Munte werd omstreeks 1917 gesloopt.[70]

De standerdmolen van Meeden is vermoedelijk al in de achttiende eeuw vervangen door een bovenkruier. De stenen waren echter te klein, zodat de vijf bakkers in 1825 toestemming kregen hun meel in Veendam te kopen. Bij herbouw in 1832 werd de molen enkele meters verplaatst, waardoor hij zo dicht bij de sarrieshut kwam te liggen dat kwajongens vanaf de stelling paardenbonen in de schoorsteen van het huisje konden gooien. Na een brand werd de molen in 1852 op dezelfde plek weer opgebouwd. Hij kreeg de naam ‘De Rijzende zon’. De sarrieshut brandde kort vóór de Tweede Wereldoorlog af; de molen werd in 1959 gedeeltelijk afgebroken, de onderbouw werd aanvankelijk als schuur gebruikt en in 1994 alsnog gesloopt. Een tweede molen werd in 1851 gebouwd aan de Oudeweg, ongeveer op de plek waar eeuwen daarvoor ook al een molen had gestaan. Dit was eerst een oliemolen, die kort na de bouw werd uitgebreid tot pelmolen. De stenen van de oliemolen werden in 1870 verwijderd, waarna er alsnog een graanmaalderij werd ingebouwd. De molen werd 1949 gesloopt, nadat hij vijf jaar eerder flinke schade had opgelopen. Alleen de straatnamen ‘Tussen Baide Meulens’ en ‘Molenlaan’ herinneren nog aan dit verleden.[71]

Boekweit- en gortmolens

Naast korenmolens waren er ook molens waar boekweitengrutten en/of gort (gepelde gerst) werden geproduceerd. Deze voedingsmiddelen werden in de loop van de zeventiende eeuw steeds populairder, met name als bestanddeel van de karnemelksepap of ‘zoepenbrij’, die meermalen daags werd gegeten. Met name op het hoogveen bij Muntendam en Meeden, Blijham en Bellingwolde werd veel boekweit verbouwd. Daartoe werd het veenoppervlak losgemaakt en vervolgens in brand gestoken, zodat het zaaizaad een goede voedingsbodem had. De verstikkende rook dreef ieder voorjaar honderden kilometers ver landinwaarts. De oudste berichten daarover dateren al uit 1556, toen een veenbrand van Vriescheloo naar Wymeer dreigde over te slaan.[72] De vervaardiging van gort en grutten gebeurde aanvankelijk op kleine handmolens of ‘kweernen’, later vooral op rosmolens die door paarden werden aangedreven. Met behulp van deze molens kon men ook mosterd en verfstoffen verwerken. Deze voedingsmiddelen waren betrekkelijk goedkoop, omdat ze “als uitmakende het noodigste voedzel voor de smalle gemeente” niet extra werden belast, zoals nog in 1786 werd vastgesteld.[73] Daardoor nam het risico van fraude uiteraard weer toe. Al in 1614 werd er streng op toegezien “dat op de Quaerens (kweernen) niet anders als Gorte gemalen sal worden”. Omgekeerd mochten de korenmulders zich niet met de grutterij bezig houden. Deze verbodsbepalingen werden onder andere in 1698 en 1731 herhaald.[74]

Een enkele keer werd een uitzondering gemaakt, zoals in Beerta, waar de inwoners in 1667 toestemming kregen “hare granen op de gortemeulens te laten malen”. Het Staatse leger had namelijk de windmolen in brand gestoken om te voorkomen dat de binnenvallende troepen van de bisschop van Münster er gebruik van zouden maken. De stenen van de beide rosmolens waren eveneens kapot geslagen, maar die had men blijkbaar al weer vervangen.[75] Toch was de belastingontduiking slechts moeilijk te bestrijden. In Pekela was het de stadsrentmeester dr. P. Sijlman, de eigenaar van de beide korenmolens, die er in 1754 op aandrong strengere maatregelen te nemen tegen de bezitters van rosmolens die tarwemeel verkochten. Via zijn schoonouders had hij recht verworven dat niemand anders zonder zijn toestemming koren- of pelmolens mocht bouwen.[76] De regels werden voortdurend aangescherpt. Nog in 1825 deden de inwoners van Borgercompagnie, die ver van de korenmolens afwoonden, tevergeefs een beroep op de koning om een rosmolen te mogen aanschaffen. Jipsinghuizen en Veenhuizen (bij Onstwedde) hadden immers ook een rosmolen die bij de boeren de rondte deed. Het molentje van Hoorn bij Wedde was in 1822 eveneens vervangen door een rosmolen. Een jaar of vijf later kreeg Borgercompagnie het alsnog gedaan een spinnenkopmolentje te mogen bouwen.[77]

Boekweitmolens golden als een nieuwigheid die uit Holland kwam.[78] In 1644 kreeg een zekere Pieter Hindricks (oftewel Pieter Jansen) van Leermens een octrooi om als enige in de Ommelanden met behulp van een rosmolen “boeckweiten gort en meel te maken”. Achttien jaar later verrees de eerste ‘boeckweijte mole’ van Appingedam, het volgende jaar vermoedelijk nog een tweede boekweit- en gortmolen. Binnen de kortste keren waren in ieder dorp één of meer boekweitmulders te vinden.[79] In Noordbroek woonden omstreeks 1660 twee of drie ‘gortemakers’. In 1682 werd hier een boekweitmolen verkocht die door paardenkracht werd aangedreven. Ook Meeden en Zuidbroek hadden in 1690 zo’n rosmolen. In Meeden stond deze molen in het westen van het dorp, in Zuidbroek was hij in een woning aan het Winschoterdiep te vinden. Hier bevond zich bovendien in 1726 een tweede rosmolen in een onlangs afgebroken herenhuis aan het Winschoterdiep (nr. 7). De eigenaar verkocht vooral boekweitgrutten. Hij had tenminste 42 hectoliter boekweit - genoeg voor enkele maanden - en slechts 0,8 hectoliter ‘garsten gorte’ in voorraad, verder nog de nodige verfstoffen. Vier pond ‘pelgorte’ had hij vermoedelijk elders gekocht.[80] In 1747 schatte men het aantal boekweitmulders in de beide Oldambten op een stuk of vijftien, waarvan de meeste niet meer dan 3 tot 4 hectoliter boekweit per week verwerkten. Daarnaast waren er zo’n 30 kleine producenten, die vermoedelijk uitsluitend een handmolentje hadden.[81] In de negentiende eeuw hadden Noord- en Zuidbroek ieder minstens één grutter die niet alleen boekweit verwerkte, maar ook mosterd en cichorij (koffiesurogaat) produceerde.[82]

Ook Westerwolde had een flink aantal boekweitmolens. De korenmolenaars klaagden weliswaar over oneerlijke concurrentie, omdat eigenaars van rosmolens geen windgeld hoefden te betalen. In Vlagtwedde stond bijvoorbeeld in 1710 een rosmolen, die behalve boekweit ook rogge en mout verwerkte. In Oudeschans maakten de bakkers, brouwers en de pelmulder veelvuldig gebruik van “de rosmolens die ze bij hun huizen hadden staan”. Maar pogingen om de boekweit voortaan op windmolens te verwerken, haalden weinig uit. De molenstenen dienden met een constante snelheid draaien en dat was met de gangbare standerdmolens niet goed mogelijk. Pas toen rond 1800 bovenkruiers in zwang kwamen, kwam er een alternatief voor de traditionele rosmolens. Met name Bellingwolde en omgeving werden verschillende molens voorzien van ‘weitestenen’, waarmee waarschijnlijk niet alleen tarwebloem, maar ook boekweitmeel werd vervaardigd.[83]

De boekweitteelt breidde zich in de loop van de achttiende eeuw nog verder uit. Terwijl de bevolking van het Oost-Groningen groeide, liep in de dorpen aan de rand van het hoogveen de opbrengst van het gemaal steeds verder terug. Dat geldt met name voor Muntendam en Meeden.[84] Daaruit kunnen we afleiden dat de mensen minder brood en méér boekweitpap gingen eten. Bovendien won de aardappel na 1750 steeds meer terrein. Tenslotte werd werd ook het plaatselijke bier geleidelijk verdrongen door “warme slurpdranken” als thee en koffiesurogaat. De afbraak van één van beide korenmolens in Noordbroek rond 1780 past in dit patroon. Pas in de loop van de negentiende eeuw liep de consumptie van boekweitgrutten weer terug, omdat men het een minderwaardig soort voedsel begon te vinden.

De opkomst van de pelmolen

In de zeventiende eeuw werd in de Zaanstreek nog een ander procédé ontwikkeld, namelijk het machinaal pellen van gerst ten behoeve van de gortfabricage. De gerst werd als het ware geschild door middel van een maalsteen die in een trommelvormige rasp ronddraaide. De kwaliteit van het eindproduct werd hierdoor veel beter. Om deze pelmolens aan te drijven, was echter meer kracht nodig dan de traditionele standerdmolens konden leveren. Die kracht kon eigenlijk alleen door de grotere en duurdere bovenkruiers geleverd worden. De eerste pelmolen in de Zaanstreek dateerde uit 1639, het eerste exemplaar in de stad Groningen werd gebouwd in 1680.[85] In Emden verrees de eerste pelmolen in 1698.[86]

Omstreeks dezelfde tijd werden ook de eerste pelmolens in Oost-Groningen neergezet: de molen aan het Winschoterdiep te Eexta (Pelmolenlaan) is gebouwd vóór 1705, die van ‘t Waar vóór 1709. Hier woonde overigens al in 1698 een zekere Jan Gortemaeker. Er volgden pelmolens in Beerta-Beertsterhoogen (vóór 1716), Oudeschans-De Bult (1723), Winschoten (vóór 1742), Nieuweschans (1761), Oude-Pekela (1785) en Veendam-Benedenste Verlaat (1799). Daarnaast schijnt ook de standerdmolen van de vesting Oudeschans vóór 1789 te zijn ingericht als pelmolen. Dertien jaar later waren de pelstenen weer verdwenen: er waren toen uitsluitend nog rogge- en weitestenen voorhanden.[87] De pelmolens van Beerta en Oudeschans waren zeskantig, de overigen waren achtkantige bovenkruiers. In het totaal waren er rond 1800 negen pelmolens in Oost-Groningen. Ze lagen bijna allemaal op een goed bereikbare plek aan het water, doorgaans op een zekere afstand van de bestaande korenmolens. Een uitzondering vormden de vestingmolens van Oude- en Nieuweschans, die tevens als korenmolen dienden. In het Oldambt was zoiets verboden, maar in Westerwolde golden - zoals we al zagen - minder strenge regels. Ook de pelmolen van Oudeschans, op een prominente plek aan de Westerwoldsche Aa, kreeg in 1767 een extra stel maalstenen.

Aan die uitzonderingspositie van Westerwolde kwam onder de Bataafse Republiek een einde. Vanaf 1 januari 1806 golden in heel Nederland dezelfde regels. Omdat de combinatie van een koren- en een pelmolen niet was toegestaan, had de molenaar van Nieuweschans bijvoorbeeld zijn tarwe- en roggestenen laten verzegelen. Maar autoriteiten bleken inschikkelijk en de molenaar kreeg alsnog toestemming zijn bedrijf op de oude voet voort te zetten.[88] Nadat Hollandse troepen in 1808 Oost-Friesland hadden bezet, probeerde men ook daar de Hollandse wetten in te voeren. Dat bleek ondoenlijk, zodat er weinig veranderde. Tenslotte werden beide gewesten in 1810 ingelijfd bij het Franse keizerrijk. Vanaf 1 januari 1812 gold het Franse belastingstelsel: de belasting op het gemaal werd afgeschaft en het stond voortaan iedere ondernemer vrij een eigen bedrijf te beginnen. Tientallen korenmolenaars waren er als de kippen bij en lieten pelstenen in hun molen installeren, de meeste pelmolenaars schaften maalstenen aan. In Oude-Pekela werd zelfs de oliemolen voorzien van een graanmalerij.[89]

Na de nederlaag van de Fransen viel men terug op het oude belastingstelsel, maar in 1816 brak een nieuwe periode van betrekkelijke vrijheid voor de ondernemers aan. Pas in 1822 werd de belasting op het gemaal weer ingevoerd. De veranderingen uit de voorgaande jaren werden nu grotendeels gelegaliseerd: de ingebouwde pel- en maalstenen hoefden niet meer te worden verwijderd, terwijl de nieuw gebouwde molens mochten blijven staan. Dat laatste betrof onder andere molens in Oostwolderpolder, Kroonpolder, Blijham, Wildervank en twee molens aan het Stadskanaal. Bovendien mochten de molenaars een contract met de overheid sluiten, waardoor ze na betaling van een vast bedrag verlost waren van de administratieve rompslomp die de belasting met zich mee bracht.[90]

De regels werden voortaan weer streng gehandhaafd; ze werd zelfs nog strenger door de nieuwe Wet op het gemaal uit 1833. Wel ging de overheid steeds ruimhartiger om met verzoeken om nieuwe korenmolens te mogen bouwen. Zo verrezen er achtereenvolgens nieuwe molens in Ter Haar, Nieuw-Stadskanaal (gecombineerd met een pel- en zaagmolen), Musselkanaal-Horsten, Ommelanderwijk en Stadskanaal. De pelmolen van Oude-Pekela werd in 1850 alsnog tot korenmolen uitgebreid nadat de oude dorpsmolen was afgebroken, in Noordbroek werd de Noordermolen na bijna zeventig jaar herbouwd. Soms behielp men zich daarbij met afgedankte standerdmolens. In Ter Haar kocht men bijvoorbeeld in 1831 de oude molen van Bourtange. Daardoor werd de vervallen watermolen van Ter Apel overbodig; hij werd kort daarna afgebroken. In Horsten zal men in 1844 eveneens een tweedehands standerdmolen op de kop hebben getikt. De vestingmolen van Oudeschans verdween omstreeks 1825, nadat de pelmolen aan de Westerwoldsche Aa was voorzien van maalstenen. De oudste molen van Winschoten verhuisde in 1857 naar Hoorn bij Wedde, terwijl Mussel in 1869 een afgedankte standerdmolen uit Exloo kreeg.[91] Uiteindelijk bleef alleen de standerdmolen van Ter Haar bewaard. De molen die nu op de vestingwallen van Bourtange staat, is daarvan een exacte kopie, gebouwd in 1980.

De meeste oude standerdmolens werden in de negentiende eeuw gesloopt of gingen in vlammen op. Dat geldt ook voor verouderde bovenkruiers. Vrijwel overal werden ze vervangen door kostbare stellingmolens, die in de regel werden voorzien van een extra stel pelstenen. De nieuwe molens die na 1822 in Menterwolde werden gebouwd, waren vrijwel zonder uitzondering stellingmolens met een gecombineerde functie. Alleen de dorpsmolen van Meeden werd in 1852 herbouwd zonder pelstenen, omdat er elders in het dorp inmiddels een olie- annex pelmolen was komen te staan. In Termunterzijl werd in 1830 een zaagmolen voorzien van pelstenen. Dergelijke combinaties werden kwamen in de negentiende eeuw wel vaker voor, bijvoorbeeld op de molen ‘Zeldenrust’ in Zuidbroek.[92]

Honger en overvloed

Het pelbedrijf bood veel molenaars een aantrekkelijke bijverdienste. Een groot deel van de productie werd uitgevoerd naar het buitenland of verscheept naar de Hollandse steden. Vooral de jaren 1840 tot 1860 waren hoogtijdagen voor de buitenlandse handel. Met ruim 200 pelmolens in 1880 had de provincie Groningen vier tot vijf maal zoveel pelmolens als de Zaanstreek, waar men zich inmiddels op andere productietakken had toegelegd.[93] Daarnaast aten de Groningers zelf ook veel gort. In de kuststreek gebruikte men per hoofd van de bevolking jaarlijks maar liefst 40 kg gort. Op sommige boerderijen op het Hogeland werd zelfs het dubbele gegeten. Niet voor niets luidde daar het spreekwoord: “Brij, brij, brij, achtien moal ien ‘e week en nog altied gelieke nij”.[94] Gort was bovendien het hoofdbestanddeel van de beruchte ‘Hamburger economische soep’ die in hongerjaren aan arme mensen werd uitgedeeld.[95] In Oost-Groningen zal de gortconsumptie weliswaar iets minder zijn geweest, maar ook nam de ‘zoepenbrij’ een belangrijke plaats op de tafel in. Bekend is dan ook de uitspraak, die meestal aan één van de vroegere dorpsartsen uit het Oldambt wordt toegeschreven: “Zai eten zok zaik in ‘t spek, moar weer gezond in de zoepenbrij”.

De groeiende vraag naar graanproducten werkte eveneens in het voordeel van de molenaars. Vanaf het einde van de achttiende eeuw, toen de graanprijzen tijdelijk recordhoogten bereikten, was de afzet van graanproducten gestagneerd. De aardappel was het belangrijkste volksvoedsel geworden. Noodgedwongen door de aardappelziekte in de jaren 1845 en 1846 moesten de mensen terugvallen op het eten van brood, gort en andere graanproducten. Daardoor stegen opnieuw de prijzen en nam de armoede sterk toe.

In mei 1847 kwam het al tot relletjes in Oost-Friesland, waarbij de arbeiders goedkoop brood eisten, daarna volgde een oproer in Hamburg, dat zich tegen de aardappeluitvoer naar Engeland richtte. Ruim een week later sloeg om dezelfde reden in Harlingen de vlam in de pan, waarna het oproer zich over heel Nederland verbreidde. In Groningen brak het broodoproer op 28 juni uit. De orde werd door het leger weliswaar snel hersteld en er vielen enkele doden, maar de overheid besloot snel maatregelen te nemen om de ergste armoede te verzachten. Door deze sociale onrust groeide ook de weerzin tegen de belasting op het gemaal, die de vrije concurrentie tussen de molenaars belemmerde en het brood onnodig duur maakte. Met name Thorbecke’s liberalen, die in 1848 een grondwetswijziging afdwongen, liepen hiertegen te hoop. Dat leidde tenslotte tot de afschaffing van de belasting op het gemaal in 1855.[96]

Aan de vooravond van de invoering van het nieuwe belastingstelsel was het hek voorgoed van de dam. Met de strenge regels van vroeger nam men het niet meer zo nauw. Vanaf 1854 werden overal nieuwe windmolens gebouwd. De concurrentie was heftig, zodat verschillende molenaars hun bedrijf al snel weer moesten opgeven. Waren er in het Oldambt (met inbegrip van Blijham en Bellingwolde) in de eerste helft van de negentiende eeuw zeven koren- en pelmolens bijgekomen, nu groeide dit aantal nogmaals van 33 in 1850 tot 40 in 1900. Veel spectaculairder was deze groei in de Veenkoloniën en Westerwolde: van 12 molens in 1800, 19 in 1850 tot 31 molens in 1900.[97] Dat was natuurlijk vooral te danken aan de bevolkingsgroei in deze contreien.

Konden de molenaars in zekere zin van de gevolgen van de aardappelziekte profiteren, ze profiteerden nog veel meer van de groeiende welvaart en de economische opbloei na 1850. Niet alleen groeide de plattelandsbevolking, ook gingen de mensen steeds meer brood, gort en andere meelproducten eten. Had Noordbroek bijvoorbeeld in het begin van de negentiende eeuw vier of vijf bakkers, in 1866 waren dat er zeven, rond 1900 maar liefst achttien. In Zuidbroek steeg het aantal bakkers van zeven in 1866 tot elf in 1900.[98] Tientallen arme stoetvrouwtjes trokken met volle manden langs de huizen om de toegenomen productie van de bakkers aan de man te brengen. En klaarblijkelijk met succes...

Bovendien was er steeds meer meel nodig dat als veevoer moest dienen. Door de uitbreiding van de akkerbouw was er minder gras en hooi beschikbaar. De veestapel werd echter nauwelijks ingekrompen. Met name de trekpaarden kregen flink wat bonenbrood te eten om hun krachten op peil te houden. Voor de slecht gevoede kinderen die als knechtje op boerderijen en steenfabrieken werkten, was dan wel eens verleidelijk met het paard mee te eten.[99] Maar ook de toenemende aantallen varkens, die door boeren, landarbeiders en middenstanders werden vetgemest, verbruikten nogal wat meel.

De afzet van gort stagneerde pas in het laatst van de negentiende eeuw. Inmiddels werden er nauwelijks nog nieuwe pelinstallaties bijgebouwd. Daarnaast kwamen sinds 1879 korenmolens op die door stoomkracht werden aangedreven. Er kwamen nog wel geregeld nieuwe windmolens bij, met name in Westerwolde, maar andere werden weer afgebroken. Het waren vooral de grootste molenaars die als eerste stoommachines aanschaften. In Zuidbroek gebeurde dat het eerst op de oliemolen van Hekman aan het Winschoterdiep (1872), daarna in Noordbroek op de korenmolen Excelsior (1890). Ook de lucifersfabriek te Uiterburen en de Vlasfabriek aan de Vlaslaan in Zuidbroek (beide vóór 1871) werkten op stoomkracht.[100] Uiteindelijk konden de korenmolens op het platteland de concurrentie met de meelfabrieken in grotere plaatsen niet meer aan. Na de Eerste Wereldoorlog nam het aantal windmolens snel af. Er werden nog wel enkele nieuwe molens gebouwd, met name in Veelerveen (1916) en Nieuwe-Pekela (1918), maar de onttakeling van de bestaande molens ging veel sneller.

Op het platteland wisten veel molenaars hun bedrijf nog in stand te houden, onder andere door de handel in veevoer. Maar in de grotere plaatsen was het met de bestaande molens snel gedaan. Het aantal windkorenmolens in Oost-Groningen daalde razendsnel van 71 in 1900, 49 in 1925, 19 in 1950 tot 11 in 2004. Daarnaast is in een aantal gevallen de onderbouw van een molen (een zogenaamde molenstomp) bewaard gebleven. Soms worden ze nog gebruikt als schuur of als woning. De oud-Muntendammer Evert Brinkman pleitte er al in 1947 voor de afgetakelde molenrestanten op te ruimen:

          Molens zijn een sierraad voor het landschap. Zij bepalen met de kerktoren en het hoge geboomte het silhouet van het dorp. Helaas zijn ze in onze tijd van electriciteit gedoemd om, de een na de ander, te verdwijnen. ... Een paar zijn geplaatst in het openluchtmuseum te Arnhem, maar vele staan reeds vleugelloos, als grote doofpotten te dromen van een roemrijk verleden en ONTsieren het landschap. Wij kunnen verdere afbraak niet keren en daarom moeten wij ze in onze herinnering bewaren.[101]

Gelukkig hebben niet alle molens dit lot ondergaan. Dit dankzij de aanhoudende inzet van vrijwilligers en de steun van overheidsinstanties.

© Otto S. Knottnerus, Historische Kring Menterwolde, mei 2004

 

Noten



[1].H. Antonides, Noord- en Zuidbroek in vroeger dagen, Noordbroek 1973, p. 80, 204, 218.

[2].Vriendelijke mededeling van dhr. L. Venema, Zuidbroek.

[3].W.J. Formsma en R. van Roijen (ed.), Diarium van Egbert Alting, 1553-1594, Den Haag 1964, p. 11. S.H. Abels, Doopsgezinde families in het Oldambt, Eexterzandvoort 2002, p. 1269.

[4].R. Alma, ‘Landeigenaars in Termunterzijlvest (ca. 1520)’, in: Gruoninga 43 (1998), 187-190.

[5].Vgl. de kaarten van Visscher en Starkenborgh (ca. 1685) en die van Beckering (1781).

[6].Diarium Alting, p. 135.

[7].Molenbestand in de gemeente Scheemda, Concept, Groningen 1996, nr. 921. Dhr. Lucas Venema was zo vriendelijk mij inzage te geven in de documentatiemappen die de Vereniging Vrienden van de Groninger Molens augustus 1996 heeft samengesteld. Ik heb verder gebruik gemaakt van de oude kadasterkaarten op www.dewoonomgeving.nl.

[8].In 1598 wordt gesproken over “des pastors landt mit der buss ende mollen vehn”, waarmee waarschijnlijk de latere percelen Hollebusch en Molenvenne worden bedoeld. De Rechtewal, voor het eerst genoemd in 1564, vormt een rechte lijn met de molen.  Groninger Archieven, 835.133, p. 30. Tussen ‘t Zieldaip en ‘t Grootmoar. Vier eeuwen leven en werken in Nieuw-Scheemda en ‘t Waar, z.pl. 1984, p. 13, 15. S.H. Abels en D.F. Kuiken (ed.), Oldambtster Warfsminuten, 1563-1592, Groningen 1996, nr. 81.

[9].K.B. Haan, Westerlee-Heiligerlee, Scheemda 1984, p. 64 (naar M Aitzinger). O.D.J. Roemeling, ‘Oldambtster geslachten, deel 1’, in: De Nederlandsche Leeuw 97 (1980), kol. 53. Diarium Alting, p. 663. Molenbestand Winschoten, nr. 1030-1032.

[10].Dit was kerspel Heiligerlee, vijfde provincieplaats. Molenbestand Scheemda, nr. 769 (naar de kroniek van Abel Eppens). De boerderijen in het “Wold-Oldambt”, Scheemda 1997, dl. 2, p. 91 en 120-121.

[11].E. Buringh, Afdeling Blijham, z.pl. 1954, losse bijlage. B.D. Poppen, De belasting op het gemaal in Stad en Ommeland 1594-1856, Uithuizen 2004, p. 163.

[12].Molenbestand Bellingwedde, nr. 1000 (naar Oud-Register Feith 1577.65).

[13].H. Wiemann, Aus vergangenen Tagen. Chronik der Sammtgemeinde Bunde, Bunde 1983, p. 156. Zie ook R.C. Hoek, Mühlen und Müller im Rheiderland, Weener 1986.

[14].F. Post en A.C. van Oorschot, De geschiedenis van Westerwolde, deel 3: De middelen van bestaan, Groningen 1993, p. 96.

[15].D. Janßen, Emder Mühlengeschichte, Emden 1985 (http://www.emdermuehlenverein.de/text_emder_muehlen/emder_muehlengeschichte.pdf). Groninger Archieven, 172.396, 558. B. van der Veen Czn., ‘De windmolens in de gemeente Groningen’, in: Groningse Volksalmanak 1931, p. 136-178, hier 138-140.

[16].D. Janßen, ‘Krummhörner Mühlengeschichte’, 1983-1985, p. 8 (http://www.emdermuehlenverein.de/text_krummhoerner_muehlen/krummhoerner_muehlengeschichte.pdf, oorspronkelijk verschenen in Heim und Herd). E. Beninga, Chronicon der Fresen, Aurich 1961-1964, p. 328, 878. Groninger Archieven, 172.558.

[17].J.J. Smedes, De Nieuwe- of Langakkerschans, Zaltbommel 1975, p. 23. H. Deiter (ed.), ‘Gerhardi Oldeborchs, Pastoris zu Bunda im Reiderland, kleine ostfriesische Chronicke, betreffend die Jahre 1558 bis 1605’, in: Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden 4, afl. 2 (1881), p. 75-95, hier 91.

[18].H.O. Feith jr., ‘Het klooster Ter Apel’, in: Groningsche Volksalmanak 6 (1842), p. 146-151, hier 147-148.

[19].Van der Veen, Groningen, p. 139. Janßen, Mühlengeschichte, p. 52-59.

[20].J. Dik, Uit de geschiedenis van Appingedam, Assen 1956, p. 98, 124-125.

[21].Zie vooral Poppen, Gemaal. G.R. Jager, ‘Over sarries, sarrieshutten en belasting op het gemaal’, in: Groningse Volksalmanak 1942,p.  126-134. D.E. Nijdam, ‘De belasting op het gemaal’, in: B. van der Veen Czn. et al., Groninger Molenboek, Groningen 1981, p. 115-121.

[22].S.H. Abels, Geschiedenis der doopsgezinden in het Oldambt 1577-1811, Eextrerzandvoort 2002, p. 150-153.

[23].E. Friedländer (ed.), Ostfriesisches Urkundenbuch, Emden 1878-1881, nr. 1124.

[24].H.O. Feith (ed.), Werken van de Ommelander jonker J. Rengers van Ten Post, Groningen 1852-1853, dl. 1, p. 72. J.A. Feith en H. Brugmans (ed.), De kroniek van Abel Eppens tho Equart, Utrecht 1911, dl. 2, p. 543. M. Peters, Chronik von Ostfriesland mit besonderer Beziehung auf Jemgum, Leer 1930, p. 58-60.

[25].Kroniek Abel Eppens, dl. 2, p. 330, 493. B. Hagedorn, Ostfrieslands Handel und Schiffahrt im 16. Jahrhundert, Berlijn 1910, p. 253. B. Hagedorn, Ostfrieslands Handel und Schiffahrt vom Ausgang des 16. Jahrhunderts bis zum Westfälischen Frieden (1580-1648), Berlijn 1912, p. 5, 203.

[26].Antonides, Noord- en Zuidbroek, 157-158, 224-225. Diarium Alting, 623 ff.

[27].Kroniek Abel Eppens. dl. 1, p. 616, 623, dl. 2, p. 291, 330.

[28].Hagedorn, Handel 1580-1648, p. 460

[29].H. Molema, Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19de eeuw, Groningen 1985, daarin het supplement van A.A. Ganderheyden (1897), p. 56-57.

[30].Poppen, Gemaal, p. 172.

[31].Poppen, Gemaal. Het boek is voor € 23,75 te bestellen bij de auteur, Ripperdadrift 16, 9981 LH Uithuizen. Zie ook diens website: http://web.inter.nl.net/hcc/B.Poppen

[32].Poppen, Gemaal, p. 164 ff., 170.

[33].Poppen, Gemaal, p. 178, 196, 219. J.F. Timmer en F.C. Oostman, Uit Winschotens verleden, Winschoten 1950, p. 285, 323. A.J. Smith, ‘De eerste bisschoppelijke invasie’, in: Groningse Volksalmanak 1903, p. 50-106, hier 104. Ten onrechte worden hier afzonderlijke molens in Heiligerlee en Westerlee genoemd.

[34].Poppen, Gemaal, p. 165, 173, 180.

[35].P.Th.F.M. Boekholt en J. van der Kooi (red.), Spiegel van Groningen. Over de schoolmeestersrapporten van 1828, Groningen 1996, p. 289.

[36].R. Georgius, “Cley Oldambt”, Scheemda 1980, p. 31, 198.  P. Winsemius, Chronique ofte Historische geschiedenisse van Vrieslant, Franeker 1622, p. 841.

[37].Molenbestand Delfzijl, nr. 1048 (Res. GS 30-8-1628). De kaart Beckering (1781) situeert de molen aan de weg naar Termunten.

[38].Poppen, Gemaal, p. 182-188. Vriendelijke medededeling van dhr. S.H. Abels, Eexterzandvoort.

[39].Abels, Families, p. 222, 833.

[40].Abels, Families, p. 113. M. Schroor, Atlas der Provincielanden van Groningen (1722-1726), Groningen 1996, nr. 118. H.A. Benit, Redevoering over het tweehonderdjarig bestaan der kolonie Wildervank, Wildervank 1850, herdr. Wildervank 1997 (met als bijlage de kaart Jan Lubbers uit 1652).

[41].S.H. Agterop, P. van der Wal en G.G. Wolthuis, Meeden. Geschiedenis van een Gronings dorp, Groningen 1969, Inleiding en p. 131. Boerderijen “Wold-Oldambt”, deel 2, p. 296. Abels, Families, p. 1601.

[42].K. ter Laan, Nieuw Groninger woordenboek, Groningen 1929, p. 854.

[43].Poppen, Gemaal, p. 213-215, 219.

[44].Poppen, Gemaal, p. 18-19, 163. Molenbestand Bellingwedde, nr. 714, 717 (ten onrechte hier). F. Arends, Erdbeschreibung des Fürstenthums Ostfriesland, 1824, herdr. Leer 1972, p. 249. E. Schöning, Der Johanniterorden in Ostfriesland, Aurich 1973, 60-61. Smedes, Langakkerschans, p. 122. W. Harten, ‘Ergänzungen und Berichtigungen zur Ahnenliste der Familie Kenniken in Bunde im Reiderland’, in: Quellen und Forschungen zur ostfriesischen Familien- und Wappengeschichte 22 (1973), p. 134-138.

[45].Poppen, Gemaal, p. 180, 187. Molenbestand Stadskanaal, nr. 875. Bellingwedde, nr. 720, 1000. J.S.A. Huizing, Boerderijen in het kerspel Vriescheloo, Zuidlaren 2002, p. 342-43. Post en Van Oorschot, Westerwolde, p. 97.

[46].Al in 1629 wordt gesproken over “die Mölenkamp ... aver die peckell aa gelegen”. Groninger Archieven, 140.315, dl. 3, fol. 346 (RA V dd 3). Poppen, Gemaal, p. 114, 207, 209, 239. Molenbestand Pekela, nr. 820, 899. Veendam, nr. 959, 1020. F.J. de Zee, ‘De broodzetting en de belasting op het gemaal’, in: Groningse Volksalmanak 1927, 168-210, hier p. 184.

[47].Poppen, Gemaal, 235-36. J. de Bruijn, Plakkaten van Stad en Lande, Groningen 1983, nr. 665, 1058, 1083. I.B.M. Mattheij (red.), Westeremden. Het verleden van een Gronings terpdorp, Groningen 1975, p. 282.

[48].Timmer en Oostman, Verleden, p. 285. H. Perton, Het loeit in het Oldambt. Kroniek van de boerenopstand van 1748, Scheemda 1998, p. 103-105.

[49].Poppen, Gemaal, 214.

[50].Poppen, Gemaal, 100-101. Molenbestand Scheemda, nr. 884, 885 (mede naar de Groninger Courant 17-8-1787).

[51].Poppen, Gemaal, 265. Molenbestanden Scheemda, nr. 892. Kadasterkaarten Beerta, 1824.

[52].Molenbestand Vlagtwedde, nr. 926.

[53].Perton, Het loeit, p. 61, 63, 76, 99, 103-105.

[54].Antonides, Noord- en Zuidbroek, 204, 206. Poppen, Gemaal, 113, 204, 210, 222. Molenbestand Menterwolde, nr. 861 en 862.

[55].De Hollandse meulen bevond zich volgens een opsomming uit 1682 in de Kijk-in-’t-Jatdwinger (Werfstraat), de Olde Reijt Meul werd in 1657 gebouwd “inde dwenger tusschen de Crane ende Botteringepoorte” (Kruitdwinger, Grote Kruisstraat). De Nieuwe Reit Meul stond in de Drenkelaarsdwinger (Radebinnensingel), de Vriesche Meulen in de Boteringedwinger (Kruissingel). Van der Veen, Groningen, p. 141-143, 155. Poppen, Gemaal, p. 200, 208, 214, 226, 233.

[56].Groninger Archieven, 612.98.

[57].Van der Veen, Molenboek, p. 111. W. Ligtendag, De Wolden en het water, Groningen 1995 p. 216-19. Poppen, Gemaal, p. 214. Maandblad Groningen 16 (1933), p. 25-26. G. de Buhr, ‘Das Freepsumer Meer’, in: J. Ohling (red.), Die Mündungs- und Unterschöpfwerke im I. Entwässerungsverband Emden - Sitz Pewsum, Pewsum 1973, p. 19-33, hier 21.

[58].Janßen, Emder Mühlengeschichte, 89-94. B. Kappelhoff, ‘Mühlen und Müller in Ostfriesland’, in: D. Möhn, Die Fachsprache der Windmüller und Windmühlenbauer, Aurich 1986, p. 9-36, hier 34.

[59].Abels, Families, p. 1413.

[60].Al in 1645 wordt een perceel Meerland bij Noordbroek verkocht; in 1646 werd ook een klein poldermolentje in Nieuwolda gezet. Abels, Families, p. 721, 835, 1032, 1520, 1781. Ligtendag, Wolden, p. 216.

[61].Ligtendag, Wolden, 247-248. Abels, Families, p. 402, 753, 775, 954, 992. M.G. de Boer, ‘Een Groninger jonker der zeventiende eeuw (O.J. Rengers)’, in: De Tijdspiegel 1891.

[62].L. den Engelse, ‘De Graftmeerpolder: een negentiende-eeuwse droogmakerij tussen Schermer en Beemster’, in: Tijdschrift voor Waterstaatsgeschiedenis 4 (1995), p. 83-97, hier 83-84. A. Engelsman, ‘Bijdrage tot de twisten tussen Stad en Ommelanden in de 17de eeuw’, in: Groningse Volksalmanak 1927, p. 37-51, hier 38-39.

[63].Abels, Families, p. 641, 1240. I. Matthey, De Hervormde Gemeente te Noordbroek. Geschiedenis en Inventaris van de Archieven, Gronignen 1978, p. 75-76, nr. 72.

[64].Vgl. Cornelis Themmen Swijgman, gedoopt te Zuidbroek 1711 als zoon van wedman Jurjen Swijgman en Geesjen Themmen. Vriendelijke mededeling van dhr. Fred Boer.

[65].Antonides, Noord- en Zuidbroek, p. 207. Molenbestand Menterwolde, nr. 857-859. G. Last, Een dorp in de Franse tijd, Noordbroek 1964, p. 181.

[66].Antonides, Noord- en Zuidbroek, p. 208. Abels, Families, p. 675

[67].Antonides, Noord- en Zuidbroek, p. 208. Molenbestand Menterwolde, nr. 855-856.

[68].Gemeentesecretaris Antonides vermoedde aanvankelijk dat het zogenaamde ‘schathuis’ uit 1785 als sarrieshut fungeerde. Welk pand daarmee bedoeld wordt, is mij niet duidelijk geworden. Molenbestand Menterwolde, nr. 1060-1061. Jager, Over sarries, p. 133.

[69].Antonides, Noord- en Zuidbroek, 214, 218. Molenbestand Menterwolde, nr. 1054-1055.

[70].Poppen, Gemaal, p. 218. E.F.W. Brinkmann, Muntendam en de Muntendammers, Assen 1948, p. 86-86 (afbraak 1919). F. Bos, Muntendam door de jaren heen, Muntendam 1984, p. 16. B. van der Veen Czn. in: De Zelfzwichter nr. 2 (1974). Molenbestand Menterwolde, nr. 802-805.

[71].De kadasterkaart van 1819 toont een bovenkruier. Agterop, Meeden, p. 128, 278. A. Bicker Caarten, De molen in ons volksleven, Leiden 1958, p. 28. Poppen, Gemaal, 65. Jager, Over sarries, p. 131. Molenbestand Menterwolde, nr. 776-779.

[72].Beninga, Chronicon, p. 763.

[73].Matthey, Op fiscaal kompas, p. 282. R. Paping, “Voor een handvol stuivers”. Werken, verdienen en besteden: de levensstandaard van boeren, arbeiders en middenstanders op de Groninger klei 1770-1860, Groningen 1995, p. 248.

[74].Poppen, Gemaal, p. 160, 238, 240-241.

[75].Poppen, Gemaal, p. 218. Smith, Bisschoppelijke invasie, p. 104.

[76].Poppen, Gemaal, p. 250-251. Molenbestand Pekela, nr. 904.

[77].Poppen, Gemaal, p. 37, 265. Van der Zee, Broodzetting, p. 157. Molenbestand Veendam, nr. 595.

[78].Zie vooral: A.J. Bernet Kempers, In en om de grutterij, Arnhem/Zutphen 1979.

[79].Poppen, Gemaal, p. 198, 213. Abels, Geschiedenis, p. 150. Gemeentearchief Appingedam, nr. 104.

[80].Doopboeken Noordbroek. Agterop, Meeden, p. 13. Abels, Families, p. 426, 1059, 1544, 1571, 1587-1588.

[81].Groninger Archieven, Stadsarchief Groningen, nr. 1029RnR.

[82].Antonides, Noord- en Zuidbroek, p. 253f. Last, Franse tijd, p. 181. Noordbroek 1828 twee grutters. Boekholt en Van der Kooi, Spiegel, p. 301.

[83].Post en Van Oorschot, Westerwolde, 96, 100. Molenbestand Bellingwolde, nr. 714, 720, 917.

[84].Dit blijkt uit berekeningen aan de hand van steekproeven uit de opbrengsten van het ordinaire en extra-ordinaire gemaal. Groninger Archieven, 1.2147-2159, 2078 (Statenarchief). Een deel van dit materiaal heb ik ingezien in 1984, toen het zich nog in de Bibliotheek van de Provincie Groningen nr. 3498 bevond.

[85].G. Doorman, Octrooien voor uitvindingen in de Nederlanden uit de 16e-18e eeuw, Den Haag 1940, p. 47, 165, 167. B. Dijk et al., De Groninger pelmolen, Groningen 1999, p. 3. De tekst is gebaseerd op een manuscript van R. Doesburg, ‘Van gerst tot gort. Pelmolenindustrie in Groningen vanaf 1680’, Groningen: Gronings Molenarchief, 1997. Zie ook R.F.J. Paping, ‘Industriële windmolens op de Groninger klei 1770-1860’, in: Jaarboek voor de geschiedenis van bedrijf en techniek 9 (1992), p. 69-94. ‘Industriële windmolens op de Groninger klei 1770-1860, deel 1: koren en pelmolens’, in: De Nieuwe Zelfzwicht 1 (1997), afl. 4, p. 2-9.

[86].Janßen, Emder Mühlen, p. 89-94.

[87].Molenbestand Scheemda, nr. 740. Reiderland, nr. 697, 828. Bellingwedde, nr. 917, 919. Winschoten, nr. 1444*. Pekela, 904. Veendam, 947. DGF 1274, 1486, 1812-13. Tussen ‘t Zieldaip, p. 104. Van der Veen, Molenboek, 125. GAG 1029r. Smedes, Langakkerschans, p. 147-148. Groninger Archieven, 833.172. Stadsarchief Groningen, nr. 1029RnR.

[88].Smedes, Langakkerschans, p. 148-149.

[89].Poppen, Gemaal, p. 62-63. Molenbestand Pekela, nr. 902.

[90].Poppen, Gemaal, p. 63-65, 264-265. Paping, Handvol stuivers, p. 76-78, 382-384.

[91].Molenbestand Pekela, nr. 902. Bellingwedde, nr. 1001, 1002. Vlagtweddde, nr. 763, 1305. Stadskanaal, nr. 771, 815.

[92].Molenbestand Delfzijl, nr. 936.

[93].Dijk, Pelmolen, p. 8.

[94].Paping, Handvol stuivers, p. 247. Ter Laan, Woordenboek, p. 138, 1238.

[95].Dijk, Pelmolen, 73.

[96].H.-G. Husung, Protest und Repression im Vormärz. Norddeutschland zwischen Restauration und Revolution, Göttingen 1983, p. 173-175, 276. A. Doedens (red.), Autoriteit en strijd, Amsterdam 1981, p. 189, 192, 194, 250-253. D. Gout, ‘Het broodoproer te Groningen in 1847’, in: Groningse Volksalmanak 1976/1977, p. 63-84 (geannoteerd in: Groniek nr. 49 (1977), p. 7-12, 29-31).

[97].De drie rosmolens in Westerwolde, genoemd in 1825, zijn hier niet meegeteld. Vriescheloo en Wedde heb ik bij Westerwolde gerekend.

[98].Last, Franse tijd, p. 181. Antonides, Noord- en Zuidbroek, p. 254, 256.

[99].Dit werd mij verteld door dhr. P.W.H. Drenth in Groningen (1913-2004), wiens vader op een steenfabriek in Winschoten werkte.

[100].Antonides, Noord- en Zuidbroek, p. 208, 212, 254.

[101].Brinkman, Muntendam, p. 85.