Uit: Hans Elerie, Willem Foorthuis en Kees Siderius (red.),
Grenzeloos. De identiteit van het landschap in de Eems
Dollard Regio (Noorderbreedte,
Themanummer), Groningen 1993, pp. 8-13.
Mechanisering
en schaalvergroting
Het is al een paar jaar geleden dat ik begon, me bezig te houden met de geschiedenis van het Noordzee-kustgebied. Ik belandde toen, min of meer toevallig, in het staatsarchief te Stade, een stadje aan de rand van het schilderachtige poldergebied rond Hamburg. Ik kreeg daar de hoofdarchivaris (dr. Schulze) te spreken, aan wie ik mijn plannen voorlegde. Hij reageerde verrast: “De klei? Nee maar, dat is een wereld op zichzelf...”
En dat is het nu net: een wereld op zichzelf. Altijd al hebben de kleistreken een eigen geschiedenis en identiteit gehad, die nogal afweek van wat we uit het binnenland kennen. Je zou hier kunnen spreken van een afzonderlijke kustcultuur, die zich vanuit de eigenlijke kuststreken over het binnenland verbreidde. Ook de veenkoloniën werden er sterk door beïnvloed. Zelfs in de naburige zandgebieden heeft de bevolking iets van het trotse zelfbewustzijn van de rijke hereboeren op de klei overgenomen. Het bekende beeld van de simpele keuterboer, die zich even eigenwijs gedroeg als zijn rijke collega’s op de klei, heeft bijvoorbeeld de toon gezet voor talloze moppen die overal in Duitsland over de Oostfriezen worden verteld.
Eigenzinnigheid, trots en welstand kenmerkten de cultuur van het kleigebied. Een bekende anekdote verhaalt van een boerenzoon die de wijde wereld in wilde trekken. “Doe domme jong”, meende zijn vader, “doe woonst ja al op de klaai, boetendès is de wereld niks as zaand!” (Jij stommeling, je woont toch al op de klei, daarbuiten bestaat de wereld slechts uit zand).
De geschiedenis van de kleistreken valt grotendeels samen met de geschiedenis van een gebied dat we “Friesland” zouden kunnen noemen. Tegen het einde van de middeleeuwen was dat nog iets vanzelfsprekends. Het geheel van Friesland, schreef Ubbo Emmius in 1596, “strekt zich in wisselende breedte uit van Holland tot Denemarken over een afstand van meer dan 50 Duitse mijlen (bijna 400 km)”.[1] In zijn bekendste boek, dat de titel Friese geschiedenis meekreeg, behandelde hij daarom niet alleen de geschiedenis van Friesland, Groningen en Oost-Friesland, maar ook die van de meer oostelijk gelegen landstreken langs de Elbe en in Sleeswijk-Holstein, zoals Dithmarschen, Hadeln, Kehdingen en Noord-Friesland.
Weliswaar hoort Groningen al lang niet meer in dit rijtje thuis. Maar toch is de cultuur en de geschiedenis van deze provincie nauw verbonden gebleven met de Friese en Oostfriese kleistreken. Nog in de zestiende eeuw noemden de Ommelander jonkers hun gebied “Klein Friesland”. Toen de boeren van het Oldambt in 1672 onderhandelingen aanknoopten met de krijgshaftige bisschop Bernhard von Galen, betitelden zichzelf nog altijd als “oude vrije Vriesen”. Ze zeiden terug te willen keren in de moederschoot van het Duitse Rijk, omdat de onderdrukking door de stad Groningen hun te veel was geworden. Op den duur kregen de belangentegenstellingen tussen Groningen en de rijkere provincie Friesland echter de overhand. Zij zullen ertoe hebben geleid dat Groningen meer afstand nam van zijn vroegere Friese identiteit.
Toch is het jammer dat de Groningers zich ook later niet meer bij de andere Friese gewesten betrokken voelden. Toen er na de Eerste Wereldoorlog gezamenlijke Friese congressen werden georganiseerd, stelde de woordvoerder van de Groningers K. ter Laan dat er in zijn provincie geen sprake kon zijn van een Fries bewustzijn. De Groningers stamden immers niet af van de Friezen, maar van de Germaanse stam der Chauken. Sindsdien zijn de oude tegenstellingen weliswaar behoorlijk afgezwakt. De angst om door het Friese activisme overvleugeld te worden, is bij de Groningers langzamerhand verdwenen. Toch moeten deze ontmoetingsdagen, waaraan zowel Nederlanders als Oostfriezen en Noordfriezen deelnemen, het nog steeds zonder een Groningse deelname stellen. Nu zijn het juist de vertegenwoordigers uit onze provincie Friesland, verzameld in de Fryske Rea, die menen dat hun identiteit in het gedrang kan komen. Dat is bijzonder spijtig. De hedendaagse problemen in het kustgebied vereisen meer dan ooit een gezamenlijk optreden van alle regio’s langs de Waddenzee.
De gemeenschappelijke geschiedenis van de kleistreken is vooral bepaald door de zee. Sinds de zestiende eeuw vormden de kleistreken ‑ dat kan niet genoeg worden benadrukt ‑ een vruchtbare zoom langs de belangrijkste handelsroutes van Europa: een smalle strook van kleigrond langs de kust, die zich scherp onderscheidde van de ontoegankelijke veenmoerassen en de afgelegen heidedorpen in het achterland.
We kunnen ons deze samenhang nu nauwelijks meer voorstellen. Autosnelwegen en spoorverbindingen hebben een ruimtelijke integratie bewerkstelligd waarvan onze voorouders nooit hadden kunnen dromen. Moderne landbouwtechnieken hebben de kaalste steppenlandschappen van Noordwest-Europa veranderd in een binnenzee van melk en drijfmest. De vette kleigrond langs de kust is daarentegen haast marginaal geworden. Daarmee is een geschiedenis van eeuwen afgesloten.
Bijna duizend jaar hadden deze kuststreken hun eigen geschiedenis. In de middeleeuwen bevonden zich hier zo’n vijftig boerenrepublieken. Het merendeel daarvan kon zijn staatkundige privileges overeind houden, vaak tot in de negentiende eeuw. Tegelijkertijd kenmerkte de sociale en economische structuur zich door een grote mate van openheid en dynamiek. Vrijwel geen enkele andere regio in Noordwest-Europa werd in zo’n sterke mate opgenomen in het nieuwe handelssysteem dat zich omstreeks 1600 vanuit Holland over de wereld verbreidde. En toen in het laatst van de achttiende eeuw de grote sprong in de moderne tijd van start ging, waren het juist de kuststreken, die zich ontwikkelden tot een toonbeeld van agrarisch kapitalisme en tot een bolwerk van politieke vooruitstrevendheid.
We kunnen daarom vier structurele oorzaken aanwijzen,
die voor deze eigen geschiedenis verantwoordelijk zijn. In de eerste
plaats de natuurlijke bodemrijkdom van het poldergebied. Nog in het begin van
deze eeuw waren de opbrengstcijfers op de klei in de regel twee tot drie maal
zo hoog als die op het zand. Pas na de introductie van de aardappel in de
achttiende, de opdeling van de markegronden in de negentiende, en het opkomen
van kunstmestgebruik in de twintigste eeuw, begon de klei zijn voorsprong te
verliezen. In de tweede plaats het voorhanden zijn goede
handelsverbindingen in de vorm van kanalen en kleinere zeehavens. Daardoor
werden de boeren niet alleen in staat gesteld hun produkten te gelde maken,
maar zo konden ze tevens volop deelnemen aan de belangrijkste politieke en
culturele stromingen van hun tijd. In de derde plaats de
ontoegankelijkheid vanuit het binnenland. Die bewerkstelligde dat militaire
expedities in dit overstroomde kustlandschap kostbare en riskante operaties
werden. Dat hebben heel wat middeleeuwse ridders al aan den lijve ervaren.
“Wanneer er gevaar van de vijand dreigt”, beweerde de Oostfries Hendrik Ubbens
in 1530. “dan openen de boeren, zodra de klokken luiden, alle sluizen”, zodat
het land onder water loopt.[2]
Later legde men zich ‑ net als bij de Hollandse waterlinie ‑ toe op een vorm van verdediging waarbij grote delen van het kustgebied gericht onder water werden gezet. Steden als Groningen en Emden, maar ook het Groninger Hogeland, zijn daardoor nooit veroverd door vijandelijke troepen. En in de vierde plaats het bestaan van organen die het zelfbestuur in de kuststreken regelden. Ooit waren die ontstaan uit de noodzaak om het beheer over de dijken plaatselijk te organiseren. Ze hielden zich daarnaast met allerlei aspecten van het openbare leven bezig. Juist omdat één persoon de hele gemeenschap in gevaar kon brengen als hij zijn dijk niet onderhield, kwam men hier tot vormen van dwingend overheidsingrijpen, die effectiever waren dan waar ook in Europa.
Door deze vier oorzaken ontstond er vanaf de zestiende eeuw langs de kust een constellatie, die erop neerkwam, dat de heerser van het land meestal genoegen nam met een vaste betaling door de kleiboeren, in ruil voor de belofte dat hun oude privileges in stand bleven. Zo kon hij voorkomen dat er in de rijkste delen van zijn rijk een opstand uitbrak die hem slechts nadeel zou berokkenen. Hij had bovendien geen ander alternatief, wilde hij de kip met gouden eieren niet slachten. Dat geld met name voor Noord-Duitsland. Maar ook de stad Groningen heeft de gebieden, waarover zij de scepter zwaaide ‑ het Oldambt en de Veenkoloniën ‑ , op zo’n manier behandeld. Slechts in Friesland en in de Ommelanden ontstond een wat ander beeld: het centrale gezag, dat elders een belangrijk tegenwicht bood tegenover de macht van de landadel, ontbrak hier min of meer. Daardoor werden de boeren door de grootgrondbezitters lange tijd politiek en economisch op het tweede plan gedrukt. Desondanks waren ze nog aanmerkelijk beter af dan hun collega’s in het arme achterland.
Natuurlijk bestonden er nog andere omstandigheden, die kenmerkend waren voor cultuur en samenleving van het kleigebied. We noemen in dit verband de malaria waaronder een belangrijk deel van de kustbevolking leed. Met name rond de Dollard is de kòlle of koude koorts pas in de twintigste eeuw verdwenen. Of we kunnen wijzen op een zekere cultureel getinte angst voor de zee, waartoe stormvloeden en malaria aanleiding gaven. Maar doorslaggevend waren deze factoren zeker niet. Wat de kuststreken vooral deed onderscheiden van hun achterland, waren de vruchtbare bodem, de gunstige verkeerssituatie, de veilige ligging en het efficiënte zelfbestuur.
We zullen een korte rondgang maken langs de verschillende tijdvakken uit de geschiedenis van het kustgebied.
De eerste bewoning van het gebied dateert al uit de late ijzertijd. In de eerste en tweede eeuw na Christus ging men de huizen op terpen bouwen, waardoor de bevolking een zekere bescherming tegen de zee kreeg. Deze terpen of wierden ontstonden heel geleidelijk door het ophopen van mest en afval. Op den duur ging men ze echter planmatig vergroten. Nadat de oorspronkelijke bevolking sterk was uitgedund, werd de kleistrook vanaf de zesde eeuw opnieuw gekoloniseerd. Dit gebeurde op vrijwel dezelfde manier als daarvoor. Veehouderij, zoutwinning (uit verdronken turf) en lakenweverij zorgden voor een opmerkelijke welvaart. “Het land is rijk aan goederen en rijk aan vee”, berichtte een Arabische gezant in de tiende eeuw: “er is geen volk dat zich rijkelijker uitdost met goud, zodat de gewone man net als de adel gouden kettingen draagt”.[3] Deze Friese cultuur van het kleigebied was vooral op de zee georiënteerd.
De stapsgewijze kolonisatie van de veengebieden achter de kuststrook vanaf de negende of tiende eeuw veroorzaakte een ware revolutie in de kustsamenleving. Met kracht richtte de blik zich op het binnenland, waar men moerassen, broekbossen en hoogvenen stelselmatig in cultuur ging brengen. Achter de oude kleistrook begonnen zich in de loop van de elfde en twaalfde eeuw honderden nieuwe nederzettingen aaneen te rijgen, waarvan de evenwijdig lopende parcellering zich tot ver in het veen uitstrekte.
Deze stroom van kolonisten zorgde ‑ samen met maatregelen ten behoeve van de dijkbouw en de ontwatering ‑ ervoor dat de opbouw van de samenleving drastisch werd omgevormd. Hiërarchische structuren evolueerden in de richting van meer kameraadschappelijke vormen. De kust en haar directe achterland groeiden aaneen tot streekgebonden gemeenschappen onder een republikeins zelfbestuur, dat zich onafhankelijk verklaarde van de vroegere landsheer.
Met name rond de monding van de Eems en verder westelijk kwamen nederzettingen met een “opstrekkende” verkaveling tot stand. Bij deze ontginningsvorm ontbreken de aanwijzingen voor een eventuele leiding van bovenaf. Daarentegen kunnen we vermoeden dat in de nooroostelijke kleistreek ‑ tussen de Leybucht en de Harlebucht ‑ al andere structuren te vinden waren, die meer op het oosten waren gericht. Zo valt het genootschap van grondeigenaren in de “Norder Teelacht” (bij Norden) op als een vreemd element in de Friese kustcultuur.
De ontginningsperiode werd tenslotte afgesloten door de vestiging van groot aantal kloosters, vooral in die gebieden waar ook opstrekkende verkaveling voorkwam. Door hun krachtige organisatie waren deze kloosters in staat allerlei omstreden ontwateringsmaatregelen tot een goed einde te brengen. Slechts enkele daarvan bevonden zich in het noorden van Oost-Friesland. Daarentegen namen de kloosters rond de Fivelmonding en in de Krummhörn volop initiatieven tot het bedijken van nieuwe, planmatig aangelegde polders, die vooral voor de graanteelt werden gebruikt. Ook de permanente akkercomplexen rond de terpdorpen ‑ de zogenaamde “vaalgen” of “esscher” ‑ werden in dit tijdvak verder uitgebouwd.
Het bestaan van gewapende kloostergemeenschappen, waaronder ook de pachters van het kloosterland, betekende een belangrijk tegenwicht voor de macht van de plaatselijke hoofdelingen. Er valt zelfs, zo benadrukt Wilfried Ehbrecht, wat voor te zeggen om de kloosters “binnen de plattelandsgemeente dezelfde betekenis toe te kennen, als elders de steden hadden”.[4]
De gevolgen van de uitdroging en inklinking van het veen mogen we echter niet onderschatten. Waar eerder hoogveen te vinden was, bevonden zich sinds de dertiende en veertiende eeuw uitgestrekte laagvlakten, die iedere winter onder water liepen. Dat gold niet alleen voor de directe omgeving van steden als Groningen en Emden, waar tot ver in de achttiende eeuw vrijwel geen akkerland te vinden was. Stormvloeden werkten bovendien in de hand, dat men het in steeds grotere delen van de huidige Dollardboezem en de Leybucht zonder dijken ging stellen. Door de economische crisis en de politieke anarchie leek het voordeliger om de vruchtbare kwelders als weiland te gebruiken, dan de kostbare dijk te moeten herstellen.
In de zestiende eeuw kwam vervolgens de akkerbouw weer tot bloei, waarbij men niet alleen het areaal aan zomergerst, paardebonen en haver uitbreidde, maar ook winterharde graansoorten begon te telen. De bestaande dijken werden verhoogd en er werden nieuwe polders gewonnen, veelal gefinancierd door stedelijke beleggers en aangelegd door honderden polderjongens. Geleidelijk ontstonden nieuwe nederzettingsvormen, die zich kenmerkten door lange rijen arbeiderswoningen langs de dijken en dichtbebouwde handelsplaatsjes rond de sluizen.
Nog in het begin van dezelfde eeuw waren de bijna jaarlijks terugkerende overstromingen iets waarmee men had leren leven. “Vaak genoeg loopt het water meer dan een el (60 cm) hoog over de dijk”, schreef Hendrik Ubbens in 1530, “maar geleidelijk loopt het dan weer weg door de sluizen en stroomt het terug naar zee”.[5]
De groeiende uitvoer van graan, vee, boter en kaas gaf echter de stoot tot het doen van nieuwe investeringen, waarvan men de resultaten niet meer in gevaar wilde brengen. Het zoute water zou ernstige schade kunnen toebrengen aan wintergraan, de verbeterde ontwatering en de grotere schuren. Nieuwe boerderijen werden nu verplaatst naar het open veld. De dagloners, die steeds onmisbaarder werden, bouwde hun breekbare huisjes dichter bij hun werk. De boeren leerden nieuwe landbouwtechnieken te gebruiken die hen in staat akkers en weiland geregeld om te wisselen, zodat ze meer graan konden verbouwen. Bovendien maakte het brakke natuurlijke milieu plaats voor een zoet milieu, waardoor de vegetatie in de weilanden minder goed bestand was tegen eventuele overstromingen.
Vooral op het gebied van de dijkbouw werd veel werk verzet. In het begin van de zestiende eeuw waren de dijken vaak niet hoger dan twee en een half tot drie meter. Tegen het midden van de zeventiende eeuw maten de meeste dijken al drie tot vier meter, bij nieuwe landaanwinningsprojecten zelfs tot vijf meter. Hun breedte was ten minste verdubbeld, de hoeveelheid opgehoopte grond was drie maal zo groot geworden, en men had de talud van de dijken versterkt met paalwerk, rijshout en matten van stro.
Met de name Oostfriese dijken vormden een staaltje van de moderne dijkbouwtechniek, in tegenstelling tot het Groningerland, waar men hierbij wat achterliep.
Groningen en Oost-Friesland waren in de zeventiende en achttiende eeuw nauw verbonden met de Nederlanden. Oost-Friesland kunnen we daarom met recht de inofficiële achtste provincie van de Republiek noemen. Weliswaar duurde het nog geruime tijd voordat de taal, de verkeersverbindingen en de kalender in gelijke pas gingen lopen met het Hollandse voorbeeld. Het eigenlijke Holland, ten westen van de Zuiderzee, bleef vooralsnog ver en vreemd. Maar de voorbeelden uit de Hollandse economie en cultuur zijn niettemin van grote betekenis geweest.
Grote hoeveelheden vee, graan en koolzaad werden uitgevoerd naar Holland. De boerenbedrijven werden geleidelijk groter, de landbouw steeds intensiever. Terwijl men zich in tal van streken vooralsnog weer toelegde op de veeteelt, begonnen boeren uit het Oldambt en in het Harlingerland hun akkerland uit te breiden. Na 1770 had de graanbouw ook elders de overhand.
Overal bespeuren we de invloed van de Hollandse cultuur. Of het nu om Makkumer wandtegels of om Delfts blauw aardewerk, om Sinterklaasgebruiken, klootschieten, schaatsen, theedrinken, overleveringen of sterke verhalen ging, steeds komen we de erfenis van de Oudnederlandse cultuur tegen. Het lijkt zelfs of deze erfenis in Oost-Friesland nog sterker is geweest dan in het naburige Groningerland.
Het is verleidelijk de herkomst hiervan in het westen te zoeken. Maar we moeten niet al te snel conclusies trekken. Aan de ene kant lijkt het wel alsof sommige vernieuwingen direct in Oost-Friesland zijn beland, nadat ze Groningen min of meer hadden overgesprongen. Noord-Groningen werd een gebied dat in zekere zin in een vroegere fase van culturele ontwikkeling was blijven steken. Extensieve veeteelt (vetweiderij, paardenfok, schapenhouderij) bleef hier tot het eind van de achttiende eeuw een belangrijke bron van bestaan.
Aan de andere kant zou juist het gebied rond Eems en Dollard wel voorop kunnen hebben gelopen door de grotere bereidheid om vernieuwingen te accepteren. Misschien was het wel de wisselwerking tussen drie uiterst dynamische landbouwgebieden ‑ melkveehouderij in het Reiderland, graanteelt in de polders en turfwinning in de veenkoloniën ‑ die resulteerde in een vruchtbaar klimaat voor allerlei landbouwkundige vernieuwingen. Het “Oldambster” boerderijtype, dorsrol en wanmolen, voetploeg, rijenteelt, wisselbouw, de vlakke perceelsvormen zonder diepe sloten, maar ook de toegenomen bedrijfsgrootte en het te werk stellen van groeiende aantallen landarbeiders: het zijn allemaal landbouwkundige vernieuwingen die waarbij vooral het gebied rond Eems en Dollard zich in de achttiende en negentiende eeuw voorop liep. De boeren van de Dollardpolders behoorden tot de vooruitstrevendste landbouwers van Noordwest-Europa. Het is terecht dat hier vaak wordt gesproken van de opkomst van kapitalistische produktie in de landbouw.
Sommige innovaties ‑ vooral de landbouwkundige ‑ hebben zich nog verder naar het oosten verbreid, andere bleven daarentegen in het noorden van Oost-Friesland steken. We kunnen ons nauwelijks aan de indruk onttrekken dat de beschikbaarheid van tamelijk grote voorraden turf en de mogelijkheid om deze turf, net als de landbouwprodukten, met binnenschepen over de kanalen te vervoeren, bepalend is geweest voor economie en cultuur rond de Eemsmonding. Boerderijen met stenen muren, een pannendak en een gemetselde regenbak, waarvoor de bouwmaterialen door plaatselijke steenfabrieken werden vervaardigd, ontwierp men hier al aanmerkelijk vroeger dan in het noorden van Oost-Friesland. Ruime maar tochtige keukens met een open haardvuur kwamen hier in de zeventiende en achttiende eeuw veelvuldig voor. Afgesloten woonvertrekken met een van buitenaf gestookte haardkachel, die elders in Noord-Duitsland gebruikelijk waren, zag men hier daarentegen zelden. Het brood werd tenminste al in de zeventiende eeuw bij de dorpsbakker gekocht. In het noorden echter, hadden heel wat boerderijen tot in de twintigste eeuw ieder een eigen bakhuis. Zelfs in de politiek en op het godsdienstig gebied bestonden er opvallende scheidslijnen. Deze problematiek is echter ‑ voor zover ik weet ‑ nog vrijwel niet onderzocht.
Grootschalige graanteelt in de negentiende eeuw heeft de aanblik van het landschap tenslotte definitief bepaald. Enorme boerderijen en bescheiden arbeiderswoningen gaven het polderland aan beide zijden van de grens zijn karakteristieke gezicht. Aan de Nederlandse kant kreeg in de negentiende eeuw de akkerbouw sterker de overhand dan aan Duitse zijde. In Oost-Friesland werden ‑ in tegenstelling tot Groningen ‑ vrijwel geen watermolens gebouwd. Ook met het draineren van de akkers begon men daar wezenlijk later. Een eigen landbouwindustrie zoals Groningen die kreeg, heeft Oost-Friesland nauwelijks gehad.
Maar uiteindelijk heeft dat alles ook Groningen niet geholpen. De kleistreek aan beide kanten van de grens, die nog in de negentiende eeuw tot de welvarendste landbouwgebieden van Europa werd gerekend, werd een crisisgebied. Weliswaar wisten veel boeren hun bedrijf succesvol te mechaniseren toen ze de looneisen van hun arbeiders niet langer konden opbrengen. Terecht eisten de landarbeiders, met de blik op het goede leven in de stad, een beter bestaan. Maar de concurrentie van andere gebieden, waar men voordeliger kon produceren, heeft de akkerbouw op de klei in een marginale positie gedrukt. Slechts verdere mechanisering en schaalvergroting dan wel de omschakeling naar intensieve veehouderij schijnen hier nog uitkomst te bieden. Bovendien groeit de druk op de overheid om door grootschalige aankoop van landbouwgrond hele gebieden een nieuwe bestemming te geven.
Deze problematiek is voor vrijwel alle kuststreken dezelfde. Eén van de oudste cultuurlandschappen van Europa wordt nu bedreigd door ruilverkavelingen, mechanisering en overhaaste plannenmakerij. Voor een belangrijk deel is de “wereld op zichzelf” die de kleistreken ooit vormden, bezig te verdwijnen. Ooit behorend tot de kernlandschappen van ons werelddeel, is dit gebied nu afzijdig komen te liggen van welke ontwikkeling dan ook. Zo is ook de gezamenlijke geschiedenis van de kuststreken bijna vergeten. Slechts door gezamenlijk op te treden zullen de randgebieden kunnen verhinderen dat hun landschap helemaal verloren gaat. Daarom wordt het ook hoog tijd dat de Friese ontmoetingsdagen worden uitgebouwd tot een echt kustcongres, waarin naast het behoud van de Waddenzee nu ook het land achter de Waddenzee ter sprake komt.
© Otto S. Knottnerus/Noorderbreedte
O.S. Knottnerus (1991), Land Kanaän aan de Noordzee: een vergeten hoofdstuk. In: Het Oldambt, deel 2. Nieuwe visies op geschiedenis en actuele problemen, red. J.N.H. Elerie en P.C.M. Hoppenbrouwers, Groningen 1991, pp. 25-71.
O.S. Knottnerus, Deicharbeit und Unternehmertätigkeit in den Nordseemarschen um 1600. In: Deichbau und Sturmfluten in den Frieslanden. Beiträge vom 2. Historiker-Treffen des Nordfriisk Instituut, red. Th. Steensen, Bräist/Bredstedt 1992, pp. 60-72.
O.S. Knottnerus, Moral Economy behind the Dikes. Class Relations along the Frisian and German North Sea Coast during the Early Modern Age. In: Tijdschrift voor sociale geschiedenis 18 (1992), pp. 333-352.
O.S. Knottnerus, Räume und Raumbeziehungen im Ems Dollart Gebiet. In: Knottnerus et al. (red.), Rondom Eems en Dollard/Rund um Ems und Dollart, Groningen/Leer 1992, pp. 11-42.
H.-J. Nitz, Transformation of Old and Formation of New Structures in the Rural Landscape of Northern Central Europe during the 16th to 18th Centuries under the Impact of the Early Modern Commercial Economy. In: Tijdschrift van de Belgische Vereniging Aardrijkskundige Studies (1989), pp. 267-290.
H. Rohde, Die Geschichte des deutschen Küstengebietes. In: Die Küste 32 (1978), pp. 6-27.
J.U. Folkers, Vom Wesen des Friesentums. In: Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und Altertümer zu Emden 36 (1956), pp. 7-38.
C. Borchling en R. Muuss (red.): Die Friesen, Breslau 1931.
B. Tacke en B. Lehmann, Die Nordseemarschen, Bielefeld/Leipzig 1924.
[1]U. Emmius, Friesische Geschichte, vert. door E.
von Reeken, Frankfurt a.M. 1981, dl. 1, p. 1.
[2]G.D. Ohling, Feriae Auricanae. Beiträge zur
heimischen Kultur- und Sprachgeschichte, Aurich 1933, herdr. Leer 1974, p.
9.
[3]J.C. Stracke, Was sagen die mittelalterlichen
Kosmographen über Friesland aus?, in Friesisches Jahrbuch (1967), pp.
15-34, hier p. 25-26.
[4]W. Ehbrecht, Universitats civium. Ländliche und
städtische Genossenschaftsformen im mittelalterlichen Nordseeküstenraum. In: H.
Jäger (red.), Civitatum communitas. Studien zum europäischen Städtewesen.
Festschrift für Heinz Stoob zum 65. Geburtstag, Keulen 1984, pp. 113-145,
hier p. 136.
[5]Ohling, Feriae Auricanae (noot 2), p. 8.