Frisia non cantat?

Over lawei steken en lawaai maken

Otto S. Knottnerus

Uit: Veenkoloniale Volksalmanak.

Jaarboek voor de geschiedenis van de Groninger Veenkoloniën  9 (1997), pp. 9-25.

In geschiedenis en folklore van de Veenkoloniën speelt de lawei een grote rol.[1] Al in de zeventiende eeuw stond bij iedere veenafgraving een seinpaal die niet alleen aangaf wanneer het werk moest beginnen, maar vooral wanneer de dagtaak van de arbeiders was beëindigd. Meestal gebruikte men daarvoor een rode lap, een seinbord of korf die ‘s morgens werd neergehaald en op het einde van de werkdag weer werd opgehesen. Ook pauzes werden zo aangegeven. Zo heet het in de ordonantie op de turfgraverij voor Sappemeer uit 1648: “De Lavaymeester sal gehouden wesen alle werckeldaegen des Avondts ten half vier uyren de Levay op te trekken en nae een half uyr ... weder neer laeten gaen”.[2] Bij dijkwerkzaamheden was de lawei al rond 1600 gebruikelijk. In de kop van Noord-Holland bevestigde men de korf dikwijls aan een kerktoren, zodat hij van verre te zien was.[3]

Als zodanig was de lawei vergelijkbaar met een kerkklok die op vaste tijden werd geluid: een overblijfsel van de gebedsstonden in de middeleeuwse kloosters, een plechtig moment waarop men in de Noordduitse kuststreek nog in de achttiende eeuw zijn pet afnam.[4] Diep in het veen en buiten op het wad stonden geen kerken, zodat men zich met een visueel signaal moest behelpen. Ook op afgelegen boerderijen bediende men zich vaak van zo’n signaal: de boerenvrouw legde een wit laken op het dak van de boerderij, ten teken dat het werkvolk thuis moesten komen voor de maaltijd.[5] In de dorpen van het Noordfriese Risummoor bevestigde men het laken aan een stok:

Eine Uhr hatte niemand bei der Feldarbeit mit, der Stand der Sonne kündete die Zeit an. Wenn das Arbeitsfeld nicht weit vom Hause entfernt war, schaute wohl mancher am Mittag sehnsüchtig zum Hause hinüber, ob nicht endlich das weiße Tuch auf der Stange, die die Hausfrau ans Haus lehnte, ankündige, daß das Mittagessen fertig sei. Der Ausruf: e wojt as ütte (das Winktuch ist draußen) wurde sicher immer mit große Freude begrüßt. Dann wurden nach den Stunden saurer Arbeit der dampfenden Schüssel mit gutem Appetit zugesprochen.[6]

Een dergelijk signaal heette elders ook wel een wink, wenk of wonk: dikwijls een rood of wit geschilderd bord, een vlag of desnoods een witte zak over een polsstok. In half-feodale streken als Westfalen bedienden rijke boeren zich van een afgesproken teken om hun onderhuurders op te roepen als ze hen voor een karwei nodig hadden. Ze gaven daarmee dus letterlijk een wenk. Andere synoniemen voor dit signaal waren bink, baak en sjouw (Noord-Holland sinds 1657), sjeau (Friesland), sein (Oost-Friesland), beken of waken (Sleeswijk-Holstein).[7]

Een alternatief vormden geluidssignalen op een houten hoorn of een eenvoudige koehoorn. Zo kennen we de boerhoorn uit Drenthe, die gebruikt werd om het begin en het einde van een gemeenschapstaak aan te duiden.[8] Op boerderijen in de Veenkoloniën en op het Hogeland had men nog rond 1850 de zogenaamde lordhoorn of lodhoorn, waarop werd geblazen om het personeel te roepen voor het eten of het einde van de werkdag. Het geluid van zo’n hoorn zou wel een half uur ver geklonken hebben.[9] “Hoorngetoet”, schrijft Waling Dykstra over Het Bildt, “diende nog in mijne jeugd om des morgens het werkvolk voor den veldarbeid bijeen te roepen en des avonds was het deze muziek, die het begeleidde bij den terugkeer naar huis”.[10] In de Achterhoek bevestigde men een toethoorn aan de pikhaak die werd gebruikt voor het koren zichten: op het einde van de dag klonk op alle kampen en essen een feestelijk geloei. Zo weten we ook dat de trekarbeiders uit Lippe, die in de Drentse venen werkten luid op hun klomp bliezen of daarin “oehoe” riepen, als teken van vreugde bij het einde van de arbeidsdag. Hetzelfde signaal gaf men aan elkaar door als het werk moest worden gestopt vanwege aanhoudende regen.[11]

De oorsprong van het woord lawei is onduidelijk. De meeste woordenboeken verwijzen naar het heen en weer lopen of laveren dat de arbeiders in hun vrije tijd zouden doen. Ook de schippersknechten aan Jade en Wezer gebruikten in de negentiende eeuw de uitdrukking lawei goahn voor hun avondje vrijaf.[12] In dit verband past eveneens het Noordduitse woord voor polderjongen: koyer, dat sinds het begin van de zeventiende eeuw bekend is.[13] Dit woord is ontleend aan “kuieren”: het heen en weer lopen met volgeladen kruiwagens.[14]

Waarschijnlijker is echter dat het bij lawei oorspronkelijk om een Frans woord gaat dat verwijst naar de omgang met eb en vloed. De lawei is vermoedelijk afgeleid van levée of levier: een signaal dat ‑ net als een stormbal ‑ wordt opgetrokken in geval van hoogwater, maar dat wordt neergelaten als het veilig is.[15] Bij grote inpolderingen is het werktempo immers afhankelijk van eb en vloed: zodra het water stijgt, dient men zich in veiligheid te brengen. Zo schreef het dijkrecht van Esens uit 1670 precies voor hoeveel klei een polderjongen tussen twee getijden diende te verzetten. Zeventiende-eeuwse kaarten uit Oldenburg laten al seinpalen zien waaraan roodgekleurde borden werden opgestoken.[16] Ook elders hadden de dorpen vaak een seinpaal, hetzij voor dagelijks gebruik, hetzij als stormwaarschuwing. Dergelijke signalen waren tot voor kort langs de hele Waddenzee gebruikelijk.[17]

Staking

Er is een tweede betekenis van het woord lawei, die nog meer tot de verbeelding spreekt: staking of oproer bij veenarbeiders en polderjongens. Als zodanig is het woord al in 1577 in Antwerpen gedocumenteerd: laveyen, dat is eigenmachtig ophouden met werken.[18] Dit woord is bekend van Zeeland tot Oldenburg, vroeger zelfs tot in Sleeswijk-Holstein.[19] Was een groep arbeiders ontevreden met het afgesproken loon, dan probeerden ze het werk tot stilstand te brengen door het bekende signaal te hijsen.[20] Wanneer dit niet lukte, bonden ze zèlf een rode lap of een korf aan een lange stok en trokken ze daarmee langs de overige arbeiders. Het opsteken van de lawei verplichtte iedereen mee te doen. Was de staking een feit, dan stonden dikwijls op vaste afstanden rode vlaggen op de dijk. In Zeeland sprak men daarom wel van lavei steken of lavay maken. In Oost-Friesland wordt lawei in 1744 gedefiniëerd als een complot om niet te werken en anderen van het werk af te houden.[21] “Man findet dies Wort Lavey, mit dem Meuterei synonym ist, in keinem Idiotikon der bei dem Deich und Syhlbau vorkommenden technologischen Wörter”, schrijft Johann Conrad Freese in zijn beschrijving van OstFrieß- und Harlingerland uit 1796:

Laveymachen ist eine Vereinbarung sämmtlicher Deicharbeiter, nicht eher die angenommene Arbeit wieder fortzusetzen, bis entweder die rückständige Bezahlung, oder auch wol eine verlangte Erhöhung des Arbeitslohns erfolgt.[22]

Dergelijke stakingen hebben in lange voorgeschiedenis. Al in de zestiende eeuw trokken honderden polderjongens van de ene dijkage naar de andere. Vaak bevonden ze zich in het voetspoor van het leger, waarvoor ze verschansingen bouwden. Ze werden gerecruteerd net als soldaten met slaande trom en vliegend vaandel en raakten gewend aan een rauwe militaire discipline die zijn eigen protestvormen kende.[23] De Zeeuwse dijkbouwmeester Andries Vierlingh klaagde omstreeks 1570 dat er geen ergere boeven en rabauwen waren dan sommige poldergasten die ook de “goede jongers ende arbijders van goede inborste” ertoe verleidden te gaan staken voor meer geld. Men kan hen maar beter direct opknopen, schrijft hij ontstemd, want ze gedragen zich erger als muitende soldaten die “geld, geld” roepen.[24] Ook bij de indijking van de Zijpe in Noord-Holland in 1597 waren “alle de dijkers en de arbeyders oproerich ende muytich geworden”.[25] Bij de eerste moderne landaanwinningsprojecten in Sleeswijk-Holstein rond 1615 ‑ waar heel wat Hollanders en Oostfriezen bij betrokken waren ‑ braken herhaaldelijk stakingen uit. In Groningen dateert één van de eerste berichten uit 1629, toen de gravers bij het Reitdiep staakten wegens de slechte verzorging met levensmiddelen.[26] Vooral in de jaren na de verwoestende Kerstvloed van 1717 groeide het besef bij veel arbeiders dat hun werk onmisbaar was. Er ontstond toentertijd een golf van arbeidsonrust die ook naar de Veenkoloniën oversloeg.[27]

Dergelijke stakingen verliepen volgens een vast ritueel dat in de verte nog herinneringen oproept aan het toenmalige soldatenwezen. Nadat men het werk had neergelegd, dronk men zich eerst moed in. Daarna koos men een aanvoerder, achter wie men een lawaaierige carnavalsoptocht formeerde. In één van de zeldzame beschrijvingen heet het dat een extra ruige kerel met een snee over zijn gezicht vooraan ging: hij danste, zong en sprong alsof hij gek was geworden.[28] Vierlingh wekt zelfs de suggestie dat hij “de wolfsbonten tabbert” had aangetrokken alsof hij een soort nar was.[29] Daarachter kwamen fluitspelers en vaandeldragers, net als in het leger, soms ook trommelaars, trompetisten of misschien doedelzakspelers. Tenslotte volgden de polderwerkers met hun gevaarlijk uitziende puthaken, allen in het gelid, maar zingend en springend alsof ze grootse daden hadden verricht.

Omkeringsritueel

In feite voerden deze polderjongens een toneelspel op: een ritueel van omkering.[30] Ze vierden feest, terwijl ze geacht werden het dreigende kwaad van de zee te bestrijden. Ze eigenden zich het fluitspel en de kleurige vaandels toe, waarop alleen hun superieuren recht hadden. Ze kozen een boosaardig individu als aanvoerder, terwijl ze juist het goede moesten bevorderen.[31] Ze gedroegen ze als eerloze gezellen, terwijl ze de rest van het jaar veelal brave huisvaders waren. In hun ogen was de werkelijke omkering echter gelegen in het feit dat ze minder uitbetaald kregen dan waar ze recht op meenden te hebben. Het toneelspel bracht een diepere boodschap over: we kunnen het kwaad niet bestrijden als we zelf kwaadaardig worden behandeld. “Wilt gij ons vleesch ende bot verteeren?”, vroegen ze in één geval verontwaardigd aan hun opdrachtgevers.[32]

Dit omkeringsritueel diende vooral als kritiek op een ‑ in hun ogen ‑ verkeerde wereld. De echte verantwoordelijken, de heren van stand en prestige, hadden gefaald, zodat het ongeletterde werkvolk de kolen uit het vuur moest halen. Een groep Oostfriese stakers had daarom in 1720 een vlag laten maken met de afbeelding van een spin in een gebroken net. Het opschrift “interrupta retexo” (ík herstel het gebrokene) was voor de nalatige dijkbestuurders tamelijk pijnlijk, zodat de vlag snel werd verboden.[33]

Later, in de achttiende eeuw, toen de overheid steeds strenger ging optreden, ging het er wat ingetogener aan toe. De stakende mannen trokken zich ‑ volgens een Oostfries bericht ‑ stilzwijgend terug in hun plaggenhutten en rookten daar een pijpje. Dat hielden ze soms dagenlang vol. Op de vraag waarom ze niet werkten, antwoordden ze dan dat er “lawei” geroepen was en dat ze daarom niet mochten werken. Wie dat gedaan had, of wie de rode vlag had geplant, wisten ze niet: hij zou wel van de andere kant van het dijktracé komen. Aan die kant had men natuurlijk hetzelfde verhaal.[34]

Soldateske parodieën

Vergelijkbare rituelen kwamen ook bij andere protestvormen voor: heel wat oproeren werden begeleid door klokgelui en soldateske parodieën, zoals Rudolf Dekker voor Holland heeft aangetoond. De muitende oranjeklanten in het Oldambt 1748 droegen bovendien vrouwenkleren, ze maakten hun gezichten zwart en trokken hun kleding binnenstebuiten aan.[35] Nog in het midden van de negentiende eeuw verhaalt Marten Douwes Teenstra spottend hoe het soldatenspel van de kwajongens in Onderdendam de waterschapsbestuurders onrustig maakte.[36]

Een troep zingende jongens marcheren langs de straat, spelende soldaatje, waar bij zij trommelen en vlaggen en veel lawaai en geraas maken.

Ram -Ram - plam, plam, plam!

De - boe-ren ben gram,

Ram -Ram - plam, plam, plam!

Naar - On-der-den-dam,

Ram - Ram - enz.

Dallengroen [een boer]. Maar mien leive deugd, wat leven is dat?

Kastelein ... Och! de jongens willen altijd wat omhands hebben; zij loopen daar met ‘n olle blikken emmer of tuingieter voor het lijf en slaan er al zingende met een paar talhouten op.

Aackman [een andere landbouwer]. Zij hebben het bovenste der gieter naar beneden, - misschien een voorspel om den boel het onderste boven te keeren, willende in plaats van de boeskool in water de boeren in vuur zetten.

Kastelein. Och, als je lui maar betalen, dan is er niets te doen.

Ook in deze betekenis was sprake van een aantal synoniemen voor het woord lawei. Vierlingh spreekt bijvoorbeeld rond 1570 over Jan Boije of boije roepen, waarmee misschien naar de opgestoken korf of boei wordt verwezen.[37] In Groningen kende men de term stek roepen, terwijl de Noordhollandse uitdrukking de bink steken naar alle waarschijnlijkheid een soortgelijke oorsprong heeft. Bij de Friese dijkwerken werden al in 1574 “bengelmeesters ende opsichters” aangesteld die vermoedelijk verantwoordelijk waren voor het luidklokje ‑ de bengel ‑ waarmee de arbeidstijden werden aangegeven.[38] De uitdrukking “op ‘e bongel wêze” (leeglopen) heeft mogelijk dezelfde betekenis als staken of laveien. Ook de uitdrukking “de kat de bel aanbinden” zou in dit verband kunnen passen. Een recentere Friese uitdrukking is bollejeijen of boljen, letterlijk: de koe naar de stier brengen of zelfs verlangen naar de stier.[39] In Steenwijkerwold sprak men rond 1870 van dollen: zich dwaas aanstellen.[40] Of bij dit laatste verwezen wordt naar het uitbundige karakter van de staking of naar een ander, niet meer begrepen woord (booien?) is niet duidelijk. In Oost-Friesland was ook de uitdrukking firen (feestvieren, Feierabend machen) bekend, terwijl men soms ook over “maandag houden” sprak.[41] Vaak brak een staking immers ‘s maandags uit, nadat men tijdens een rustdag had overlegd. In Sleeswijk-Holstein wordt al in het begin van de zeventiende eeuw geklaagd dat de dijkarbeiders “den Montagk, gleich anderen Handwerkern, zum feiern und Ruhetage halten”.[42] Oproerkraaiers te Deventer schreeuwden in 1560 “kruydet, kruydet, kruydet”.[43] Stakende polderjongens te Kloosterburen 1718 riepen daarentegen: “Af, af!” (= handen af van het werk), terwijl ze hun puthaken dreigend opstaken.[44] Andere genoteerde synoniemen zijn tenslotte parlement houden[45], alarm (all’arme = te wapen), rebulie of muiterij maken.

Lawaai

De derde betekenis opent het meeste verrassende perspectief: lawei is synoniem voor “lawaai”. Het schijnt zelfs dat het laatste woord direct is afgeleid van een ouder woord laweij of laweit, dat natuurlijk weer nauw verwant is met ons begrip lawei. Dat wordt tenminste beweerd in het Etymologisch woordenboek van J. de Vries en F. de Tollenaere.[46] Woorden als alarm en rebulie ‑ vergelijk ook herrie en rumoer ‑ hebben in sommige dialecten dezelfde bijbetekenis. Omgekeerd werd “lawaai maken” wel gebruikt in de betekenis van staking en oproer, zoals nog niet zo lang geleden in het Oldambt. Verwant daarmee vermoedelijk ook een dialectwoord lawei of lawibus voor “oorveeg”, dat bekend is van Friesland tot Hamburg.[47]

Zowel bij het einde van de dagelijkse arbeid als bij stakingen ging het luidruchtig toe: er werd geroepen, muziek gemaakt en op hoorns geblazen. Lawaai staat hier in tegenstelling tot de stilzwijgende dagelijkse arbeid. Het verwijst naar een uitzonderingstoestand: hetzij als feestelijk ritueel, hetzij als noodsituatie. Klokgelui, hoorngeblaas, gejoel, geschiet en geschreeuw hoorden al in de middeleeuwen bij bruiloften en hoogtijdagen. Hermann Allmers beschrijft in 1858 het joelen, dat nog in zijn tijd langs de Wezer in gebruik was[48]:

Die echte Lustigkeit des Friesen spricht sich dagegen bei festlichen, frohen Gelegenheiten, wenn er ein Glas Wein über’m Durst getrunken hat, im lauten Jauchzen (Juchen) aus. Männer und Weiber erheben nämlich mit aller Macht des Leibes und in den allerhöchsten Falsetttönen ein wildes, gellendes, lang anhaltendes Geheul oder Gekreisch, welches namentlich, wenn, recht Viele beisammen sind, wahrhaft herz‑ und ohrenzerreißend klingt und fast etwas Dämonisches an sich hat. Dieses Juchen geschieht auf allen Hochzeiten, wenn das Brautzeug eintrifft oder das Brautpaar zur Kirche begleitet wird...

Vlaggen, vreugdevuren en brandende teertonnen hadden een soortgelijke betekenis: bij huwelijken en oogstfestijnen ontbrak zelden een vlag. In de zeventiende eeuw werd in Dithmarschen (Sleeswijk-Holstein) de bruid feestelijk binnengehaald met rode vlaggen, elders was een rode vlag gebruikelijk bij het binnenhalen van de laatste oogstwagen.[49] Koolzaaddorsen ging eveneens gepaard met gejoel, hoorngeschal, gezang en grappenmakerij, waarbij jongelui soms probeerde de vlag te stelen die in een naburig dorp stond opgesteld.[50] Ook ploegen en mest uitrijden golden in sommige streken als ongewone werkzaamheden die luidkeels zingend werden verricht.[51]

Bij andere werkzaamheden werd in de kuststreek weinig gezongen. Het Frisia non cantat (Friesland zingt niet) stond de kustbewoners welhaast op het lijf geschreven.[52] In sommige gebieden gold het als spreekwoord dat een zingende meid en een fluitende knecht niets waard waren.[53] Zelfs psalmzingen was buiten niet altijd toegestaan. Zingen en muziek werden eerder geassocieerd met ongewone gebeurtenissen. Bekend is het zeventiende-eeuwse verhaal van een oude Oostfriese vrouw, die voor het eerst een kerkorgel hoorde en ‑ blijkbaar tot vermaak van de omstanders ‑ uitriep: “Ik hoor de fluiten en de doedelzak Gods. Waar is mijn stok en waar zijn mijn klompen? Ik moet nodig dansen!”[54]

De verwachtingsvolle dagen tussen kerst en nieuwjaar werden daarom zelden in stilte doorgebracht. Dat was een hoopvolle, maar ook spannende episode, waarin men het winterse kwaad ‑ in de vorm van het opdringende water en de opstijgende kou ‑ op afstand trachtte te houden. Alledaagse werkzaamheden waren omstreeks deze tijd volstrekt taboe. Op de boerderijen werden de rollen soms even omgedraaid, zodat kinderen, knechten en meiden het voor het zeggen kregen. In het Risummoor gingen de kinderen nog in de negentiende eeuw op oudejaarsavond met de rommelpot langs de deuren, terwijl ze luidkeels zongen: “Man gau, man gau, ick heff keen Tid, ick schall noch rut na de Butendik”.[55] Andere hoogtijdagen kenden soortgelijke gebruiken. In het voorjaar werden bij voorkeur aan de zeekant grote vreugdevuren aangelegd, die men in Noord-Friesland wel biikens (bakens) noemde. Het dreigende kwaad van de zee en de daaruit opstijgende boze dampen leek men zo welhaast symbolisch te willen terugdringen.[56]

Belangrijker nog was lawaai in het geval van een noodsituatie. Daarvoor diende natuurlijk vooral de dorpsklok: “ook diene ik in tijd van nood, bij vuur en ook bij watersnood”, lezen we bijvoorbeeld in het Oostfriese Cirkwehrum op een klok uit 1794.[57] In Hamburg schoot men tot voor kort kanonnen af teneinde de bevolking voor het stijgende water te waarschuwen. In de zeventiende eeuw weerklonk bij dreigende dijkdoorbraken op het Groninger platteland nog overal het “nootkleppen en hoorenblasen”. Men moest bij diefstal “eyn noetteken, dat is een schyn, op trecken ende cleppen de clocke”, zo schreven de Ommelander wetten voor. Oudere teksten spreken over een schw: daarmee wordt het woord sjouw bedoeld dat we al eerder tegen kwamen, nu echter als noodteken.[58] In een recentere betekenis is de sjouw een gedeeltelijk opgerolde vlag die gehesen wordt als teken dat men hulp nodig heeft of in nood verkeert. In de achttiende eeuw waren met pest besmette schepen verplicht zo’n sjouw te hijsen, oudere bronnen spreken in dit verband over een rode pestvlag.[59]

In hetzelfde verband past ook de oorspronkelijke betekenis van het woord baak of baken: een groot vuur dat werd aangestoken om elkaar te waarschuwen en vreemde invallers af te schrikken. In de middeleeuwen gebruikte men rode vlaggen en vuurbakens op plechtige momenten wanneer dijkbestuurders, rechters en deurwaarders veelal bewapend de ronde deden. Het baken was een teken van uitzondering, waarbij de routine werd onderbroken en de bevolking zich om zijn leiders diende te scharen.

Middeleeuwse wereld

Haast ongemerkt komen we zo terecht in een middeleeuwse wereld waarin de bruisende zee nog volop angst inboezemt. Wie zijn dagelijkse werk doet langs de kust, dient zich stil te houden teneinde het kwaad niet uit te dagen. En omgekeerd: door zich rustig te houden, overtuigt men anderen dat er inderdaad geen gevaar dreigt. Aanzwellend rumoer en opgestoken seinpaal geven beide een waarschuwingssignaal waaraan niemand zich mag onttrekken. Om aan dreigend gevaar te ontkomen, dient men zich terug te trekken op een veilige, droge plek. Het aanzwellende holderdebolder van de zee, het holderje (brommen, gonzen, razen) van de golven dwingt de mens tot inbinden: tot een holdert (zoals een arbeidspauze in verschillende kustdialecten van Oost-Friesland tot Zeeland heet).[60] Of er tussen deze woorden een daadwerkelijk verband bestaat, moeten de taalkundigen maar uitzoeken.

In handen van oproerige dijkarbeiders wordt dit noodsignaal een machtig wapen. Waar aanhoudende inspanning nodig is om de dijkbouw te doen slagen, doen zij het voorkomen alsof de strijd definitief gestreden is. Hun lawaaierige feeststemming komt volstrekt op het verkeerde moment: zij wekt de suggestie dat de zee al aan de winnende hand is. Het kwaad wordt er juist door uitgedaagd, Gods toorn wordt opgewekt. Indringend waarschuwt een achttiende-eeuwse predikant uit Noord-Friesland:

Wann die Menschen ihre Teich-Arbeit mit Fressen und Saufen, Fluchen und Schweren, Schelten und Schreyen, Rauffen und Schlagen gemeinlich vollbringen, was ist es denn Wunder, daß der Herr das Land in seinem Zorn schilt, und daßelbige truncken macht durch dem Damel-Kelch seines grimmigen Zorns?[61]

Maar dat is nu net de kern van de boodschap der polderjongens: worden zíj niet goed betaald, dan moet de zee wel winnen.

Lawei steken en lawaai maken, rode vlaggen planten en folkloristische muziek ten gehore brengen: dat is een combinatie die de kuststreken al eeuwenlang hebben gekend. Het hoeft ons dan ook niet de verwonderen dat de Veenkoloniën als voorpost van Fries-Groningse kustcultuur op Drentse dalgrond die arbeidsfolklore hebben overgenomen. Frisia non cantat? Geen eeuwig gegeven: eerder een achterhaalde routine die er telkens om vraagt getrotseerd te worden.

Eddy de Jonge kan daar zeker over meepraten. Hoe vaak heeft hij niet het lied gespeeld over de Oostgroningse polderjongens die in Wilhelmshaven de kost verdienden? Jongelui uit Wagenborgen, Nieuwolda, ‘t Waar en omgeving trokken in het begin van deze eeuw naar Noord-Duitsland, waar ze in contact kwamen met de Duitse arbeiderswereld. Zo leerden ze Wilmshoaven aan Noordzee zingen, dat hier rond 1860 uit oudere voorbeelden was ontstaan.[62] Maar méér dan liederen namen ze mee: enkelen traden toe tot een politieke partij (de SPD) en lieten zich na terugkomst meteen inschrijven als lid van de SDAP.[63] Het oude spel van de omgekeerde wereld had daarmee voor hen afgedaan. Er voor in de plaats kwam strijd voor een nieuwe wereld.

Rond 1900 was de stilte voorgoed doorbroken. Eindelijk leerden de polderjongens en turfstekers uit volle borst te zingen, aanvankelijk nog begeleid door de trekharmonika die ze uit Duitsland hadden meegebracht. Niet de Internationale trouwens, maar vooral het levenslied. De smartlappen, shantykoren en piratenzenders (die waren al in de jaren vijftig een specialiteit van de streek) hebben de recente geschiedenis van de Oost-Groningen volop kleur gegeven, om over de “(op)roerige sixties” nog maar te zwijgen. Wat voor de een nog steeds “lawaai” is, is voor anderen een verworvenheid geworden die zich niet laat stilzwijgen.

 

Noten



[1]Dit artikel is geschreven ter gelegenheid van het afscheid van Eddy de Jonge als directeur van het Veenkoloniaal Museum te Veendam.

[2]H.J. Top, Geschiedenis der Groninger Veenkoloniën, 1893, herdr. Veendam, 1972, p. 138. Twee laweien waren ook bij het Oostfriese stadje Esens te vinden. Zie de reproduktie van een kaart bij H. en E. Heyken, Die Einwohner des alten Amtes Wittmund von 1565 bis 1752, Aurich 1985, p. x. Zie ook M. de Vries en L.A. te Winkel, Woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag/Leiden, 1882-, dl. 8, k. 1180. W. Foerste, Der Einfluß des Niederländischen auf den Wortschatz der jüngeren niederdeutschen Mundarten Ostfrieslands, 1938, herdr. Leer, 1975, p. 140.

[3]J. Belonje, De Schermeer 1633-1933, Wormerveer, [1933], p. 23. H. Schoorl, Zeshonderd jaar water en land. Bijdrage tot de historische geo- en hydrografie van de Kop van Noord-Holland in de periode " 1150-1750, Groningen, 1973, p. 348.

[4]C. Harms, Lebensbeschreibung verfasset von ihm selber, 1851, herdr. Kiel 1929, p. 11.

[5]K. ter Laan, Nieuw Groninger woordenboek, 1929, herdr. Groningen, 1977, p. 100.

[6]S. Carstensen, 'Sitte und Brauch im Risummoor', in Jahrbuch des Nordfriesischen Vereins 20 (1933), pp. 17-37, hier p. 27 e.v.

[7]J. de Vries en F. de Tollenaere, Etymologisch woordenboek, 15e herz. dr. Utrecht, 1991, p. 333. Ter Laan, Woordenboek, p. 100, 1179. J. ten Doornkaat Koolman, Wörterbuch der ostfriesischen Sprache, 1884, dl. 3, p. 535. O. Buurman, Hochdeutsches-plattdeutsches Wörterbuch. Auf der Grundlange ostfriesischer Mundarten, 1975, herdr. Neumünster 1993, dl. 3, p. 690 e.v., dl. 8, p. 765. O. Mensing, Schleswig-holsteinisches Wörterbuch, 1927-35, herdr. Neumünster 1972, dl. 5, k. 659.

[8]C.C.W. Hijszeler, Termen en gebruiken van het boerenbedrijf in Drente, 1940, p. 149.

[9]Ter Laan, Woordenboek, p. 529. In de venen werd de lordhoorn ook bij het gemeenschappelijke boekweitzaaien gebruikt.

[10]W. Dykstra, Uit Frieslands volksleven van vroeger en later. Volksoverleveringen, volksgebruiken, volksvertellingen, volksbegrippen, 1895/96, herdr. Leeuwarden, 1970, dl. 1, p. 270 (noot).

[11]H. Keuper, 'Volkskunde uit den Achterhoek', in Saxo-Frisia 1 (1939), pp. 93-96, hier p. 96.of jaar later K. Mulder, Hannekemaaiers en kiepkerels, Haren, 1973, p. 67. Vergelijk ook de Friese uitdrukking "op 'e klomp spylje" (opspelen).

[12]Foerste, Einfluß, p. 140.

[13]J. Beckmann, Der Wortschatz des Deich- und Sielwesens an der ostfriesischen Nordseeküste, Mainz, 1969, p. 121. M. Jakubowski-Tiessen, Sturmflut 1717. Die Bewältigung einer Naturkatastrophe in der Frühen Neuzeit, München, 1992, p. 256 (noot). Zo ook in de omgeving van Bremerhaven 1635: G. von der Osten, Geschichte des Landes Wursten, Bremerhaven 1900-03, dl. 2, bijlage, p. 15.

[14]E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch woordenboek, 1885-1952, dl. 3, k. 1679.

[15]Schoorl, Zeshonderd jaar, p. 348 (noot). Onwaarschijnlijk lijkt mij de afleiding van het woord lavayen (stropen), dat in 1568 voor het eerst opduikt. J. Franck, Etymologisch woordenboek der Nederlandse taal, 2e dr. Den Haag 1949, p. 372 e.v.

[16]Beckmann, Wortschatz, p. 209. Der Deichatlas des Johann Conrad Musculus von 1625/26, red. A. Eckhardt, Oldenburg 1985, p. 47.

[17]H. Homann, Die deutsche Nordseeküste, Warendorf, 1983, p. 280.

[18]M.P. de Bruin, 'Over dijkgraven en polderjongens', in Archief van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1970), pp. 100-114, hier p. 108.

[19]H. Böning, Plattdeutsches Wörterbuch für das Oldenburger Land, 2e dr. Dinklage 1970, p. 64. C. Eckermann, 'Die Eindeichung von Husum bis Hoyer', in Zeitschrift der Gesellschaft für schleswig-holsteinische Geschichte 21 (1891), pp. 185-234, hier p. 201 (Christian-Albrechtskoog 1682). Zie ook noot 2.

[20]Over stakingen van polderjongens in Noord-Duitsland vooral R. Uphoff, Die Deicher, Oldenburg, 1995. Jakubowski-Tiessen, Sturmflut 1717, pp. 256-64. F.-W. Schaer, 'Zur wirtschaftlichen und sozialen Lage der Deicharbeiter an der oldenburgisch-ostfriesischen Küste in der vorindustriellen Gesellschaft', in Niedersächsisches Jahrbuch für Landesgeschichte 45 (1973), pp. 115-44. Het laatste inspireerde Oswald Andrae tot de bundel Hollt doch de Duums för den Sittich. Niederdeutsche Texte, Lyrik, Prosa, Lieder, Bremerhaven 1983. Daarnaast vermeldt Bernd Parisius een staking in de venen bij Bockhorn in 1856. Dez., Vom Groll der "kleinen Leute" zum Programm der kleinen Schritte. Arbeiterbewegung im Herzogtum Oldenburg 1840-1890, Oldenburg, 1985, p. 66 e.v. Voor Nederland ontbreekt een overzicht, met name over de vroegere periode. Het mag, zo schrijft Jan Lucassen, "verbazingwekkend heten dat er over het grondwerk zo weinig studies zijn verschenen". Dez., Naar de kusten van de Noordzee. Trekarbeid in Europees perspektief, 1600-1900, Gouda 1984, pp. 82-97. Zie verder J. Frieswijk, Om een beter leven. Strijd en organisatie van land- en veenarbeiders in het noorden van Nederland (1850-1914), Leeuwarden, 1989, pp. 114-18. De Bruin, 'Dijkgraven en polderjongens'. J. Sprenger en V. Vrooland, "Dit zijn mijn beren!". Een onderzoek naar de arbeidsverhoudingen bij de aanleg van het Noordhollands kanaal, 1975, 3e dr. Amsterdam, 1976. G.F. van Asselt, 'De arbeidsonlusten van 1840 in de veenkolonie Dedemsvaart', in Mededelingenblad van de Nederlandse Vereniging tot Beoefening van Sociale Geschiedenis 37 (1970), pp. 22-40. Autoriteit en strijd. Elf bijdragen tot de geschiedenis van collectief verzet in de Nederlanden, met name in de eerste helft van de negentiende eeuw, red. A. Doedens, Amsterdam, 1981, pp. 51-72, 135-48. O.S. Knottnerus, Polderwerk, teksten bij de tentoonstelling over slootgravers, kleidelvers en andere polderwer­kers, Museumgemaalgemaal "De Hoogte" te Nieuwolda, november 1988 - januari 1989, Nieuwolda, 1988.

[21]Foerste, Einfluß, p. 140.

[22]J.C. Freese, OstFrieß- und Harlingerland nach geographischen, topographischen, physischen, ökonomischen, statistischen, politischen und geschichtlichen Verhältnissen, dl. 1, 1796, herdr. Leer, 1980, p. 288 (noot).

[23]O.S. Knottnerus, 'Deicharbeit und Unternehmertätigkeit in den Nordseemarschen um 1600', in Deichbau und Sturmfluten in den Frieslanden, red. Thomas Steensen, Bredstedt, 1992, pp. 60-72. G. Knüppel, Das Heerwesen des Fürstentums Schleswig-Holstein-Gottorf 1600-1715, Neumünster, 1972, pp. 122-37. R. Baumann, Das Söldnerwesen im 16. Jahrhundert im bayerischen und süddeutschen Beispiel, München, 1978, pp. 164-69.

[24]A. Vierlingh, Tractaet van dycagie, red. J. de Hullu en A.G. Verhoeven, Den Haag, 1920, p. 101 en 112.

[25]J.T. Bremer, De Zijpe, bedijking en bewoning tot omstreeks 1800, Schoorl 1985, p. 36.

[26]E.J. Werkman, 'De doorgraving van het Reitdiep in het begin der zeventiende eeuw', in Groningse Volksalmanak (1934), pp. 110-145, hier p. 137.

[27]T. Ufkes, De kerstvloed van 1717. Oorzaken en gevolgen van een natuurramp, scriptie geschiedenis, Groningen, 1984. Jakubowski-Tiessen, Sturmflut 1717, pp. 256-64. J. de De Bruin, Plakkaten van Stad en Lande. Overzicht van de Groningse rechtsvoorschriften in de periode 1594-1795, Groningen 1983, no. 1429.

[28]O. Tenge, Der Jeversche Deichband, 2e dr. Oldenburg, 1898 p. 85 e.v. Dergelijke "Aufzüge" al het begin van de zeventiende eeuw bij A. Heimreich, Nordfresische Chronik, 1819, herdr. Leer, 1982, dl. 2, p. 106 e.v., zie ook p. 206.

[29]Vierlingh, Tractaet, p. 101.

[30]P. Spierenburg, 'De omgekeerde wereld. Over volkscultuur en hiërarchie in preïndustrieel Europa', in De Gids 150 (1987), pp. 696-708. Algemeen: The Reversible World. Symbolic Inversion in Art and Society, red. B.A. Babcock, Ithaca/Londen, 1978, met name pp. 13-36.

[31]Baumann stelt vast dat grondwerkers in het leger, in tegenstelling tot de soldaten, alleen recht hadden op tromgeroffel en eenvoudige linnen vaandels. De narrenfiguur, die aan de optocht vooraf ging, doet denken aan een militaire beul (provoost), die hier ‑ bij wijze van omkering ‑ optreedt als de gekozen onderhandelaar (foerier) namens het werkvolk. Baumann, Söldnerwesen, pp. 164 e.v., 167-69, 185 e.v.

[32]L.J. Noordhoff, 'Thomas van Seeratt; zijn levensloop en zijn betekenis voor de provincie Groningen', in Groningse Volksalmanak (1961), pp. 49-70, hier p. 58.

[33]L. Arps, 'Der güldene Ring. Deichbau und Landgewinn an der Nordseeküste', in Neues Archiv für Niedersachsen NF 5 (1951/52), pp. 477-91, hier 486 e.v.

[34]E. Siebert, 'Entwicklung des Deichwesens vom Mittelalter bis zur Gegenwart', in Ostfrieslands im Schutze des Deiches. Beiträge zur Kultur- und Wirtschaftsgeschichte des ostfriesischen Küstenlandes, red. J. Ohling, dl. 2, Pewsum, 1969, pp. 77-385, hier p. 273.

[35]R. Dekker, Holland in beroering. Oproeren in de 17de en 18de eeuw, Baarn, 1982. Groningens rust, geboren uit onrust, Groningen, 1748.

[36][Marten Douwes Teenstra], 'Anecdoten', in Landhuishoudkundige Almanak ten dienste van Land‑ en Buitenman voor het jaar 1859, Groningen, 1859, pp. 131-42.

[37]Vierlingh, Tractaet, p. 103 e.v., 422. Woordenboek der Nederlandsche taal, dl. 3, k. 34.

[38]A.A. Beekman, Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland vóór 1795, Den Haag 1905-07, dl. 1, p. 141.

[39]E. Allershof, Landhuishoudkundige beschrijving der kantons Bergum en Beetsterzwaag in de provincie Friesland, Haarlem, 1881, p. 142.

[40]Woordenboek der Nederlandsche taal, dl. 3, k. 2757.

[41]Doornkaat Koolman, Wörterbuch, dl. 1, p. 487.

[42]F. Karff, Nordstrand, Geschichte einer Nordfriesischen Insel, 1968, 2e dr. Flensburg 1972, p. 146.

[43]H.G.M. Willems, 'Onrust in een interbellum. Moordbranders in Overijssel 1529-1566', in Overijsselse historische bijdragen 96 (1981), pp. 51-70, hier p. 61.

[44]Noordhoff, 'Thomas van Seeratt', p. 58.

[45]Knüppel, Heerwesen, p. 124 (noot). F. Müller en O. Fischer,

Das Wasserwesen an der schleswig-holsteinischen Nordseeküste, dl. III/3: Nordstrand, 1936, herdr. Berlijn 1986, p. 220.

[46]Woordenboek, p. 223.

[47]Bijvoorbeeld: H. Teut, Hadeler Wörterbuch, Neumünster, 1960, dl. 3, p. 24. J.F. Schütze, Holsteinisches Idiotikon, 1800-16, herdr. Osnabrück, 1973, dl. 3, p. 16.

[48]H. Allmers, Marschenbuch. Land‑ und Volksbilder aus den Marschen der Weser und Elbe, 1858, herdr. Osnabrück, 1979, p. 143/171.

[49]Johann Adolfi's genannt Neocorus, Chronik des Landes Dithmarschen, red. F.C. Dahlmann, 1827, Leer, 1978, dl. 2, p. 107.

[50]Over het stelen van vlaggen in het Jeverland: Autobiographie des ordentl. Professors der orientalischen Sprachen und Literatur Dr. Peter von Bohlen, red. J. Voigt, Königsberg 1841, p. 9 e.v.

Zie ook K.J. van den Akker, Van de mond der oude Middelzee. Schetsen uit het oude boerenleven en -bedrijf, 3e dr. Leeuwarden, 1947, pp. 44-56. Dykstra Uit Frieslands volksleven, dl. 1, 265-71.

[51]Bijvoorbeeld E. von Reventlow-Farve en H.A. von Warnstedt, Beiträge zur land- und forstwirtschaftlicher Statistik der Herzogthümer Schleswig und Holstein, Altona, 1847, p. 209. Mogelijk gaat het hier om een herinnering aan vroegere gemeenschapsarbeid.

[52]Treffende observaties door A. von Seld, 'Ostfriesische Zustände', in Janus. Zeitschrift für Literatur und Medizin 1847, opnieuw afgedrukt door H. Koch, 'Ein ostfriesischen Heimatgemälde aus dem Jahr 1846', in Heimatkunde und Heimatgeschichte 1937, dl. 9 (Beilage zu den Ostfriesischen Nachrichten nr. 248, 23-10-1937). Zo ook Allmers, Marschenbuch, p. 143. De volledige uitdrukking luidt: "Frisia non cantat, ratiocinatur" (Friesland zingt niet, het redeneert). De oorsprong van dit gezegde is nog niet opgehelderd. Encyclopedie van Friesland, red. J.H. Brouwer, Amsterdam 1958, p. 302.

[53]"Singen deerns un floiten knechts de war allminendaags nichts rechts". Teut, Hadeler Wörterbuch, dl. 2, p. 419.

[54]Johannes Cadovius Müllers Memoriale lingua Frisicae, red. E. König, Norden/Leipzig 1911, p. 62.

[55]Carstensen, 'Sitte und Brauch, p. 35. Mensing, Wörterbuch, dl. 5, pp. 222 e.v. Zie ook Art. Zwölften, in Wörterbuch der deutschen Volkskunde, red. R. Beitl, Stuttgart, 1974, p. 1004 e.v.

[56]O.S. Knottnerus, 'Angst voor de zee: veranderende culturele patronen langs de Nederlandse en Duitse waddenkust (1500-1800)', in Karel Davids e.a. (red.), De Republiek tussen zee en vasteland. Buitenlandse invloeden op cultuur, economie en politiek in Nederland 1580-1800, red. K. Davids e.a., Leuven/Apeldoorn 1995, pp. 57-81. Zie ook H. Jessel, 'Bakenbrennen und Petritag auf Sylt', in Jahrbuch des Nordfriesischen Vereins 27 (1949), pp. 79-106.

[57]H.W.H. Mithoff, Kunstdenkmaler und Altherthümer im Fürstenthum Ostfriesland und Harlingerland, 1880, herdr. Leer 1989, p. 47.

[58]K. von Richthofen, Friesische Rechtsquellen, 1840, herdr. Aalen, 1961, p. 349.

[59]H. Krieg, Schleswig-holsteinische Volkskunde aus dem Anfang des 19. Jahrhunderts in Auszügen aus den Schleswig-holsteinischen Provinzialberichte, dl. 1, Lübeck, 1931, p. 118.

[60]Woordenboek der Nederlandsche taal, dl. 6, k. 879. Foerste, Einfluß, p. 115.

[61]Von der Stadt und dem Amt Tondern und vom Deichwesen / 1740 zusammengetragen durch Petrum Petrejum, red. A. Panten en H. Sandelmann, Bredstedt 1993, p. 323.

[62]Tj.W. de Haan, 'Wilmshoaven aan Noordzee', in Driemaandelijkse Bladen 4 (1952), 87-90.

[63]SDAP-Archief (IISG, Amsterdam), berichten uit afdelingen.