Uit: Doopsgezinden
Bijdragen, nieuwe reeks 20 (1994), pp. 11-60.
|
Hollandse pachtersfamilie in
Denemarken, |
Ruim een
jaar voordat het Munsterse oproer in bloed werd gesmoord, verbreidde zich de
mare op het Noordnederlandse platteland dat het met de wereld ten einde liep.
En zoals gebruikelijk in het laatmiddeleeuwse volksgeloof kon men zich dit
einde maar op één manier voorstellen: als een ontzagwekkend spektakel waarbij
de antichrist uit de oceaan zou oprijzen en het land zou doen verzwelgen door
de boze machten der zee.[1]
Terwijl nu de rijke, verdorven kustprovincies aan de rand van de afgrond
zweefden, opende het sobere Westfalen zich, hoog en droog boven de waan der
wereld, als een Arke des Behouds. Men hoefde die boodschap niet letterlijk te
nemen. Zo betitelden de Groningse dopers hun vergaderplaats bij de zeedijk als
‘De Arcke Noë’, een symbolisch vaartuig dat tenminste geestelijk redding bood
voor Gods toorn.[2]
Maar
voor vele anderen was het onderscheid tussen lichamelijk verval en geestelijke
wedergeboorte nog zo subtiel, dat zij zich liever ook fysiek in veiligheid
brachten. Als we de Successio
anabaptistica mogen geloven, begaf zich in Holland ‘ontallick volck te
scheep’, nadat Munsterse predikers hadden voorspeld ‘dat binnen corten daghen
tlandt met de gheene, die niet op wilde trecken, sou versinken’.[3]
Met duizenden tegelijk stak men in maart 1534 de Zuiderzee over, waarbij
sommigen zo opgewonden raakten dat ze, zoals Van der Zijpp verhaalt,
‘wegvarende van de Noord-Hollandse kust, de zware toren van Westzaan al zagen
zinken, teken, dat de ondergang der wereld begonnen was’.[4]
Het
lot van deze hulptroepen voor Munster is welbekend. Het merendeel werd
ingesloten bij Genemuiden, ontwapend en beroofd, en wist tenslotte naar Holland
te ontkomen, waar hun uiteraard verdere vervolging te wachten stond.[5]
Minder bekend is het feit dat een deel van hen wist te ontkomen naar
Sleeswijk-Holstein. De Successio
anabaptistica verhaalt hoe twaalf schepen, ‘utgheloopen nae Overijssel,
siende dat sij bedroghen waren’, het Vlie uitvoeren om zich te begeven naar
Dithmarschen, de onlangs luthers geworden boerenrepubliek bij Hamburg, die
eerst in 1559 zijn onafhankelijkheid moest opgeven. En deze kroniek, daterend
uit het begin van de zeventiende eeuw, besluit hier met de opmerking dat zij
‘sijn in Ditmer anghecomen, haer daer nederslaende, sijn noch op desen dach
Hollanders ghenaemt’.[6]
Het
zijn deze, en soortgelijke groepen wederdopers in Noordwest-Duitsland, die
centraal staan in mijn bijdrage. Op zoek naar het dynamische element in een
aloude boerensamenleving, vond ik honderden namen van pachters, kooplieden,
dijkbazen en ambachtslui, wier relaties zich ver over de grenzen van hun
directe omgeving uitstrekten. Uit dit materiaal valt inmiddels te concluderen
dat in de Noordduitse kuststreek verschillende netwerken van mensen met
Hollandse of Friese afstamming en doperse sympathieën bestonden. Netwerken, die
hun bestaan in sommige gevallen tot het eind van de zeventiende eeuw wisten te
rekken. Ik baseer me daarbij vooral op gedrukte bronnen. Alles wijst er echter
op dat nader archiefonderzoek, in combinatie met genealogische reconstructie,
nog wel meer zal opleveren.[7]
Hieronder
worden eerst de contouren van de doperse uittocht uit de Nederlanden geschetst,
waarna een overzicht wordt gegeven van de regio’s waar men onderdak vond.
Daarna komen enkele sociaal-economische, politieke en religieuze aspecten aan
bod. Tenslotte richten we ons op de ondergrondse netwerken die sommige groepen
in Noord-Duitsland onderhielden. Succes en duurzaamheid van het doperse
gedachtegoed blijken samen te hangen met de uitzonderlijke plaats die deze
netwerken binnen de vroegmoderne samenleving innamen.
|
Oud-Hollandse stolpboerderij aan de Jadeboezem, 1619 (StA Oldenburg) |
De trek
naar het oosten was zeker geen nieuw fenomeen. Al op het eind van de vijftiende
eeuw vestigden Nederlandse kolonisten zich in het vruchtbare polderland langs
Waddenkust, Wezer en Elbe.[8]
Daarmee brachten ze de oude route die hun verre verwanten in de twaalfde en
dertiende eeuw hadden afgelegd opnieuw tot leven.[9]
In de eerste jaren van de Reformatie nam deze migratiestroom verder toe, om
onder het Spaanse schrikbewind een hoogtepunt te bereiken.[10]
Het merendeel van deze kolonisten stamde vermoedelijk uit de Hollandse
kuststreek, sommigen uit naburige gewesten.
Het
Noordhollandse platteland was in de zestiende eeuw tamelijk dichtbevolkt. Het
landgebruik was versplinterd en een groot deel van de bevolking afhankelijk
geraakt van huisnijverheid, scheepvaart en seizoenarbeid in andere streken.
Jonge mannen waren vaak maandenlang onderweg als polderjongen, matroos of
huursoldaat.[11] Terwijl nu
dit bevolkingsoverschot geleidelijk een weg vond naar de steden, ontstonden op
het platteland grotere pachtbedrijven die zich toelegden op veehouderij en
zuivelbereiding. Die tendens zien we overigens ook in de buurgewesten.[12]
Langzamerhand trokken overtollige pachters, uitgekochte boerenzoons en
ordinaire gelukzoekers weg van hier om elders een nieuw bestaan op te bouwen.
Zo kwamen de immigranten die rond 1520 te Amager bij Kopenhagen[13]
en in de Weichseldelta[14]
terecht kwamen hoofdzakelijk uit Noordhollandse dorpen. De pachters die zich in
1506 op Het Bildt vestigden, stamden grotendeels van de Zuidhollandse eilanden
en West-Friesland. Onder hen bevonden zich later heel wat wederdopers, zoals
‘een vader mit zijn zoon van Winckel oft van Scagen, wonende op Bilt’, die zich
in 1535 te Groningen bevonden. Rond 1570 was hier de meerderheid, in 1655 nog
bijna een kwart van de boeren doopsgezind.[15]
De familienaam ‘Hollander’ vinden we al vóór de komst der wederdopers in
Oost-Friesland bij Norden, waar buurtschappen Hollande en Holländer Viertel aan
de eerste immigranten herinneren, maar ook in de Krempermarsch en Eiderstedt in
Sleeswijk-Holstein.[16]
Zelfs de befaamde boerenveldheer Wulf Isebrandt, die Dithmarschen in het jaar
1500 hielp zijn onafhankelijkheid te behouden, was van oorsprong een Hollander,
die wellicht luisterde naar de naam Wolfaert IJsbrandsz.[17]
De
Munsterse catastrofe en de toenemende vervolging van andersdenkenden in de
Nederlanden bewerkten een sterke toename van de migratiestroom. Rond 1550 was
er vrijwel geen kustgewest waar nog vreemde immigranten ontbraken. Terwijl bij
de Zuidnederlandse emigranten echter het grootstedelijke element overwoog,
vestigden de Hollandse en Friese landverhuizers zich bij voorkeur in een
landelijke omgeving. Steden als Harlingen, Emden, Norden, Lübeck en Danzig
fungeerden daarbij vooral als doorgangshavens die toegang gaven tot een
agrarisch achterland. Minstens zo aantrekkelijk waren nieuwe vrijplaatsen als
Neustadtgödens (1544), Tönning (1590), Altona (1602), Glückstadt (1617) en
Friedrichstadt (1621).[18]
Zij boden de vluchtelingen behalve godsdienstvrijheid ook ontheffing van
gildedwang, alsmede de mogelijkheid hun produkten belastingvrij te exporteren.
Al snel vinden we hier flinke Nederlandstalige gemeenschappen waarvan de kern
meestal bestond uit doopsgezinden[19]
en rekkelijke gereformeerden[20]
die vooral uit Noord-Nederland afkomstig waren. De Hollandse en de Friese
inbreng ontbrak daarentegen in Hamburg, Bremen en Stade, waar de toon werd
aangegeven door gereformeerde en lutherse Brabanders die grotendeels van de
handel op Spanje leefden.[21]
Dat
de eerste wederdopers zich uitgerekend in het lutherse Dithmarschen vestigden,
hoeft ons overigens niet te verwonderen. De reformatie was hier in 1532
doorgevoerd na krachtige impulsen vanuit Bremen. Juist deze stad had zijn
poorten ‑ net als Emden en het nabijgelegen Stade ‑ wijd
open gezet voor priesters en monniken die de Nederlanden waren ontvlucht. Uit
Bremen had men al in 1524 de Nederlander Hendrik van Zutphen naar Dithmarschen
gestuurd. Die belandde nog op de brandstapel omdat enkele regenten meenden dat
hij de moeder Gods, de beschermvrouwe van het ministaatje, had belasterd.[22]
Maar zijn marteldood ‑ bezongen tot in Antwerpen ‑
betekende hier een ommekeer: al rond 1550 was zeker een derde van de 38 dorpsgeestelijken
in Dithmarschen afkomstig uit de Nederlanden en het aangrenzende Duitse gebied.
Bij deze immigranten was de benauwde lutherse orthodoxie die geleidelijk vanuit
Hamburg veld won vooralsnog ver te zoeken.[23]
In hun pastorieën vond men zelfs later nog werken van David Joris.[24]
Zij zetten fanatiek de aanval in tegen alle vormen van bloedwraak die hier nog
volop in zwang waren.
Het
feit dat vervolgde protestanten nu in Dithmarschen welkom waren, moet de
vluchtelingen derhalve niet zijn ontgaan. Ook zullen zij hebben geweten dat het
boerenstaatje steun verleende aan het oproerige Lübeck, waar men de Munsterse
opstand aanvankelijk had toegejuicht.[25]
Bovendien waren er buiten Oost-Friesland en Oost-Pruisen in 1534 nog altijd
weinig andere uitwijkplaatsen. Zo kondigde men in Bremen, nadat geschriften uit
Munster waren gevonden, onmiddellijk een mandaat af tegen de wederdopers. Het
stadsbestuur werd gemachtigd op te treden tegen alle ‘Sacramentschender,
swermers’ en ‘rotten geisters’. Gezamenlijk namen de noordelijke hanzesteden ‑ inclusief
Lübeck ‑ in 1535 verdere stappen, waarbij het afvallige Wismar
terloops met uitstoting werd bedreigd.[26]
In naburige gebieden regeerden lutherse landsheren die streng optraden tegen
andersdenkenden of moest de reformatie überhaupt nog beginnen. En zelfs de
tolerante krijgsheer Christoph van Oldenburg ‑ een broer van de
regerende graaf ‑ die kort daarop de wederdopers verwelkomde, kon
zich dit aanvankelijk niet veroorloven vanwege zijn banden in het Habsburgse
kamp.[27]
Pas langzamerhand kwamen er méér gebieden, waar men zich ongestoord kon
vestigen.
In
volgende jaren nam deze migrantenstroom in omvang toe. Uit de directe omgeving
van Amsterdam, waar de doperse beweging was begonnen, week men uit naar
West-Friesland. Vanuit Holland trokken vluchtelingen naar andere welvarende
streken als Oost-Friesland, de Rijnvlakte, het Oostzeegebied of ook Engeland.[28]
In Groningen nam de overheid al in mei 1534 maatregelen tegen ‘uuthemschen
lueden die mit enigherhande nye secte off wederdoepe besmyt synt’. Zo werd een
doperse boerin bij ‘t Zandt beboet omdat ze ‘sommyge hollandessche vrouwen ende
kinderen geherbercht’ had.[29]
Zowel Menno Simons als David Joris, Jan van Batenburg en andere doperse leiders
vonden hier tijdelijk onderdak.[30]
Toen dit gewest zich vervolgens aansloot bij het Habsburgse rijk, trokken veel
wederdopers ‑ achtervolgd door strengere overheidsmaatregelen ‑
verder oostwaarts. Zo reisden de beide broers Obbe en Dirk Philips wellicht
samen vanuit Appingedam naar Norden, van waar Dirk naar Emden ging, terwijl
Obbe zich met zijn geestverwanten naar Mecklenburg begaf. Enkelen ontdekte men
later in het kustplaatsje Ribnitz-Damgarten, waaronder een zekere Michiel
Kramer uit Appingedam, wiens naam ooit door Batenburg was verklapt.[31]
Ook Philipp Edzema, die in 1547 een groep ‘Friese’ kolonisten naar de Danziger
Werder leidde, kwam wellicht uit Appingedam. De Amsterdamse voorman Jacob van
Campen wilde naar Koningsbergen, maar zijn vrouw belandde mogelijk ‑ zoals
vele anderen ‑ in Elblg (Elbing) bij Danzig.[32]
In
vergelijking met de dikwijls spectaculaire omzwervingen van de leiders, vond de
trek van hun eenvoudige volgelingen dikwijls in stilte plaats. Hij was nochtans
onmiskenbaar. Martin Micron schreef al in 1555 uit Emden ‘dat het rijk van
Menno zich heinde en ver in al de kustlanden uitstrekt van de uiterste grenzen
van Vlaanderen tot aan Danzig’.[33]
Niet zonder redenen hield Menno zich later in Oldesloe en Wismar op, terwijl
Dirk Philips zich temidden van zijn geloofsgenoten in Danzig vestigde. In
Oost-Friesland, waar zij eerder verbleven, klaagde men al in 1545 over de vele
‘frombde nie inkoemelinge’ die ‘to hope lopen [unde] ut anderen oerden heer
kamen’. In Jever was in 1560 eveneens sprake van ‘vele, in frembden landen
gebaren und upgetagen’, die in en rond dit stadje een nieuw bestaan trachtten
op te bouwen.[34]
Ook
toen de vervolgingen tijdelijk luwden, bleef de uittocht uit de Nederlanden
doorgaan. Zo schijnen de meeste Hollandse veeboeren in de Wilstermarsch eerst
omstreeks 1560 te zijn aangekomen.[35]
In de westelijke kustprovincies bereikte de furie tegen andersgelovigen echter
een nieuw hoogtepunt na 1567. In het Friesland en Groningen werden de
doopsgezinden veelal stilzwijgend geduld. Maar het opduiken van conservatieve
Friezen in Sleeswijk-Holstein doet vermoeden dat ook hier de uittocht nog niet
was gestopt.[36] Een derde
vluchtelingenstroom kwam eerst in de zeventiende eeuw op gang. Remonstranten,
menisten en katholieken die zich niet thuis voelden in de oorlogszuchtige
stemming die Republiek zo nu en dan doortrok, trachtten elders een bestaan op
te bouwen. Zo vertrok een groep welvarende remonstranten ‑ na
eerdere onderhandelingen in Stade ‑ omstreeks 1620 naar
Friedrichstadt en Glückstadt. Ten dele betrof dit schippers en kooplieden die
hun broodwinning vonden in handel met het Spaanse kamp. Zij bleven dikwijls
niet maar keerden terug zodra het politieke tij hun gunstiger gezind werd. Dit
verschijnsel bleef zich gedurende de hele zeventiende eeuw herhalen. Met name
in Stade en Glückstadt lag de haven geregeld vol met Nederlandse en Oostfriese
schepen die telkens weer ontweken zodra de oorlogsdreiging afnam.[37]
David Joris (1501-1559), |
Het
waren niet alleen vreedzame menisten en verwante sectariërs die aanvankelijk
wegtrokken uit de Nederlanden. Ook aanhangers van Zwingli, Calvijn en Luther,
waarvan het gros in de steden was te vinden, maakten dankbaar gebruik van de
mogelijkheid elders en nieuw bestaan op te bouwen. Bovendien vinden we onder
hen een flink aantal volgelingen van David Joris, die zich weliswaar vreedzaam
opstelden maar hun doperse overtuiging zorgvuldig geheim hielden. Reeds in 1540
wist men in Amsterdam te berichten ‘dat David Jorysz veel anhangers heeft ende
in Oostland ende ellders alomme zijn verstroyt’.[38]
Zélf schreef David tientallen brieven aan geestverwanten in deze contreien,
waaronder al in 1541 aan een zekere Holms Ties te Büsum (Dithmarschen) en een
jaar of tien later aan Wolt. Geer. Bolten en diens buren in Eiderstedt, die
klaarblijkelijk met hun geloofsgenoten elders in Holstein één gemeente vormden.[39]
Aan hun namen te oordelen, behoorden zij tot inheemse boerengeslachten die zich
blijkbaar tot het gedachtengoed der immigranten aangetrokken voelden. In Danzig
ging zelfs het gerucht dat hun sekte veertigduizend aanhangers telde, waarvan
het merendeel zich in de Nederlanden en het Rijnland zou ophouden.[40]
Een
belangrijk toevluchtsoord was de vrijwel onaantastbare havenstad Emden die door
de toestroom uit de Nederlanden spoedig uit zijn voegen barstte.[41]
Al in 1535 was er sprake van een honderdtal gewapende wederdopers die konden
rekenen op hulp van buiten de stad. Acht jaar later bleek opnieuw dat sommigen
de stad hadden willen veroveren. Op zoek naar belastend materiaal namen de
autoriteiten verscheidene exemplaren van ‘Jorissen glassmachers buecher’ in
beslag. Geleidelijk werd ook bekend dat groepen batenburgers de stad gebruikten
als uitvalsbasis voor hun religieus geïnspireerde rooftochten.[42]
‘Meer uit angst voor de keizer dan uit vrees voor God’, zoals de gereformeerde
kerkleider Johannes a Lasco het uitdrukte, ging de gravin van Oost-Friesland er
vervolgens toe over een aantal van hen uit te wijzen. Sommigen gingen terug
naar Holland of vertrokken naar Oldenburg, waar zij blijkbaar onderdak vonden.
Anderen veinsden echter gereformeerd worden.[43]
Zo
vinden we hier in 1544 de davidjorist Jacob van Winssen, die Deventer als
burgemeester moest ontvluchten, alsmede zijn verwante Gert Rensynck van Zwolle,
een batenburger van wie zijn vroegere bentgenoten beweerden dat ze hem wegens
verraad hadden gedood.[44]
Uit Westfalen kwam de edelman Arndt Bitters van Raesfeld, die vermoedelijk in
1542 moest vluchten nadat bekend werd dat hij de batenburger Geert Eilkeman had
gehuisvest.[45] Uit
Amsterdam kwamen davidjoristen als Gerrit Dirks Zeilmaker[46],
een broer van de beruchte kerkrover, de gebroeders Jan en David van Amsterdam
alias Van Beuningen[47],
en vermoedelijk ook Lysbet Benninck, die bevriend was met een dochter van David
Joris. Haar echtgenoot (of vader?) Cornelis Benninck moet één der rijkste
burgers van de stad zijn geweest.[48]
De jonge Claes van Blesdijk, Davids belangrijkste woordvoerder in deze streken,
kwam geregeld in Emden sinds zijn eigen vader er domicilie had gekozen.[49]
Na
het Interim van 1548 moesten opnieuw alle wederdopers ‘mit quaden opinionen’
het land ruimen. Ook werd verboden de toestromende aanhangers van ‘den
Menniten, Daviten, Ubboyten und Batenborgissche secten’ nog langer te
herbergen. De reeds aanwezige menisten werden echter stilzwijgend getolereerd,
wat mede te danken was aan een verdraagzame houding van de kerkleiding.[50]
En ook de davidjoristen wisten zich gedeinsd te houden. Niet voor niets
fluisterde men dat Davids aanhang tot in de hoogste kringen reikte. Vanuit
Emden vloeiden aanzienlijke bedragen naar Bazel. Zélf had David hier twee
buitenechtelijke kinderen die opgroeiden in het gezin van hun stiefvader, de
deftige dijkrentmeester en lakenkoper Johan Boelsen.[51]
Tot
diens kring behoorden ook Boelsens halfbroer Lammert Camholt[52],
verder koopman Hendrik Mooisteen die in 1540 uit Groningen was gevlucht, en
diens verwanten Frerick en oud-burgemeester Ludolf Mooisteen van Emden.[53]
Zij hadden weinig op met de strenge calvinisten die sinds de jaren zeventig het
openbare leven gingen beheersen. Kennelijk uit onvrede daarover keerde Frerick
Mooisteen omstreeks 1584 terug naar zijn geboortestad, waar hij de leiding
kreeg van het spaansgezinde (!) stadsbestuur.[54]
De Mooisteens waren wederom verzwagerd met de rijke graankoper Johan Wilken,
die later als landdrost in Aurich optrad. Men rekende hem in 1586 tot de
libertijnen die geen enkele religie aanhingen. Zijn halfbroer Ulff Gijsbers
stond openlijk bekend als ‘een David sonderling’.[55]
Ontdaan
klaagde de gereformeerde kroniekschrijver Abel Eppens in 1582 dat het
stadsbestuur voornamelijk uit ‘guede libertineren Davits’ bestond. Stad en land
waren vervuld, noteerde hij meermalen, ‘myt secten und rouwe Christenen ...
noutrales, libertini, Swenckfeldianer und Albadaisten’.[56]
En daarmee was niet te veel gezegd. Sinds jaar en dag hadden zich sekteleiders
in de stad opgehouden, zoals Hendrik Niclaes die zijn ‘Huis der Liefde’ twintig
jaar lang verborgen kon houden dank zij protectie door de machtigste burgers.[57]
Ook Adam Pastor, de vroegere pastoor van Aschendorf die vooral onder
bescherming van de Westfaalse adel preekte, bezocht zijn geloofsgenoten vrij
regelmatig. Mogelijk is hij zelfs in Emden gestorven. Nog in 1571 was er sprake
van een gemeente van ‘Adamiten’ in de voorstad Faldern, die zes jaar later
opnieuw versterking kreeg uit Bremen. Met name de antitrinitariër Erasmus
Johanni uit Salzwedel, die tot 1581 rector was van de latijnse school, zal
sterk door hen beïnvloed zijn.[58]
In het nabije Oldersum woonde de rijke Amsterdammer Jan van Bekesteyn, rond
1540 één van de belangrijkste propagandisten voor Sebastian Franck, wiens
boeken in Emden veelvuldig werden gedrukt.[59]
Zelfs in de Waalse gemeente, die in nauw contact stond met geloofsgenoten in
Frankrijk (Rouen), leefden tot 1568 uitgesproken libertijnse denkbeelden. Ten
minste één der gemeenteleden schijnt davidjorist te zijn geweest.[60]
Was
het aantal davidjoristen echter nog te overzien ‑ Blesdijk bezocht
allen persoonlijk ‑ , in de nieuwe stadswijken vestigden zich vele
honderden menisten, die hier hun eigen vermaanhuizen onderhielden.[61]
De verschillende richtingen hielden er conferenties en we treffen er bekende
oudsten als Leenaert Bouwens (tot 1567), Hendrik Naaldeman (1574), Jacob Jansen
Scheedemaker (1576/78), Hans Busschaert (1567/68, 1578), Hans de Ries
(1584-1602) en Claes Ganglofs (1601/02).[62]
Bij hen voegde zich in 1583 de hoogbejaarde Brixtius Gerrits van Norden,
Rothmanns zwager die jarenlang predikant was geweest in Westfalen en uit nu
Groningen moest vertrekken.[63]
In
Emden woonde ook Hendrik Ebbinck van Vreden, één van Menno’s eerste
medestanders die zich later bij David Joris in Bazel had gevoegd.[64]
En vanuit Emden vertrok de halsstarrige vlaming Jan van Ophoorn (uit Giethoorn)
naar Norden, nadat hij zijn hele gemeente had gebannen behalve zichzelf en zijn
vrouw.[65]
In de polders woonde verder de vroegere dorpspastoor Hugo alias Aleff Claessen
uit Oosternieland bij Appingedam, ook wel Adolf Spieghelmaker genoemd. Ooit was
hij één van Menno’s trouwste medestanders in Oost-Friesland. Nadat hij echter
te Norden in debat met Micron het onderspit had gedolven, keerde hij zich af
van de menisten en vestigde zich als pachter tussen zijn vroegere
geloofsgenoten.[66]
Bladzijde uit David Joris’ |
Als
havenstad speelde Emden een belangrijke rol bij de verspreiding van het doperse
gedachtengoed. Zo bestelde koopman en schipper Hendrick Jacobs omstreeks 1582
een herdruk van David Joris’ Wonderboeck,
die hij vanuit Vianen hierheen liet komen. Vermoedelijk verstuurde hij het
merendeel naar zijn geloofsgenoten in Sleeswijk-Holstein die er later nog
exemplaren van bezaten. In die contreien liet men trouwens ook boeken in
Rostock en Stade drukken.[67]
Schoolmeester Johan Gerrits Hövel, die later uitweek naar Norden, handelde
omstreeks 1610 eveneens in Davids boeken, die hij onder andere verkocht aan
‘einem manne up’t land’.[68]
Dank zij het drukke kustverkeer was Emden gemakkelijk bereikbaar. In het
stedelijke huwelijksregister vinden we dan ook tientallen namen van immigranten
uit het hele kustgebied die elders een kerkelijk huwelijk wilden vermijden.[69]
Belangrijk
was de stedelijke gemeenschap ook voor het omliggende platteland, waar
verspreidde wederdopers tot in de kleinste dorpjes werden voorzien van nieuwe
impulsen. Er vormden zich doopsgezinde gemeenten, met name rond Norden en in
Leer, waar veel wevers woonden. Maar ook in de vruchtbare Krummhörn en
aangrenzende lutherse dorpen in het binnenland ontstonden nieuwe gemeenten. Op
het platteland preekten de vermaners al in 1573 bij daglicht en met open
deuren.[70]
In latere jaren treffen we tevens andere sectariërs, zoals de antitrinitariër
Matthias Vehe die schielijk overleed toen hij in 1590 te Greetsiel gevangen
zat. Kerkelijke bronnen meldden onaangedaan dat men hem had begraven op een
eerloze plaats. Zelfs was er sprake van lutherse predikanten die in het geheim
de geschriften van Jakob Böhme koesterden.[71]
In Norden hield zich enige tijd een groepje collegianten rond Dirk Raphaelsz. Camphuyzen
op. Enkele remonstranten werden daar zelfs aangesteld tot predikant in een
luthers dorp. Lang bleven zij echter niet. Camphuyzen vertrok naar Dokkum,
terwijl de vermoedelijk beschermheer, hofraad dr Quirinus Kankebeer naar
Friedrichstadt ontweek. De verbinding liep wellicht via landdrost Hero Mauritz
von Closter, wiens zwager Adolph van der Wael van Moersbergen leiding gaf aan
dit remonstrantse stadje.[72]
Samme
Zijlstra heeft er onlangs nog eens op gewezen, hoe lang de davidjoristen in
Oost-Friesland hebben standgehouden.[73]
Niet alleen in Emden, ook op het platteland was hun aanhang te vinden.
Waarschijnlijk hielden ze zich met name in de vruchtbare weidestreek ten zuiden
van de stad Emden op. Zo vormde zich in Oldersum rond 1550 een groepje davidjoristen
dat werd geleid door een zekere Willem Claesz., wellicht een schipper uit de
omgeving van Appingedam die later bij de waterlanders ging. In Emden bezat deze
in 1570 een schip met de opvallende naam ‘de flegende Ge[i]st’. Een zekere
Johann Wullenwever zou als leraar in de omgeving van Aurich hebben gewerkt.[74]
Het meest opvallend is echter het optreden van een aantal vooraanstaande
dorpspredikanten binnen de sekte. Al in 1543 ontving wellicht Sibrand Stellingh
te Weene (bij Aurich) een brief van David Joris. Sergius Brumanus te St
Georgswold (Reiderland), later rector te Warendorf, preekte volgens een bericht
uit 1584 eveneens in davidjoristische geest. Enkele jaren later werd in
Nüttermoor Antonius van Deventer afgezet, die naar Holstein ontweek. Tenslotte
raakte in Jemgum ‑ opnieuw in het Reiderland ‑ Didericus
Nicolai in opspraak omdat hij ‘ene bijzondere zamenkomste’ hield waar hij het Wonderboeck aanraadde. ‘Viele
von dem Vornehmen waren seinem Glauben zugetan’, berichtte een tijdgenoot. Nicolai werd in 1611 uit het ambt
verwijderd, maar bleef desondanks in Jemgum wonen.[75]
Het hoeft ons dan ook nauwelijks te verwonderen dat Davids boeken nog rond 1700
op het platteland de rondte deden en door sommige deftige piëtisten werden
aangeprezen. Ook trof men mensen die zich nog steeds afzijdig hielden van de
bestaande kerkgenootschappen. Sommigen gingen vermoedelijk over naar de
waterlanders.[76]
Eén
der eerste schuilplaatsen voor gevluchte dopers bevond zich hoogstwaarschijnlijk
in het Harlingerland, van waaruit de plaatselijke krijgsheer Balthasar van
Esens, gesteund door Gelderse troepen, een ware piratenoorlog tegen Holland en
Oost-Friesland voerde. Hoewel hij zich naar buiten toe voordeed als katholiek, sympathiseerde
hij heimelijk met het protestantisme. Zijn huiskapelaan, door de Geldersen
afgezet als predikant, organiseerde bij terugkeer naar zijn dorp in 1539 een
beeldenverbranding op het kerkhof.[77]
Onder zijn kapiteins bevonden zich wellicht enkele wederdopers, zoals de uit
het keizerlijke leger gedeserteerde Frans van Bohemen en de Nederlandse edelman
Lodewijk de Praet van Moerkerke, die in 1539 te Bremen werden terechtgesteld
als zeerovers.[78] Ook de
‘vergadderonge opter see’ die de dopersen in het voorjaar van 1535 in
Oost-Friesland planden, zal met Balthasars plannen in verband staan. Een van
hen fantaseerde openlijk over de nieuwe ark als een reusachtig oorlogsschip
‘mit drie cooperen raeden, dwelck alle bergen op ende neder ... zoude moegen
vaeren’.[79]
Ursula van Werdum kijkt van uit de |
Tot
de voornaamste edelen van dit landje telden verder de gebroeders Hero en Hicko
von Werdum, wier zuster Ursula bij Delden in 1544 op de brandstapel belandde als
davidjoriste. Uit wraak voor hun zuster bedreigden beide broers later de stad
Deventer die het doodsoordeel had goedgekeurd.[80]
Al de eerste dorpspredikant die zij aanstelden, een zekere Sibeld, neigde tot
opvattingen die verwant zijn met het davidjorisme. Volgens de
familie-overlevering preekte hij tenminste in de Friese volkstaal om het gewone
volk tevreden te stellen. Maar achter de schermen ontkende hij het bestaan van
hemel, hel en hiernamaals, onder het motto: ‘die daad iß, die bleif weil daad’.[81]
Tijdgenoten meenden dat de hele familie tot het ‘geselschup der wedderdoper’
behoorde.[82] Dat is niet
onwaarschijnlijk: twee andere zusters zijn vanwege de bepalingen van het
Interim in 1548 naar het oosten gevlucht. De ene trok, nadat ze met de
Pruisische jonker Johan von Syck was getrouwd, vanuit Holstein naar Danzig, de
andere huwde een zekere edelman Winkel uit Pommeren. Bij hen bracht Hero’s
jongste zoon Joest het grootste deel van zijn jeugd door voordat hij in 1587
zijn broers als burchtheer te Werdum zou opvolgen. Joests zuster huwde in Emden
de doopsgezinde koopman Henrich Petken uit Steenvoorde (Frans-Vlaanderen).[83]
Zijn zoons bezochten hier de kostschool van de antitrinitariër Johannes Lüders
te Wolthusen, waar meerdere jongens uit de Oostfriese adel onderwijs kregen.[84]
Meerdere
dopers vonden onderdak in het Harlingerland. De Munsterse gezant Antonis
Kistemaker uit Appingedam vinden we vermoedelijk in 1556 als landbouwer te
Fulkum, onder de naam Tonies von dem Damme.[85]
Haie Siudes, pachter in het nabijgelegen Westeraccum, lijkt mij een zoon van de
menist Syouck Haeyes die in 1541 uit Leeuwarden werd verbannen.[86]
In dezelfde omgeving woonde later een zekere Gertt von Coverden, wellicht een
zoon van de in 1544 terechtgestelde schipper Geert Eilkeman uit Coevorden die
zich had opgehouden in Groningen en Westfalen.[87]
In
nabijgelegen het Jeverland werden eveneens in 1548 maatregelen genomen tegen
doperse boeren en handwerkers. Daarbij had men klaarblijkelijk zowel de
radicale davidjoristen, melchiorieten en batenburgers als de gematigde menisten
voor ogen. Al deze ‘Hollanders’ dienden te worden verhoord en zo nodig
uitgewezen.[88] In de
gereformeerde enclave Knyphausen schijnen de dopers zelfs te hebben deelgenomen
aan een kleine beeldenstorm, aangesticht door één der dorpspredikanten. Nog in
1558 ‑ twee jaar later ‑ vond de fanatieke voorganger
Petrus Delenus het nodig een openbaar debat met Menno aan te gaan, teneinde de
ergernis die eerder bij de lutheranen was ontstaan, enigszins weg te nemen. Dit
plan liep echter stuk onwil van zijn dorpsheer Tido van Knyphausen, die de
menisten blijkbaar niets in de weg wilde leggen.[89]
In Jever zélf vond zo’n debat eerst plaats nadat de heerlijkheid in 1573 in het
bezit was gekomen van de graaf van Oldenburg. Tevergeefs bepleitten zes
vooraanstaande wederdopers, aangevoerd door de geleerde ex-katholiek dr Hermann
von Brunsveld, het volgende jaar hun standpunt tegenover de lutherse
geestelijkheid.[90] Zij werden
uitgewezen, maar anderen wisten zich vermoedelijk te handhaven door hun bekering
te veinzen. Graaf Johan klaagde tenminste over deze lieden
die in der
Religion und ihrem Bekenntniß wetterwendisch sind und mit dem Kalender sich
darin ändern ... gleich dem Wangeröger Meer, das wechselnd nach
entgegengesetzte Richtungen seine Fluthen wälzt.[91]
In
Bremen kwam de golf van doperse immigranten eerst in 1551 ter sprake. Blijkbaar
betrof het hier vooral menisten, want gereformeerde predikant Albert Hardenberg
klaagde dat zij met hun strenge leefwijze en simpele argumenten heel wat gelovigen
wisten te overtuigen. Hij wist weliswaar dat de dopersen verdeeld waren geraakt
in talloze sekten. Maar dat zich in Bremen tevens een belangrijke groep
davidjoristen ophield, bleef blijkbaar ook voor hem verborgen. Zo kon Davids
belangrijkste woordvoerder in deze streken, de jonge Claes van Blesdijk, zich
ongestoord binnen de stadsmuren vestigen.[92]
Ook
in de Hanzesteden gaf de ontdekking van telkens andere groepen, waaronder
Menno’s eigen gemeente te Wismar, aanleiding tot hernieuwde waakzaamheid. Zij
besloten in 1555 nogmaals alle wederdopers uit te wijzen. Deze maatregel had
blijkbaar niet altijd effect, want verschillende doperse gemeenten bleven in
het geheim voortbestaan. Zo klaagde men te Lübeck nog in 1591 over de toestroom
van ‘Nedderlender mit allerhand verdechtiger Religion befleckett’.[93]
Voorzover die echter werden beschermd door adellijke landheren en invloedrijke
beambten op het platteland, zoals dat met Menno in Wüstenfelde gebeurde, kon
niemand hen veel in de weg leggen.[94]
In Sleeswijk-Holstein tenslotte, begon het
opsporen van ‘wederdopers, sacramentariërs en andere dwepers’ in 1553. Zoals
elders ook hier slechts met beperkt succes. Dat het ook hier niet uitsluitend
menisten betrof, blijkt wel uit de klacht dat de vrouwen en dochters van
‘sulche valsche Rotten’ op sommige plaatsen een deftige staat voerden en
rijkelijk leefden, terwijl ‘etliche mit gulden Keden gaen’.[95]
Doopsgezinde gemeenten ontstonden, behalve in Oldesloe, Eiderstedt en de
Wilstermarsch, later bovendien te Altona, Glückstadt, Friedrichstadt en Lübeck.
Davidjoristen waren daarnaast ook in Dithmarschen te vinden.[96]
Een
leidende rol onder de davidjoristen speelde vermoedelijk een zekere Conrad
Behr, sinds 1561 hofapotheker te Sleeswijk en mogelijk verwant met
geloofsgenoten te Bazel. Hij zal tenminste dezelfde zijn geweest als de ‘groote
Davidianer’ Chunradus die er in 1585 in slaagde ook de rechtzinnige Petrus
Datheen in zijn ban te krijgen toen die zich als vluchteling in Husum en Stade
bevond. Datheen, die onder de naam Montanus als stadsmedicus in Stade werkte,
raakte steeds meer in de grip van libertijnse opvattingen en vertrok
uiteindelijk naar Danzig en vervolgens Elblg, waar hij kort daarop stierf.[97]
In
deze streken bevonden zich nog meer vroegere wederdopers die we met enige
waarschijnlijkheid kunnen identificeren: zo stamt de vooraanstaande burger
Lübbert Widouw te Tønder ongetwijfeld af van een gelijknamige wederdoper die in
1534 te Coesfeld werd terechtgesteld.[98]
In het stadje Husum werd een zekere Clawes Kistenn ervan beschuldigd vaandrig
te zijn geweest bij het Amsterdamse wederdopersoproer. Ook al kon degene die
hem had aangewezen dit niet staven, het feit dat het nog in 1554 tot een proces
kwam, geeft wel te denken.[99]
Als keuter bij Husum vinden we in 1571 ook Goirt Raeymaeckers uit Maastricht
die te Ilikhoven bij Roermond had gewoond. Diens doopsgezinde vrouw was
terechtgesteld in 1550, een zoontje van tien was al eerder naar het oosten
vertrokken om het weversvak te leren. Zijn nakomelingen trokken vermoedelijk naar
Eiderstedt, waar Joris en Hans Wagenmacher in 1607 werden beschuldigd van
davidjorisme. Hans trok op zijn beurt naar St Annen in Dithmarschen, waar hij
in 1630 werd vermoord en als ketter begraven.[100]
Met hen werd ook de dijkbouwer Willem Mastricht in Tönning gehoord ‑ wellicht
hun broer ‑ die toegaf dat hij David Joris’ boeken van zijn vader
had geërfd en daarin ‘flitich gelesen’ had. Zijn dochter speelde een leidende
rol bij de bijeenkomsten der sekte. Een vierde broer zou Peter Mastricht kunnen
zijn, die in 1601 het nieuwe raadhuis te Husum ontwierp.[101]
Als davidjorist kennen we verder de herbergier Harmen Focke te Tönning (1586)
die zal afstammen van een gelijknamige wederdoper te Munster. Misschien was hij
verwant met Hans Focke uit Emden, één van Davids bedienden te Bazel, die daar
nog in 1575 woonde.[102]
Tenslotte moet nog een zekere Eggert Johansen genoemd worden, in 1582 pachter
in de polder Herrnhallig en wellicht een zoon van de in 1534 terechtgestelde
leraar Jan Pieter Eggesz. uit Krommeniedijk.[103]
Soms
vinden we in de kuststreek zelfs een hele groep bekende wederdopers, zoals aan
de Wezermonding, waar de Munsterse kanselier Heinrich Krechting en zijn
medestanders tijdelijk onderdak vonden bij de graven van Oldenburg.[104]
De ambitieuze graaf Christoph, die zich met zijn soldaten in Denemarken bevond,
wilde hun militaire en politieke kwaliteiten blijkbaar gebruiken om een oude
vete met de bisschop van Munster te beslechten. In dit gezelschap bevonden zich
onder andere de Munsterse ideoloog Bernd Rothmann, de goudsmid Gerd Reininck,
die als één van de vier raadsheren van Jan Beukelsz. aanvankelijk naar
Appingedam was gevlucht, en Frederick Klingen, de vroegere ‘Buttermeister’ die
nu als bode optrad. Als voorgangers fungeerden Peter Glasemaker uit Luik en een
zekere Frans, die wellicht uit het Groningerland stamde.[105]
Waarschijnlijk
hielden zij zich niet alleen in dit morsige provinciestadje op, maar ook op
deftige kloosterboerderijen in de omgeving, waarop de graven beslag hadden
laten leggen.[106] Meerdere
geleerde en aanzienlijke personen ‑ waaronder vermoedelijk landdrost
Jost von Fikensholt[107] ‑
sloten zich aan. Sommigen van de strijders die Munster heelhuids konden
ontvluchten, zullen zich eveneens bij hen hebben gevoegd.[108]
Nog in het voorjaar van 1538 debatteerde David Joris, bijgestaan door zijn
secundanten Leonhard van Dam en Joriaen Ketel, met leden van deze groep in een
poging hen voor zich te winnen. Toen de graven van Oldenburg echter met de
verovering van Delmenhorst en Vechta voorlopig hun doel hadden bereikt, werden
de doperse krijgsheren weer afgedankt.
Krechting
week uit naar de nabijgelegen heerlijkheid Gödens, waar zich onder bescherming
van de burchtvrouwe tientallen dopers ophielden, onder wie zijn neef Wolter
Schemering die hier als schrijver voor Hero von Werdum werkte. Hij kwam er in
contact met vreedzame menisten, zoals de aanzienlijke koopman Lubbert Jans van
Lingen alias Kremer uit Emden die wellicht leiding gaf aan de vlaamse gemeente
ter plaatse. Als gereformeerd predikant werkte hier Karlstadts zwager Gerhard
Westerburg, ooit te Munster herdoopt maar inmiddels teruggekeerd op zijn
schreden.[109] Dat
Krechting uiteindelijk voor de gereformeerde kerk koos, was echter niet aan
Westerburgs invloed te danken, maar aan Albert Hardenberg die zich als graaf Christophs
huispredikant persoonlijk om Krechting bekommerde. Als koopman nam de
voormalige kanselier al snel een vooraanstaande positie in, waardoor zijn
gelijknamige zoon tenslotte werd opgenomen in het Bremense stadspatriciaat.[110]
Of die trouwens in contact stond met de davidjoristen in de stad weten we niet.
Ongetwijfeld zal hij hen echter hebben gekend.
Rothmann,
die zich nu uitgaf voor arts, was inmiddels vertrokken naar Wismar waar hij nog
in 1537 werd gesignaleerd. Later zou hij zijn ondergedoken bij een edelman in
één van de Friese kuststreken.[111]
Peter Glasemaker alias de ‘Bichtfader’ hield zich onder andere in Appingedam en
Kampen op. Als prediker doorkruiste hij heel Westfalen tot hij werd gegrepen en
in september 1538 terechtgesteld.[112]
De laatste voorganger (Frans) vestigde zich mogelijk ‑ net als
andere Groningers ‑ in Wezel, waar hij de weduwe van doperse
zuivelhandelaar Lukas Beeldensnijder alias Botterman uit Groningen huwde.[113]
Andere gingen terug naar Westfalen of vestigden zich wellicht als pachter in
het nabijgelegen Butjadingen, waar we later nog allerlei dopers vinden.
|
Oud-Hollandse langhuisstolp (ca. 1650) in de Herrnkoog bij
Koldenbüttel, Sleeswijk-Holstein (naar Saeftel) |
Onder de landverhuizers
bevonden zich uiteraard heel wat schippers, kooplui en handwerkslieden. Een
flink deel bestond echter uit mensen met een agrarische achtergrond. Op
boerderijen in Oost-Friesland, Sleeswijk-Holstein en West-Pruisen vinden we
honderden Nederlanders. Zij hadden een voorkeur voor gebieden waar de
melkveehouderij domineerde, zoals Butjadingen, Eiderstedt, de Wilstermarsch en
de streek rond Emden. Daarnaast hebben zich ook vluchtelingen gevestigd in het
Harlingerland, Jeverland, Land Kehdingen (bij Stade) en zelfs op pachtbedrijven
onder de rook van Hamburg, waar het domkapittel nog in 1570 ‘allen Holl- und
Ausländer’ van zijn boerderijen wilde verdrijven.[114]
In
Dithmarschen vond men rond de eeuwwisseling nog steeds een aantal Hollandse
pachters die naar verluidt ‘sehr gude Kese’ maakten. De meesten van hen waren
toen al vertrokken naar het nabijgelegen Eiderstedt waar de bedrijven
aanvankelijk groter waren en de plaatselijke bevolking hen sneller accepteerde.
Hier ‘siehet man nichts denn Ochsen und Mennoniten’, klaagde een lutherse
kerkleider in 1722.[115]
Slechts in één kustregio woonden betrekkelijk weinig immigranten: tussen Wezer
en Elbe in het voormalige Stift Bremen, een prinsbisdom waar de reformatie
eerst in 1559 werd afgerond.
Dat
bij dit alles niet alleen godsdienstige maar ook economische redenen een rol
speelden, blijkt wel uit het feit dat de migratiestroom pas rond het midden van
de zeventiende eeuw tot stilstand kwam. In Holland werd rond 1600 nog
veelvuldig geklaagd over het feit dat talrijke boeren wegens ‘de schaersheyt
van landen’ emigreerden ‘naar Oostlandt, Vlaenderen, Groeningerlandt, Brabant
ende andere quartieren’. In dit verband schijnen Groningen, Emden en de rest
van Noord-Duitsland het belangrijkste reisdoel te zijn geweest. Maar ook
Frankrijk en Engeland werden genoemd, terwijl in latere jaren de
Noordamerikaanse kolonies in beeld kwamen.[116]
Sommige nakomelingen van deze immigranten beweerden dan ook dat hun voorouders niet
als vluchteling, maar eerder ‘mit ehrlichem nahmen und guten Conditionen’ uit
Nederland waren vertrokken.[117]
Zo
kennen we tientallen katholieke
pachters die juist in de Vlaamse kuststreek een nieuw bestaan wisten op te
bouwen.[118] Ook het
eiland Nordstrand in Sleeswijk-Holstein werd na herbedijking in 1654 bevolkt
door katholieke hereboeren, pachters en polderjongens, deels afkomstig uit de
Westbrabantse kleistreek.[119]
Doopsgezinde en remonstrantse pachters uit Nederland en Oost-Friesland
vestigden zich omstreeks 1630 in de polders rond Glückstadt, Friedrichstadt en
Tønder. Op het waddeneiland Pellworm wekten enkele doopsgezinden de woede van
de plaatselijke bevolking, omdat ze ook op zon- en feestdagen werkten.[120]
In Butjadingen aan de Wezer, waar pachtbedrijven domineerden, bevonden zich al
in 1624 zoveel ‘Einkomling und Heuerleute’ dat de Bremense kooplui aan hen
‘woll nicht viel unter zweymahl Hunderttausend Gulden’ hadden uitgeleend. Als
rente ontvingen zij daarvoor ieder jaar duizenden kilo’s boter en kaas. Onder
deze immigranten bevonden zich niet alleen gereformeerden en doopsgezinden maar
ook volgelingen van David Joris en een enkele liefhebber van Caspar
Schwenckfeld.[121] Dertig
jaar later vonden doopsgezinde boeren uit de Nederlanden nog steeds hun weg naar
Oldenburg, waar zij als bedrijfsleiders, zetboeren en pachters werden
aangesteld om de grafelijke landbouwbedrijven te moderniseren.[122]
We
vinden hen vooral op de landgoederen en domeinen van edelen en landsheren, die
hun economische belang lieten voorgaan op het kerkelijke streven alle
andersdenkenden uit te wijzen. Sommige kolonisten vestigden zich als pachters
in nieuwe polders, zoals bij Neustadtgödens (1544) en St Margarethen aan de
Elbe (1574), op het Wirdumer Neuland (1556) en in Schoonorth boven Emden (1604)
waar we later vrijwel uitsluitend menisten vinden.[123]
Op dezelfde manier werd de polder Herrnhallig aan de Eider in 1570 aan
‘etzlichen Hollandern zur Huer vergundt’ die hier eigen boerderijen bouwden.
Onder de nakomelingen van deze laatste groep bevonden zich wederom tientallen
davidjoristen.[124]
Sommigen
trokken ook via de kuststreek verder oostwaarts om daar als koemelkers en
kaasmakers op adellijke landgoederen te werken. Tot ver in de achttiende eeuw
was de melkveehouderij in het westelijke Oostzeegebied in handen van families
met een Nederlandse afkomst.[125]
Zelfs op het eiland Föhr treffen we een of meer Hollandse pachters.[126]
Zulke veehouders werden meestal ‘Holländer’ genoemd, waaraan de hele
bedrijfstak zijn naam ‘Holländerei’ te danken had. Oorspronkelijk waren dit
erfpachters die het land voor onbepaalde tijd in gebruik kregen volgens de
bepalingen van het ‘Hollandse’ kolonistenrecht. In de laatste betekenis vinden
we deze term nog in de Weichseldelta.[127]
Elders ging men hiermee echter vooral de melkerijpachters aanduiden die op
contractbasis veestapel en gebouwen van hun landheer huurden.[128]
We kunnen ons overigens wel afvragen of deze pachters altijd werkelijk van Hollandse afkomst waren.
Gezien de overvloed aan naamkundige en genealogische gegevens waarover we
beschikken, hoeft daar echter in de meeste gevallen niet aan te worden
getwijfeld.
Het
merendeel van deze landverhuizers bestond ‑ voor zover dit achteraf
is na te gaan ‑ aanvankelijk uit pachters. Zij bezaten nauwelijks
land, maar wel vee en akkergerei en meestal ook bedrijfsgebouwen, die ze dan
van hun voorgangers moesten overnemen. Sommigen waren echter in loondienst als
bedrijfsleider, anderen moesten als zetboer ook bedrijfsgebouwen, zaaigoed en
akkergerei huren of zelfs de hele veestapel met de melkerij.[129]
We krijgen bovendien de indruk dat zij een zekere loopbaan nastreefden die
begon als bedrijfsleider, zetboer of kaasmaker en eindigde op een groot
pachtbedrijf of zelfs met eigen bezit. Met name in Oost-Friesland vinden we in
het armere binnenland ettelijke doopsgezinde boeren die eerder als pachter in
de kuststreek woonden.[130]
Wat deze landverhuizers doorgaans gemeen hadden, was het ontbreken van
omvangrijk grondbezit. Daardoor bleven ze, in tegenstelling tot de inheemse
boerenelite, over het algemeen buitenstaanders in de dorpssamenleving. Ze
moesten het doen met een eigen netwerk van verwantschap, krediet en
handelsrelaties dat zich soms honderden kilometers ver uitstrekte. Wat zij
waarschijnlijk vóór hadden op de plaatselijke boerenstand was hun superieure
kennis en uitrusting ‑ goed fokvee, geselecteerd zaaigoed en modern
gereedschap ‑ die het aantrekkelijk maakte hen aan te halen. Hun
ervaring in het bewerken van vette kleigrond en natte veenbodems stelde hen in
staat bedrijven tot bloei te brengen die eerder hun bewoners slechts een karig
bestaan hadden verschaft.
Deze
Nederlanders waren over het algemeen pioniers op het gebied van de
zuivelbereiding. Hun specialiteit was houdbare zoetemelkse kaas die bij
drinkgelagen zeer gewild was omdat hij dorstig maakte. Gezamenlijke
dronkenschap speelde in ieder geval nog een grote rol in het sociale leven van
Noord-Duitsland.[131]
Dank zij hun inbreng kon het inheemse produkt de concurrentie met zijn
Noordhollandse en Friese tegenhangers aan.[132]
Ook de handel in zuivelprodukten en slachtvee raakte nauw verweven met hun bedrijfsvoering. Daarnaast beheersten zij
andere technieken die betrekkelijk nieuw waren. Zo vond de karakteristieke
Noordhollandse stolpboerderij, bij voorkeur geschikt voor het veeteeltbedrijf,
al snel zijn weg naar Noord-Duitsland onder de naam Haubarg of Barghus. In
Eiderstedt verrezen door toedoen van Hollandse en Friese immigranten deftige
hofsteden die niet hoefden onder te doen voor hun tegenhangers in de Beemster.
Ook in Oldenburg, Oost-Friesland en Vlaanderen waren het in eerste instantie
vooral de Hollanders die verantwoordelijk waren voor invoering van een verwant
boerderijtype.[133] Andere
innovaties die we in dit verband kunnen noemen, zijn verbeterde ploegen en
grondwerktuigen, produktievere melkveerassen en nieuwe akkerbouwgewassen als
koolzaad, klaver en Zeeuwse tarwe. Vooral op tuinbouwgebied genoten de
Hollanders een zekere vermaardheid. Zo begon de waterlander Maerten van
Bockholt uit Haarlem in 1623 als eerste een boomkwekerij en zaadhandel in
Friedrichstadt, die de wijde omgeving van plantgoed voorzag. Rond Glückstadt
introduceerden Hollandse, Friese en Oostfriese immigranten de hier nog altijd
bloeiende koolverbouw.[134]
De
vernieuwingen beperkten zich overigens niet tot land- en tuinbouw. Haringvangst
en walvisvaart waren grotendeels in doopsgezinde handen. Op het gebied van
afwatering en dijkbouw speelden de Nederlanders eveneens een grote rol. Zowel
nieuwe technieken als commerciële organisatievormen die zij introduceerden, gaven
de aanzet tot een flink aantal nieuwe inpolderingen.[135]
Zo werkten in Noord-Duitsland verschillende doopsgezinde dijkbouwers als Jan
Adriaensz. Leeghwater, de davidjorist Jan Claesz. Rolwagen uit Alkmaar en de
bejaarde vlaskoper-touwslager Cornelis Jansz. Allerts uit Graft, die in 1636
het eiland Pellworm drooglegde.[136]
De Friese landmeter Jan Barendsz. Westerdijk, die ook in Engeland actief was,
stierf uiteindelijk als reder te Friedrichstadt.[137]
Daarnaast woonden belangrijke aannemers ter plekke, zoals de eerdergenoemde
Willem Mastricht en de kaaskoper Jan Clausen Coott te Tönning die woordvoerder
was van de vlaamse gemeente. Diens oom Marten Peters Koth was blijkbaar
kaashandelaar te Hamburg, hun voorgeslacht kwam wellicht uit Zwolle.[138]
In
de nijverheid valt vooral het grote aantal bakkers op dat doopsgezind was.
Afkomstig uit gebieden waar de thuisbakkerij al haast verdwenen was dank zij de
ruime beschikbaarheid van turf, vonden zij in Noord-Duitsland een nog haast
onontgonnen werkterrein. Zo kwam Gerrit Lammerts misschien uit Emden, voordat
hij zich als bakker te Cuxhaven vestigde waar Rolwagen een nieuwe haven had
aangelegd. Ook de davidjorist Jacob Willems te Tönning stamde uit deze
contreien. Bakker Abraham Gerries uit Delfzijl beproefde eerst zijn geluk in
Tønder, vóór hij in 1632 een bakkerij in Glückstadt begon.[139]
Onder de doopsgezinden bevonden zich verder nogal wat wevers, wier voorgeslacht
misschien uit Westfalen was gevlucht, verder ook kruideniers, tabakverkopers en
linnenreders.[140]
Op
het terrein van de molentechniek hadden de Nederlanders een duidelijke
voorsprong. Zo vinden we de doopsgezinde korenmolenaar Dirk Jacobsz [Holsteyn]
uit Koldenbüttel (1664) later terug in Wormerveer, waar zijn oliemolen volop
kon profiteren van oude handelsrelaties in Eiderstedt.[141]
Omgekeerd vestigde de doopsgezinde molenbouwer Mees Jansz van Huisduinen zich
omstreeks 1640 als hout- en graankoper in Friedrichstadt, waar hij voorganger
werd in de vlaamse gemeente, tot zijn terugkeer naar Holland in 1675.[142]
Moderne industriemolens die rond 1700 werden gebouwd, kwamen dikwijls in handen
van doopsgezinden. Soms namen de immigranten ook bedrijfstakken ter hand die
door de plaatselijke bevolking werden verwaarloosd omdat ze waren beladen met
taboes. Zo hielden verschillende doopsgezinden rond Hamburg zich met de
leerbereiding bezig.[143]
Daar zij hier toch al niet voor vol werden aangezien, maakte dit eerverlies hun
blijkbaar weinig uit.
De
contacten binnen deze groep liepen vrijwel altijd overzee, met behulp van
platboomde schuiten die bijna overal konden binnenlopen. Koopmanschap,
religieuze verbindingen en verwantschapsbetrekkingen gingen naadloos in elkaar
over. De graanhandelaren en ossenkopers die verbindingen met Amsterdam, Bremen
en Hamburg onderhielden, maakten gebruik van grotere schepen. Ook bij hen
speelden familiebanden een grote rol. Zo bracht de Amsterdamse koopman Jacob
Linnich, sinds 1661 voorganger bij de waterlanders, zijn jeugd door in Tönning,
waar zijn vader een kruidenierszaak had. Zijn gelijknamige neef had een handelsfirma
in Altona. Met beide plaatsen bleef Jacob in contact staan.[144]
Tijdens zakenreizen werden bovendien dikwijls preekbeurten bij geloofsgenoten
vervuld. Zo overleed de friese oudste Pieter Jansz. van den Bosch uit
Wormerveer tijdens een zakenbezoek aan Friedrichstadt in 1698.[145]
Vooral
bij de menisten waren de overzeese betrekkingen tamelijk hecht. De vlaming
Claes Ganglofs bezocht Sleeswijk-Holstein bijvoorbeeld in 1596, de waterlander
Yeme Jacobs de Ring uit Harlingen kwam in 1614 naar Tönning, de harde fries
Pieter Jansz. Twisck uit Hoorn was omstreeks 1625 in deze contreien.[146]
Plaatselijke vermaners reisden naar Holland, terwijl Hollandse en Friese
vermaners in Duitsland werden aangesteld. De voorgangers van dergelijke groepen
maakten dikwijls een hele geografische carrière door. Zo blijkt de bekende
waterlander Jan Gerritsz. van Emden, die zich later via Appingedam en Haarlem
naar de omgeving van Danzig begaf, al in 1595 als leerjongen te Wilster te
hebben gewoond.[147]
Een zekere Dirk Jansen (1594-1672), die oudste was bij de vlamingen in
Sleeswijk-Holstein, was geboren in de Wilstermarsch. Samen met zijn vader die
oorspronkelijk uit Schagen kwam, belandde hij via Meldorf en Tönning in
Friedrichstadt, waar hij een weverij bedreef.[148]
Hoewel
het vooral kooplieden en vermaners waren die het onderlinge contact in stand
hielden, ontbrak het de overige immigranten niet aan relaties. Tussen typische
veeteeltgebieden als de Wilstermarsch, Eiderstedt, Butjadingen en misschien ook
de streek rond Emden bestonden hechte verwantschapsbetrekkingen, een levendige
veehandel en talrijke financiële verbindingen. Zo verhuisden rond 1650 nog
tientallen boeren en kooplui uit Sleeswijk-Holstein naar Butjadingen, zonder
het contact met hun verwanten elders op te geven. Een deel van hen vertrok
vervolgens weer naar Bremen.[149]
Koopman Frerich Willems, wellicht davidjorist, trok waarschijnlijk omstreeks
1610 van de Wilstermarsch naar Tönning, terwijl zijn zoon Junge Peter Frerichs
een boerderij in het Jeverland pachtte.[150]
Een andere emigrant uit deze streek, Johan Cornelius, vertrok met zijn ouders
naar Butjadingen, waar hij rond 1650 een der grootste pachtbedrijven van de
Noordzeekust beheerde. Wegens duizenden kilo’s kaas, die hij niet betaald kreeg
in Bremen, procedeerde hij jarenlang tot aan het rijksgerecht toe, wat hem een
zekere vermaardheid opleverde. Ook kreeg hij het aan de stok met zijn lutherse
dorpspastoor.[151]
Tijdgenoten
meenden weliswaar dat deze Hollanders en hun afstammelingen ‘zimblich viel in
dem Lande wohnen’.[152]
Hun werkelijke aantal is echter moeilijk vast te stellen. Zelden vinden we hun
namen in de vonnissen en martelaarsboeken van hun geboorteland, die zich immers
vooral op de steden concentreerden. Soms kunnen we hen wel herkennen aan
herkomstnamen als Westfrese, Frese, Gröninger, Biltker, Van Wieringen, Flemink
of Hollander.[153] Soms ook
aan het gebruik van patroniemen, die ten oosten van de Wezer niet veel
voorkwamen. Voornamen als Antonie, Arrien, Claes, Cornelius, Frans, Gerrit,
Lammert, Meindert of Willem waren daar al evenmin inheems. Enkele namen die men
in Holstein dikwijls bij wederdopers vond, zoals ‘Jansen’ en ‘David’, werden
zelfs tot scheldwoorden waarmee men een rechtgelovige lutheraan diep kon
krenken.[154] Johan
Huizinga heeft in dit verband wel verondersteld dat veel van deze vreemde namen
uit het Drentse en Westfaalse achterland zouden stammen.[155]
Waarschijnlijker is echter dat het daarbij in het Groningerland ‑ net
als in Noord-Duitsland ‑ ten dele om Hollandse kolonisten ging.
Nochtans
was er wel degelijk sprake van Westfaalse wederdopers die zich in de rijke
kuststreek vestigden. Uit het arme Westfalen trokken landverhuizers al
eeuwenlang naar de kust dan wel verder oostwaarts. Vluchtelingen trokken mee in
deze stroom, die in de zestiende eeuw nog lang niet tot staan was gekomen.[156]
Op het Groningse platteland vinden we bijvoorbeeld Ewald Wantscherer, een
doperse leraar uit Dülmen die hier in 1541 meester Henrick werd genoemd. Ook de
vermaner Johan Schutte uit Ahaus, terechtgesteld in 1551, verschool zich blijkbaar
in het Groningse dorp Kantens, waar Johan van Ewsum hem een boerderij
verhuurde.[157] Onder
families met herkomstnamen als Cloppenburg, Vechta, Hoya, Vreden, Dülmen en
Munster ‑ om enkele te noemen ‑ verscholen zich stellig
meerdere wederdopers, alsmede onder immigranten uit Gulik, Gelre, Kampen en
Steenwijk.[158] Ook in de
Hollandse steden bevonden zich heel wat wederdopers van Westfaalse origine.
Over het algemeen mogen we echter aannemen dat het meest om kooplui en
handwerkers ging. De Westfaalse boerenbevolking was over het algemeen te arm om
elders het bedrijf voort te zetten.[159]
Aan
de hand van het naamgevingspatroon kunnen we nu een voorzichtige schatting
maken van de omvang der immigratie uit de Nederlanden. Zo heeft een
plaatselijke genealoog in elf dorpen van de Wilstermarsch omstreeks 1630 ten
minste zestig ‘verdachte’ huishoudens kunnen vaststellen. Volgens een andere
kenner bevatte in Eiderstedt een lijst van 336 ‘Hollandere und Hürlüde’ (lees:
koemelkers en landpachters) uit 1597 ten minste 74 ‘fremdklingende und an
Holland erinnernde Namen’.[160]
Een soortgelijk register uit het Jeverland van 1618 vermeldt ‑ naar
eigen inschatting ‑ minimaal twintig tot dertig pachters die
wellicht afstammen van Hollandse en Friese immigranten.[161]
Tientallen opvallende namen vinden we ook in Butjadingen en Harlingerland, waar
zelfs een apart register bestond voor ‘Hollanderer’ die wel vee maar geen land
bezaten. Elders in Oost-Friesland treffen we onder doopsgezinde boeren eveneens
tientallen uitheemse namen.[162]
Op
grond van dit alles moeten we voor de hele Duitse Noordzeekust uitgaan van ten
minste vier- tot zeshonderd ‘Nederlandse’ pachters en zetboeren, zonder nog de
handwerkers, schippers en kooplieden in de dorpen mee te rekenen, wier namen
minder vaak in lijsten opduiken. Rekenen we daar zo’n 1.000 tot 2.000
stedelijke huishoudens bij, dan kunnen we het aantal Nederlandse immigranten in
dit gebied voor de eerste helft van de zeventiende eeuw op zeker 8 tot 12.000
ramen. Daarentegen bedroeg het aantal menisten niet meer dan drie- tot
vijfduizend, waarvan een deel uit inheemse families in Oost-Friesland stamde.[163]
Kern van deze groep vormden bijna altijd de vlamingen, waarbij anderen zich
langzamerhand aansloten. In Holstein hielden conservatieve friezen zich
afzijdig, in Oost-Friesland zonderden juist de behoudende vlamingen zich af. In
Emden en rond Norden bleven bovendien afzonderlijke gemeenten van waterlanders
bestaan die vermoedelijk al teruggingen op de eerste Hollandse immigranten.
Doopsgezinden
vormden dus een minderheid onder de immigranten. Het merendeel werd
gereformeerd of sloot zich stilzwijgend aan bij de lutherse staatskerk. In
hoeverre zij desondanks vormen van doperse spiritualiteit bleven koesteren,
zoals de davidjoristen dat heimelijk deden, blijft vooralsnog een open vraag.
Vergeleken met omvang van de doopsgezinde gemeenschap langs de Weichsel, die
het grootste deel van de immigranten in zich opnam, zijn deze aantallen echter
vrij bescheiden.[164]
De hoer van
Babylon uit de Apocalyps, zoals afgebeeld |
De
uittocht uit de Nederlanden vloeide niet alleen voort uit de vervolging van
andersdenkenden, hij was bovendien politiek en religieus gemotiveerd. De eerste
dopers hadden een diepgaande afkeer van het Habsburgse rijk en zijn groeiende invloed
in Noordwest-Europa. Gefinancierd vanuit de grote steden in de delta maakten de
Nederlanden een politieke en economische omwenteling door die ook de omliggende
landen niet onberoerd liet. Achtereenvolgens werden Friesland, Utrecht,
Groningen, Gelre en Lingen ingelijfd, Jever leenplichtig gemaakt en drie
invallen op Deens gebied ondersteund. In 1547 stonden de Nederlandse huurlegers
zelfs voor de poorten van Bremen.[165]
De betrekkelijk onvermogende landsheren van Noord-Duitsland werden zodoende
meegezogen in een militaire en financiële wedloop die zij slechts konden
overleven zolang hun groeiende troepenmacht dank zij hogere belastingen en
winstgevende domeinen op de been kon blijven.[166]
Deze wedloop ging uiteindelijk ten koste van de vrije kustgewesten, de kleinere
hanzesteden en de lokale adel die hun vroegere onafhankelijkheid moesten
verruilen voor een duur betaalde vorm van zelfbestuur.
In
vele opzichten was de strijd tussen de lutherse bisschop van Munster en zijn
doperse onderdanen niet meer dan een korte episode in het proces van
staatsvorming in Noordwest-Europa. Veel dopers die hun bijbel ‑ in
navolging van Melchior Hoffman ‑ echter al te letterlijk namen,
zagen daarin het toneel voor de komende strijd met de antichrist en diens
handlangers zoals voorspeld in de Apocalyps en bij de Profeten. Zij vergeleken
hun eigen lotgevallen met die van het volk Israël dat ooit wegtrok uit Egypte
en werd bevrijd uit de Babylonische ballingschap.[167]
Stond immers niet geschreven dat Babel (Habsburg) zich eerst meester zou maken
van de berg des verbonds (Munster), of zoals Luther woordelijk had neergepend:
‘auff den berg des Stiffts / an der seiten gegen mitternacht’? En zou daarop in
het noorden niet koning David verschijnen als Gods afgezant om het kwaad te
verslaan?[168] Zo werd
ook het rijke Egypte gestraft voor zijn zonden: zijn rivieren zouden
droogvallen, de gewassen verdorren, terwijl de vissers, vlassers, linnenwevers
en ‑ volgens sommige bijbeluitgaven ‑ zelfs de
polderjongens geen werk meer zouden vinden.[169]
Daarentegen zou de balling zou zich vestigen in de woestenij, waar God zijn
akker zou zegenen. Ja, zoveel melk zou zijn kleine veestapel geven, dat de
vluchteling boter kon eten. ‘Welgelucksaligh zijt gijlieden / die aen alle
wateren zaeyt’, lezen we nog in de Statenvertaling uit 1637: ‘gij die den voet
des osses ende des esels [derwaerts] henen sendet’.[170]
Ik
denk eigenlijk dat we nauwelijks hoeven te betwijfelen dat veel landverhuizers
zich aanvankelijk door dit simpele toekomstbeeld lieten leiden. Te vaak gaan we
uit van latere interpretaties die de uittocht uitsluitend zien als een proces
van morele loutering en geestelijke diepgang. Voor tijdgenoten was de tocht
naar het beloofde land evenzeer een tastbaar gebeuren dat de gemeenschap der
uitverkorenen op zijn minst een vooruitblik gaf op het lot dat hun naderhand te
wachten stond. Gedreven dichtte David Joris bijvoorbeeld over ‘eenen nieuwen
Opganck ... uyt den Noorden’ waar de ware Geest des Heren zich zou vertonen.
Hij voorspelde een omkering van de bestaande orde, die de kuststreken zou
verheffen en de volkstaal in ere zou herstellen: ‘het vernedert Nederlandt sal
uyt nederheyt oprijsen, die duydelijcke Duytsche spraeck ghaen boven alle
Spraecken’. En in melancholieke liederen die refereerden aan het populaire Naar Oostland willen wij varen, riep hij
op ploeg, akkers en schuren achter zich te laten:
Ick hoorden huyden wayen,
Der Geest blies in mynen sin:
Und’ Ick hieldt op in’t sayen,
Van’t greyn al sonder ghewin.[171]
Desondanks
moeten we niet voorbij gaan aan de radicaliteit van het doperse antwoord, dat
zich volledig afkeerde van de heersende moraal. De meeste emigranten waren
afkomstig uit een samenleving die de middeleeuwse sociale orde snel achter zich
liet. Bestaande verwantschapsnetwerken vielen uiteen, plaatselijke
beschermheren moesten toegeven dat zij niet waren opgewassen tegen de opkomende
staatsmacht en de groei van stedelijke geldmarkten.
In
de kuststreken van Vlaanderen tot Oost-Friesland was een groot deel van de eertijds
vrije boeren gereduceerd tot pachters. Dat had diepgaande consequenties:
enerzijds boette het gangbare cognatische erfrecht dat hen verbond met een
wijde kring van verwanten aan betekenis in. Meer en meer zag men zich
teruggeworpen op de eigen huishouding en de directe kring daaromheen.
Anderzijds werden ook veterecht en bloedwraak, die hier nog regelmatig
voorkwamen, achterhaalde instituties omdat het grondbezit waarmee de
aansprakelijke families vervolging afkochten, begon te ontbreken.[172]
Tenslotte maakte de opkomst van concurrerende groepen huursoldaten iedere vorm
van zelfverdediging tot een farce. Het pacifisme dat geleidelijk veld won onder
de Hollandse en Friese doopsgezinden, kunnen we dan ook interpreteren als
afkeer van de regels van een vetevoerende samenleving die in toenemende mate in
het voordeel werkten van een kleine elite van grondbezitters, geldschieters en
bureaucraten. Het verwerpen van eed en sacramenten betekende tegelijkertijd een
verwerping van alle vormen van eer en integriteit die de kleine man toch al
ontzegd waren.[173] Op haast
carnavalesk wijze ging hij daarom op zoek naar innerlijke waarden en daarmee
corresponderende rituelen die meer recht deden aan zijn eigen belevingswereld.
De
volwassenendoop was mijns inziens zo’n omkeringsritueel omdat hij de herdoopten
volstrekt buiten de gangbare orde plaatste.[174]
Het besmeuren met water of modder was één van de ernstigste taboes in de
kustsamenleving, die een directe aantasting betekende van iemands integriteit
en een eervolle omgang met hem onmogelijk maakte.[175]
Voor de dopers betekende het vernietigen van elkaars integriteit echter het
begin van een nieuwe ordening, waarin alleen geestelijke waarden zouden tellen.
Omgekeerd leek het vanuit de heersende moraal alsof de kinderdoop ongedaan werd
gemaakt, waardoor de herdoopten opnieuw terecht kwamen in de schemerzone die
grensde aan het rijk der duivel. Gevangen wederdopers werden dan ook
veroordeeld tot spiegelstraffen die hun uitsluiting bevestigden: de mannen
werden verbrand als tovenaars en gifmengers, de vrouwen verdronken als heksen
en landverraders. Volgens oud gebruik waren het de ergste misdadigers die
werden verdronken in het gat van een dijkdoorbraak.[176]
Wat
ligt er nu meer voor de hand dan het lot van deze vrouwen te vergelijken met dat
van katten en honden die levend werden verdronken? Het zou wel eens kunnen zijn
dat de dopers hieraan hun bijnaam ‘tibben’ te danken hebben. In Friesland, waar
deze benaming al in 1549 voor het eerst opduikt, bestaat namelijk een oud woord
‘tyb’ dat men gebruikte om katten te roepen. In Westfalen beduidde ‘tibbe’ of
‘tebbe’ een teef. De herdoopten werden zodoende gelijkgesteld met wellustige
beesten die met de duivel in verbinding stonden. Het meertje dat de dopers in
het Jeverland gebruikt zouden hebben om te dopen, dan ook heette spottend het
‘Kattenmeer’. Omgekeerd gingen zij hun eigen doop echter ervaren als deelname
aan het martelaarschap van de verdronkenen. De collegianten in Hamburg-Altona
gingen daarbij nog een stap verder: zij verrichtten de doop in de zogenaamde
‘Diebsterteich’, waarin blijkbaar ooit dieven terechtgesteld waren.[177]
Ook
het doperse begrafenisgebruik keerde zich aanvankelijk tegen de bestaande orde
die hun een gerespecteerde rustplaats in gewijde grond ontzegde. De pas
gestorvenen werden soms als ongedoopte kinderen in de foetus-houding gelegd en
begraven op een ongewijde plaats: in een akker of groentetuin, zoals ook Menno
zijn laatste rustplaats tussen de boerenkool had gevonden. Soms begroef men hen
zelfs op plaatsen die uitsluitend voor misdadigers en dieren waren
gereserveerd, zoals onder de galg of in de dijk. Dijken werden immers ‑ als
een soort zoenoffer ‑ dikwijls op dierenlijkjes gefundeerd. Zo
meende een schoenmaker uit Eiderstedt die weigerde de noodbegrafenis van zijn
dochtertje ongedaan te maken nog omstreeks 1750: ‘Der Deich ist Gottes Acker
auch’.[178]
Zelfs
het doperse huwelijksritueel krijgt in deze context een andere betekenis. Door
immers de kerkelijke bevestiging te vermijden en het huwelijk niet meer als
vleselijke maar als geestelijke relatie op te vatten, kregen kinderen de status
van bastaarden die niet gerechtigd waren tot normale erfopvolging. Het sprak
haast vanzelf dat de overheid stappen ondernam om dopers van het erfrecht uit
te sluiten. Maar ook hier gaven de dopers aan deze uitsluiting een geheel eigen
wending. Onderlinge hulp van geloofsgenoten compenseerde het wegvallen van oude
familiebanden. Nieuwe relaties zocht men vooral binnen eigen kring, waardoor
aanspraken van derden wegvielen.[179]
Deze
radicaliteit, die zich in de eerste plaats tegen de nieuwe orde in de
Nederlanden richtte, sprak echter ook anderen aan. Het valt op dat juist in de
marges van het Habsburgse rijk groepen edelen, krijgsheren en militaire
ondernemers zich aangetrokken voelden tot het doperse gedachtengoed. Zo wist
Jan van Sol in 1550 aan de autoriteiten te melden ‘dat de Davidianen veel
personen hebben, die in den criech geweest’ waren voor deze of gene partij.[180]
Onder de Gelderse legeraanvoerders die in de frontlinie van de strijd tegen de
Habsburgers stonden ‑ maar ook onder hun opponenten zoals
Krechting ‑ vinden we ettelijke wederdopers. De jonge Groningse
stadhouder, de bastaard Karel van Gelre, las het Wonderboeck van David Joris. Na zijn vertrek uit Groningen kwam hij
in dienst van de stad Danzig en huwde een doopsgezinde jonkvrouw wier familie
Holland was ontvlucht.[181]
Zijn vroegere huiskapelaan Herman van Bommel gold als een vriend der
doopsgezinden. Zijn secondant Barend van Hackfort stamde eveneens uit een
familie die niet vrij was van doperse smetten: diens dochter correspondeerde
tenminste met David Joris.[182]
Als landdrost van het Harlingerland werkte Hackfort bovendien nauw samen met de
eerdergenoemde gebroeders Von Werdum.
In
het gezelschap van deze Gelderse krijgsheren vinden we zelfs eenmaal de
bejaarde krijgsman Ulrich Attena van Dornum, die als heer van Oldersum zowel
Karlstadt en Hoffman te gast heeft gehad. Hij schijnt enige tijd te hebben
gebroken met de Oostfriese graaf, nadat die in het Habsburgse kamp was
overgegaan. Ulrichs drie dochters huwden naderhand allen mannen met doperse
neigingen, namelijk de steenrijke edelman Christoffer van Ewsum te Jennelt, van
wie men zei dat hij menist was, de davidjoristische lakenhandelaar Johan
Gersema en een zekere Jan van Batenburg te Emden, vermoedelijk een zoon van de
in 1538 terechtgestelde guerillaleider. Nog in de jaren 1551-63 doopte Lenaert
Bouwens op hun landgoed Siewe en in het nabijgelegen Hatshausen.[183]
Een
zekere sympathie voor de dopersen vinden we verder bij Ulrichs jongere neef
Haro van Oldersum te Gödens, Hicko Houwerda van Up- en Wolthusen, Unico
Manninga te Lütetsburg, zélf een aanhanger van Schwenckfeld, en diens
achterneef Haike Manninga van Pewsum, rond 1550 de rijkste edelman van
Oost-Friesland.[184]
De laatste was weliswaar ouderling van de gereformeerde kerk te Emden, maar in
het geheim beschermde hij tevens de sekte van Hendrik Niclaes.[185]
Ulrichs andere neef Hero van Oldersum zag er blijkbaar al evenmin bezwaar in om
een vroegere volgeling van Karlstadt aan te stellen. Als predikant te
Groß-Borssum bij Emden, waar tal van sectariërs te vinden waren, benoemde hij
een zekere Johan van Campen. Die was ooit verbannen uit Holstein en
Mecklenburg, had nog als huursoldaat bij Balthasar van Esens gediend en werd in
1533 afgezet als predikant te Soest (Westfalen) vanwege zijn doperse
opvattingen.[186]
Deze
edellieden beheersten allen een dorpsgebied dat betrekkelijk los stond van het
grafelijke gezag. Doperse vluchtelingen waren bij hen betrekkelijk veilig.[187]
De hechte familierelaties en vriendschappelijke betrekkingen binnen deze kring
doen bovendien vermoeden dat er nog wel meer edellieden met doperse sympathieën
waren. Zo zou de familie Von Diepenbrock om die redenen uit Kleef zijn
gevlucht, terwijl de Groningse familie Ter Braeck met enkele davidjoristen in
verbinding stond.[188]
Van de beambten noemen we landdrost Hinrich Grawert, die in de jaren veertig
als burgemeester van Emden de menisten betrekkelijk welgezind was.[189]
Onder
de huursoldaten die omstreeks deze tijd in Oostfriese dienst stonden, ontbraken
reformatorische sympathieën al evenmin. Zo weigerde een groep die zich ‑ naar
hun houten drinkschalen ‑ de ‘Barckemeiers’ noemde, in dienst te
treden van de bisschop van Munster. Hun vroegere aanvoerder Evert Ovelacker
raakte in opspraak toen hij het beleg voor Munster alsnog wilde opgeven
teneinde zich bij zijn manschappen te voegen.[190]
Het meest spectaculair waren echter de lotgevallen van Meindert van Hamm, de
beruchte condottiere in Gelderse dienst die zichzelf betitelde als koning der schansengravers,
wraak des Heren (sic!) en ‘geessel Gods’. Nog in 1535 behorend tot de
veroveraars van Munster, trok hij het volgende jaar naar Denemarken met in zijn
tros vermoedelijk een ketterse legerpredikant. Zijn kapiteins betitelde men als
wederdopers, hijzelf verklaarde zich in 1544 bereid in dienst te treden van de
laatst overgebleven batenburgers.[191]
Wat
deze krijgsheren en edelen met de wederdopers verbond, was meer dan alleen
‘gemeenschappelijke belangen en gelijke activiteiten’, zoals Jansma ooit
betoogde.[192] Meestal
afkomstig uit de lagere adel, zagen zij hun maatschappelijke positie, net als
boeren en handwerkers, bedreigd door de nieuwe economische en politieke orde.
Gedegradeerd tot huursoldaten en gedwongen samen te werken met het meest
verachtelijke soort voetvolk, was hun eergevoel ten diepste aangetast. Gary
Waite heeft onlangs nog eens gewezen op de brede sympathie die David Joris
onder de Nederlandse plattelandsadel genoot. Hij zag daarin een voorloper van
de steun die later de calvinisten uit deze kring zouden ontvangen.[193]
Maar de parallel gaat dieper: ook de symboliek van verloren eer, die de Geuzen
met groot raffinement hanteerden, vindt zijn voorlopers in het doperse
verlangen naar geestelijke waarden die uiterlijk vertoon overbodig maakten.[194]
Het
waren vermoedelijk deze edellieden die als eersten doperse pachters
binnenhaalden. Vaak hadden ze die al tijdens hun krijgstochten in de
Nederlanden leren kennen. We kunnen denken aan Menno, die onderdak vond bij
Bartholomäus von Ahlefeld op het landgoed Fresenburg bij Wüstenfelde. Maar ook
de Deense stadhouder Johann Rantzau te Breitenburg speelde een grote rol bij
het aanhalen van doperse pachters naar Eiderstedt, de Wilstermarsch en de
Krempermarsch.[195] Harmen
Hoyer, landdrost van Eiderstedt rond 1600, tolereerde de davidjoristen
stilzwijgend, terwijl zijn weduwe Anna Ovena Hoyers openlijk haar sympathie
voor de leer van ‘David Ioris Gottes knecht’ te kennen gaf. Zijn collega
Heinrich von Buchwald in het Amt Gottorf verhuurde zijn bezittingen eveneens
aan doopsgezinden.[196]
Van verschillende Groningse edelen weten we dat ze rond 1550 huwden met
dochters van hun doperse pachters.[197]
Eén van hen, Johan de Mepsche van Den Ham, stierf in 1588 als menist te Danzig.
En nog de zeventiende-eeuwse staatsman Luurt Manninga tot Dijksterhuis hield er
op zijn Oostfriese bezittingen een doopsgezinde maîtresse op na.[198]
De landsvorsten zullen het adellijke voorbeeld hebben gevolgd door ook hun
eigen bezit aan Nederlandse immigranten te verpachten.
De
doperse radicaliteit was in het lutherse Noord-Duitsland echter moeilijk te
handhaven. In een cultuur en religie waarin eer en lichamelijke integriteit een
veel grotere rol bleven spelen dan in de Nederlanden waren de doopsgezinden per
definitie buitenstaanders. Uitgesloten van gilden en buurtgenootschappen, bleef
de omgang met hen beperkt. Ook een eervolle begrafenis was doorgaans niet
toegestaan. De kerkhoven kenden een aparte hoek die was gereserveerd voor
drenkelingen, zondaars, bedelaars en onkerkelijken. Zij moesten, zoals de
Oldenburgse Kerkorde van 1573 het uitdrukte,
keineswegs / wie
ander Christen / ehrlich zur Erden bestattet werden / Sondern sollen darvon ...
abgesondert / und one alle christliche Ceremonien ... schlecht für das Thor / oder
sonst auff einen Acker / andern zur Abschew begraven werden.[199]
Soms
waren de nieuwkomers gehaat vanwege de privileges die de overheid hun gunde. In
Hamburg moesten ze spitsroeden lopen op weg naar hun vergaderhuis of
begraafplaats. Elders werden ze het slachtoffer van openlijke gewelddadigheden,
zoals de Rolwagen, die bijna werd gelyncht door zijn polderjongens. Of de jonge
Anthony van Hove, zoon van de doopsgezinde grondlegger van Friedrichstadt, die
verdronk nadat omstanders met bruut geweld wisten te verhinderen dat hij werd
gered.[200] De
verdrinkingsdood werd hier nog altijd beschouwd als een teken van Gods
straffende hand. Openlijk verkondigden de predikanten in Dithmarschen dat
niemand omgang mocht hebben met de inwoners van dat ‘ketterriool’. En een Hamburger
raadsheer beweerde over Glückstadt dat ‘man müsse zue sahmen rotten und die
Niederländer tho samen vor der handt thodt slän’.[201]
Zo noteerde een kroniekschrijver ook dat er gejubel onder bevolking uitbrak
toen de Holsteinse kanselier Johan van Wouwer die de davidjoristen beschermde
in 1612 was overleden.[202]
Soms werden Hollanders zelfs beschuldigd van toverij, zoals in 1675 de manke
Hendrik de Goede in de nieuwe vesting Carlsburg (nu Bremerhaven), die zich in
een driebenige haas zou kunnen veranderen.[203]
De
maatschappelijke druk kon er dan ook toe leiden dat complete groepen dopers
volledig uit het zicht raakten. Het proces tegen de davidjoristen in
Sleeswijk-Holstein in 1642 leidde waarschijnlijk tot een kettingreactie langs
de hele kust. In de koninklijke districten werden alle doopsgezinden voorgoed
uitgewezen, veertien jaar later volgden soortgelijke bepalingen voor de rest
van het hertogdom. Na meer dan een eeuw verdween de gemeente in de
Wilstermarsch, waarvan de leden verstrooid raakten in een groot gebied van
Norden tot Danzig.[204]
In Groningen werd een nieuwe tak der oude vlamingen vervolgd, in Oost-Friesland
‑ waar de overheid eveneens strenger optrad ‑ vertrokken juist vlamingen die zich niet wilden afscheiden.[205]
Her
en der vinden we in de zeventiende eeuw nog verspreide menisten, zoals in
Harlingersiel, waar een zekere Eime Freerks in 1638 naar Glückstadt vertrok.
Schipper Hendrik Hendriks Meckeler kwam vanuit Wittmund naar Glückstadt, hij
ging terug naar zijn geboorteplaats Emden en belandde uiteindelijk als quaker
in Stade.[206] Menisten
vinden we ook in Cuxhaven, Husum, en vermoedelijk in Stade, Otterndorf en
Sleeswijk.[207] Ze konden
zich echter steeds moeilijker handhaven. In het Jeverland stierf één der laatsten
wellicht in 1729. Nieuwkomers mochten zich hier niet meer vestigen, zoals kort
daarvoor was besloten. In Butjadingen werden de dopersen stapsgewijs gedwongen
zich aan te passen, hetgeen blijkbaar succes had. Tevreden konden de
predikanten in 1662 vaststellen dat het sektewezen was bedwongen.[208]
Sommige
doopsgezinden duiken later op bij andere sekten. Zo vluchtten sommige quakers
vanuit Emden in 1674 naar Stade, waar zij als schippers welkom waren. Enkelen
belandden vervolgens in het nabijgelegen havenplaatsje Neuhaus an der Oste,
waar zij enige aanhang verwierven. Van hieruit trok men vervolgens naar
Friedrichstadt, waar de bekeerlingen zich bij de kleine, maar welvarende
quakergemeente voegden.[209]
Andere groepen als labadisten, collegianten, ‘engelenbroeders’ en volgelingen
van Antoinette de Bourignon trokken op soortgelijke wijze in het kustgebied
rond. Sommigen zijn wellicht ook naar Noord-Amerika gegaan, waar
immigratielijsten opvallend veel namen vertonen uit gebieden waar later geen
doopsgezinde meer voorkwam.[210]
De radicale piëtist Jürgen Müller vertrok bijvoorbeeld vanuit Friedrichstadt
met bijna tweehonderd gezinnen uit de hele regio naar Pennsylvanië.[211]
Het
piëtisme nam vermoedelijk een groot deel van de doperse erfenis in zich op.
Friedrichstadt, Altona en Emden werd al snel bolwerken van een uiterst vroom
sektewezen. Op het Oostfriese platteland werd het een volksbeweging die
velerlei uitwassen kende. Het meest opvallend was echter het chiliasme bij de
Hollandse pachters in het binnenland van Holstein en Mecklenburg, die al
generaties lang luthers waren. Bijeengeroepen door de afgezette predikant
Johannes Michaelis en de pachter Abraham Fock uit Oldesloe, vormden zij rond
1700 gemeenten die wachtten op de komst van een nieuwe David. De beweging verliep
weliswaar snel, maar het is opvallend dat deze immigranten blijkbaar nog
doperse gedachten koesterden.[212]
De haven van
Tönning, |
|
Op het
Noordduitse platteland konden de menisten zich nauwelijks handhaven. Dat ligt
echter anders voor de davidjoristen. Juist waar de maatschappelijke acceptatie
in het geding was, bood deze richting, die de doperse radicaliteit op een
geestelijk vlak handhaafde maar zich tegelijkertijd aanpaste aan de wereldse
schijn, een ideale oplossing. Ik wil hier tenslotte de stelling lanceren dat
het geheime netwerk van davidjoristen in Noord-Duitsland aanmerkelijk groter is
geweest, dan we ooit voor mogelijk hebben gehouden. Voor de buitenwereld goed
burgerlijk en vroom luthers, onderhielden de volgelingen van David Joris in het
geheim een vorm van doperse spiritualiteit die de uitgangspunten van hun
leermeester levend hield. Mogelijk hebben ook sommige adellijke wederdopers,
die zich niet openlijk van hun eigen groepscultuur konden afkeren, eerder deze
weg gekozen.
De kern van deze sekte vormden groepen zuivelkopers die zowel het contact met de boeren in hun omgeving, als met handelspartners in den vreemde onderhielden. We zouden ‑ als parallel met de ‘huiskopers’ ‑ welhaast van de sekte der ‘kaaskopers’ kunnen spreken. Juist omdat zij als kooplui een zekere burgerlijke status nastreefden, trok de sobere leefwijze der menisten hen niet aan. Het risico te worden bestraft, zal eveneens hebben afgeschrikt. In tegenstelling tot gewone pachters beschikten zij nochtans over middelen die hen in staat stelden het netwerk van gelijkgezinden verder uit te bouwen. Zodoende bleef de sekte ook op het platteland bestaan.
Deze
beroepsgroep was al in de beginjaren goed vertegenwoordigd. Zowel in
Appingedam, Utrecht en Münster als bij Krechtings aanhang in Oldenburg vinden
we ettelijke zuivelhandelaren. Een havenregister uit Bremen vermeldt in 1532
meerdere dopers uit Emden, Appingedam en Groningen die elkaar blijkbaar op de
kaasmarkt tegenkwamen.[213]
In Holstein ging zelfs het verhaal dat de ‘Keese Meyersche’ (kaasmaakster) van
David Joris vanuit Basel in het dorp Beidenfleth terecht was gekomen.
Vermoedelijk gaat het hier om een lid van de familie Bilderbeck uit Coesfeld,
die later in deze omgeving opdook. Een van hen was in 1556 te Bazel.[214]
Het
uitgangspunt van dit circuit was ongetwijfeld Emden, waar we eerder tientallen
davidjoristen aantroffen. Vooraanstaande families in Tönning klaagden nog in
1642 dat zij telkens in opspraak kwamen, alleen vanwege het feit dat hun
voorouders uit Holland of Oost-Friesland kwamen. In werkelijkheid was het
zwaartepunt van de sekte al lang verschoven naar hun eigen woonplaats en
vandaar naar Bremen, waar de kaaskopers in Langenstraße huis aan huis woonden.[215]
Ook waar men elkaar niet kende, boden geheime tekens als scheepsnamen in de
trant van ‘Koning David’ of ‘St Joris’ vermoedelijk een aanknopingspunt.[216]
Slechts
het topje van een ijsberg is ons bekend. Zo vinden we in Tönning vermoedelijk
de natuurlijke zoon van David Joris, Johan Davids, die eerder in Emden was
opgegroeid. Nadat zijn zuster was uitgehuwelijkt aan een davidjorist in
Westfalen zou hij zich met zijn vrouw naar Noorwegen hebben begeven om een
herberg te beginnen. Ubbo Emmius bericht dat hij daar aan de pest was
gestorven.[217]
Waarschijnlijker is het echter dat diens berichtgever het straatje Norwegen in
Tönning heeft bedoeld, nu de Johann-Adolf-Straße, waar meerdere davidjoristen
hebben gewoond. De herberg ‘auf Norwegen’ was later in het bezit van de
kaaskoper Dierck Willemß, een hardnekkige davidjorist uit de omgeving van Emden
(Oldersum?) die omstreeks 1600 met zijn broers in Tönning belandde.[218]
Ook
de uit Oost-Friesland verdreven predikant Anthonie van Deventer werkte hier
jarenlang als arts, terwijl hij in het geheim bleef preken.[219]
Een leidende rol speelde verder Johan Görritz of Gerritz, een steenrijke
kaaskoper ‑ wellicht uit Emden of Het Bildt ‑ die eerst
als stadssecretaris, later als burgemeester van Tönning het vertrouwen van de
hertog won. Hij organiseerde in 1596 de aankoop van nieuwe boeken, waaronder
waarschijnlijk de nieuwste editie van het Wonderboeck.[220]
Tenslotte vinden we hier de rijke libertijn Claus Burgundien, die boeken van
alle richtingen bezat en spottend dreigde dat hij misschien wel zou vertrekken
als men hem hier niet lijden kon. Een Hollandse immigrant meende dan ook
opgewonden: ‘half Tönning wehre woll friegestich’.[221]
Nog
in 1610 kreeg deze groep versterking toen Jan Claesz. Rolwagen ‑ wiens
familie overigens uit Bremen stamde ‑ zich hier met zijn dijkbazen
vestigde. In Oost-Friesland had hij twee polders bedijkt met geld dat
Amsterdamse menisten en libertijnen bijeen brachten. Hier werd zijn eerste
project de Sieversfletherkoog, die opnieuw werd betaald door plaatselijke
davidjoristen en menisten, onder leiding van Johan Görritz.[222]
Toen hij jaren later was teruggekeerd naar Sneek, arriveerden in Friedrichstadt
andere libertijnen die weer contact legden met gelijkgezinden in Eiderstedt. Zo
overleed hier in 1625 de remonstrantse predikant Herbold Tombergius, een
medestander van Herman Herberts die de boeken van David Joris opnieuw had laten
uitgeven.[223] Maar ook
treffen we iemand als de houtbewerker Cornelius van Laekhuisen, een oude
vlaming uit Amsterdam die felle propaganda had gemaakt voor de leer van Jakob
Böhme.[224] In Tönning
was bovendien een nieuwe generatie davidjoristen actief geworden, zoals Jürgen
Dutscher die optrad als voorganger, de belezen kunstschilder Lorens de Keister
en de apotheker Michael Wassenberg die de boeken verkocht. Dutscher werd in
1642 uitgewezen, De Keister, stiefvader van de bekende kunstschilder Jürgen
Ovens, dook een tijdje onder, maar de sekte bleef vermoedelijk in stand.[225]
De
davidjoristen in Tönning hebben hun geloof vaak verloochend. Slechts bij een
enkeling wisten de predikanten hun beschuldigingen hard te maken, de overigen
bleven deel uitmaken van het meest gerespecteerde deel der burgerij. Hun
spontane uitlatingen, de recente boekdrukken en vooral het hechte karakter van
hun familierelaties maakt echter duidelijk dat de verboden sekte zich nog rond
1640 in volle bloei bevond. Tijdens het proces van 1642 werden enkele zakken
vol boeken ingeleverd, een deel sierlijk ingepakt alsof men de schrijver wilde
eren.[226]
Opmerkingen van eenvoudige pachters die minder op hun woorden hoefden letten,
zijn opvallend openhartig. Zo vroeg Abraham Jansen, die later quaker werd,
waarom de hertog de boeken van David Joris liet inzamelen, want hij bezat ze
immers al. En toen de predikant verzekerde dat de hertog ze toch zeker niet
las, repliceerde Jansen verbaasd dat diens vader het toch zeker wel had gedaan.
En een zekere Johann Thimens gaf spottend toe hij het bestaan van hel of duivel
niet serieus nam. Eerder geloofde hij aan de brouwer, de bakker, de vleeshouwer
en al wat dies meer zij.[227]
Dat doet nog altijd denken aan de woorden van Johan Boelsen te Emden, zeventig
jaar eerder. Die zei op zijn sterfbed immers dat hij sinds Davids dood niet
meer geloofde ‘datter hemmel, helle, Godt offt engel, duivel offt geest ist’:
Hoor, ick ben een swaer man, coome ick
in den hemel, ick valle daer door, sincke ick in die helle, wie wil mij daeruth
trecken?[228]
De
genealoog Volker Sachtleben te Essen heeft deze koopmansfamilies en hun verwanten
op het platteland grondig bestudeerd. Uit diens artikelen kunnen we slechts de
conclusie trekken dat de invloed van deze sekte in Eiderstedt, Bremen en
mogelijk ook elders zwaar is onderschat. Zo zien we ‑ om nog één
voorbeeld te noemen ‑ dat de lakenhandelaar Johan Ariens, wiens
grootvader omstreeks 1560 uit Holland kwam, bij het verkrijgen van het
burgerrecht in Bremen 1647 een bijgestaan werd door Jürgen von Berchem, een
directe nazaat van David Joris, die hier omstreeks 1623 via Warburg terecht was
gekomen. Ariens, die het bracht tot burgeroudste, bezat een gesneden
christusbeeld van Albrecht Dürer, dat de innerlijke versterving waarnaar de
joristen streefden uitstekend moet hebben gesymboliseerd.[229]
Stap voor stap brachten doperse pachtersfamilies het via een respectabel
bestaan als handwerkers en kruideniers tot rijke linnenreders, die stilaan
opgingen in de Bremense burgerij.[230]
De
laatste beschuldiging van davidjorisme dateert eerst uit 1700 en we kunnen er
vrij zeker van zijn dat de sekte tot op dat moment heeft bestaan. De weinige
notities die men heeft nagelaten, wijken nogal af van de lutherse orthodoxie.[231]
De betreffende families in Bremen stapten rond 1725 over naar de gereformeerde
kerk. Hun nazaten zullen we, zoals elders, vooral onder piëtisten moeten
zoeken. Zo was het ook bij de lutheranen in Friedrichstadt en Tönning. Wie de
boekenlijst van de schilder Jürgen Ovens bekijkt, gevuld met libertijnse
schrijvers, moet wel concluderen dat het werk van David Joris bewust is
weggelaten.[232] Doperse
gedachten werden langzamerhand geabsorbeerd in een luthers getinte mystiek.
In
dit verband moet nog één naam genoemd worden: de lutheraan Christian Hoburg uit
Lüneburg. Hij is wellicht de laatste predikant geweest die werd afgezet wegens
davidjorisme. Dat gebeurde nog in 1670 door toedoen van de gereformeerde
classis te Arnhem. Als voorganger der collegianten te Altona is hij daarna
gestorven. Maar in feite stond hij al voor iets nieuws: een luthers piëtisme
dat de geheime mystiek der dopers overbodig maakte.[233]
Hoe
kwam het nu, dat de Nederlandse erfenis zo lang bleef doorwerken? Ik denk dat
we in de eerste plaats moeten vaststellen dat de immigranten representanten
waren van een superieure cultuur die voorop liep in techniek, management en
beschaving. Zolang zij hun autonomie én hun besef van eigenheid wisten te
bewaren, zoals de menisten dit deden, bleven ze de voortrekkersrol vervullen in
een samenleving die zich stribbelend begon aan te passen aan de wereldeconomie.
Zo wisten een doopsgezinde elite zich meer dan twee eeuwen staande te houden.[234]
In
de tweede plaats speelt echter het volgende: de doperse migranten vormden het
mobiele element, zowel economisch als cultureel, in een samenleving die nog
gevangen zat in de statische denkwereld van een vorig tijdvak. Als zodanig
vormden zij, heimelijk of niet, pioniers van een nieuwe levenshouding. Eerst
wanneer anderen dit vaandel konden overnemen, werd die rol minder
onvermijdelijk. Dat verklaart misschien waarom ook het doperse sektewezen in
Noord-Duitsland zoveel langer in zwang bleef dan in Nederland, waar het zich al
tegen het eind van de zestiende eeuw verloor in een brede libertijnse beweging.[235]
© Otto S. Knottnerus
[1]O.S. Knottnerus, ‘Angst voor de zee: veranderende culturele patronen
langs de Nederlandse en Duitse waddenkust (1500-1800)’, te verschijnen in K.
Davids, M. ‘t Hart, H. Kleijer en J. Lucassen eds. De Republiek tussen zee en vasteland (Amsterdam 1994).
[2]A. Mellink ed. Documenta
anabaptistica Neerlandica, I: Friesland en Groningen (1530-1550) (Leiden
1975) 108, 124. P.G. Bos, ‘De Groninger wederdoperswoelingen in 1534 en 1535’, Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis
6 (1909) 1-47.
[3]’Successio Anabaptistica, Dat is Babel der Wederdopers, doer V.P.’ [1603]
in: Bibliotheca reformatorica Neerlandica
7 (Den Haag 1910) 15-87, 32.
[4]N. van der Zijpp, Geschiedenis
der doopsgezinden in Nederland (1952, repr. Amsterdam 1980) 34. G.J.
Boekenoogen, ‘Zaansche anabaptisten’, Doopsgezinde
bijdragen 55 (1918) 140-48, 142.
[5]W.J. Kühler, Geschiedenis van de
Nederlandsche doopsgezinden in de zestiende eeuw (Haarlem 1932, 2e dr.
1961) 102 evv.
[6]’Successio Anabaptistica’, 33.
[7]Het tijdschrift Mitteilungen der
Niederländischen Ahnengemeinschaft (Hamburg 1937 evv.) biedt in dit opzicht
een ware ‘Fundgrube’.
[8]Algemeen: O.S. Knottnerus, ‘Moral Economy behind the Dikes. Class Relations along the
Frisian and German North Sea Coast during the Early Modern Age’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis 18
(1992) 333-352. Knottnerus, ‘Deicharbeit
und Unternehmertätigkeit in den Nordseemarschen um 1600’ in: T. Steensen ed. Deichbau und Sturmfluten in den Frieslanden
(Bredstedt 1992) 60-72.
[9]F. Petri, ‘Entstehung und
Verbreitung der niederländischen Marschenkolonisation in Europa’ in: W.
Schlesinger ed. Die deutsche Ostsiedlung
des Mittelalters als Problem der europäischen Geschichte (Sigmaringen 1975)
695-754.
[10]W. Kuhn, ‘Die
niederländisch-nordwestdeutschen Siedlungsbewegungen des 16. und 17.
Jahrhunderts’ in: Geschichtliche
Landeskunde und Universalgeschichte (Hamburg 1950) 241-257, 251 ev. H. Menke, ‘“Het beloofde land.” Zur Sprache und Geschichte der Niederländer im nordelbischen Küstenraum’
in: Menke ed. Die Niederlande und der
europäischen Nordosten (Neumünster 1992) 261-298 (met bibliografie).
[11]J.L. van Zanden, Arbeid tijdens
het handelskapitalisme (Bergen NH 1991) 31-54. A.M. van der Woude, Het Noorderkwartier (3 delen, Wageningen
1972). H.A. Enno van Gelder, Nederlandse
dorpen in de 16e eeuw (Amsterdam 1953) 14-32. J. Lucassen, Naar de kusten van de Noordzee (Gouda
1984) 160-68.
[12]J. Vries, The Dutch Rural Economy in the Golden Age, 1500-1700 (New Haven
1974). A.F. Mellink, De wederdopers in de noordelijke Nederlanden, 1531-1544 (Groningen
1954, repr. Leeuwarden 1981)
6 ev.
[13]V. Winge, ‘Zur Sprache und
Geschichte der niederländischen Bauern auf der Insel Amager bei Kopenhagen’ in:
Menke, Die Niederlande und der Nordosten,
329-338. Hollandse kolonisten waren ook te vinden op
de Deense eilanden Bøtø, Hasselø, Sprogø en Egholm.
[14]W. Kuhn, Geschichte der deutschen Ostsiedlung in der Neuzeit (2 delen,
Keulen 1955-57) I, 60, 86. Over de herkomst van de kolonisten die
doortrokken naar het Oostzeegebied lopen de meningen nogal uiteen. Zo
veronderstelde B.H. Unruh, Die
niederländisch-niederdeutschen Hintergrunde der mennonitische Ostwanderungen
(Karlsruhe 1955) dat zij vooral uit de Friese kuststreken afkomstig waren. Dat
werd echter doeltreffend bestreden door J.H. Postma, Das niederländische Erbe der preußisch-rußländischen Mennoniten
(Leeuwarden 1959) die aantoonde dat juist het Hollandse en Vlaamse element
overheerste. H. Penner, Die ost- und westpreußischen Mennoniten in
ihrem religiösen und sozialen Leben (2 delen, Weierhof 1978,
Kirchheimbolanden 1987) wees daarnaast op een Middeneuropese inbreng.
[15]Mellink, Documenta, I, 133.
S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der
doopsgezinden in Friesland (Leeuwarden 1839) 90. H. Sannes, Geschiedenis van het Bildt (4 delen met
register, Franeker 1951-1957, repr. 1968) I, 250 (43 van 187 stemgerechtigden).
De landbouwer Dirck Jansz bezat nog in 1605 ‘een schrewen hijstorie inhoudende
sendtbriewen’, waarmee wellicht de Christelijcke
Sendtbrieven van David Joris werden bedoeld, die eerst omstreeks 1600 in
druk verschenen. P. Gerbenzon ed. Het aantekeningenboek van Dirck Jansz. (Groningen 1960) 37.
[16]Voor de familienaam: Deutsches Geschlechterbuch 26 (1913) 379
evv. en 103 (1938) 581. J. Rickers, ‘Der Stand der Hausgeographie in den
holsteinischen Elbmarschen’, Zeitschrift
für Volkskunde 54 (1958) 253-277, 262. F. Falkenstjerne en
A. Hude eds. Sønderjydske skatte- og jordbøger fra
reformationstiden (Kopenhagen
1895-99) 360, 362 ev. 365 ev. 372.
[17]W. Lammers, Die Schlacht bei Hemmingstedt (1953, 2e dr. Heide 1982) 141 ev. Uitgebreid over vroege Nederlandse betrekkingen
met Sleeswijk-Holstein: B. Poulsen, Land-by-marked.
To økonomiske landskaber i 1400-tallets Slesvig (Flensburg 1988).
[18]D. Stoltenberg, ‘Die Stadtwerdung
Tönnings’ (Diss. Hamburg 1957). E. Bütfering, ‘Niederländische Exulanten in
Frankenthal, Neu-Hanau und Altona’ in: W. Ehbrecht en H. Schilling eds. Niederlande und Nordwestdeutschland
(Keulen 1983) 347-417. G. Köhn, Die
Bevölkerung der Residenz, Festung und Exulantenstadt Glückstadt (1616-1652)
(2 delen, dl. 2 typoscript, Neumünster 1974). Köhn, ‘Die Niederländische Nation
in Glückstadt’ in: Menke, Die Niederlande
und der Nordosten, 299-316. S.C. Sutter, ‘Friedrichstadt an der Eider: An Early Experience in
Religious Toleration, 1621-1727’ (Ph.D. Chicago 1982).
[19]E. Hegenscheid, Die Mennoniten und Neustadtgödens (z.pl.
[Sande] 1985). B.C. Roosen, Geschichte
der Gemeinde zu Hamburg und Altona (2 delen, Hamburg 1886/87). R.
Dollinger, Geschichte der Mennoniten in
Schleswig-Holstein, Hamburg und Lübeck (Neumünster 1930). Belangrijke
correcties bij S.C. Sutter, ‘Die Anfänge der Mennonitengemeinde in
Friedrichstadt’, Mennonitische
Geschichtsblätter 37 (1980) 42-53.
[20]J. Tideman, De stichting der Remonstrantsche Broederschap, 1619-1634 (2 delen,
Amsterdam 1871-72) I, 188-207, 309-29, II, 97-102, 405-23. Remonstranten, rekkelijke gereformeerden en lutherse crypto-calvinisten
vinden we rond 1600 ook in Dokkum, Norden, Bremen en Stade, alsmede aan het hof
van de hertog van Holstein-Gottorf en diens broer, de prinsbisschop van Bremen
en Verden.
[21]R. VanRoosbroeck, Emigranten.
Nederlandse vluchtelingen in Duitsland (1550-1600) (Leuven 1968) 236-71. H. Schilling, Niederländische Exulanten im 16. Jahrhundert (Gütersloh 1972). H.
Kellenbenz, Unternehmerkräfte im
Hamburger Portugal- und Spanienhandel 1590-1625 (Hamburg 1954).
[22]H. Stoob, Geschichte Dithmarschens im Regentenzeitalter (Heide 1959) 193-204.
[23]F.C. Dahlmann ed. Johann Adolfi’s genannt Neocorus, Chronik
des Landes Dithmarschen (2 delen, Kiel 1827, repr. Leer 1978) II, 105 ev. 149. Meerdere predikanten vluchtten tijdens het
Interim van 1548 uit Westfalen. J.A. Bolten, Ditmarsische Geschichte
(4 delen, Flensburg 1781-88, repr. Leer 1979) IV, 78
ev. Volgens Stoob, Geschichte
Dithmarschens, 213 ev. zou tweederde van de dorpspredikanten van elders
zijn gekomen. Over de Nederlandse
invloed in deze contreien ook E. Drägert, ‘Heinrich Voß, ein Schüler Luthers’, Jahrbuch der Männer vom Morgenstern 51
(1970) 125-138. J. Loosjes, Geschiedenis der Lutherse kerk in de Nederlanden (Den Haag 1921)
22f, 28-31, 37 evv. R. Drögereit,
‘Der Stader Raum und die Niederlande’, Stader
Jahrbuch 61 (1971) 7-49, 29.
[24]Een getuige beweerde in 1642 ‘daß
viele Prediger und Gelehrte in Dithmarschen wären, die David Joris Bücher
hätten und nichtes darinnen tadelten’. R. Hansen, ‘Der David-Joriten-Prozeß in
Tönning 1642’, Schriften des Vereins für
Schleswig-Holsteinische Kirchengeschichte II/1, afl. 5 (1900) 31-116, 52.
[25]Stoob, Geschichte Dithmarschens, 99. K.-H. Kirchhoff, ‘Die Täufer im
Münsterland’, Westfälische Zeitschrift
113 (1963) 1-109, 28.
[26]Ook Rostock en Stralsund vertoonden aarzelingen. A. Kühtmann, ‘Die Bremische Kirchenordnung von
1534’, Bremisches Jahrbuch 8 (1876)
114-143, 130. Kirchhoff, ‘Münsterland’, 28. J. ten Doornkaat Koolman, ‘Die
Täufer in Mecklenburg’, Mennonitische
Geschichtsblätter 18 (1961) 20-56, 24 evv.
[27]W. Storkebaum, Graf Christoph von Oldenburg (1504-1566) (Oldenburg 1959) 48 ev.
[28]Kühler, Geschiedenis, 97, 172 evv. G. Grosheide, Bijdrage tot de geschiedenis der
anabaptisten in Amsterdam (Hilversum 1938) 71 ev. 225 ev. Kirchhoff, ‘Münsterland’, 40.
Mellink, Wederdopers, 225, 320, 389,
395, 399. I.B. Horst, The Radical Brethren (1966, 2e dr. Nieuwkoop 1972) 54 ev. 71 evv. Over de vluchtgebieden ook L.G. Jansma, Melchiorieten, Munstersen en Batenburgers
(Buitenpost 1977) 195-206.
[29]Mellink, Documenta, I, 99,
105, 151, 174.
[30]K. Vos, ‘Menno Simons in Groningen’, Groningse volksalmanak (1919) 139-146. S. Zijlstra, Nicolaas Meydertsz. van Blesdijk
(Groningen 1983) 18. Mellink, Documenta,
I, 155-50, 158, 163.
[31]De overigen betrof Hendrik van Groningen, Arnt Snittiker uit het
Groningerland en Göddert Paselman van Gulik. Ten Doornkaat Koolman,
‘Mecklenburg’, 33, 43 evv. 48 ev. Ten Doornkaat Koolman, ‘Joachim Kükenbieter’,
Nederlands archief voor kerkgeschiedenis
N.R. 44 (1962) 157-76, 157, 161, 175. Ten Doornkaat Koolman, Dirk Philips (Haarlem 1964) 19. Mellink,
Documenta, I, 151.
[32]Penner, Mennoniten, I, 147
ev. 269, 286 ev. A. Hoft, Vissen rond de
Floem (Groningen 1990) 235, 239.
[33]De Hoop Scheffer, ‘Menno Simons, VIII’, 44, naar Ottius, Annales Anabaptistici (1672) 125.
[34]E. Beninga, Chronikon der Fresen,
eds. L. Hahn en H. Ramm (2
delen, Aurich 1961-64) II, 686 ev. H. Schmidt, ‘Landesherrschaft und
Stadtfreiheit im Spiegel der Jeverschen Stadterhebung von 1536’ in: Ein Blick zurück. Beiträge zur Geschichte
des Jeverlandes (Jever 1986) 41-49, 45. G. Sello, Östringen und Rüstringen (Oldenburg 1928) 188 ev. Het gros der stedelijke immigranten kwam uit Westfalen. C.A. Endler, ‘Bevölkerungsgeschichte
des Jeverlandes im 17. Jahrhundert’, Oldenburger
Jahrbuch 52/53 (1952/53) 37-51, 48.
[35]C.M.A. Matthiessen, ‘Die
Käseproduktion in Eiderstedt’, Zeitschrift
der Gesellschaft für Schleswig-Holsteinische Geschichte 20 (1890) 245-68,
268. Rickers, ‘Hausgeographie’, 261 ev. W. Jensen, ‘Die holländische
Einwanderung in den holsteinischen Elbmarschen’, Zeitschrift der Zentralstelle für niedersächsischen Familienkunde
17 (1935) 85-86, 105-06.
[36]Postma, Das niederländische Erbe, 43 ev. J.J.
Woltjer, Friesland in hervormingstijd
(Leiden 1962) 106. Sutter,
‘Mennonitengemeinde’.
[37]F. Pont, Friedrichstadt an der Eider (2 delen, Friedrichstadt 1913 en
Erlangen 1921). C. Tiedemann, Die
Schiffahrt des Herzogtums Bremen zur Schwedenzeit (1645-1712) (Stade 1970).
G. Köhn, ‘Ostfriesen und Niederländer in der Neugründung Glückstadts von 1620
bis 1652’, Hansische Geschichtsblätter
90 (1972) 81-82.
[38]Mellink, Documenta, II:
Amsterdam (1536-1578) (Leiden 1980) 29. De term Oostland werd gebruikt om heel
Noord-Duitsland en het Oostzeegebied aan te duiden.
[39]Holms Ties en Bolten behoorden vermoedelijk tot de inheemse clans Holm
te Neuenkirchen en Boldesmannen te Wöhrden. F. Nippold, ‘David Joris von Delft. Sein Leben,
seine Lehre und seine Secte’ [3 delen], Zeitschrift
für die historische Theologie 33 (1863) 3-166, 34 (1864) 483-673, 38 (1868)
475-591, II, 569-76. R. Hansen, ‘Wiedertäufer in Eiderstedt (bis 1616)’, Schriften des Vereins für
Schleswig-Holsteinische Kirchengeschichte II/2, afl. 2 (1901) 175-238, 176.
Bolten, Ditmarsische Geschichte, IV,
98. Stoob, Geschichte Dithmarschens,
273-75, 284-86.
[40]H. van Alfen, ‘Documenten betreffende Jan van Sol etc.’, Nederlands archief voor kerkgeschiedenis
N.R. 24 (1931) 204-236, 218.
[41]VanRoosbroeck, Emigranten, 85-108. H. de Buhr, Die
Entwicklung der Stadt Emden in der zweiten Hälfte des 16. Jahrhunderts (Hamburg 1967).
[42]Genoemd werden in dit verband Karel van Gent, de herbergier Hermann
Brouwer, Henrick Cleynsmith en een zekere Kuyp[er] van Cleve te Jemgum. Mellink, Documenta, I, 148, 186. J.P. Müller, Die Mennoniten in Ostfriesland vom 16. bis zum 18. Jahrhundert
(Emden 1887) 23 ev. J. de Hullu, Bescheiden betreffende de hervorming in Overijssel, I: Deventer
(1522-1546) (Deventer 1899) 262 ev. Kirchhoff, ‘Münsterland’, 62. P.C.
Molhuisen, ‘Moordbranders in Overijssel’, Overijsselsche
almanak voor oudheid en letteren 14 (1849) 103. Over de batenburgers vooral
Jansma, Melchiorieten, 162 ev.
217-62.
[43].Mellink, Documenta, I, 188 evv. II 50 ev.
Zijlstra, Blesdijk, 63, 74. L. Schauenburg, Die Täuferbewegung in der Grafschaft
Oldenburg (Oldenburg 1888) 11, 14.
[44]B. Hagedorn, Ostfrieslands Handel und Schiffahrt im 16. Jahrhundert (Berlijn 1910) 121. De Hullu, Bescheiden,
144 evv. Mellink, Documenta, I, 175,
II, 21, 34. Mellink, Wederdopers, 25,
63 ev. 154, 270 ev. 276, 289, 403. Jansma, Melchiorieten, 254.
[45]W. Schöningh, ‘Westfälische
Einwanderer in Ostfriesland 1433 bis 1744’, Westfälische
Forschungen 20 (1967) 5-57, 31. Kirchhoff,
‘Münsterland’, 62, 84.
[46]Zeilmaker, vermeld in 1562, woonde nog in 1540 te Schoonhoven, zijn
vrouw was in 1616 gereformeerd. Jan van Amsterdam kwam vóór 1545 naar Emden. U.
Emmius, Den David-Jorischen Gheest in
Leven ende Leere verklaert (Den Haag 1603) 290, 412 ev. Mellink, Documenta, I, 172, II, 20, 35. Mellink, Documenta, V: Amsterdam (1531-1536)
(Leiden 1985) 89, 121, 276. H. Schilling en K.-D. Schreiber eds. Die
Kirchenratsprotokolle der reformierten Gemeinde Emden, 1557-1620 (2 delen,
Keulen 1989-92) II, 1085.
[47]Mellink, Documenta, II, 62. J. Stracke, ‘Die Deputierten
(1567-1589) und Vierziger (1589-1811) der Stadt Emden’, Quellen und Forschungen zur Familien- und Wappenkunde Ostfrieslands
18 (1969) 1-23, 2.
[48]P. Burckhardt, ‘David Joris und
seine Gemeinde in Basel’, Basler
Zeitschrift für Geschichte und Altertumskunde 48 (1949) 5-106, 16. K. Ecke,
‘Ein “Emder Adreßbuch” aus den Jahren 1562/63’, Quellen und Forschungen zur Familien- und Wappenkunde Ostfrieslands,
Beiheft 10 (1978) 1-53, nr 1586.
[49]Zijlstra, Blesdijk, 63 evv.
[50]Mellink, Documenta, I, 189 evv.
Beninga, Chronikon, II, 686, 737-40. Müller, Ostfriesland, 26 ev. Zijlstra, Blesdijk, 74. J. ten Doornkaat Koolman,
‘De anabaptisten in Oostfriesland ten tijde van Hermannus Aquilomontanus’, Nederlands archief voor kerkgeschiedenis
N.R. 46 (1964) 87-99, 93 evv.
[51]Zijlstra, Blesdijk, 135 ev.
141. Zijlstra ed. ‘Ubbo Emmius’ Relaas van de buitenechtelijke kinderen van
David Joris en hun nageslacht’, Doopsgezinde
bijdragen N.R. 18 (1992) 141-44. W. Bergsma en E.H. Waterbolk eds. Kroniekje van een Ommelander boer
(Groningen 1986) 81, 96. H. Reimers, ‘Eine Landesbeschreibung Ostfrieslands aus der Zeit um 1600’, Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst
und vaterländische Altertümer zu Emden 17 (1910) 279-331, 322 evv.
Burckhardt, ‘Basel’, 27, 29 ev.
[52]Reimers, ‘Beschreibung’, 327. Stracke, ‘Deputierten’, 5. J.A. Feith en H. Brugmans ed. De kroniek van Abel Eppens tho Equart (2
delen, Utrecht 1911) I, 567, II, 413. Emmius, Gheest, 412.
[53]Is Hendrik Mooisteen oftewel Moeycke Steynke dezelfde als Stey. in
Friesland met wie David Joris correspondeerde? Achter het pseudoniem Ludolf van
Seerijtsijl, aan wie Joachim van Berchum in 1564 de groeten doet, zal Ludolf
Mooisteen schuil gaan. Mellink, Documenta,
I, 129, 150. Hagedorn, Handel, 121.
Nippold, ‘David Joris’, II, 569. Emmius, Gheest,
290, 422. Stracke, ‘Deputierten’, 16.
[54].Eppens, Kroniek, I, 51, 267, II, 418, 700.
[55]Eppens, Kroniek, I, 454, 525,
541, II, 191, 218, 220, 224 ev. 304, 313. J. König, Verwaltungsgeschichte
Ostfrieslands (Göttingen 1955) 534, 537, 543 J. Holtmann, ‘Genealogien
ostfriesischer Familien’, Jahrbuch der
Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden 7
(1886) I, 153-168, 155.
[56]Eppens, Kroniek, I, 376, II,
61, 611. Zie voor deze ‘Albadeisten’ W. Bergsma, Aggaeus van Albada (c.1525-1587), schwenckfeldiaan, staatsman en
strijder voor verdraagzaamheid (Meppel 1983).
[57]A. Hamilton, The Family of Love (Cambridge 1981) 33
ev. 41-43, 48-55, 148. I. Simon, ‘Hendric Niclaes. Emden (1540-60)’, Niederdeutsches Wort 13 (1973) 63-77.
[58]Johanni overleed te Stade in 1594. A. de Groot, ‘Adam Pastor’ in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van
het Nederlandse protestantisme (te perse). K. Vos, ‘Adam Pastor’, Doopsgezinde bijdragen 49 (1909) 104-26.
Schilling en Schreiber, Kircheratsprotokolle, I, 403, II, 668.
Kirchhoff, ‘Münsterland’, 90. Schöning, ‘Einwanderer’, 17. R. Dán, Matthias Vehe-Glirius (Budapest 1982) 203 ev. 285. H. Klugkist Hesse, Menso Alting (Berlijn 1928) 262-68.
[59]Volgelingen te Emden waren Willem Glasemaker, apotheker Salomon de
Bruville/Bruyler, predikant Simon Habusch uit Oudenaarde en vermoedelijk ook
Frans Volckertz. Coornhert, de broer van Dirck. Grosheide, Bijdrage, 82 ev. C. Krahn, M. Gingerich en O. Harms eds. The Mennonite Encyclopedia (5 delen,
Scottdale 1955-90) IV, 53. Ten Doornkaat Koolman, ‘Oostfriesland’. M. Tielke, ‘Einleitung’ in: Das Rätsel des Emder Buchdrucks (1554-1602)
(Aurich 1986) 5-25, alsmede de hier opgenomen bibliografie. Schilling en
Schreiber, Kirchenratsprotokolle, I,
116, 205, 357, 393, 404, 412, 417, 432, 450, 483 evv. II, 640, 672, 676 ev.
[60]Dit betreft vermoedelijk Severyn Koperslager. Tielke, ‘Einleitung’, 20. Schilling en Schreiber, Kirchenratsprotokolle, II, 3, 16, 235
(namenlijst).
[61]Hun aantal moet zeker 1.500 tot 2.000 hebben bedragen, gezien het feit
dat in 1601/02 nog altijd 160 tot 170 huishoudingen over waren. E. von Reeken, Zur Geschichte der Emder Taufgesinnten (Mennoniten) 1529-1750 (=
Ostfriesische Familiekunde 7, Aurich 1986) 16.
[62]Schilling en Schreiber, Kirchenratsprotokolle, I, 498 evv. II, 654, 669, 700, 813. Mennonite Encyclopedia, I, 573, II, 648.
K. Ecke, ‘Das Bürgerbuch
von Faldern’, Quellen und Forschungen zur
Familien- und Wappenkunde Ostfrieslands 22 (1973) 57-70, nr 203 (april
1584: Hanns de Rys van Antwerpen). Von Reeken, Emder Taufgesinnten, 20, 22, 26, 29. Vooraanstaand
gemeentelid was ook Claes de Friese (1601/02) die eerder als bode van Antwerpen
naar Pruisen reisde. K. Vos, De
Doopsgezinden te Antwerpen in de zestiende eeuw (Brussel 1920) 67.
[63]De identificatie van Brixius van Norden, predikant te Munster en Soest
(Westfalen), met Brixtius Gerrits wordt bevestigd door Gerrits’ kennis van de
klassieke talen. Zijn vrouw was vermoedelijk Katharinen Smytz uit Ahaus,
‘Stuteberntz suster’, in 1534 dienstmaagd bij de wederdoper Jan van Winssen sr.
te Deventer. C.A. Cornelius, Geschichte des Münsterschen Aufruhrs (2
delen, Leipzig 1855-60) II, 330-34. Kirchhoff, ‘Münsterland’, 9, 22. Eppens, Kroniek, I, 422, 431. Mennonite Encyclopedia, I, 573, III, 504. De Hullu, Bescheiden, 196, 230. Naschrift: deze identificatie is onjuist.
Brixius van Norden overleed in 1557 te Lübeck, waar hij predikant van de
evangelisch-lutherse St. Aegidiuskerk was.
[64]Zijn dochter Anna Detmers, weduwe van een zekere pater Albert, trad in
1573 toe tot de gereformeerde kerk. Mellink, Documenta, II, 146, 215. K. Vos, ‘Anabaptisten te Ahaus in 1549’, Nederlands archief voor kerkgeschiedenis
N.R. 10 (1913) 257-70. Burckhardt,
‘Basel’, 27. Schilling en Schreiber, Kirchenratsprotokolle,
I, 322, 475 ev. 504.
[65]I.H.V.P.N., ‘Het beginsel en voortganck der geschillen, scheuringen, en
verdeeltheden onder de gene die Doops-gesinden Genoemt worden’ [1615] in: Bibliotheca reformatorica Neerlandica,
VII (Den Haag 1910) 507-564, 552. Mellink, Documenta,
II, 307.
[66]Zijn vroege optreden wordt bevestigd door het bericht dat zijn
vermoedelijke vader Claess Hugens, ‘eyn rijck husman’ te Jukwerd, omstreeks
1538 door de batenburgers werd afgeperst. De pachter Claß Aleffs te Wirdumer
Neuland 1583-1614 moet wel een zoon zijn, daar de naam Aleff/Adolf weinig
voorkomt. Het Kroniekje noemt echter de Nordermarsch als verblijfplaats.
Bergsma en Waterbolk, Kroniekje,
82-84. Reimers,
‘Landesbeschreibung’, 321. K. Vos, Menno
Simons. Zijn leeven en werken (Leiden 1914) 120.
G. Leymann,
‘Untersuchungen über die agrarhistorische Entwicklung der Gebiete Wirdumer
Neuland und Schoonorth’ in: G. Steffens ed. Die
Acht und ihre sieben Siele (2 delen, 2e dr. Leer 1987) I, 297-586, 313 ev. Mellink, Documenta, I, 161 ev.
[67]P. Valkema Blouw, ‘Printers to
the “Arch-heretic” David Joris’, Quaerendo
21 (1991) 163-209, 170, 189, 194. Zijlstra, ‘De
bestrijding van de davidjoristen aan het eind van de zestiende eeuw’, Doopsgezinde bijdragen N.R. 18 (1992)
11-38, 14. Zijlstra, Blesdijk, 51.
Over Hendrik Jacobs: K. Ecke, ‘Daniel in de Lewen Kule. Schiffer und Schiffe im Emder Seebriefregister’, Quellen und Forschungen zur Familien- und
Wappenkunde Ostfrieslands 28 (1979) 145-68, nr 368.
[68]Schilling en Schreiber, Kirchenratsprotokolle, II, 1012, 1018. J. Reitsma en S.D. van der Veen ed. Acta
der provinciale en particuliere synoden (8 delen, Groningen 1892-99) VII,
275.
[69]Vriendelijke mededeling van dhr. S. Abels, Eexterzandvoort.
[70]Er was een vermaanhuis te Hösingwehr bij Eilsum. Müller, Ostfriesland,
185. A.A. van Schelven, ‘Emden in niederländischer Beleuchtung aus dem Jahre
1573’, Jahrbuch der Gesellschaft für
bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden 20 (1920) 174-193,
183.
[71]’in loco inhonesto’. Dán, Matthias Vehe, 203-21. W. Hollweg, Die Geschichte des älteren Pietismus in den
reformierten Gemeinden Ostfrieslands (Aurich 1978) 184.
[72]L.A Rademaker, Dirk Camphuysen (Gouda 1898). K. Michelson, Friedrichstädter Einwohner in den Jahren der Stadtgründung 1621-1634
(Friedrichstadt 1976) nr. 74. König, Verwaltungsgeschichte, 513, 526, 534. De predikanten zijn J.A.
Rommius van Odijk te Hage, en een onbekende te Funnix. Reitsma en Van der Veen,
Acta, VI, 444 ev. H. en E. Heyken, Die Einwohner des alten Amtes Wittmund von
1565 bis 1752 (Aurich 1985) 246.
[73]Zijlstra, ‘Bestrijding’, 18 evv.
[74]Ten Doornkaat Koolman, ‘Oostfriesland’. Zijlstra, Blesdijk, 132 ev. Emmius, Gheest,
80 ev. S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis
der doopsgezinden in Groningen, Overijssel en Oost-Friesland (2 delen,
Leeuwarden 1842) I, 270. Ecke, ‘Schiffer’, nr 256 (Willem Claßen unses borgers Claß van Solwertz
sone). Mellink, Documenta,
I, 174, vgl. 159, 107 ev.
[75]Zijlstra, Blesdijk, 64, 199.
Zijlstra, ‘Bestrijding’, 18 evv. P.F. Reershemius, Ostfriesländisches
Prediger-Denkmahl (Aurich 1796) 114 ev. 320, 591, 657 ev. E. Meiners, Oostvrieschlandts
Kerkelijke Geschiedenisse (2 delen, Groningen 1738-39) II, 217-27, 242, 335
ev. ‘Ministri verbi ad lucum D. Georgii’ lijkt hier een bewuste verschrijving
voor ‘ad locum S. Georgii’, zoals verderop ‘Poepshusanus’ voor ‘Potshusanus’. M. Peters, Chronik von Ostfriesland mit besonderer Beziehung auf Jemgum (1930,
repr. Leer 1972) 53.
[76]Het eerste bericht komt van J.I. Harkenroth, predikant in de
heerlijkheid Rysum. Hollweg, Pietismus,
130, 161, 174, 186 en afb. 5 (onkerksheid Reiderland). In Jemgumergaste woonde
in 1646 de waterlander Anne Jacobs, terwijl ook Popke Remetz te Nendorp in 1666
‘einer sonderlichen secten zugethan’ was. Müller, Ostfriesland, 215, 222. Vriendelijke mededeling van dhr. S. Abels.
[77]Balthasars motto was: ‘Coelum
coeli domino, terram autem dedit filiis hominum. Gott de warede den hemmel, de minschen mosten
sehen, wo se up erden wat kregen’. M. Smid, Ostfriesische
Kirchengeschichte (Pewsum 1976) 155 ev. W. von Bippen, ‘Bremens Krieg mit
Junker Balthasar von Esens 1537-1540’, Bremisches
Jahrbuch 15 (1889) 30-95, 31.
[78]De doper Claes de Praet uit Antwerpen, die kort daarvoor in Emden was
geweest, werd in 1556 te Gent terechtgesteld. Von Bippen, ‘Balthasar von Esens’, 52, 75 ev. Vos, Antwerpen, 64.
[79]Mellink, Documenta, I, 37,
42, 133, 152. Bos, ‘Wederdoperswoelingen’, 44. Mellink, Wederdopers, 90, 93, 132 ev. 245.
[80]De dreigbrief werd overgebracht door de ‘schrijver van het huis den
Oirt’. Hier zal de ambtman van Leerort Diederik Gansenebe van Harderwyk bedoeld
zijn, die wellicht uit een Munsterse familie stamde. F. Ritter, ‘Zur Geschichte der Häuptlinge von
Werdum und der taufgesinnten Martyrerinnen Maria v. Beckum und Ursula v. Werdum
(1538-1552)’, Jahrbuch der Gesellschaft
für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden 5, afl. 2
(1903/05) 390-411, 504-19. H.G.M. Willems, ‘Onrust in een
interbellum. Moordbranders in Overijssel 1529-1566’, Overijsselse historische bijdragen 96 (1981) 51-70, 53 ev. König, Verwaltungsgeschichte, 543. Kirchhoff, Die Täufer in Münster 1534/35 (Munster 1973) 146. Zie ook Kirchhoff, ‘Münsterland’, 88 ev. Vos, ‘Menno in Groningen’,
143.
[81]’Wie dood is, die blijft wel dood’. U. von Werdum, Series familiae Werdumanae usque ad annum 1667 (2 delen, Aurich
1976-83) I, 33, II, 38. Zijlstra, Blesdijk,
23, 28 ev. 62, 82.
[82]Maria van Jever noemt zowel Hero von Werdum als zijn vrouw Tete von
Roffhusen (bij Gödens), zijn zusters en zijn moeder Armgart von Fikensholt. G. Sello, Studien zur Geschichte von Oestringen und Rüstringen (Varel 1898)
54 ev. Vergelijk ook het bericht over een afgezette
pastoor in dienst van zijn schoonfamilie, die omstreeks 1500 de kinderen in een
meertje bij Schortens doopte: Sello, Östringen,
78.
[83]Samen met een tweede zuster die de Friese edelman Willem van Royen zou
huwen, liet zij zich in 1585 juridisch bijstaan door Heymann Hoyer en Hans
Sicco te Emden. De eerste was zeker doopsgezind. De tweede is vermoedelijk de
Vlaamse leraar Hans Sikken uit Danzig die in 1567 met Dirk Philips naar Emden
kwam. Von Werdum, Series familiae, I, 50, 55 ev. II, 60,
67. Von Reeken, Taufgesinnten, 20, 24
ev. 30. Ecke, ‘Bürgerbuch Faldern’, nr 272.
[84]Lüder, predikant te Canhusen en Aland en stammend uit Buxtehude, koos
partij voor de omstreden Michael Vehe en trad vervolgens uit het ambt. Von Werdum, Series familieae, I, 57, II, 69. O.G. Houtrouw, Ostfriesland. Eine geschichtlich-ortskundige
Wanderung (2 delen, Aurich 1889-91, repr. Leer) I,
444, 465. Naschrift: Johann Lüder/Luderus woonde vervolgens enige tijd in ‘t
Bildt en trok daarna naar het Groningerland.Zie W. Bergsma, Tussen
Gideonsbende en publieke kerk. Een studie over het gereformeerd protestantisme
in Friesland, 1580-1650 (Hilversum/Leeuwarden 1999).
[85]H. Mammen ed. Die Weinkaufsprotokolle des Amtes Esens (2 delen, Aurich 1963-65)
I, 146. Mellink, Documenta,
I, 113, 117, 122 ev. 129.
[86]Beide voornamen komen hier weinig voor. Mammen, Weinkaufsprotokolle,
I, 122. Mellink, Documenta,
I, 64 ev.
[87]Gertt was de vader van een zekere Aleke (= Eilke) Schnidewindt, pachter
te Wiefels bij Jever (1618). Mellink, Documenta,
I, 102 ev. 167 ev. 175. Mellink, Wederdopers,
404-09. W. Schaub, ‘Die Bevölkerung
der Herrschaft Jever nach dem Huldigungsregister von 1618’, Oldenburger Jahrbuch 62 (1963) I, 1-70,
nr 67.
[88]Schauenburg, Täuferbewegung, 12. S. Woelk, ‘Auf der Suche nach Täufern im
Jeverland’, Mennonitische
Geschichtsblätter 49 (1992) 32-55, 36 ev. 44. Zij onderschat echter de omvang van de beweging.
[89]H. Garrelts, Die Reformation Ostfrieslands nach der Darstellung der Lutheraner vom
Jahre 1593 (Aurich 1925) 93, 112. Schilling en Schreiber, Kirchenratsprotokolle, I, 53, 69-73. Sello, Studien, 55.
[90]Aan het debat namen verder deel Johann Gerdes te Hohenkirchen, Henricus
Henrici te Wüppels, Nicolaus Hermanni ‘auf der Altenburg’, Er Jankenius te
Sillenstede en de zwangere vrouw Sara. Jankenius is misschien een zoon van de
doperse bisschop Janneken te Burum (1538). Nog in 1638 woont in Emden de
vermaner Jan van Janckenn. Het geslacht Brunsfeld is later in Leeuwarden te
vinden. Schauenburg, Täuferbewegung, 35. De Hullu, Bescheiden, 253. Von Reeken, Emder Taufgesinnten, 10.
[91][J.H. Tjarks], Beiträge zur Spezialgeschichte Jeverlands (2 delen, Jever 1853) II,
xi.
[92]Hardenbergs opmerking tegen ‘Dauidianer, Libertiner, swertge[esten]’
lijkt slechts in het algemeen te zijn bedoeld. W. Janse, Albert Hardenberg als Theologe (Leiden 1994) 204 ev. 359 evv.
Zijlstra, Blesdijk, 64, 91.
[93]Ten Doornkaat Koolman, ‘Mecklenburg’, 35. Dollinger, Schleswig-Holstein,
193 evv.
[94]Dollinger, Schleswig-Holstein, 3, 129-32. E.F. Goverts, ‘Das adlige Gut
Fresenburg und die Mennoniten’, Zeitschrift
der Zentralstelle für Niedersächsische Familiengeschichte 7 (1925) 100 evv.
Menno Simons und die Mennoniten. Aus: Bad Oldesloe (Neumünster 1988).
[95]Het citaat verwijst naar het landgoed Hasselberg van Paul Ritzerow te
Altenkempe boven Lübeck. Dollinger, Schleswig-Holstein, 3
ev. R.-E. Mohrmann, Volksleben in Wilster
im 16. und 17. Jahrhundert (Neumünster 1977) 324. Over het
dragen van kostbare kleding: Zijlstra, Blesdijk,
58.
[96]Beide groepen bevonden zich vooral in het stadje Tönning en de
weidedorpen Oldenswort en Koldenbüttel. In Dithmarschen waren davidjoristen te vinden in Süderdeich, Büsum en
Brunsbüttel, dat aan de Wilstermarsch grensde. S. Göttsch, ‘“... für einen
Holländer gescholten ...” Wiedertäufer in Eiderstedt im 17. Jahrhundert’, Kieler Blätter zur Volkskunde 16 (1984)
5-30. Bolten, Ditmarsische Geschichte,
IV, 98.
[97]Conrad nam de apotheek over van neef Johann Behr. Een zekere Jakobea
Bär, met landbezit te Emden en Den Briel, behoorde omstreeks 1565 tot David
Joris’ verwantenkring te Bazel. H.Q. Janssen, ‘Petrus Dathenus aan den avond
zijns levens’, Bijdragen tot de
oudheidkunde en geschiedenis, inzonderlijk van Zeeuwsch Vlaanderen 3 (1858)
1-27, 73-82. Janssen, Petrus Dathenus.
Een blik op zijn laatste levensjaren (Delft 1872) 83-90, 143 ev. Dán, Matthias Vehe, 203 ev. 285. L. Andresen en W. Stephan, Beiträge
zur Geschichte der Gottorper Hof- und Staatsverwaltung von 1544-1659 (2
delen, Kiel 1928) I, 121. Vriendelijke mededeling van Freiherr
H. von Hoyningen-Huene, Landesarchiv Schleswig. Burckhardt, ‘Basel’, 91, 96 ev.
Naschrift: In de correspondentie van Datheen is sprake van de naam Chunradt
van Halewijn/Allewijn (vriendelijke mededeling van dhr. Punt). Mogelijk wordt
echter niet Conrad Behr, maar de alchemist Conrad Khunradt bedoeld.
[98]Vgl. omstreeks 1537 ook de Fries Jan Hayessen alias Jannick Heicksen. Andresen, Bürger- und Einwohnerbuch der Stadt Tondern bis 1869 (Kiel 1937)
120, 159, 161, 215. Kirchhoff, ‘Münsterland’, 20 ev. Kirchhoff, ‘Die
Wiedertäufer in Coesfeld’, Westfälische
Zeitschrift 106 (1956) 113 evv.
[99]W. Prange ed. Herzog Adolfs Urteilbuch 1544-1570 (Neumünster 1985) 124.
[100]Raeymaeckers’ landheer Hans Frützen raakte in 1587 in opspraak door
eigenaardige roofmoord. K. Vos, ‘Martelaars uit Gelderland (1550)’, Nederlands archief voor kerkgeschiedenis
N.R. 11 (1914) 252-268, 257 evv. 268. C.H. Beccau, Geschichte Husums bis
zur Ertheilung des Stadtrechtes (2 delen, 1840-54, repr. St Peters-Ording 1988) II, 139,
301 ev. (hier: Görriß
Rademacher). Hansen, ‘Wiedertäufer’, 209. E. Freytag, in: Schleswig-holsteinische Kirchengeschichte (1977 evv.) III, 253.
[101]Twee van Raeymaeckers zonen heetten Peter en Wilken. Hansen, ‘Wiedertäufer’, 184, 207
evv. J. Laß, Sammelung einiger
Husumischen Nachrichten (4 delen, 1750-58, repr. St Peter-Ording 1981) I, 74. Vos, ‘Gelderland’, 259.
[102]Heinrich Focke te Tönning had op zijn beurt weer een zoon Johann. V. Sachtleben, ‘Besitzer Häusern am
Markt in Tönning’, Gesellschaft für
Tönninger Stadtgeschichte 2 (1982) 65-90, 70, 85. Sachtleben, ‘Chronik der
Häuser vom 8. Quartier Tönnings’, Gesellschaft
für Tönninger Stadtgeschichte 4 (1984) 33-57, 41. Kirchhoff, Münster, 52, 130 ev. Burckhardt, ‘David in Basel’, 26, 88.
[103]Zijn zoon heette weer Peter. Sachtleben, ‘Die Pächter der fürstliche Haubarge auf der Herrnhallig’, Nordfriesisches Jahrbuch N.R. 17 (1981)
85-123, bijlage 3. Mellink, Wederdopers,
159, 176, 353.
[104]Kirchhoff, ‘Münsterland’, 43-46, 68
ev. G. de Buhr, ‘Hinrich Krechting’, Ostfriesische
Familienkunde 1 (1960) 29-46. Schauenburg, Täuferbewegung, 44 evv. Mellink, Documenta, I, 153 evv. S. Zijlstra ed.
‘Twee brieven van David Joris’, Doopsgezinde
bijdragen N.R. 19 (1993) 191-218, 193 ev. ‘David Joris sonderbare Lebensbeschreibung’ in: G.
Arnold, Unpartheiische Kirchen- und
Ketzer Historie (1729, repr. Hildesheim 1968) II, 703-37, 720 ev.
[105]Kirchhoff identificeert hem als Frans Kistmaecker uit Zuidhorn. Klingen
‑ hier foutief als Van Lynge ‑ wordt ‘des greven bade’
genoemd, wat verwijst naar Krechtings vroegere functie als gograaf van Schöppingen.
Kirchhoff,
‘Münsterland’, 44, 50. Mellink, Documenta,
I, 146, 148, 153. Verdere personalia bij Kirchhoff, Münster, 161, 168, 190 ev. 206, 217,
233.
[106]Blesdijk lokaliseert hen ‘in comitatu Oldenburgensis Frisiae’, waarmee
uitdrukkelijk de kuststreek wordt bedoeld. Ook graaf Christophs kloosterbezit
in Rastede komt in aanmerking. Mellink, Wederdopers,
398. Storkebaum, Graf Christoph, 26
ev. Janse, Hardenberg, 97.
[107]Hij is verwant met de gebroeders Von Werdum in het ambt Wittmund, waar hij
omstreeks 1538 landdrost werd. König, Verwaltungsgeschichte,
548. Von Werdum, Series familieae, I,
33, II, 39.
[108]Zo’n 150 tot 250 man zouden de strijd hebben overleefd. Kirchhoff, ‘Die Belagerung und
Eroberung Münsters 1534/35’, Westfälische
Zeitschrift 112 (1962) 77-170, 142 ev.
[109]De Buhr, ‘Krechting’. Hegenscheid, Neustadtgödens, 23
evv. ‘Cremer’ in: Deutsches
Geschlechterbuch 26 (1913) 65-98, 66. Kirchhoff, ‘Münsterland’, 23 evv.
[110]R. Prange, Die bremische Kaufmannschaft des 17. und 18. Jahrhundert in sozialgeschichtlicher
Betrachtung (Bremen 1963) 185.
[111]Ten Doornkaat Koolman, ‘Mecklenburg’, 42. Kirchhoff, ‘Münsterland’, 43.
[112]Kirchhoff, ‘Münsterland’, 44 ev. 48
ev. 56, 61, 69 ev. Mellink, Documenta, I, 148, 174, II, 4. vgl. S. Voolstra, ‘Boetvaardigheid
buiten de biechtstoel’, Doopsgezinde
bijdragen N.R. 19 (1993) 29-42, die hem echter niet vermeldt.
[113]Mellink, Documenta, I, 129,
156, II, 38.
[114]De familienaam ‘Hollander’ in 1588 bij Endler, ‘Jeverland’, 44. H. Borstelmann, Familienkunde des Landes Kehdingen
(Hamburg 1929) 84. Citaat uit Zeitschrift
des Vereins für Hamburgische Geschichte 11 (1903) 589.
[115]Neocorus, Chronik, I, 138, 204. Zie ook Göttsch,
‘Eiderstedt’, 6. Dollinger, Scheswig-Holstein, 96. Eigenaars met meer dan 20 ha bezaten rond 1560 in Dithmarschen
30-35 % van het cultuurland, in Eiderstedt gebruikten bedrijven met meer
dan 20 ha daarentegen in 1575 60 %. Berekend naar R. Hansen, ‘Zur Topographie und Geschichte Dithmarschens’, Zeitschrift der Gesellschaft für
Schleswig-Holsteinische Geschichte 27 (1897) 191-316, 225 ev. W. Prange,
‘Der schleswigsche Bauer als Urteiler im Gericht’ in: U. Lange ed. Landgemeinde und frühmoderner Staat
(Sigmaringen 1988) 45-70, 59.
[116]P.J. van Winter, ‘Willem van den Hove. Heer van Wedde, Bellingwolde en
Blijham’, Tijdschrift voor geschiedenis
74 (1961) 413-431, 418. Groot
Placcaetboek van Holland en West-Friesland, II, 1691. J. Belonje, Het Koegras (Den Helder 1974) 8. J.
Bouman, Bedijking, opkomst en bloei van
de Beemster (2 delen, Amsterdam 1857) I, 37 ev.
[117]Göttsch, ‘Eiderstedt’, 20. De uitspraak stamt van enkele davidjoristen.
[118]P. Vandewalle, ‘Hollandse migratie naar de Kasselrij Sint-Winnoksbergen
tijdens de zeventiende eeuw’, Jaarboek
van het Centraal Bureau voor Genealogie en het Iconografisch Bureau 46 (1992)
169-177. Friese en Hollandse namen vinden we ook bij menisten in
Zeeuws-Vlaanderen: G. Broese van Groenou, ‘Uit het verleden der Doopsgezinden
te Aardenburg’, Doopsgezinde bijdragen
15 (1876) 80-114, 11 ev.
[119]K. Kuenz, Nordstrand nach 1634 (z.pl. 1978) 81, 405 evv. 643.
[120]F. Schwennicke, Die holsteinischen Elbmarschen vor und nach
dem Dreißigjährigen Kriege (Kiel 1914) 16, 114 ev. Tideman, Remonstrantsche Broederschap, II, 420.
Göttsch, ‘Eiderstedt’, 13. [F. Müller en] O. Fischer, Das Wasserwesen an der schleswig-holsteinischen Nordseeküste
(Berlijn 1917-58) III/4, 86-91. Michelson, Einwohner,
nr 187, 358, 474 en bijl. 5.12. Dollinger, Schleswig-Holstein,
95. J.R. Volquardsen, Der Brunottenkoog
in der Wiedingharde (Bredstedt 1965) 29, 32, 67. A. Heimreich, Nordfresische Chronik (2 delen, 1819,
repr. Leer 1982) II, 164 ev. (Pellworm 1642). Namen bij D. von Chamisso, Pellworm im Jahrhundert der großen Flut
(St Peter-Ording 1986) 215-232.
[121]Dit geldt evenzeer voor het aangrenzende Stadland. H. Entholt en L. Beutin eds. Bremen und die Niederlande (Weimar 1939)
62. L. Schauenburg, Hundert Jahre
Oldenburgischer Kirchengeschichte (5 delen, Oldenburg 1894-1908) I, 53-58,
III, 163, 168. S. Meyer, Rüstringische
Merkwürdigkeiten (Leipzig 1751) 159-62.
[122]C.F.S. Strackerjan, ‘Ueber die
veränderte Benutzung des Bodens in den Marschen’ [V], Oldenburgische Blätter 26 (1825) 201‑05.
[123]Bij de Büttler Alte-Koog te St. Margarethen zou niet om Hollandse maar
om Friese kolonisten gaan. Hegenscheidt, Neustadtgödens, 14.
F. Saeftel, Haubarg und Barghus
(Heide 1930) 46. Leymann, ‘Schoonorth’, 342. Müller, Ostfriesland, 121-123, 216, 221.
[124]Fischer, Wasserwesen, III/3, 102. Sachtleben, ‘Herrnhallig’. Sachtleben,
‘“Balbirer” und Reeder unter den Nachkommen der ersten herzoglichen Haubarg-Pächter
auf der Herrnhallig’, Nordfriesisches
Jahrbuch N.R. 18/19 (1982/83) 181-198.
[125]Vroegste voorbeeld: twee Hollandse kaasmakers op Pahlhorn in de
Eidermonding 1605, mogelijk al eerder in het ambt Schwabstedt. W. Buchholz, ‘Die Domänenwirtschaft
im Amt Gottorf unter Herzog Johann Adolf (1590-1616)’, Zeitschrift der Gesellschaft für Schleswig-Holsteinische Geschichte
110 (1985) 81 ev. J. Memmert, ‘Neues und Wissenwertes über die
Holländerforschung in Schleswig-Holstein, Mecklenburg und angrenzenden Ländern’,
Familienkundliches Jahrbuch
Schleswig-Holstein 28 (1989) 63-81. P.K. Iversen, ‘Hollænderier i
Sønderjylland i 1600- og 17-årene’, Sønderjyske
Årbøger (1992) 73-112, 73.
[126]M. Lensch, ‘Einige Proben aus der
Chronik des Deezbüller Pastors Petrus Petrejus’, Mitteilungen des Nordfriesischen Vereins 1 (1903/04) 1-5, 2. Over
de Nederlandse schippers en kooplui te Wyk auf Föhr ook C. Kortes, Bürgerbuch der Stadt Glückstadt (2
delen, Glückstadt 1957) I, 1402. H.H. Francksen, ‘Zur Familie Bendes in
Butjadingen und ihre Herkunft von Föhr’, Oldenburgische
Familienkunde 30 (1988) 749-754.
[127]Petri, ‘Marschenkolonisation’.
E. Kizik, ‘Religious Freedom and the Limits of Social Assimilation: The History
of the Mennonites in Gdansk and the Vistula Delta’ in: A. Hamilton, S. Voolstra
en P. Visser eds. From Martyr to Muppy
(Amsterdam 1994) 48-64, 55.
[128]Mohrmann, Wilster, 207. D. Detlefsen, Geschichte
der holsteinischen Elbmarschen (2 delen, Glückstadt 1891-92, repr. Kiel 1976) II, 376 ev.
[129].Melkerijpachters
komen in Oldenburg en Oost-Friesland niet voor. H. Wiese en J. Bölts, Rinderhandel und Rinderhaltung im nordwesteuropäischen Küstengebiet vom
15. bis zum 19. Jahrhundert (Stuttgart 1966) 202 ev.
[130]Müller, Ostfriesland, 212, 215 ev. 218, 222 (betreft Dirck Folckers, Onno
Crins en de arbeider Nanne Mennes, vgl. Tidde Focken).
[131]Zie de treffende beschrijving bij
F. Moryson, An Iternary. Containing His Ten Yeeres Travell (4 delen, Glasgow 1907-08) IV, 26, 34-44.
[132]P.N. Boekel, De zuivelexport van
Nederland tot 1813 (Utrecht 1929) 11, 30, 50-53, 123 ev. Wiese en Bölts, Rinderhandel und Rinderhaltung, 203, 243
evv. Entholt en Beutin, Bremen,
57-69. Matthiessen, ‘Käseproduktion’. A. Jürgens, Zur schleswig-holsteinischen Handelsgeschichte des 16. und 17.
Jahrhunderts (Berlijn 1914) 27 ev. Mohrmann, Wilster, 186. Zie ook Leymann,
‘Schoonorth’, 338 ev.
[133]Uit stapels literatuur: S. de Jong, Vijf
Noordhollandse boerderijbestekken (Arnhem 1985). Saeftel, Haubarg
und Barghus. K. Junge, Das friesische
Bauernhaus (Oldenburg 1936). J.U. Folkers, ‘Gulfhaus und Gutsscheune’, Nordelbingen 22 (1954) 76-107. De betrokkenheid van doperse immigranten is aangetoond door Sachtleben,
‘Herrnhallig’, 99-102.
[134]K. Michelson, ‘Der Große Garten’, Mitteilungsblatt der Gesellschaft für
Friedrichstädter Stadtgeschichte 40 (1991) 17-69. Chamisso, Pellworm, 174, 187. Heimreich, Chronik, II, 297. Kortes, Bürgerbuch Glückstadt, I, nr 1216,
bijlage 1, nr 31, 38. W. Ehlers, Herzhorn
(Glückstadt 1964) 552 evv. Zie ook Heimat 60 (1953) 113.
[135]Knottnerus, ‘Deicharbeit’, 65 ev. H. Gerlach, ‘Water Technology’ in: Mennonite
Encyclopedia, V, 921-23.
[136].J.G. de
Roever, Jan Adriaenszoon Leeghwater
(Amsterdam 1944) 203-209. [L.F. Aten], Cornelis
Jansz. Allerts (1580-1648) (De Rijp 1980). Dhr D. Aten te De Rijp was zo
vriendelijk mij inzage te geven in het oorspronkelijke manuscript van zijn
grootvader J. Aten. D. Lohmeier, ‘Rollwagen - Claußen - Coott’, Nordfriesisches Jahrbuch N.R. 16 (1980)
75-90. Zie ook Schleswig-holsteinisches
biographisches Lexikon (Neumünster 1970 evv.) VI, 254-59. Over de
gereformeerde Rolwagen als davidjorist: S. Zijlstra, ‘Het “scherpe plakkaat”
van Groningen uit 1601’, Doopsgezinde
bijdragen N.R. 15 (1989) 65-78.
[137].Michelson, Einwohner, nr 48. De Roever, Leeghwater, 204. L.E. Harris, Vermuyden and the
Fens (Londen 1953) 66, 95 ev. 114 ev. G.W. Kernkamp, Baltische archivalia (Den Haag 1909) 63.
Dollinger, Schleswig-Holstein, 25.
[138]Zijn vader is Clawes Peter Cotes te Oldensworth (1588), zijn grootvader
misschien menist Peter Koetken, 1562 uit Zwolle verbannen maar in 1578 terug.
Daarnaast in 1533 de doperse voorganger Jan Cotken. D. Lohmeier, ‘Jan Clausen Coott’ in: Schleswig-holsteinisches biographisches
Lexikon, VI, 66-68. Sachtleben, ‘Häusen am Markt’, 75 ev. 87. Hansen,
‘Wiedertäufer’, 178 ev. 183, 203 ev. 211. Kellenbenz, Unternehmerkräfte, 126, 305. S. Elte,
‘Bescheiden betreffende de Hervorming in Zwolle’, Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap 58 (1937)
51-134, 97. Mellink, Documenta, V,
222.
[139]Von Reeken, Emder Taufgesinnten, 35. Roosen, Hamburg, II, 34. Sachtleben, ‘Häuser am Markt’, 104, 115. Kortes, Bürgerbuch Glückstadt, I, bijlage 1, nr
60. De laatste zou ook gereformeerd kunnen zijn.
[140]Sachtleben, ‘Herrnhallig’, 138.
[141]Ook de olieslager Pieter Adriaansz. Hartloop zal uit Eiderstedt
stammen. Dollinger, Schleswig-Holstein, 86, 100 ev. J. Aten, Wormerveer langs weg en
Zaan (Wormerveer 1967) 171, 220, 238.
[142]Van Huisduinen bezocht Friedrichstadt nog in 1679. Dat het hierbij om
dezelfde persoon gaat als Melis Jans te Friedrichstadt, lijkt mij zeer
aannemelijk. Mennonite Encyclopedia,
III, 94. Dollinger, Schleswig-Holstein,
23-25, 31, 51, 203. G. Doorman, Octrooien
voor uitvindingen in de Nederlanden uit de 16e-18e eeuw (Den Haag 1940)
298, 329. A. Brons, Ursprung, Entwicklung und Schicksale der
altevangelischen Taufgesinnten (3e dr. Emden 1912) 250.
[143]Dollinger, Schleswig-Holstein, 4, 152, 157, 193.
[144]De familie kwam rond 1620 uit Rade bij Düsseldorf.
Sachtleben, ‘Vom
“Kruidenirer” Linnich zu “De spaanse Kruiwagen”‘, Mitteilungsblatt der Gesellschaft für Friedrichstädter Stadtgeschichte
27 (1985) 201-220. Mennonite Encyclopedia,
III, 351. Dollinger, Schleswig-Holstein,
38, 83, 87 ev. 101, 120, 171, 174.
[145]Mennonite Encyclopedia, II, 94.
[146]Hansen, ‘Wiedertäufer’, 186, 230.
Roosen, Hamburg, I, 28. Mennonite Encyclopedia, IV, 336, 757.
Brons, Taufgesinnten, 250.
[147]Mohrmann, Wilster, 207. Mennonite
Encyclopedia, II, 504. Penner, Mennoniten, I, 138, 272 ev. 382, II, 252.
[148]Zijn vader Jan Cornelius was vrij vermogend. G. Poppinga, ‘Mennonitische Familien Janssen’, Quellen und Forschungen zur Familien- und
Wappengeschichte Ostfrieslands 26 (1977) 64-66, 92-93. Hansen,
‘David-Joriten-Prozeß’, 40. Dollinger, Schleswig-Holstein,
85, 96, 203. F. Rehder, ‘Volksfrömmigkeit und Kirchenzucht’ in: Rehder e.a., Volksleben, Kirche und Obrigkeit in
Schleswig-Holstein (Neumünster 1989) 11-165, 62. Sachtleben, ‘Herrnhallig’,
111.
[149]Sachtleben, ‘Kaspar Gerdt von
Rintelen’, Mitteilungsblatt der
Gesellschaft für Friedrichstädter Stadtgeschichte 19 (1981) 137-158, 27
(1985) 221. Sachtleben, ‘Ein Name und eine Kettenreaktion’, Mitteilungsblatt der Gesellschaft für
Friedrichstädter Stadtgeschichte 44 (1993) 136-144, 141.
‘Häuser in
Tönning’, 71, 85. ‘Balbirer und Reeder’, 85. Francksen, ‘Familie Bendes’, 152.
Schauenburg, Kirchengeschichte, I,
56.
[150]Zij zijn verzwagerd met de joristen-families Dütscher en Block. Sachtleben, ‘Häuser vom 8.
Quartier’, 36 ev. 44. Schaub, ‘Jever’, nr 746.
[151]Dit betreft het landgoed Oberahm in het Jeverland. Hij woonde echter te
Rodenkirchen. P. Cornelius, Chronik der Familie Cornelius (1925). J.
Tesenfitz in Jeverisches Wochenblatt
13-10-1907. Schaub, ‘Jever’, nr 158. W. Jensen, ‘Die Wilstermarsch’ in: Heimatbuch des Kreises Steinburg
(1924-26, repr. Glückstadt 1981) II, 117-202, 150. Entholt und Beutin, Bremen, 67 ev. Prange, Kaufmannschaft, 206. Schauenburg, Kirchengeschichte, I, 57.
[152]Hier over Eiderstedt bij C.D.
Danckwerth, Newe Landesbeschreibung der
zwey Hertzogthümer Schleswich vnd Holstein (z.pl. [Husum] 1652) 149.
[153]Met ‘Westfrese’ wordt iemand uit de huidige provincie Friesland
bedoeld. De naam Van Wieringen ook bij wederdopers uit Deventer (1535). De
Hullu, Bescheiden, 193, 196, 199 ev.
215, 236.
[154]’Hollandse’ vormen als Jan en Gerrit raakten in Eiderstedt ook bij
lokale families in de mode. Mohrmann, Wilster, 317, 349.
Göttsch, ‘Eiderstedt’, 13. Zie ook Postma, Das
niederländische Erbe, 82-108.
[155]J. Huizinga, ‘Hoe verloren de Groningsche Ommelanden hun oorspronkelijk
Friesch karakter?’ [1914] in: Verzamelde
werken (9 delen, Haarlem 1948-53) I, 464-522, 507. G. Ohling en J. König eds. ‘Das älteste
Schatzungsregister Ostfrieslands (Amt Berum anno 1552)’, Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer
zu Emden 34 (1954) 60-74, 64 evv. H. Feenstra, ‘De
ontfriesing van Groningerland nogmaals bekeken. Naamgevingspatronen in het
Westerkwartier 1540-1631’, Driemaandelijkse
bladen 43 (1991) 18-49.
[156]B. Kuske, Wirtschaftsgeschichte Westfalens (2e dr. Munster 1949) 181. E.
Hoffmann, Die Herkunft des Bürgertums in
den Städten des Herzogtums Schleswig (Neumünster 1953). Hansen,
‘Topographie Dithmarschens’, 284 evv. Stoob, Geschichte Dithmarschens, 373, 376. Schöningh, ‘Westfälische
Einwanderer’. Endler, ‘Jeverland’, 42-44.
[157]M. Hartgerink-Koomans, Het
geslacht Ewsum (Groningen 1938) 184, 187, 190. Kirchhoff, ‘Taufer im Münsterland’, 26, 70 ev. Vos, ‘Ahaus’, 265 ev. Mennonite Encyclopedia, III, 82.
[158]Art. ‘Münster’ in: Mennonite Encyclopedia, III, 777. Rehder,
‘Volksfrömmigkeit’, 78 (Cloppenburg).
[159]Onder de Munsterse wederdopers vinden we namen als Van Laer en Pyll,
later bij doopsgezinden in Oost-Friesland voorkomend. Ook de lutherse familie
Van Anken te Krempe kan uit Munster stammen. Mellink, Wederdopers,
62, 314. Kirchhoff, ‘Münsterland’, 71. Kirchhoff, Münster, 96, 179 ev. Von Reeken, Emder Taufgesinnten, 33. Müller, Ostfriesland, 207, 212. N. Still, ‘Wilcken von Ancken’ in: Schleswig-Holsteinisches biographisches
Lexikon, I, 33-34.
[160]Rickers, ‘Hausgeographie’, 263.
L.L. Petersen, ‘Über die Zusammensetzung der Eiderstedter Bevölkerung’, Mitteilungen des Nordfriesischen Vereins
4 (1906/07) 1-22, 10. Sachtleben, ‘Herrnhallig’, 93, meent
dat hier maar een deel der pachters is geteld.
[161]Schaub, ‘Jever’. Van acht handwerkers, één pachter en twee
pachtersvrouwen staat hier vast dat zij in de Nederlanden geboren zijn. Zie ook
Endler, ‘Jeverland’, 42.
[162]Mammen, Weinkaufsprotokolle. Heyken, Einwohner
Wittmund, 350, 582, 650. L. Hasbergen, ‘Das Schutzgeldregister der Norder
Mennonitengemeinde aus den Jahren 1652-1679’, Quellen und Forschungen zur Familien- und Wappengeschichte
Ostfrieslands 35 (1986) 15-21. Müller, Ostfriesland, 207-26. De lijsten op 219
ev. (nr II) en 224 ev. (nr. 4) betreffen de gemeente te Leer.
[163]Bevolkingscijfers bij Schilling, Exulanten,
177 evv. Hagedorn, Handel und Schiffahrt, 122, 209.
Bütfering, ‘Exulanten’, 373. Köhn, Glückstadt,
100. Sutter, ‘Friedrichstadt’, tabellen. Cijfers over doopsgezinden
ook bij Dollinger, Schleswig-Holstein,
142, 174 ev. Van Reeken, Emder Taufgesinnten, 16. Müller, Ostfriesland, 59 ev. 214-19. O. Regier,
‘Mennoniten in Schleswig-Holstein einst und jetzt’, Mennonitische Geschichtesblätter 18 (1961) 5-13, 8 ev.
[164]Kizik, ‘Religious Freedom’, 53, rekent op 13 tot 15.000 doopsgezinden
in de zeventiende en achttiende eeuw, wat op 2.500 tot 3.000 gezinnen zou
neerkomen. Een brief van Bucer noemt omstreeks 1530 al het aantal van
vierduizend Nederlanders. Penner, Mennoniten, I, 46. Kuhn, Ostsiedlung, II, 48, benadrukt dat het
‘Täufertum unter den bäuerlichen niederländischen Auswanderern nach dem Osten
herrschend gewesen [ist]’.
[165]R. Häpke, Die Regierung Karls V. und der europäischen Norden (Lübeck 1914). F.
Petri, ‘Nordwestdeutschland im Wechselspiel der Politik Karls V. und Philipps
des Großmütigen von Hessen’ [1960] in: Petri, Zur Geschichte und Landeskunde der Rheinlande, Westfalens und ihrer
westeuropäischen Nachbarländer (Bonn 1973) 503-23.
[166]Knottnerus, ‘Deicharbeit’, 61 ev. G. Benecke, Society and Politics in Germany, 1500-1750 (Londen 1974).
[167]’Egypte’ was ook voor vreedzame doopsgezinden een sleutelmetafoor:
afvallige broeders en zusters waren ‘wederom na Egypten’ teruggekeerd. K. Deppermann, Melchior Hoffman. Soziale Unruhen und apocalyptische Visionen im
Zeitalter der Reformation (Göttingen 1979) 65-73, 214 ev. 224-26. Jansma, Melchiorieten, 100,
225 ev. Jansma, ‘De chiliastische beweging der Wederdopers (1530-1535)’, Doopsgezinde bijdragen N.R. 5 (1979)
41-55. W.E. Keeney, The Development of Dutch Anabaptist Thought
and Practice from 1539-1564 (Nieuwkoop 1968) 179. Vos, Antwerpen,
61.
[168]M. Luther, Die gantze Heilige Schrifft Deudsch, ed. H. Volz (2 delen,
Wittenberg 1545, repr. München 1972) II, Jes. 14:13, 41:25.
[169]Luther, Heilige Schrifft Deudsch,
II, Jes. 19:10 schrijft op dubbelzinnige wijze over ‘allen die Teiche umbs lohn
machen’. Zie ook Jes. 5:8-17.
[170]Jes. 7:21-22, 32:20. Zie ook Ez. 36 en 37.
[171].D. Joris, Een Geestelijck Liedt-Boexcken, ed. I.B.
Horst (Amsterdam z.j.) 24, 90 vs., 92 vs.
[172]R. His, Das Strafrecht des deutschen Mittelalters (2 delen, Leipzig 1920‑35)
I, 646. Late
voorbeelden bij B.S. Phillpotts, Kindred
and Clan in the Middle Ages and After (Cambridge 1913). Zie ook P.C.M. Hoppenbrouwers, ‘Maagschap en vriendschap. Een
beschouwing over de structuur en functies van verwantschapsbetrekkingen in het
laatmiddeleeuwse Holland’, Holland 17
(1985) 69-109. J.W. Marsilje e.a., Bloedwraak,
partijstrijd en pacificatie in laat-middeleeuws Holland (Hilversum 1990).
[173]Zie ook M. Haas, ‘Der Weg der
Täufer in die Absonderung’ in: H.-J. Goertz ed. Umstrittenes Täufertum 1525-1975 (Göttingen 1976) 51-78, 70. Keeney, Anabaptist Thought, 132-35. J.M. Stayer,
‘Oldeklooster en Menno’, Doopsgezinde
bijdragen N.R. 5 (1979) 56-76.
[174]B.A. Babcock, ‘Introduction’ in:
Babcock ed. The Reversible World.
Symbolic Inversion in Art and Society (Ithaca 1978) 13-36.
[175]His, Strafrecht, I, 184 ev. II, 104 ev.
[176]Mellink, Documenta, I, 33. Kirchhoff, ‘Münsterland’, 92, Over dit verdrinken
dan wel levend begraven: J. von Gierke, Die
Geschichte des deutschen Deichrechts (2 delen, Breslau 1901/17) II, 678-85.
D. Feucht, Grube und Pfahl. Ein Beitrag zur Geschichte
der deutschen Hinrichtungsgebrauche (Tübingen 1967) 51-72.
[177]Blaupot ten Cate, Friesland,
375. J.G. de Hoop Scheffer, ‘Scheldnamen der doopsgezinden’, Doopsgezinde bijdragen 12 (1872) 32. L. Keller, Die Gegenreformation in Westfalen (3 delen, 1881-95, repr.
Osnabrück 1965) III, 442. G. Janssen, Beiträge
zur Familien- und Heimatgeschichte, IV (Oldenburg 1921) 78. Dollinger, Schleswig-Holstein, 161. Roosen, Hamburg, I, 44. Zie ook de anekdote over een aan de
zee geofferde kat bij M. Jakubowski-Tiessen, Sturmflut 1717. Die Bewältigung einer
Naturkatastrophe in der Frühen Neuzeit (München 1992) 91. Daartentegen
H. Broese van Groenou, ‘Verklaring van eenen ouden scheldnaam der
Doopsgezinden’, Doopsgezinde Bijdragen
22 (1882) 34-40 (Vlaams ‘dibbe’, ‘dubbe’ = huichelaar).
[178]Mellink, Documenta, II, 232,
308, 314, V, 253. Grosheide, Bijdrage,
248. Knottnerus, ‘Angst voor de zee’. Citaat uit Nordfriesisches Jahrbuch
2 (1966) 104.
[179]Hollandse emigranten hielden waar mogelijk vast aan hun eigen erfrecht
en huwelijksgoederenrecht, dat zoons en dochters gelijk behandelde en bestaande
huishoudingen beschermde tegen druk van buiten. Keeney, Anabaptist
Thought, 123-128. Zijlstra, ‘Scherp plakkaat’. Dollinger, Schleswig-Holstein, 81. vgl. Kühler, Geschiedenis, 121.
[180]Van Alfen, ‘Jan van Sol’, 219.
[181]Dit betreft een lid van de familie Boetzelaer.
Mellink, Wederdopers, 15, 279-81, 295. Penner, Mennoniten, I, 367. Van Alfen, ‘Jan van Sol’, 217. Doornkaat
Koolman, Dirk Philips, 117, 127.
[182]G.K. Waite, ‘The Dutch Nobility
and Anabaptism, 1535-1545’, The Sixteenth
Century Journal 23 (1992) 458-85, 467.
[183].Gersema,
mogelijk de stamvader van het Groningse burgemeestersgeslacht Geertsema, woonde
aanvankelijk in Ayenwolde. Dit dorp was afgesplitst van de heerlijkheid
Oldersum en werd in 1556 kerkelijk samengevoegd met Hatshausen. Op het landgoed
Siewe onder Tergast werd in 1554 voor het laatst gedoopt. G. Ohling, Junker
Ulrich von Dornum (Aurich 1955) 26-28, 42-46. J. Kleyntjes, ‘Beeldenstorm in Groningen en in “de Ommelanden”‘, Archief voor de geschiedenis van het
aartsbisdom Utrecht 67 (1948) 171-216, 191. Zijlstra, Blesdijk, 77, 203. K. Vos, ‘De dooplijst van Leenaert Bouwens’, Bijdragen en Mededeelingen van het
Historisch Genootschap 36 (1915) 39-80, 44 evv. Een zekere jonker Johan van
Bronckhorst en Batenborch was nog in 1617 lid van het smedengilde te Appingedam:
A. Pathuis, Groninger gedenkwaardigheden (Assen
1977) nr 46.
[184]Hegenscheid, Neustadtgödens. Garrelts, Reformation,
142 ev. F. Ritter ed. ‘Hinricus Ubbius Beschreibung von
Ostfriesland v. J. 1530’, Jahrbuch der
Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden 18
(1913/14) 53-141, 88. Eppens, Kroniek, II, 607. F. Arends, Erdbeschreibung des
Fürstenthums Ostfriesland (Emden 1824) 344.
[185]Hamilton, Family of Love, 42. Schilling en Schreiber, Kirchenratsprotokolle,
I, 50 ev. 513 ev.
[186]Van Campen was eerder predikant te Visquart. De bewering van Schilling
en Schreiber dat hij een volgeling van S. Franck zou zijn, berust op een
verwisseling met Johannes Campanus te Gulik. Cornelius, Aufruhr,
II, 300-303. Deppermann, Hoffman,
110, 116 ev. K. Rembert, Die
‘Wiedertäufer’ im Herzogtum Jülich (Berlijn 1899) 287-94. Schilling en
Schreiber, Kirchenratsprotokolle, I,
11, 77 evv. 125, 137, 147, 170, 173. Reershemius, Prediger-Denkmahl, 737. vgl. Ten
Doornkaat Koolman, ‘Oostfriesland’. Ehbrecht verwisselt hem met Johan Campis
en Jacob van Campen, en veronderstelt zodoende ten onrechte dat hij in 1535 is
terechtgesteld. W. Ehbrecht,
‘Reformation, Sediton und Kommunikation. Beiträge und Fragen zum Soester
Predikanten Johann Wulff von Kampen’. In: G. Köhn (red.) Soest.
Stadt-Territorien-Reich. Festschrift zum 100jährigen Bestehen des Vereins für
Geschichte und Heimatpflege Soest mit Beiträgen zur Stadt-, Landes- und
Hansegeschicht (Soester Zeitschrift 92/93) Soest 1981, 243-326.
[187].Van de vrije
heerlijkheden in Oost-Friesland rond 1550 ontbreken hier slechts de kleinste:
Dornum, Jarßum, Loquard, Petkum en Rysum, waar we ook later betrekkelijk weinig
menisten aantreffen.
[188]Eppens, Kroniek, I, 467. De
Westfaalse Diepenbrocks waren dopers gezind. Keller, Gegenreformation,
II, 273 ev. III, 443. Reimers, ‘Landesbeschreibung’, 323. Holtmann,
‘Genealogien’, 154 ev. (betr. Boelsen, Wilken en Mooisteen).
[189]Zijlstra, Blesdijk, 63. König, Verwaltungsgeschichte,
511, 516, 536 ev.
[190]Sello, Östringen, 246.
Beninga, Chronikon, II, 632 evv. Storkebaum, Graf Christoph, 39 ev. Kirchhoff, ‘Belagerung’, 81. Kirchhoff, ‘Coesfeld’, 140, 164. Over Amsterdamse dopers te Kopenhagen:
Mellink, Documenta, V, 164, 275.
[191]’Van de Wrake’ heette Rothmanns beruchte boekje uit 1534. Mellink, Wederdopers, 9, 16, 46, 98, 294 ev. 315,
408. Jansma, Melchiorieten, 241-43. H.-A. Schmidt,
‘Landsknechtswesen und Kriegsführung in Niedersachsen 1533-1545’, Niedersächsisches Jahrbuch für
Landesgeschichte 6 (1929) 167-223, 181, 213, 215. Van tenminste één hopman die in deze jaren naar Denemarken trok, Jacob
van Aken, weten we dat hij een protestants boek achterliet bij doperse
bekenden. Een andere, Hansken van der Langestrate, was eerst in Munster vóór
hij naar Meindert van Hamm overliep. Vos, ‘Adam Pastor’, 114. Vos, ‘Gelderland’, 262. Beninga, Chronikon, II, 632.
[192]Jansma, Melchiorieten, 243.
[193]Waite, ‘Dutch Nobility’.
[194]H.F.K. van Nierop, ‘Edelman, bedelman. De verkeerde wereld van het
Compromis der Edelen’, Bijdragen en
mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 107 (1992) 1-27.
[195]Dollinger, Schleswig-Holstein, 130. Jensen, ‘Einwanderung’, 106. Sachtleben,
‘Kettenreaktion’, 141.
[196]D. Lohmeyer, ‘Anna Ovena Hoyers’
in: Schleswig-holsteinisches
biographisches Lexikon, III, 156-59. B. Becker-Cantarino, ‘Nachwort des
Herausgebers’ in: A.O. Hoyers, Geistliche
und Weltliche Poemata (1650, Tübingen 1986) bijlage, 3-200, 54. Sachtleben, ‘Herrnhallig’, 88.
[197]Dit betreft Willem Starkenborg en Melle Broersema. Kleyntjes,
‘Beeldenstorm’, 185, 190.
[198]Eppens, Kroniek, II, 624. Penner, Mennoniten, I, 276. M. Ites, ‘Hof Langhaus’, Ostfriesische Familienkunde 1 (1960) 1-28, 18 ev.
[199]Schauenburg, Oldenburgische Kirchengeschichte, I, 58, III, 131, 292. E.
Feddersen, Kirchengeschichte
Schleswig-Holsteins, II (Kiel 1938) 487-90. Rehder, ‘Volksfrömmigkeit’, 50.
Hansen, ‘Wiedertäufer’, 214. Heimreich, Chronik,
II, 165. Ook in Groningen moesten de menisten hun
doden aanvankelijk op een eigen kerkhof begraven.
[200]VanRoosbroeck, Emigranten, 259. Dollinger, Schleswig-Holstein,
243. Köhn, Glückstadt, 23, 52. Pont, Friedrichstadt, I, 8, 31, 52. II, 26 ev.
Lohmeier, ‘Rollwagen’, 79.
[201]M. Jessen-Klingenberg, ‘Zur
Gottorfer Toleranz in der Zeit Friedrichs III.’, Mitteilungsblatt der Gesellschaft für Friedrichstädter Stadtgeschichte
18 (1981) 5-12, 8. Köhn, Glückstadt,
31.
[202]P. Sax, Werke zur Geschichte Nordfrieslands und Dithmarschens (7 delen, St
Peter-Ording 1983-87) VII, 19-22.
[203]H. Eichberg, Militär und Technik (Düsseldorf 1976) 79. H. Eichberg, Festung, Zentralmacht und Sozialgeometrie
(Keulen 1989) 407.
[204]Genoemd worden verder Glückstadt, het nabijgelegen Herzhorn, Eiderstedt
(fam. Brookdorp), Butjadingen en het Harlingerland (Peter Wilsterman te
Nenndorf 1652). Hansen,
‘David-Joriten-Prozeß’. Dollinger, Schleswig-Holstein,
4-6, 92, 131. Schwennecke, Elbmarschen,
114. vgl. Müller, Ostfriesland, 215:
‘unvermügene welche unlangst bey der Gemeinte auch von andern Platzen alhie zu
wohnen gekommen’ (1646). Mammen, Weinkaufsprotokolle,
I, 232. Over Westpruisische kolonisten uit de
Wilster- en Krempermarsch ook Penner, Mennoniten,
I, 118 ev. 240 ev. 304.
[205]Knottnerus, ‘Uke Walles’ in: J.D.R. van Dijk en W.R. Foorthuis ed. Vierhonderd jaar Groninger Veenkoloniën in
biografische schetsen (Groningen 1994) 252-258. Müller, Ostfriesland,
45-65, 179-88. Penner, Mennoniten, I,
32, 249, 251.
[206]Vermoedelijk betrof dit friezen of waterlanders, daar de vlaming Claeß
Bauwkes onder Esens zich in 1646 tot de gemeente van Aurich rekende. Mammen, Weinkaufsprotokolle, I, 47. Kortes, Bürgerbuch Glückstadt, I, nr 676, 688, 744, 762, 1044, 1247, 1333,
2404. Müller, Ostfriesland,
217. Over Meckeler, wiens vader in 1581 te Emden uit de gereformeerde kerk was
gebannen, ook Erickson, ‘Van Penn tot Zinzendorf’, 103. Böckmann, ‘Schiffer in Stade’, nr 4, 16, 21, 44.
Schilling en Schreiber, Kirchenratsprotokolle,
II, 765.
[207]Vgl. de families Van Aken (Husum), Van Oterendorp (Emden), Van Staa
(Friedrichstadt) en Sleeswijk (Harlingen). C. Hege e.a. ed. Mennonitisches Lexikon (4 delen, Frankfurt 1913-67) II, 369.
[208]Een man uit Sillenstede werd in
1729 te Cleverns als ‘Verächter der Religion und des Gottesdienste’ eerloos
begraven. Jeverische Kalender auf das
Jahr 1801, 110. F.W. Riemann, Magisters
Braunsdorffs Gesammelte Nachrichten (Jever 1896) 11. Schauenburg, Kirchengeschichte, I, 58.
[209]Dit betreft met name Lüder Dalldörp, Jürgen Dieckmann, Christoffer en
Eggert Volckmann. De verbinding liep via Hans Eppes van Menseborg uit
Groothusen, die in 1691 burger van Neuhaus werd. V.O. Erickson, ‘Van William
Penn tot Graaf von Zinzendorf’, Doopsgezinde
bijdragen N.R. 5 (1979) 95-114. H. Böckmann, ‘Ostfriesische Schiffer in Stade’, Quellen und Forschungen zur ostfriesischen Familien- und Wappenkunde
20 (1971) 19-22. K. Michelson, ‘Van ons het Volck die in Spot Quakers genoomt
werden’, Mitteilungsblatt der
Gesellschaft für Friedrichstädter Stadtgeschichte 10 (1976/77) 70-82.
Tiedemann, Schiffahrt, 54, bijl. 11,
nr 275. Deutsches Geschlechterbuch
134 (1963) 502.
[210]H. Ramm, ‘Ostfriesen unter den
Gründern von Neu-Niederland’, Quellen und
Forschungen zur ostfriesischen Familien- und Wappenkunde 18 (1969) 27-28,
met name Tjark
Klassen de Witt uit Ostbense
(Wittmund), wiens vader eerder samen met de vrijdenker Friedrich Eylers te
Westeraccum werd genoemd. Mammen, Weinkaufsprotokolle, I,
79 evv. Von Werdum, Series familiae,
I 76, II, 92.
[211]M. Jakubowski-Tiessen, Der frühe Pietismus in Schleswig-Holstein
(Göttingen 1983) 137. Roosen, Hamburg, I, 73.
[212]Jakubowski-Tiessen, Pietismus, 122-129.
[213]Mellink, Documenta, I, 101-05, 254-63. Kirchhoff, Münster, 168, 233. A.E. Hofmeister, ‘Das Bremer Konrakzise- und
Tonnengeldregister von 1532’, Bremisches
Jahrbuch 72 (1993) 51-97, betr. Johan van Lynghe
(=Kremer, Emden), Johan Mudders en Wyllem van den Damme (Appingedam), Gert
Schroder (Groningen?) en mogelijk nog anderen.
[214]Kirchhoff, ‘Coesfeld’. Zijlstra, Blesdijk,
132. G. Billerbeck, ‘Die
Billerbecks in Holstein’, Norddeutsche
Familienkunde 18 (1969) 279-82. Sachtleben, ‘Häuser am Markt’, 72, 85. Brandewijnstoker Claws Dieryckssen Bilderbeeck te Beidenfleth was
vermoedelijk nog omstreeks 1630 doopsgezind. Kortes, Bürgerbuch
Glückstadt, I, bijl. 1, nr 37.
[215]Hansen, ‘David-Joriten-Prozeß’, 74.
Vriendelijke mededeling van dhr. V. Sachtleben, Essen.
[216]Vgl. ook namen als Lam Gods, Vredeborg, Land van Beloften of Ark van
Noach. Ecke, ‘Schiffe und
Schiffer’.
[217]Dit betreft Johan Bloemsaedt te Haltern. Over diens familie: Kirchhoff, ‘Münsterland’,
71-73. Over Johan Davids: Zijlstra, ‘Relaas’, 143.
Emmius, Gheest, 285, 288, 419 evv.
Zijn schoonvader, stuurman Lammert Jansen was gereformeerd. Schilling en Schreiber, Kirchenratsprotokolle, II, 990.
[218]Niet duidelijk is of Johan Davids te Kotzenbüll (1607) en Tönning
(1621/22) met hem verwant is. Diens broer Peter woont eveneens ‘auf Norwegen’. Sachtleben, ‘Herrnhallig’, 111,
bijl. 3. ‘Häuser am Markt’, 69, 77, 94. ‘Linnich’, 203 evv. ‘Kettenreaktion’,
140 ev.
[219]Hansen, ‘Wiedertäufer’, 183.
Hansen, ‘David-Joriten-Prozeß’, 83.
[220]Hansen, ‘Wiedertäufer’, 179 ev.
Sachtleben, ‘Häuser am Markt’, 71, 74, 85 ev. H. Hinrichs, ‘Zur Geschichte der
Bedeichung des Sieversflether Kooges’, Jahrbuch
des Nordfriesischen Vereins 10 (1923) 33-43, 38. Valckema, ‘Printers’, 179 ev. 204 evv. Vgl. Eppens, Kroniek, II,
211, 218, 653, 734 (Johan Geert te Emden). Sannes, Het Bildt, I, 95 (Jan Gorijsz). Naschrift: de zoon noemt zich in
1610 Gregor Jansen von Suheiten, wat op een Franse afkomst lijkt te wijzen
(Landesarchiv Schleswig 7.1811 en 3934). Vgl. ook de Vlaamse officier Hubrecht de
Souhayt, 1579.
[221]Hansen, ‘Wiedertäufer’, 183, 186
ev. Burgundien week in 1636 uit naar Glückstadt. Kortes, Bürgerbuch Glückstadt, nr 661.
[222]Rolwagens eigen familie stamde mogelijk uit Bremen. Lohmeier, ‘Rolwagen’. Leymann,
‘Schoonorth’, 317-27. F. Westra, ‘Johan Sems, 1572-1635’
(doctoraalscriptie, Groningen 1980) 31, 66. Rijksarchief Groningen, bestand nr
612. Sax, Werke, I, 89-91, VII, 20. Hinrichs,
‘Sieversflether Koog’. Janse, Hardenberg, 36, 85 (Syndicus Rolwagen te Bremen).
[223]Zijlstra, Blesdijk, 145. P. van Lent, ‘Herboldus Tombergius’, Mitteilungsblatt der Gesellschaft für
Friedrichstädter Stadtgeschichte 18 (1981) 14-15.
[224]Michelson, Einwohner, nr 321. Nieuw Nederlands biografisch woordenboek, X, 495.
[225].Hansen, ‘David-Joriten-Prozeß’, 55
evv. Nippold, ‘David Joris’, III, 667, 670. Sachtleben, ‘Kettenreaktion’, 141.
H. Schmidt, Jürgen Ovens, sein Leben und
seine Werke (Kiel 1922) 108-10. De Keister
(Keysarr) heet ook wel Lorenz Maler. Dutscher heet elders mogelijk Duitser,
Deutsch of Dietz. Naschrift: De Keister was een vermoedelijk een zoon of
kleinzoon van de davidjoristische kunstschilder Arnoud de Keystere uit Brugge,
die in 1556 naar Groningen uitweek.
[226]Onder in beslag genomen boeken bevonden zich drukken van 1614, 1616 en
1624. Hansen, ‘David-Joriten-Prozeß’,
63, 84. Valkema, ‘Printers’, 207.
[227]Hansen, ‘David-Joriten-Prozeß’, 53.
Rehder, ‘Volksfrömmigkeit’, 79. Michelson, ‘Quakers’.
[228]Bergsma en Waterbolk, Kroniekje,
81.
[229]Prange, Kaufmannschaft, 69, 159 ev. 188, 193, 195, 207, 210. Hansen,
‘Wiedertäufer’, 181-84. Sachtleben, ‘Häuser vom 8. Quartier’, 39, 55. Burckhardt, ‘David in
Basel’, 23, 33 ev.
[230]Sachtleben, ‘Von Rintelen’, 138.
[231]Vgl. de aantekening uit 1667 in een
familiebijbel: ‘Gott Verleihe Ihrem Körper eine stille Ruhe und der Seelen eine
gnädige und frölige aufferstehung’. Von Ueltzen-Barckhausen, ‘Nachrichten über
die Familie Lambertz’, Blätter der ‘Maus’
8 (1932) 22-40, 26.
[232]Schmidt, Ovens, 74-80, 97-104.
[233]H.-J. Schrader, ‘Christian Hoburg’
in: Schleswig-holsteinisches
biographisches Lexikon, V, 133-37. M. Brecht, ‘Die deutschen Spritualisten
des 17. Jahrhunderts’ in: Brecht e.a. eds. Geschichte
des Pietimus (Göttingen 1993 evv.) I, 205-40, 223 evv.
[234]Vgl. E.W. Schepansky, ‘Mennoniten
in Hamburg und Altona zur Zeit des Merkantilismus. Ein Beispiel zur
Sozialgeschichte des Fremden’, Mennonitische
Geschichtsblätter 37 (1980) 43-73.
[235]C. Kramer, Emmery de Lyere et Marnix de Sainte Aldegonde (Den Haag 1971).