‘Gijlieden / die aen alle wateren zaeyt’

Doperse immigranten in het Noordduitse kustgebied (1500-1700)

Otto S. Knottnerus

 

Uit: Doopsgezinden Bijdragen, nieuwe reeks 20 (1994), pp. 11-60.

De uittocht

Doperse schuilplaatsen

Een plattelandsbestaan

Op zoek naar Gods rijk

Geheime netwerken

Noten

 

Hollandse pachtersfamilie in Denemarken,
omstreeks 1670,
vermoedelijk door Cornelis Hivd
Uit: K. Fabricius (red), Holland-Danmark (1945),
naar een origineel in Fredensborg Slot,
Kopenhagen.

Ruim een jaar voordat het Munsterse oproer in bloed werd gesmoord, verbreidde zich de mare op het Noordnederlandse platteland dat het met de wereld ten einde liep. En zoals gebruikelijk in het laatmiddeleeuwse volksgeloof kon men zich dit einde maar op één manier voorstellen: als een ontzagwekkend spektakel waarbij de antichrist uit de oceaan zou oprijzen en het land zou doen verzwelgen door de boze machten der zee.[1] Terwijl nu de rijke, verdorven kustprovincies aan de rand van de afgrond zweefden, opende het sobere Westfalen zich, hoog en droog boven de waan der wereld, als een Arke des Behouds. Men hoefde die boodschap niet letterlijk te nemen. Zo betitelden de Groningse dopers hun vergaderplaats bij de zeedijk als ‘De Arcke Noë’, een symbolisch vaartuig dat tenminste geestelijk redding bood voor Gods toorn.[2]

Maar voor vele anderen was het onderscheid tussen lichamelijk verval en geestelijke wedergeboorte nog zo subtiel, dat zij zich liever ook fysiek in veiligheid brachten. Als we de Successio anabaptistica mogen geloven, begaf zich in Holland ‘ontallick volck te scheep’, nadat Munsterse predikers hadden voorspeld ‘dat binnen corten daghen tlandt met de gheene, die niet op wilde trecken, sou versinken’.[3] Met duizenden tegelijk stak men in maart 1534 de Zuiderzee over, waarbij sommigen zo opgewonden raakten dat ze, zoals Van der Zijpp verhaalt, ‘wegvarende van de Noord-Hollandse kust, de zware toren van Westzaan al zagen zinken, teken, dat de ondergang der wereld begonnen was’.[4]

Het lot van deze hulptroepen voor Munster is welbekend. Het merendeel werd ingesloten bij Genemuiden, ontwapend en beroofd, en wist tenslotte naar Holland te ontkomen, waar hun uiteraard verdere vervolging te wachten stond.[5] Minder bekend is het feit dat een deel van hen wist te ontkomen naar Sleeswijk-Holstein. De Successio anabaptistica verhaalt hoe twaalf schepen, ‘utgheloopen nae Overijssel, siende dat sij bedroghen waren’, het Vlie uitvoeren om zich te begeven naar Dithmarschen, de onlangs luthers geworden boerenrepubliek bij Hamburg, die eerst in 1559 zijn onafhankelijkheid moest opgeven. En deze kroniek, daterend uit het begin van de zeventiende eeuw, besluit hier met de opmerking dat zij ‘sijn in Ditmer anghecomen, haer daer nederslaende, sijn noch op desen dach Hollanders ghenaemt’.[6]

Het zijn deze, en soortgelijke groepen wederdopers in Noordwest-Duitsland, die centraal staan in mijn bijdrage. Op zoek naar het dynamische element in een aloude boerensamenleving, vond ik honderden namen van pachters, kooplieden, dijkbazen en ambachtslui, wier relaties zich ver over de grenzen van hun directe omgeving uitstrekten. Uit dit materiaal valt inmiddels te concluderen dat in de Noordduitse kuststreek verschillende netwerken van mensen met Hollandse of Friese afstamming en doperse sympathieën bestonden. Netwerken, die hun bestaan in sommige gevallen tot het eind van de zeventiende eeuw wisten te rekken. Ik baseer me daarbij vooral op gedrukte bronnen. Alles wijst er echter op dat nader archiefonderzoek, in combinatie met genealogische reconstructie, nog wel meer zal opleveren.[7]

Hieronder worden eerst de contouren van de doperse uittocht uit de Nederlanden geschetst, waarna een overzicht wordt gegeven van de regio’s waar men onderdak vond. Daarna komen enkele sociaal-economische, politieke en religieuze aspecten aan bod. Tenslotte richten we ons op de ondergrondse netwerken die sommige groepen in Noord-Duitsland onderhielden. Succes en duurzaamheid van het doperse gedachtegoed blijken samen te hangen met de uitzonderlijke plaats die deze netwerken binnen de vroegmoderne samenleving innamen.

De uittocht

Oud-Hollandse stolpboerderij aan de Jadeboezem, 1619 (StA Oldenburg)

De trek naar het oosten was zeker geen nieuw fenomeen. Al op het eind van de vijftiende eeuw vestigden Nederlandse kolonisten zich in het vruchtbare polderland langs Waddenkust, Wezer en Elbe.[8] Daarmee brachten ze de oude route die hun verre verwanten in de twaalfde en dertiende eeuw hadden afgelegd opnieuw tot leven.[9] In de eerste jaren van de Reformatie nam deze migratiestroom verder toe, om onder het Spaanse schrikbewind een hoogtepunt te bereiken.[10] Het merendeel van deze kolonisten stamde vermoedelijk uit de Hollandse kuststreek, sommigen uit naburige gewesten.

Het Noordhollandse platteland was in de zestiende eeuw tamelijk dichtbevolkt. Het landgebruik was versplinterd en een groot deel van de bevolking afhankelijk geraakt van huisnijverheid, scheepvaart en seizoenarbeid in andere streken. Jonge mannen waren vaak maandenlang onderweg als polderjongen, matroos of huursoldaat.[11] Terwijl nu dit bevolkingsoverschot geleidelijk een weg vond naar de steden, ontstonden op het platteland grotere pachtbedrijven die zich toelegden op veehouderij en zuivelbereiding. Die tendens zien we overigens ook in de buurgewesten.[12] Langzamerhand trokken overtollige pachters, uitgekochte boerenzoons en ordinaire gelukzoekers weg van hier om elders een nieuw bestaan op te bouwen. Zo kwamen de immigranten die rond 1520 te Amager bij Kopenhagen[13] en in de Weichseldelta[14] terecht kwamen hoofdzakelijk uit Noordhollandse dorpen. De pachters die zich in 1506 op Het Bildt vestigden, stamden grotendeels van de Zuidhollandse eilanden en West-Friesland. Onder hen bevonden zich later heel wat wederdopers, zoals ‘een vader mit zijn zoon van Winckel oft van Scagen, wonende op Bilt’, die zich in 1535 te Groningen bevonden. Rond 1570 was hier de meerderheid, in 1655 nog bijna een kwart van de boeren doopsgezind.[15] De familienaam ‘Hollander’ vinden we al vóór de komst der wederdopers in Oost-Friesland bij Norden, waar buurtschappen Hollande en Holländer Viertel aan de eerste immigranten herinneren, maar ook in de Krempermarsch en Eiderstedt in Sleeswijk-Holstein.[16] Zelfs de befaamde boerenveldheer Wulf Isebrandt, die Dithmarschen in het jaar 1500 hielp zijn onafhankelijkheid te behouden, was van oorsprong een Hollander, die wellicht luisterde naar de naam Wolfaert IJsbrandsz.[17]

De Munsterse catastrofe en de toenemende vervolging van andersdenkenden in de Nederlanden bewerkten een sterke toename van de migratiestroom. Rond 1550 was er vrijwel geen kustgewest waar nog vreemde immigranten ontbraken. Terwijl bij de Zuidnederlandse emigranten echter het grootstedelijke element overwoog, vestigden de Hollandse en Friese landverhuizers zich bij voorkeur in een landelijke omgeving. Steden als Harlingen, Emden, Norden, Lübeck en Danzig fungeerden daarbij vooral als doorgangshavens die toegang gaven tot een agrarisch achterland. Minstens zo aantrekkelijk waren nieuwe vrijplaatsen als Neustadtgödens (1544), Tönning (1590), Altona (1602), Glückstadt (1617) en Friedrichstadt (1621).[18] Zij boden de vluchtelingen behalve godsdienstvrijheid ook ontheffing van gildedwang, alsmede de mogelijkheid hun produkten belastingvrij te exporteren. Al snel vinden we hier flinke Nederlandstalige gemeenschappen waarvan de kern meestal bestond uit doopsgezinden[19] en rekkelijke gereformeerden[20] die vooral uit Noord-Nederland afkomstig waren. De Hollandse en de Friese inbreng ontbrak daarentegen in Hamburg, Bremen en Stade, waar de toon werd aangegeven door gereformeerde en lutherse Brabanders die grotendeels van de handel op Spanje leefden.[21]

Dat de eerste wederdopers zich uitgerekend in het lutherse Dithmarschen vestigden, hoeft ons overigens niet te verwonderen. De reformatie was hier in 1532 doorgevoerd na krachtige impulsen vanuit Bremen. Juist deze stad had zijn poorten ‑ net als Emden en het nabijgelegen Stade ‑ wijd open gezet voor priesters en monniken die de Nederlanden waren ontvlucht. Uit Bremen had men al in 1524 de Nederlander Hendrik van Zutphen naar Dithmarschen gestuurd. Die belandde nog op de brandstapel omdat enkele regenten meenden dat hij de moeder Gods, de beschermvrouwe van het ministaatje, had belasterd.[22] Maar zijn marteldood ‑ bezongen tot in Antwerpen ‑ betekende hier een ommekeer: al rond 1550 was zeker een derde van de 38 dorpsgeestelijken in Dithmarschen afkomstig uit de Nederlanden en het aangrenzende Duitse gebied. Bij deze immigranten was de benauwde lutherse orthodoxie die geleidelijk vanuit Hamburg veld won vooralsnog ver te zoeken.[23] In hun pastorieën vond men zelfs later nog werken van David Joris.[24] Zij zetten fanatiek de aanval in tegen alle vormen van bloedwraak die hier nog volop in zwang waren.

Het feit dat vervolgde protestanten nu in Dithmarschen welkom waren, moet de vluchtelingen derhalve niet zijn ontgaan. Ook zullen zij hebben geweten dat het boerenstaatje steun verleende aan het oproerige Lübeck, waar men de Munsterse opstand aanvankelijk had toegejuicht.[25] Bovendien waren er buiten Oost-Friesland en Oost-Pruisen in 1534 nog altijd weinig andere uitwijkplaatsen. Zo kondigde men in Bremen, nadat geschriften uit Munster waren gevonden, onmiddellijk een mandaat af tegen de wederdopers. Het stadsbestuur werd gemachtigd op te treden tegen alle ‘Sacramentschender, swermers’ en ‘rotten geisters’. Gezamenlijk namen de noordelijke hanzesteden ‑ inclusief Lübeck ‑ in 1535 verdere stappen, waarbij het afvallige Wismar terloops met uitstoting werd bedreigd.[26] In naburige gebieden regeerden lutherse landsheren die streng optraden tegen andersdenkenden of moest de reformatie überhaupt nog beginnen. En zelfs de tolerante krijgsheer Christoph van Oldenburg ‑ een broer van de regerende graaf ‑ die kort daarop de wederdopers verwelkomde, kon zich dit aanvankelijk niet veroorloven vanwege zijn banden in het Habsburgse kamp.[27] Pas langzamerhand kwamen er méér gebieden, waar men zich ongestoord kon vestigen.

In volgende jaren nam deze migrantenstroom in omvang toe. Uit de directe omgeving van Amsterdam, waar de doperse beweging was begonnen, week men uit naar West-Friesland. Vanuit Holland trokken vluchtelingen naar andere welvarende streken als Oost-Friesland, de Rijnvlakte, het Oostzeegebied of ook Engeland.[28] In Groningen nam de overheid al in mei 1534 maatregelen tegen ‘uuthemschen lueden die mit enigherhande nye secte off wederdoepe besmyt synt’. Zo werd een doperse boerin bij ‘t Zandt beboet omdat ze ‘sommyge hollandessche vrouwen ende kinderen geherbercht’ had.[29] Zowel Menno Simons als David Joris, Jan van Batenburg en andere doperse leiders vonden hier tijdelijk onderdak.[30] Toen dit gewest zich vervolgens aansloot bij het Habsburgse rijk, trokken veel wederdopers ‑ achtervolgd door strengere overheidsmaatregelen ‑ verder oostwaarts. Zo reisden de beide broers Obbe en Dirk Philips wellicht samen vanuit Appingedam naar Norden, van waar Dirk naar Emden ging, terwijl Obbe zich met zijn geestverwanten naar Mecklenburg begaf. Enkelen ontdekte men later in het kustplaatsje Ribnitz-Damgarten, waaronder een zekere Michiel Kramer uit Appingedam, wiens naam ooit door Batenburg was verklapt.[31] Ook Philipp Edzema, die in 1547 een groep ‘Friese’ kolonisten naar de Danziger Werder leidde, kwam wellicht uit Appingedam. De Amsterdamse voorman Jacob van Campen wilde naar Koningsbergen, maar zijn vrouw belandde mogelijk ‑ zoals vele anderen ‑ in Elblg (Elbing) bij Danzig.[32]

In vergelijking met de dikwijls spectaculaire omzwervingen van de leiders, vond de trek van hun eenvoudige volgelingen dikwijls in stilte plaats. Hij was nochtans onmiskenbaar. Martin Micron schreef al in 1555 uit Emden ‘dat het rijk van Menno zich heinde en ver in al de kustlanden uitstrekt van de uiterste grenzen van Vlaanderen tot aan Danzig’.[33] Niet zonder redenen hield Menno zich later in Oldesloe en Wismar op, terwijl Dirk Philips zich temidden van zijn geloofsgenoten in Danzig vestigde. In Oost-Friesland, waar zij eerder verbleven, klaagde men al in 1545 over de vele ‘frombde nie inkoemelinge’ die ‘to hope lopen [unde] ut anderen oerden heer kamen’. In Jever was in 1560 eveneens sprake van ‘vele, in frembden landen gebaren und upgetagen’, die in en rond dit stadje een nieuw bestaan trachtten op te bouwen.[34]

Ook toen de vervolgingen tijdelijk luwden, bleef de uittocht uit de Nederlanden doorgaan. Zo schijnen de meeste Hollandse veeboeren in de Wilstermarsch eerst omstreeks 1560 te zijn aangekomen.[35] In de westelijke kustprovincies bereikte de furie tegen andersgelovigen echter een nieuw hoogtepunt na 1567. In het Friesland en Groningen werden de doopsgezinden veelal stilzwijgend geduld. Maar het opduiken van conservatieve Friezen in Sleeswijk-Holstein doet vermoeden dat ook hier de uittocht nog niet was gestopt.[36] Een derde vluchtelingenstroom kwam eerst in de zeventiende eeuw op gang. Remonstranten, menisten en katholieken die zich niet thuis voelden in de oorlogszuchtige stemming die Republiek zo nu en dan doortrok, trachtten elders een bestaan op te bouwen. Zo vertrok een groep welvarende remonstranten ‑ na eerdere onderhandelingen in Stade ‑ omstreeks 1620 naar Friedrichstadt en Glückstadt. Ten dele betrof dit schippers en kooplieden die hun broodwinning vonden in handel met het Spaanse kamp. Zij bleven dikwijls niet maar keerden terug zodra het politieke tij hun gunstiger gezind werd. Dit verschijnsel bleef zich gedurende de hele zeventiende eeuw herhalen. Met name in Stade en Glückstadt lag de haven geregeld vol met Nederlandse en Oostfriese schepen die telkens weer ontweken zodra de oorlogsdreiging afnam.[37]

Doperse schuilplaatsen

David Joris (1501-1559),
geschilderd door een onbekende
zestiende-eeuwse meester.
(
Kunstmuseum Basel)

Het waren niet alleen vreedzame menisten en verwante sectariërs die aanvankelijk wegtrokken uit de Nederlanden. Ook aanhangers van Zwingli, Calvijn en Luther, waarvan het gros in de steden was te vinden, maakten dankbaar gebruik van de mogelijkheid elders en nieuw bestaan op te bouwen. Bovendien vinden we onder hen een flink aantal volgelingen van David Joris, die zich weliswaar vreedzaam opstelden maar hun doperse overtuiging zorgvuldig geheim hielden. Reeds in 1540 wist men in Amsterdam te berichten ‘dat David Jorysz veel anhangers heeft ende in Oostland ende ellders alomme zijn verstroyt’.[38] Zélf schreef David tientallen brieven aan geestverwanten in deze contreien, waaronder al in 1541 aan een zekere Holms Ties te Büsum (Dithmarschen) en een jaar of tien later aan Wolt. Geer. Bolten en diens buren in Eiderstedt, die klaarblijkelijk met hun geloofsgenoten elders in Holstein één gemeente vormden.[39] Aan hun namen te oordelen, behoorden zij tot inheemse boerengeslachten die zich blijkbaar tot het gedachtengoed der immigranten aangetrokken voelden. In Danzig ging zelfs het gerucht dat hun sekte veertigduizend aanhangers telde, waarvan het merendeel zich in de Nederlanden en het Rijnland zou ophouden.[40]

Een belangrijk toevluchtsoord was de vrijwel onaantastbare havenstad Emden die door de toestroom uit de Nederlanden spoedig uit zijn voegen barstte.[41] Al in 1535 was er sprake van een honderdtal gewapende wederdopers die konden rekenen op hulp van buiten de stad. Acht jaar later bleek opnieuw dat sommigen de stad hadden willen veroveren. Op zoek naar belastend materiaal namen de autoriteiten verscheidene exemplaren van ‘Jorissen glassmachers buecher’ in beslag. Geleidelijk werd ook bekend dat groepen batenburgers de stad gebruikten als uitvalsbasis voor hun religieus geïnspireerde rooftochten.[42] ‘Meer uit angst voor de keizer dan uit vrees voor God’, zoals de gereformeerde kerkleider Johannes a Lasco het uitdrukte, ging de gravin van Oost-Friesland er vervolgens toe over een aantal van hen uit te wijzen. Sommigen gingen terug naar Holland of vertrokken naar Oldenburg, waar zij blijkbaar onderdak vonden. Anderen veinsden echter gereformeerd worden.[43]

Zo vinden we hier in 1544 de davidjorist Jacob van Winssen, die Deventer als burgemeester moest ontvluchten, alsmede zijn verwante Gert Rensynck van Zwolle, een batenburger van wie zijn vroegere bentgenoten beweerden dat ze hem wegens verraad hadden gedood.[44] Uit Westfalen kwam de edelman Arndt Bitters van Raesfeld, die vermoedelijk in 1542 moest vluchten nadat bekend werd dat hij de batenburger Geert Eilkeman had gehuisvest.[45] Uit Amsterdam kwamen davidjoristen als Gerrit Dirks Zeilmaker[46], een broer van de beruchte kerkrover, de gebroeders Jan en David van Amsterdam alias Van Beuningen[47], en vermoedelijk ook Lysbet Benninck, die bevriend was met een dochter van David Joris. Haar echtgenoot (of vader?) Cornelis Benninck moet één der rijkste burgers van de stad zijn geweest.[48] De jonge Claes van Blesdijk, Davids belangrijkste woordvoerder in deze streken, kwam geregeld in Emden sinds zijn eigen vader er domicilie had gekozen.[49]

Na het Interim van 1548 moesten opnieuw alle wederdopers ‘mit quaden opinionen’ het land ruimen. Ook werd verboden de toestromende aanhangers van ‘den Menniten, Daviten, Ubboyten und Batenborgissche secten’ nog langer te herbergen. De reeds aanwezige menisten werden echter stilzwijgend getolereerd, wat mede te danken was aan een verdraagzame houding van de kerkleiding.[50] En ook de davidjoristen wisten zich gedeinsd te houden. Niet voor niets fluisterde men dat Davids aanhang tot in de hoogste kringen reikte. Vanuit Emden vloeiden aanzienlijke bedragen naar Bazel. Zélf had David hier twee buitenechtelijke kinderen die opgroeiden in het gezin van hun stiefvader, de deftige dijkrentmeester en lakenkoper Johan Boelsen.[51]

Tot diens kring behoorden ook Boelsens halfbroer Lammert Camholt[52], verder koopman Hendrik Mooisteen die in 1540 uit Groningen was gevlucht, en diens verwanten Frerick en oud-burgemeester Ludolf Mooisteen van Emden.[53] Zij hadden weinig op met de strenge calvinisten die sinds de jaren zeventig het openbare leven gingen beheersen. Kennelijk uit onvrede daarover keerde Frerick Mooisteen omstreeks 1584 terug naar zijn geboortestad, waar hij de leiding kreeg van het spaansgezinde (!) stadsbestuur.[54] De Mooisteens waren wederom verzwagerd met de rijke graankoper Johan Wilken, die later als landdrost in Aurich optrad. Men rekende hem in 1586 tot de libertijnen die geen enkele religie aanhingen. Zijn halfbroer Ulff Gijsbers stond openlijk bekend als ‘een David sonderling’.[55]

Ontdaan klaagde de gereformeerde kroniekschrijver Abel Eppens in 1582 dat het stadsbestuur voornamelijk uit ‘guede libertineren Davits’ bestond. Stad en land waren vervuld, noteerde hij meermalen, ‘myt secten und rouwe Christenen ... noutrales, libertini, Swenckfeldianer und Albadaisten’.[56] En daarmee was niet te veel gezegd. Sinds jaar en dag hadden zich sekteleiders in de stad opgehouden, zoals Hendrik Niclaes die zijn ‘Huis der Liefde’ twintig jaar lang verborgen kon houden dank zij protectie door de machtigste burgers.[57] Ook Adam Pastor, de vroegere pastoor van Aschendorf die vooral onder bescherming van de Westfaalse adel preekte, bezocht zijn geloofsgenoten vrij regelmatig. Mogelijk is hij zelfs in Emden gestorven. Nog in 1571 was er sprake van een gemeente van ‘Adamiten’ in de voorstad Faldern, die zes jaar later opnieuw versterking kreeg uit Bremen. Met name de antitrinitariër Erasmus Johanni uit Salzwedel, die tot 1581 rector was van de latijnse school, zal sterk door hen beïnvloed zijn.[58] In het nabije Oldersum woonde de rijke Amsterdammer Jan van Bekesteyn, rond 1540 één van de belangrijkste propagandisten voor Sebastian Franck, wiens boeken in Emden veelvuldig werden gedrukt.[59] Zelfs in de Waalse gemeente, die in nauw contact stond met geloofsgenoten in Frankrijk (Rouen), leefden tot 1568 uitgesproken libertijnse denkbeelden. Ten minste één der gemeenteleden schijnt davidjorist te zijn geweest.[60]

Was het aantal davidjoristen echter nog te overzien ‑ Blesdijk bezocht allen persoonlijk ‑ , in de nieuwe stadswijken vestigden zich vele honderden menisten, die hier hun eigen vermaanhuizen onderhielden.[61] De verschillende richtingen hielden er conferenties en we treffen er bekende oudsten als Leenaert Bouwens (tot 1567), Hendrik Naaldeman (1574), Jacob Jansen Scheedemaker (1576/78), Hans Busschaert (1567/68, 1578), Hans de Ries (1584-1602) en Claes Ganglofs (1601/02).[62] Bij hen voegde zich in 1583 de hoogbejaarde Brixtius Gerrits van Norden, Rothmanns zwager die jarenlang predikant was geweest in Westfalen en uit nu Groningen moest vertrekken.[63]

In Emden woonde ook Hendrik Ebbinck van Vreden, één van Menno’s eerste medestanders die zich later bij David Joris in Bazel had gevoegd.[64] En vanuit Emden vertrok de halsstarrige vlaming Jan van Ophoorn (uit Giethoorn) naar Norden, nadat hij zijn hele gemeente had gebannen behalve zichzelf en zijn vrouw.[65] In de polders woonde verder de vroegere dorpspastoor Hugo alias Aleff Claessen uit Oosternieland bij Appingedam, ook wel Adolf Spieghelmaker genoemd. Ooit was hij één van Menno’s trouwste medestanders in Oost-Friesland. Nadat hij echter te Norden in debat met Micron het onderspit had gedolven, keerde hij zich af van de menisten en vestigde zich als pachter tussen zijn vroegere geloofsgenoten.[66]

Bladzijde uit David Joris’
Twonderboeck
(Vianen: Dierck Mullem 1584)
J.R. Ritman Library, Amsterdam

Als havenstad speelde Emden een belangrijke rol bij de verspreiding van het doperse gedachtengoed. Zo bestelde koopman en schipper Hendrick Jacobs omstreeks 1582 een herdruk van David Joris’ Wonderboeck, die hij vanuit Vianen hierheen liet komen. Vermoedelijk verstuurde hij het merendeel naar zijn geloofsgenoten in Sleeswijk-Holstein die er later nog exemplaren van bezaten. In die contreien liet men trouwens ook boeken in Rostock en Stade drukken.[67] Schoolmeester Johan Gerrits Hövel, die later uitweek naar Norden, handelde omstreeks 1610 eveneens in Davids boeken, die hij onder andere verkocht aan ‘einem manne up’t land’.[68] Dank zij het drukke kustverkeer was Emden gemakkelijk bereikbaar. In het stedelijke huwelijksregister vinden we dan ook tientallen namen van immigranten uit het hele kustgebied die elders een kerkelijk huwelijk wilden vermijden.[69]

Belangrijk was de stedelijke gemeenschap ook voor het omliggende platteland, waar verspreidde wederdopers tot in de kleinste dorpjes werden voorzien van nieuwe impulsen. Er vormden zich doopsgezinde gemeenten, met name rond Norden en in Leer, waar veel wevers woonden. Maar ook in de vruchtbare Krummhörn en aangrenzende lutherse dorpen in het binnenland ontstonden nieuwe gemeenten. Op het platteland preekten de vermaners al in 1573 bij daglicht en met open deuren.[70] In latere jaren treffen we tevens andere sectariërs, zoals de antitrinitariër Matthias Vehe die schielijk overleed toen hij in 1590 te Greetsiel gevangen zat. Kerkelijke bronnen meldden onaangedaan dat men hem had begraven op een eerloze plaats. Zelfs was er sprake van lutherse predikanten die in het geheim de geschriften van Jakob Böhme koesterden.[71] In Norden hield zich enige tijd een groepje collegianten rond Dirk Raphaelsz. Camphuyzen op. Enkele remonstranten werden daar zelfs aangesteld tot predikant in een luthers dorp. Lang bleven zij echter niet. Camphuyzen vertrok naar Dokkum, terwijl de vermoedelijk beschermheer, hofraad dr Quirinus Kankebeer naar Friedrichstadt ontweek. De verbinding liep wellicht via landdrost Hero Mauritz von Closter, wiens zwager Adolph van der Wael van Moersbergen leiding gaf aan dit remonstrantse stadje.[72]

Samme Zijlstra heeft er onlangs nog eens op gewezen, hoe lang de davidjoristen in Oost-Friesland hebben standgehouden.[73] Niet alleen in Emden, ook op het platteland was hun aanhang te vinden. Waarschijnlijk hielden ze zich met name in de vruchtbare weidestreek ten zuiden van de stad Emden op. Zo vormde zich in Oldersum rond 1550 een groepje davidjoristen dat werd geleid door een zekere Willem Claesz., wellicht een schipper uit de omgeving van Appingedam die later bij de waterlanders ging. In Emden bezat deze in 1570 een schip met de opvallende naam ‘de flegende Ge[i]st’. Een zekere Johann Wullenwever zou als leraar in de omgeving van Aurich hebben gewerkt.[74] Het meest opvallend is echter het optreden van een aantal vooraanstaande dorpspredikanten binnen de sekte. Al in 1543 ontving wellicht Sibrand Stellingh te Weene (bij Aurich) een brief van David Joris. Sergius Brumanus te St Georgswold (Reiderland), later rector te Warendorf, preekte volgens een bericht uit 1584 eveneens in davidjoristische geest. Enkele jaren later werd in Nüttermoor Antonius van Deventer afgezet, die naar Holstein ontweek. Tenslotte raakte in Jemgum ‑ opnieuw in het Reiderland ‑ Didericus Nicolai in opspraak omdat hij ‘ene bijzondere zamenkomste’ hield waar hij het Wonderboeck aanraadde. ‘Viele von dem Vornehmen waren seinem Glauben zugetan’, berichtte een tijdgenoot. Nicolai werd in 1611 uit het ambt verwijderd, maar bleef desondanks in Jemgum wonen.[75] Het hoeft ons dan ook nauwelijks te verwonderen dat Davids boeken nog rond 1700 op het platteland de rondte deden en door sommige deftige piëtisten werden aangeprezen. Ook trof men mensen die zich nog steeds afzijdig hielden van de bestaande kerkgenootschappen. Sommigen gingen vermoedelijk over naar de waterlanders.[76]

Eén der eerste schuilplaatsen voor gevluchte dopers bevond zich hoogstwaarschijnlijk in het Harlingerland, van waaruit de plaatselijke krijgsheer Balthasar van Esens, gesteund door Gelderse troepen, een ware piratenoorlog tegen Holland en Oost-Friesland voerde. Hoewel hij zich naar buiten toe voordeed als katholiek, sympathiseerde hij heimelijk met het protestantisme. Zijn huiskapelaan, door de Geldersen afgezet als predikant, organiseerde bij terugkeer naar zijn dorp in 1539 een beeldenverbranding op het kerkhof.[77] Onder zijn kapiteins bevonden zich wellicht enkele wederdopers, zoals de uit het keizerlijke leger gedeserteerde Frans van Bohemen en de Nederlandse edelman Lodewijk de Praet van Moerkerke, die in 1539 te Bremen werden terechtgesteld als zeerovers.[78] Ook de ‘vergadderonge opter see’ die de dopersen in het voorjaar van 1535 in Oost-Friesland planden, zal met Balthasars plannen in verband staan. Een van hen fantaseerde openlijk over de nieuwe ark als een reusachtig oorlogsschip ‘mit drie cooperen raeden, dwelck alle bergen op ende neder ... zoude moegen vaeren’.[79]

Ursula van Werdum kijkt van uit de
gevangenis toe hoe haar schoonzuster
Maria van Beckum op de brandstapel
wordt gebracht. Houtsnede ca. 1555.
Bron: Marcel Tettero.

Tot de voornaamste edelen van dit landje telden verder de gebroeders Hero en Hicko von Werdum, wier zuster Ursula bij Delden in 1544 op de brandstapel belandde als davidjoriste. Uit wraak voor hun zuster bedreigden beide broers later de stad Deventer die het doodsoordeel had goedgekeurd.[80] Al de eerste dorpspredikant die zij aanstelden, een zekere Sibeld, neigde tot opvattingen die verwant zijn met het davidjorisme. Volgens de familie-overlevering preekte hij tenminste in de Friese volkstaal om het gewone volk tevreden te stellen. Maar achter de schermen ontkende hij het bestaan van hemel, hel en hiernamaals, onder het motto: ‘die daad iß, die bleif weil daad’.[81] Tijdgenoten meenden dat de hele familie tot het ‘geselschup der wedderdoper’ behoorde.[82] Dat is niet onwaarschijnlijk: twee andere zusters zijn vanwege de bepalingen van het Interim in 1548 naar het oosten gevlucht. De ene trok, nadat ze met de Pruisische jonker Johan von Syck was getrouwd, vanuit Holstein naar Danzig, de andere huwde een zekere edelman Winkel uit Pommeren. Bij hen bracht Hero’s jongste zoon Joest het grootste deel van zijn jeugd door voordat hij in 1587 zijn broers als burchtheer te Werdum zou opvolgen. Joests zuster huwde in Emden de doopsgezinde koopman Henrich Petken uit Steenvoorde (Frans-Vlaanderen).[83] Zijn zoons bezochten hier de kostschool van de antitrinitariër Johannes Lüders te Wolthusen, waar meerdere jongens uit de Oostfriese adel onderwijs kregen.[84]

Meerdere dopers vonden onderdak in het Harlingerland. De Munsterse gezant Antonis Kistemaker uit Appingedam vinden we vermoedelijk in 1556 als landbouwer te Fulkum, onder de naam Tonies von dem Damme.[85] Haie Siudes, pachter in het nabijgelegen Westeraccum, lijkt mij een zoon van de menist Syouck Haeyes die in 1541 uit Leeuwarden werd verbannen.[86] In dezelfde omgeving woonde later een zekere Gertt von Coverden, wellicht een zoon van de in 1544 terechtgestelde schipper Geert Eilkeman uit Coevorden die zich had opgehouden in Groningen en Westfalen.[87]

In nabijgelegen het Jeverland werden eveneens in 1548 maatregelen genomen tegen doperse boeren en handwerkers. Daarbij had men klaarblijkelijk zowel de radicale davidjoristen, melchiorieten en batenburgers als de gematigde menisten voor ogen. Al deze ‘Hollanders’ dienden te worden verhoord en zo nodig uitgewezen.[88] In de gereformeerde enclave Knyphausen schijnen de dopers zelfs te hebben deelgenomen aan een kleine beeldenstorm, aangesticht door één der dorpspredikanten. Nog in 1558 ‑ twee jaar later ‑ vond de fanatieke voorganger Petrus Delenus het nodig een openbaar debat met Menno aan te gaan, teneinde de ergernis die eerder bij de lutheranen was ontstaan, enigszins weg te nemen. Dit plan liep echter stuk onwil van zijn dorpsheer Tido van Knyphausen, die de menisten blijkbaar niets in de weg wilde leggen.[89] In Jever zélf vond zo’n debat eerst plaats nadat de heerlijkheid in 1573 in het bezit was gekomen van de graaf van Oldenburg. Tevergeefs bepleitten zes vooraanstaande wederdopers, aangevoerd door de geleerde ex-katholiek dr Hermann von Brunsveld, het volgende jaar hun standpunt tegenover de lutherse geestelijkheid.[90] Zij werden uitgewezen, maar anderen wisten zich vermoedelijk te handhaven door hun bekering te veinzen. Graaf Johan klaagde tenminste over deze lieden

die in der Religion und ihrem Bekenntniß wetterwendisch sind und mit dem Kalender sich darin ändern ... gleich dem Wangeröger Meer, das wechselnd nach entgegengesetzte Richtungen seine Fluthen wälzt.[91]

In Bremen kwam de golf van doperse immigranten eerst in 1551 ter sprake. Blijkbaar betrof het hier vooral menisten, want gereformeerde predikant Albert Hardenberg klaagde dat zij met hun strenge leefwijze en simpele argumenten heel wat gelovigen wisten te overtuigen. Hij wist weliswaar dat de dopersen verdeeld waren geraakt in talloze sekten. Maar dat zich in Bremen tevens een belangrijke groep davidjoristen ophield, bleef blijkbaar ook voor hem verborgen. Zo kon Davids belangrijkste woordvoerder in deze streken, de jonge Claes van Blesdijk, zich ongestoord binnen de stadsmuren vestigen.[92]

Ook in de Hanzesteden gaf de ontdekking van telkens andere groepen, waaronder Menno’s eigen gemeente te Wismar, aanleiding tot hernieuwde waakzaamheid. Zij besloten in 1555 nogmaals alle wederdopers uit te wijzen. Deze maatregel had blijkbaar niet altijd effect, want verschillende doperse gemeenten bleven in het geheim voortbestaan. Zo klaagde men te Lübeck nog in 1591 over de toestroom van ‘Nedderlender mit allerhand verdechtiger Religion befleckett’.[93] Voorzover die echter werden beschermd door adellijke landheren en invloedrijke beambten op het platteland, zoals dat met Menno in Wüstenfelde gebeurde, kon niemand hen veel in de weg leggen.[94]

 In Sleeswijk-Holstein tenslotte, begon het opsporen van ‘wederdopers, sacramentariërs en andere dwepers’ in 1553. Zoals elders ook hier slechts met beperkt succes. Dat het ook hier niet uitsluitend menisten betrof, blijkt wel uit de klacht dat de vrouwen en dochters van ‘sulche valsche Rotten’ op sommige plaatsen een deftige staat voerden en rijkelijk leefden, terwijl ‘etliche mit gulden Keden gaen’.[95] Doopsgezinde gemeenten ontstonden, behalve in Oldesloe, Eiderstedt en de Wilstermarsch, later bovendien te Altona, Glückstadt, Friedrichstadt en Lübeck. Davidjoristen waren daarnaast ook in Dithmarschen te vinden.[96]

Een leidende rol onder de davidjoristen speelde vermoedelijk een zekere Conrad Behr, sinds 1561 hofapotheker te Sleeswijk en mogelijk verwant met geloofsgenoten te Bazel. Hij zal tenminste dezelfde zijn geweest als de ‘groote Davidianer’ Chunradus die er in 1585 in slaagde ook de rechtzinnige Petrus Datheen in zijn ban te krijgen toen die zich als vluchteling in Husum en Stade bevond. Datheen, die onder de naam Montanus als stadsmedicus in Stade werkte, raakte steeds meer in de grip van libertijnse opvattingen en vertrok uiteindelijk naar Danzig en vervolgens Elblg, waar hij kort daarop stierf.[97]

In deze streken bevonden zich nog meer vroegere wederdopers die we met enige waarschijnlijkheid kunnen identificeren: zo stamt de vooraanstaande burger Lübbert Widouw te Tønder ongetwijfeld af van een gelijknamige wederdoper die in 1534 te Coesfeld werd terechtgesteld.[98] In het stadje Husum werd een zekere Clawes Kistenn ervan beschuldigd vaandrig te zijn geweest bij het Amsterdamse wederdopersoproer. Ook al kon degene die hem had aangewezen dit niet staven, het feit dat het nog in 1554 tot een proces kwam, geeft wel te denken.[99] Als keuter bij Husum vinden we in 1571 ook Goirt Raeymaeckers uit Maastricht die te Ilikhoven bij Roermond had gewoond. Diens doopsgezinde vrouw was terechtgesteld in 1550, een zoontje van tien was al eerder naar het oosten vertrokken om het weversvak te leren. Zijn nakomelingen trokken vermoedelijk naar Eiderstedt, waar Joris en Hans Wagenmacher in 1607 werden beschuldigd van davidjorisme. Hans trok op zijn beurt naar St Annen in Dithmarschen, waar hij in 1630 werd vermoord en als ketter begraven.[100] Met hen werd ook de dijkbouwer Willem Mastricht in Tönning gehoord ‑ wellicht hun broer ‑ die toegaf dat hij David Joris’ boeken van zijn vader had geërfd en daarin ‘flitich gelesen’ had. Zijn dochter speelde een leidende rol bij de bijeenkomsten der sekte. Een vierde broer zou Peter Mastricht kunnen zijn, die in 1601 het nieuwe raadhuis te Husum ontwierp.[101] Als davidjorist kennen we verder de herbergier Harmen Focke te Tönning (1586) die zal afstammen van een gelijknamige wederdoper te Munster. Misschien was hij verwant met Hans Focke uit Emden, één van Davids bedienden te Bazel, die daar nog in 1575 woonde.[102] Tenslotte moet nog een zekere Eggert Johansen genoemd worden, in 1582 pachter in de polder Herrnhallig en wellicht een zoon van de in 1534 terechtgestelde leraar Jan Pieter Eggesz. uit Krommeniedijk.[103]

Soms vinden we in de kuststreek zelfs een hele groep bekende wederdopers, zoals aan de Wezermonding, waar de Munsterse kanselier Heinrich Krechting en zijn medestanders tijdelijk onderdak vonden bij de graven van Oldenburg.[104] De ambitieuze graaf Christoph, die zich met zijn soldaten in Denemarken bevond, wilde hun militaire en politieke kwaliteiten blijkbaar gebruiken om een oude vete met de bisschop van Munster te beslechten. In dit gezelschap bevonden zich onder andere de Munsterse ideoloog Bernd Rothmann, de goudsmid Gerd Reininck, die als één van de vier raadsheren van Jan Beukelsz. aanvankelijk naar Appingedam was gevlucht, en Frederick Klingen, de vroegere ‘Buttermeister’ die nu als bode optrad. Als voorgangers fungeerden Peter Glasemaker uit Luik en een zekere Frans, die wellicht uit het Groningerland stamde.[105]

Waarschijnlijk hielden zij zich niet alleen in dit morsige provinciestadje op, maar ook op deftige kloosterboerderijen in de omgeving, waarop de graven beslag hadden laten leggen.[106] Meerdere geleerde en aanzienlijke personen ‑ waaronder vermoedelijk landdrost Jost von Fikensholt[107] ‑ sloten zich aan. Sommigen van de strijders die Munster heelhuids konden ontvluchten, zullen zich eveneens bij hen hebben gevoegd.[108] Nog in het voorjaar van 1538 debatteerde David Joris, bijgestaan door zijn secundanten Leonhard van Dam en Joriaen Ketel, met leden van deze groep in een poging hen voor zich te winnen. Toen de graven van Oldenburg echter met de verovering van Delmenhorst en Vechta voorlopig hun doel hadden bereikt, werden de doperse krijgsheren weer afgedankt.

Krechting week uit naar de nabijgelegen heerlijkheid Gödens, waar zich onder bescherming van de burchtvrouwe tientallen dopers ophielden, onder wie zijn neef Wolter Schemering die hier als schrijver voor Hero von Werdum werkte. Hij kwam er in contact met vreedzame menisten, zoals de aanzienlijke koopman Lubbert Jans van Lingen alias Kremer uit Emden die wellicht leiding gaf aan de vlaamse gemeente ter plaatse. Als gereformeerd predikant werkte hier Karlstadts zwager Gerhard Westerburg, ooit te Munster herdoopt maar inmiddels teruggekeerd op zijn schreden.[109] Dat Krechting uiteindelijk voor de gereformeerde kerk koos, was echter niet aan Westerburgs invloed te danken, maar aan Albert Hardenberg die zich als graaf Christophs huispredikant persoonlijk om Krechting bekommerde. Als koopman nam de voormalige kanselier al snel een vooraanstaande positie in, waardoor zijn gelijknamige zoon tenslotte werd opgenomen in het Bremense stadspatriciaat.[110] Of die trouwens in contact stond met de davidjoristen in de stad weten we niet. Ongetwijfeld zal hij hen echter hebben gekend.

Rothmann, die zich nu uitgaf voor arts, was inmiddels vertrokken naar Wismar waar hij nog in 1537 werd gesignaleerd. Later zou hij zijn ondergedoken bij een edelman in één van de Friese kuststreken.[111] Peter Glasemaker alias de ‘Bichtfader’ hield zich onder andere in Appingedam en Kampen op. Als prediker doorkruiste hij heel Westfalen tot hij werd gegrepen en in september 1538 terechtgesteld.[112] De laatste voorganger (Frans) vestigde zich mogelijk ‑ net als andere Groningers ‑ in Wezel, waar hij de weduwe van doperse zuivelhandelaar Lukas Beeldensnijder alias Botterman uit Groningen huwde.[113] Andere gingen terug naar Westfalen of vestigden zich wellicht als pachter in het nabijgelegen Butjadingen, waar we later nog allerlei dopers vinden.

Een plattelandsbestaan

Oud-Hollandse langhuisstolp (ca. 1650) in de Herrnkoog bij Koldenbüttel, Sleeswijk-Holstein (naar Saeftel)

Onder de landverhuizers bevonden zich uiteraard heel wat schippers, kooplui en handwerkslieden. Een flink deel bestond echter uit mensen met een agrarische achtergrond. Op boerderijen in Oost-Friesland, Sleeswijk-Holstein en West-Pruisen vinden we honderden Nederlanders. Zij hadden een voorkeur voor gebieden waar de melkveehouderij domineerde, zoals Butjadingen, Eiderstedt, de Wilstermarsch en de streek rond Emden. Daarnaast hebben zich ook vluchtelingen gevestigd in het Harlingerland, Jeverland, Land Kehdingen (bij Stade) en zelfs op pachtbedrijven onder de rook van Hamburg, waar het domkapittel nog in 1570 ‘allen Holl- und Ausländer’ van zijn boerderijen wilde verdrijven.[114]

In Dithmarschen vond men rond de eeuwwisseling nog steeds een aantal Hollandse pachters die naar verluidt ‘sehr gude Kese’ maakten. De meesten van hen waren toen al vertrokken naar het nabijgelegen Eiderstedt waar de bedrijven aanvankelijk groter waren en de plaatselijke bevolking hen sneller accepteerde. Hier ‘siehet man nichts denn Ochsen und Mennoniten’, klaagde een lutherse kerkleider in 1722.[115] Slechts in één kustregio woonden betrekkelijk weinig immigranten: tussen Wezer en Elbe in het voormalige Stift Bremen, een prinsbisdom waar de reformatie eerst in 1559 werd afgerond.

Dat bij dit alles niet alleen godsdienstige maar ook economische redenen een rol speelden, blijkt wel uit het feit dat de migratiestroom pas rond het midden van de zeventiende eeuw tot stilstand kwam. In Holland werd rond 1600 nog veelvuldig geklaagd over het feit dat talrijke boeren wegens ‘de schaersheyt van landen’ emigreerden ‘naar Oostlandt, Vlaenderen, Groeningerlandt, Brabant ende andere quartieren’. In dit verband schijnen Groningen, Emden en de rest van Noord-Duitsland het belangrijkste reisdoel te zijn geweest. Maar ook Frankrijk en Engeland werden genoemd, terwijl in latere jaren de Noordamerikaanse kolonies in beeld kwamen.[116] Sommige nakomelingen van deze immigranten beweerden dan ook dat hun voorouders niet als vluchteling, maar eerder ‘mit ehrlichem nahmen und guten Conditionen’ uit Nederland waren vertrokken.[117]

Zo kennen we tientallen katholieke pachters die juist in de Vlaamse kuststreek een nieuw bestaan wisten op te bouwen.[118] Ook het eiland Nordstrand in Sleeswijk-Holstein werd na herbedijking in 1654 bevolkt door katholieke hereboeren, pachters en polderjongens, deels afkomstig uit de Westbrabantse kleistreek.[119] Doopsgezinde en remonstrantse pachters uit Nederland en Oost-Friesland vestigden zich omstreeks 1630 in de polders rond Glückstadt, Friedrichstadt en Tønder. Op het waddeneiland Pellworm wekten enkele doopsgezinden de woede van de plaatselijke bevolking, omdat ze ook op zon- en feestdagen werkten.[120] In Butjadingen aan de Wezer, waar pachtbedrijven domineerden, bevonden zich al in 1624 zoveel ‘Einkomling und Heuerleute’ dat de Bremense kooplui aan hen ‘woll nicht viel unter zweymahl Hunderttausend Gulden’ hadden uitgeleend. Als rente ontvingen zij daarvoor ieder jaar duizenden kilo’s boter en kaas. Onder deze immigranten bevonden zich niet alleen gereformeerden en doopsgezinden maar ook volgelingen van David Joris en een enkele liefhebber van Caspar Schwenckfeld.[121] Dertig jaar later vonden doopsgezinde boeren uit de Nederlanden nog steeds hun weg naar Oldenburg, waar zij als bedrijfsleiders, zetboeren en pachters werden aangesteld om de grafelijke landbouwbedrijven te moderniseren.[122]

We vinden hen vooral op de landgoederen en domeinen van edelen en landsheren, die hun economische belang lieten voorgaan op het kerkelijke streven alle andersdenkenden uit te wijzen. Sommige kolonisten vestigden zich als pachters in nieuwe polders, zoals bij Neustadtgödens (1544) en St Margarethen aan de Elbe (1574), op het Wirdumer Neuland (1556) en in Schoonorth boven Emden (1604) waar we later vrijwel uitsluitend menisten vinden.[123] Op dezelfde manier werd de polder Herrnhallig aan de Eider in 1570 aan ‘etzlichen Hollandern zur Huer vergundt’ die hier eigen boerderijen bouwden. Onder de nakomelingen van deze laatste groep bevonden zich wederom tientallen davidjoristen.[124]

Sommigen trokken ook via de kuststreek verder oostwaarts om daar als koemelkers en kaasmakers op adellijke landgoederen te werken. Tot ver in de achttiende eeuw was de melkveehouderij in het westelijke Oostzeegebied in handen van families met een Nederlandse afkomst.[125] Zelfs op het eiland Föhr treffen we een of meer Hollandse pachters.[126] Zulke veehouders werden meestal ‘Holländer’ genoemd, waaraan de hele bedrijfstak zijn naam ‘Holländerei’ te danken had. Oorspronkelijk waren dit erfpachters die het land voor onbepaalde tijd in gebruik kregen volgens de bepalingen van het ‘Hollandse’ kolonistenrecht. In de laatste betekenis vinden we deze term nog in de Weichseldelta.[127] Elders ging men hiermee echter vooral de melkerijpachters aanduiden die op contractbasis veestapel en gebouwen van hun landheer huurden.[128] We kunnen ons overigens wel afvragen of deze pachters altijd werkelijk van Hollandse afkomst waren. Gezien de overvloed aan naamkundige en genealogische gegevens waarover we beschikken, hoeft daar echter in de meeste gevallen niet aan te worden getwijfeld.

Het merendeel van deze landverhuizers bestond ‑ voor zover dit achteraf is na te gaan ‑ aanvankelijk uit pachters. Zij bezaten nauwelijks land, maar wel vee en akkergerei en meestal ook bedrijfsgebouwen, die ze dan van hun voorgangers moesten overnemen. Sommigen waren echter in loondienst als bedrijfsleider, anderen moesten als zetboer ook bedrijfsgebouwen, zaaigoed en akkergerei huren of zelfs de hele veestapel met de melkerij.[129] We krijgen bovendien de indruk dat zij een zekere loopbaan nastreefden die begon als bedrijfsleider, zetboer of kaasmaker en eindigde op een groot pachtbedrijf of zelfs met eigen bezit. Met name in Oost-Friesland vinden we in het armere binnenland ettelijke doopsgezinde boeren die eerder als pachter in de kuststreek woonden.[130] Wat deze landverhuizers doorgaans gemeen hadden, was het ontbreken van omvangrijk grondbezit. Daardoor bleven ze, in tegenstelling tot de inheemse boerenelite, over het algemeen buitenstaanders in de dorpssamenleving. Ze moesten het doen met een eigen netwerk van verwantschap, krediet en handelsrelaties dat zich soms honderden kilometers ver uitstrekte. Wat zij waarschijnlijk vóór hadden op de plaatselijke boerenstand was hun superieure kennis en uitrusting ‑ goed fokvee, geselecteerd zaaigoed en modern gereedschap ‑ die het aantrekkelijk maakte hen aan te halen. Hun ervaring in het bewerken van vette kleigrond en natte veenbodems stelde hen in staat bedrijven tot bloei te brengen die eerder hun bewoners slechts een karig bestaan hadden verschaft.

Deze Nederlanders waren over het algemeen pioniers op het gebied van de zuivelbereiding. Hun specialiteit was houdbare zoetemelkse kaas die bij drinkgelagen zeer gewild was omdat hij dorstig maakte. Gezamenlijke dronkenschap speelde in ieder geval nog een grote rol in het sociale leven van Noord-Duitsland.[131] Dank zij hun inbreng kon het inheemse produkt de concurrentie met zijn Noordhollandse en Friese tegenhangers aan.[132] Ook de handel in zuivelprodukten en slachtvee raakte  nauw verweven met hun bedrijfsvoering. Daarnaast beheersten zij andere technieken die betrekkelijk nieuw waren. Zo vond de karakteristieke Noordhollandse stolpboerderij, bij voorkeur geschikt voor het veeteeltbedrijf, al snel zijn weg naar Noord-Duitsland onder de naam Haubarg of Barghus. In Eiderstedt verrezen door toedoen van Hollandse en Friese immigranten deftige hofsteden die niet hoefden onder te doen voor hun tegenhangers in de Beemster. Ook in Oldenburg, Oost-Friesland en Vlaanderen waren het in eerste instantie vooral de Hollanders die verantwoordelijk waren voor invoering van een verwant boerderijtype.[133] Andere innovaties die we in dit verband kunnen noemen, zijn verbeterde ploegen en grondwerktuigen, produktievere melkveerassen en nieuwe akkerbouwgewassen als koolzaad, klaver en Zeeuwse tarwe. Vooral op tuinbouwgebied genoten de Hollanders een zekere vermaardheid. Zo begon de waterlander Maerten van Bockholt uit Haarlem in 1623 als eerste een boomkwekerij en zaadhandel in Friedrichstadt, die de wijde omgeving van plantgoed voorzag. Rond Glückstadt introduceerden Hollandse, Friese en Oostfriese immigranten de hier nog altijd bloeiende koolverbouw.[134]

De vernieuwingen beperkten zich overigens niet tot land- en tuinbouw. Haringvangst en walvisvaart waren grotendeels in doopsgezinde handen. Op het gebied van afwatering en dijkbouw speelden de Nederlanders eveneens een grote rol. Zowel nieuwe technieken als commerciële organisatievormen die zij introduceerden, gaven de aanzet tot een flink aantal nieuwe inpolderingen.[135] Zo werkten in Noord-Duitsland verschillende doopsgezinde dijkbouwers als Jan Adriaensz. Leeghwater, de davidjorist Jan Claesz. Rolwagen uit Alkmaar en de bejaarde vlaskoper-touwslager Cornelis Jansz. Allerts uit Graft, die in 1636 het eiland Pellworm drooglegde.[136] De Friese landmeter Jan Barendsz. Westerdijk, die ook in Engeland actief was, stierf uiteindelijk als reder te Friedrichstadt.[137] Daarnaast woonden belangrijke aannemers ter plekke, zoals de eerdergenoemde Willem Mastricht en de kaaskoper Jan Clausen Coott te Tönning die woordvoerder was van de vlaamse gemeente. Diens oom Marten Peters Koth was blijkbaar kaashandelaar te Hamburg, hun voorgeslacht kwam wellicht uit Zwolle.[138]

In de nijverheid valt vooral het grote aantal bakkers op dat doopsgezind was. Afkomstig uit gebieden waar de thuisbakkerij al haast verdwenen was dank zij de ruime beschikbaarheid van turf, vonden zij in Noord-Duitsland een nog haast onontgonnen werkterrein. Zo kwam Gerrit Lammerts misschien uit Emden, voordat hij zich als bakker te Cuxhaven vestigde waar Rolwagen een nieuwe haven had aangelegd. Ook de davidjorist Jacob Willems te Tönning stamde uit deze contreien. Bakker Abraham Gerries uit Delfzijl beproefde eerst zijn geluk in Tønder, vóór hij in 1632 een bakkerij in Glückstadt begon.[139] Onder de doopsgezinden bevonden zich verder nogal wat wevers, wier voorgeslacht misschien uit Westfalen was gevlucht, verder ook kruideniers, tabakverkopers en linnenreders.[140]

Op het terrein van de molentechniek hadden de Nederlanders een duidelijke voorsprong. Zo vinden we de doopsgezinde korenmolenaar Dirk Jacobsz [Holsteyn] uit Koldenbüttel (1664) later terug in Wormerveer, waar zijn oliemolen volop kon profiteren van oude handelsrelaties in Eiderstedt.[141] Omgekeerd vestigde de doopsgezinde molenbouwer Mees Jansz van Huisduinen zich omstreeks 1640 als hout- en graankoper in Friedrichstadt, waar hij voorganger werd in de vlaamse gemeente, tot zijn terugkeer naar Holland in 1675.[142] Moderne industriemolens die rond 1700 werden gebouwd, kwamen dikwijls in handen van doopsgezinden. Soms namen de immigranten ook bedrijfstakken ter hand die door de plaatselijke bevolking werden verwaarloosd omdat ze waren beladen met taboes. Zo hielden verschillende doopsgezinden rond Hamburg zich met de leerbereiding bezig.[143] Daar zij hier toch al niet voor vol werden aangezien, maakte dit eerverlies hun blijkbaar weinig uit.

De contacten binnen deze groep liepen vrijwel altijd overzee, met behulp van platboomde schuiten die bijna overal konden binnenlopen. Koopmanschap, religieuze verbindingen en verwantschapsbetrekkingen gingen naadloos in elkaar over. De graanhandelaren en ossenkopers die verbindingen met Amsterdam, Bremen en Hamburg onderhielden, maakten gebruik van grotere schepen. Ook bij hen speelden familiebanden een grote rol. Zo bracht de Amsterdamse koopman Jacob Linnich, sinds 1661 voorganger bij de waterlanders, zijn jeugd door in Tönning, waar zijn vader een kruidenierszaak had. Zijn gelijknamige neef had een handelsfirma in Altona. Met beide plaatsen bleef Jacob in contact staan.[144] Tijdens zakenreizen werden bovendien dikwijls preekbeurten bij geloofsgenoten vervuld. Zo overleed de friese oudste Pieter Jansz. van den Bosch uit Wormerveer tijdens een zakenbezoek aan Friedrichstadt in 1698.[145]

Vooral bij de menisten waren de overzeese betrekkingen tamelijk hecht. De vlaming Claes Ganglofs bezocht Sleeswijk-Holstein bijvoorbeeld in 1596, de waterlander Yeme Jacobs de Ring uit Harlingen kwam in 1614 naar Tönning, de harde fries Pieter Jansz. Twisck uit Hoorn was omstreeks 1625 in deze contreien.[146] Plaatselijke vermaners reisden naar Holland, terwijl Hollandse en Friese vermaners in Duitsland werden aangesteld. De voorgangers van dergelijke groepen maakten dikwijls een hele geografische carrière door. Zo blijkt de bekende waterlander Jan Gerritsz. van Emden, die zich later via Appingedam en Haarlem naar de omgeving van Danzig begaf, al in 1595 als leerjongen te Wilster te hebben gewoond.[147] Een zekere Dirk Jansen (1594-1672), die oudste was bij de vlamingen in Sleeswijk-Holstein, was geboren in de Wilstermarsch. Samen met zijn vader die oorspronkelijk uit Schagen kwam, belandde hij via Meldorf en Tönning in Friedrichstadt, waar hij een weverij bedreef.[148]

Hoewel het vooral kooplieden en vermaners waren die het onderlinge contact in stand hielden, ontbrak het de overige immigranten niet aan relaties. Tussen typische veeteeltgebieden als de Wilstermarsch, Eiderstedt, Butjadingen en misschien ook de streek rond Emden bestonden hechte verwantschapsbetrekkingen, een levendige veehandel en talrijke financiële verbindingen. Zo verhuisden rond 1650 nog tientallen boeren en kooplui uit Sleeswijk-Holstein naar Butjadingen, zonder het contact met hun verwanten elders op te geven. Een deel van hen vertrok vervolgens weer naar Bremen.[149] Koopman Frerich Willems, wellicht davidjorist, trok waarschijnlijk omstreeks 1610 van de Wilstermarsch naar Tönning, terwijl zijn zoon Junge Peter Frerichs een boerderij in het Jeverland pachtte.[150] Een andere emigrant uit deze streek, Johan Cornelius, vertrok met zijn ouders naar Butjadingen, waar hij rond 1650 een der grootste pachtbedrijven van de Noordzeekust beheerde. Wegens duizenden kilo’s kaas, die hij niet betaald kreeg in Bremen, procedeerde hij jarenlang tot aan het rijksgerecht toe, wat hem een zekere vermaardheid opleverde. Ook kreeg hij het aan de stok met zijn lutherse dorpspastoor.[151]

Tijdgenoten meenden weliswaar dat deze Hollanders en hun afstammelingen ‘zimblich viel in dem Lande wohnen’.[152] Hun werkelijke aantal is echter moeilijk vast te stellen. Zelden vinden we hun namen in de vonnissen en martelaarsboeken van hun geboorteland, die zich immers vooral op de steden concentreerden. Soms kunnen we hen wel herkennen aan herkomstnamen als Westfrese, Frese, Gröninger, Biltker, Van Wieringen, Flemink of Hollander.[153] Soms ook aan het gebruik van patroniemen, die ten oosten van de Wezer niet veel voorkwamen. Voornamen als Antonie, Arrien, Claes, Cornelius, Frans, Gerrit, Lammert, Meindert of Willem waren daar al evenmin inheems. Enkele namen die men in Holstein dikwijls bij wederdopers vond, zoals ‘Jansen’ en ‘David’, werden zelfs tot scheldwoorden waarmee men een rechtgelovige lutheraan diep kon krenken.[154] Johan Huizinga heeft in dit verband wel verondersteld dat veel van deze vreemde namen uit het Drentse en Westfaalse achterland zouden stammen.[155] Waarschijnlijker is echter dat het daarbij in het Groningerland ‑ net als in Noord-Duitsland ‑ ten dele om Hollandse kolonisten ging.

Nochtans was er wel degelijk sprake van Westfaalse wederdopers die zich in de rijke kuststreek vestigden. Uit het arme Westfalen trokken landverhuizers al eeuwenlang naar de kust dan wel verder oostwaarts. Vluchtelingen trokken mee in deze stroom, die in de zestiende eeuw nog lang niet tot staan was gekomen.[156] Op het Groningse platteland vinden we bijvoorbeeld Ewald Wantscherer, een doperse leraar uit Dülmen die hier in 1541 meester Henrick werd genoemd. Ook de vermaner Johan Schutte uit Ahaus, terechtgesteld in 1551, verschool zich blijkbaar in het Groningse dorp Kantens, waar Johan van Ewsum hem een boerderij verhuurde.[157] Onder families met herkomstnamen als Cloppenburg, Vechta, Hoya, Vreden, Dülmen en Munster ‑ om enkele te noemen ‑ verscholen zich stellig meerdere wederdopers, alsmede onder immigranten uit Gulik, Gelre, Kampen en Steenwijk.[158] Ook in de Hollandse steden bevonden zich heel wat wederdopers van Westfaalse origine. Over het algemeen mogen we echter aannemen dat het meest om kooplui en handwerkers ging. De Westfaalse boerenbevolking was over het algemeen te arm om elders het bedrijf voort te zetten.[159]

Aan de hand van het naamgevingspatroon kunnen we nu een voorzichtige schatting maken van de omvang der immigratie uit de Nederlanden. Zo heeft een plaatselijke genealoog in elf dorpen van de Wilstermarsch omstreeks 1630 ten minste zestig ‘verdachte’ huishoudens kunnen vaststellen. Volgens een andere kenner bevatte in Eiderstedt een lijst van 336 ‘Hollandere und Hürlüde’ (lees: koemelkers en landpachters) uit 1597 ten minste 74 ‘fremdklingende und an Holland erinnernde Namen’.[160] Een soortgelijk register uit het Jeverland van 1618 vermeldt ‑ naar eigen inschatting ‑ minimaal twintig tot dertig pachters die wellicht afstammen van Hollandse en Friese immigranten.[161] Tientallen opvallende namen vinden we ook in Butjadingen en Harlingerland, waar zelfs een apart register bestond voor ‘Hollanderer’ die wel vee maar geen land bezaten. Elders in Oost-Friesland treffen we onder doopsgezinde boeren eveneens tientallen uitheemse namen.[162]

Op grond van dit alles moeten we voor de hele Duitse Noordzeekust uitgaan van ten minste vier- tot zeshonderd ‘Nederlandse’ pachters en zetboeren, zonder nog de handwerkers, schippers en kooplieden in de dorpen mee te rekenen, wier namen minder vaak in lijsten opduiken. Rekenen we daar zo’n 1.000 tot 2.000 stedelijke huishoudens bij, dan kunnen we het aantal Nederlandse immigranten in dit gebied voor de eerste helft van de zeventiende eeuw op zeker 8 tot 12.000 ramen. Daarentegen bedroeg het aantal menisten niet meer dan drie- tot vijfduizend, waarvan een deel uit inheemse families in Oost-Friesland stamde.[163] Kern van deze groep vormden bijna altijd de vlamingen, waarbij anderen zich langzamerhand aansloten. In Holstein hielden conservatieve friezen zich afzijdig, in Oost-Friesland zonderden juist de behoudende vlamingen zich af. In Emden en rond Norden bleven bovendien afzonderlijke gemeenten van waterlanders bestaan die vermoedelijk al teruggingen op de eerste Hollandse immigranten.

Doopsgezinden vormden dus een minderheid onder de immigranten. Het merendeel werd gereformeerd of sloot zich stilzwijgend aan bij de lutherse staatskerk. In hoeverre zij desondanks vormen van doperse spiritualiteit bleven koesteren, zoals de davidjoristen dat heimelijk deden, blijft vooralsnog een open vraag. Vergeleken met omvang van de doopsgezinde gemeenschap langs de Weichsel, die het grootste deel van de immigranten in zich opnam, zijn deze aantallen echter vrij bescheiden.[164]

Op zoek naar Gods rijk

De hoer van Babylon uit de Apocalyps, zoals afgebeeld
door Lucas Cranach in de Lutherbijbel van 1534.
Voor de veel wederdopers stond dit beeld model
voor de macht van de Habsburgers.

De uittocht uit de Nederlanden vloeide niet alleen voort uit de vervolging van andersdenkenden, hij was bovendien politiek en religieus gemotiveerd. De eerste dopers hadden een diepgaande afkeer van het Habsburgse rijk en zijn groeiende invloed in Noordwest-Europa. Gefinancierd vanuit de grote steden in de delta maakten de Nederlanden een politieke en economische omwenteling door die ook de omliggende landen niet onberoerd liet. Achtereenvolgens werden Friesland, Utrecht, Groningen, Gelre en Lingen ingelijfd, Jever leenplichtig gemaakt en drie invallen op Deens gebied ondersteund. In 1547 stonden de Nederlandse huurlegers zelfs voor de poorten van Bremen.[165] De betrekkelijk onvermogende landsheren van Noord-Duitsland werden zodoende meegezogen in een militaire en financiële wedloop die zij slechts konden overleven zolang hun groeiende troepenmacht dank zij hogere belastingen en winstgevende domeinen op de been kon blijven.[166] Deze wedloop ging uiteindelijk ten koste van de vrije kustgewesten, de kleinere hanzesteden en de lokale adel die hun vroegere onafhankelijkheid moesten verruilen voor een duur betaalde vorm van zelfbestuur.

In vele opzichten was de strijd tussen de lutherse bisschop van Munster en zijn doperse onderdanen niet meer dan een korte episode in het proces van staatsvorming in Noordwest-Europa. Veel dopers die hun bijbel ‑ in navolging van Melchior Hoffman ‑ echter al te letterlijk namen, zagen daarin het toneel voor de komende strijd met de antichrist en diens handlangers zoals voorspeld in de Apocalyps en bij de Profeten. Zij vergeleken hun eigen lotgevallen met die van het volk Israël dat ooit wegtrok uit Egypte en werd bevrijd uit de Babylonische ballingschap.[167] Stond immers niet geschreven dat Babel (Habsburg) zich eerst meester zou maken van de berg des verbonds (Munster), of zoals Luther woordelijk had neergepend: ‘auff den berg des Stiffts / an der seiten gegen mitternacht’? En zou daarop in het noorden niet koning David verschijnen als Gods afgezant om het kwaad te verslaan?[168] Zo werd ook het rijke Egypte gestraft voor zijn zonden: zijn rivieren zouden droogvallen, de gewassen verdorren, terwijl de vissers, vlassers, linnenwevers en ‑ volgens sommige bijbeluitgaven ‑ zelfs de polderjongens geen werk meer zouden vinden.[169] Daarentegen zou de balling zou zich vestigen in de woestenij, waar God zijn akker zou zegenen. Ja, zoveel melk zou zijn kleine veestapel geven, dat de vluchteling boter kon eten. ‘Welgelucksaligh zijt gijlieden / die aen alle wateren zaeyt’, lezen we nog in de Statenvertaling uit 1637: ‘gij die den voet des osses ende des esels [derwaerts] henen sendet’.[170]

Ik denk eigenlijk dat we nauwelijks hoeven te betwijfelen dat veel landverhuizers zich aanvankelijk door dit simpele toekomstbeeld lieten leiden. Te vaak gaan we uit van latere interpretaties die de uittocht uitsluitend zien als een proces van morele loutering en geestelijke diepgang. Voor tijdgenoten was de tocht naar het beloofde land evenzeer een tastbaar gebeuren dat de gemeenschap der uitverkorenen op zijn minst een vooruitblik gaf op het lot dat hun naderhand te wachten stond. Gedreven dichtte David Joris bijvoorbeeld over ‘eenen nieuwen Opganck ... uyt den Noorden’ waar de ware Geest des Heren zich zou vertonen. Hij voorspelde een omkering van de bestaande orde, die de kuststreken zou verheffen en de volkstaal in ere zou herstellen: ‘het vernedert Nederlandt sal uyt nederheyt oprijsen, die duydelijcke Duytsche spraeck ghaen boven alle Spraecken’. En in melancholieke liederen die refereerden aan het populaire Naar Oostland willen wij varen, riep hij op ploeg, akkers en schuren achter zich te laten:

Ick hoorden huyden wayen,
Der Geest blies in mynen sin:
Und’ Ick hieldt op in’t sayen,
Van’t greyn al sonder ghewin.[171]

Desondanks moeten we niet voorbij gaan aan de radicaliteit van het doperse antwoord, dat zich volledig afkeerde van de heersende moraal. De meeste emigranten waren afkomstig uit een samenleving die de middeleeuwse sociale orde snel achter zich liet. Bestaande verwantschapsnetwerken vielen uiteen, plaatselijke beschermheren moesten toegeven dat zij niet waren opgewassen tegen de opkomende staatsmacht en de groei van stedelijke geldmarkten.

In de kuststreken van Vlaanderen tot Oost-Friesland was een groot deel van de eertijds vrije boeren gereduceerd tot pachters. Dat had diepgaande consequenties: enerzijds boette het gangbare cognatische erfrecht dat hen verbond met een wijde kring van verwanten aan betekenis in. Meer en meer zag men zich teruggeworpen op de eigen huishouding en de directe kring daaromheen. Anderzijds werden ook veterecht en bloedwraak, die hier nog regelmatig voorkwamen, achterhaalde instituties omdat het grondbezit waarmee de aansprakelijke families vervolging afkochten, begon te ontbreken.[172] Tenslotte maakte de opkomst van concurrerende groepen huursoldaten iedere vorm van zelfverdediging tot een farce. Het pacifisme dat geleidelijk veld won onder de Hollandse en Friese doopsgezinden, kunnen we dan ook interpreteren als afkeer van de regels van een vetevoerende samenleving die in toenemende mate in het voordeel werkten van een kleine elite van grondbezitters, geldschieters en bureaucraten. Het verwerpen van eed en sacramenten betekende tegelijkertijd een verwerping van alle vormen van eer en integriteit die de kleine man toch al ontzegd waren.[173] Op haast carnavalesk wijze ging hij daarom op zoek naar innerlijke waarden en daarmee corresponderende rituelen die meer recht deden aan zijn eigen belevingswereld.

De volwassenendoop was mijns inziens zo’n omkeringsritueel omdat hij de herdoopten volstrekt buiten de gangbare orde plaatste.[174] Het besmeuren met water of modder was één van de ernstigste taboes in de kustsamenleving, die een directe aantasting betekende van iemands integriteit en een eervolle omgang met hem onmogelijk maakte.[175] Voor de dopers betekende het vernietigen van elkaars integriteit echter het begin van een nieuwe ordening, waarin alleen geestelijke waarden zouden tellen. Omgekeerd leek het vanuit de heersende moraal alsof de kinderdoop ongedaan werd gemaakt, waardoor de herdoopten opnieuw terecht kwamen in de schemerzone die grensde aan het rijk der duivel. Gevangen wederdopers werden dan ook veroordeeld tot spiegelstraffen die hun uitsluiting bevestigden: de mannen werden verbrand als tovenaars en gifmengers, de vrouwen verdronken als heksen en landverraders. Volgens oud gebruik waren het de ergste misdadigers die werden verdronken in het gat van een dijkdoorbraak.[176]

Wat ligt er nu meer voor de hand dan het lot van deze vrouwen te vergelijken met dat van katten en honden die levend werden verdronken? Het zou wel eens kunnen zijn dat de dopers hieraan hun bijnaam ‘tibben’ te danken hebben. In Friesland, waar deze benaming al in 1549 voor het eerst opduikt, bestaat namelijk een oud woord ‘tyb’ dat men gebruikte om katten te roepen. In Westfalen beduidde ‘tibbe’ of ‘tebbe’ een teef. De herdoopten werden zodoende gelijkgesteld met wellustige beesten die met de duivel in verbinding stonden. Het meertje dat de dopers in het Jeverland gebruikt zouden hebben om te dopen, dan ook heette spottend het ‘Kattenmeer’. Omgekeerd gingen zij hun eigen doop echter ervaren als deelname aan het martelaarschap van de verdronkenen. De collegianten in Hamburg-Altona gingen daarbij nog een stap verder: zij verrichtten de doop in de zogenaamde ‘Diebsterteich’, waarin blijkbaar ooit dieven terechtgesteld waren.[177]

Ook het doperse begrafenisgebruik keerde zich aanvankelijk tegen de bestaande orde die hun een gerespecteerde rustplaats in gewijde grond ontzegde. De pas gestorvenen werden soms als ongedoopte kinderen in de foetus-houding gelegd en begraven op een ongewijde plaats: in een akker of groentetuin, zoals ook Menno zijn laatste rustplaats tussen de boerenkool had gevonden. Soms begroef men hen zelfs op plaatsen die uitsluitend voor misdadigers en dieren waren gereserveerd, zoals onder de galg of in de dijk. Dijken werden immers ‑ als een soort zoenoffer ‑ dikwijls op dierenlijkjes gefundeerd. Zo meende een schoenmaker uit Eiderstedt die weigerde de noodbegrafenis van zijn dochtertje ongedaan te maken nog omstreeks 1750: ‘Der Deich ist Gottes Acker auch’.[178]

Zelfs het doperse huwelijksritueel krijgt in deze context een andere betekenis. Door immers de kerkelijke bevestiging te vermijden en het huwelijk niet meer als vleselijke maar als geestelijke relatie op te vatten, kregen kinderen de status van bastaarden die niet gerechtigd waren tot normale erfopvolging. Het sprak haast vanzelf dat de overheid stappen ondernam om dopers van het erfrecht uit te sluiten. Maar ook hier gaven de dopers aan deze uitsluiting een geheel eigen wending. Onderlinge hulp van geloofsgenoten compenseerde het wegvallen van oude familiebanden. Nieuwe relaties zocht men vooral binnen eigen kring, waardoor aanspraken van derden wegvielen.[179]

Deze radicaliteit, die zich in de eerste plaats tegen de nieuwe orde in de Nederlanden richtte, sprak echter ook anderen aan. Het valt op dat juist in de marges van het Habsburgse rijk groepen edelen, krijgsheren en militaire ondernemers zich aangetrokken voelden tot het doperse gedachtengoed. Zo wist Jan van Sol in 1550 aan de autoriteiten te melden ‘dat de Davidianen veel personen hebben, die in den criech geweest’ waren voor deze of gene partij.[180] Onder de Gelderse legeraanvoerders die in de frontlinie van de strijd tegen de Habsburgers stonden ‑ maar ook onder hun opponenten zoals Krechting ‑ vinden we ettelijke wederdopers. De jonge Groningse stadhouder, de bastaard Karel van Gelre, las het Wonderboeck van David Joris. Na zijn vertrek uit Groningen kwam hij in dienst van de stad Danzig en huwde een doopsgezinde jonkvrouw wier familie Holland was ontvlucht.[181] Zijn vroegere huiskapelaan Herman van Bommel gold als een vriend der doopsgezinden. Zijn secondant Barend van Hackfort stamde eveneens uit een familie die niet vrij was van doperse smetten: diens dochter correspondeerde tenminste met David Joris.[182] Als landdrost van het Harlingerland werkte Hackfort bovendien nauw samen met de eerdergenoemde gebroeders Von Werdum.

In het gezelschap van deze Gelderse krijgsheren vinden we zelfs eenmaal de bejaarde krijgsman Ulrich Attena van Dornum, die als heer van Oldersum zowel Karlstadt en Hoffman te gast heeft gehad. Hij schijnt enige tijd te hebben gebroken met de Oostfriese graaf, nadat die in het Habsburgse kamp was overgegaan. Ulrichs drie dochters huwden naderhand allen mannen met doperse neigingen, namelijk de steenrijke edelman Christoffer van Ewsum te Jennelt, van wie men zei dat hij menist was, de davidjoristische lakenhandelaar Johan Gersema en een zekere Jan van Batenburg te Emden, vermoedelijk een zoon van de in 1538 terechtgestelde guerillaleider. Nog in de jaren 1551-63 doopte Lenaert Bouwens op hun landgoed Siewe en in het nabijgelegen Hatshausen.[183]

Een zekere sympathie voor de dopersen vinden we verder bij Ulrichs jongere neef Haro van Oldersum te Gödens, Hicko Houwerda van Up- en Wolthusen, Unico Manninga te Lütetsburg, zélf een aanhanger van Schwenckfeld, en diens achterneef Haike Manninga van Pewsum, rond 1550 de rijkste edelman van Oost-Friesland.[184] De laatste was weliswaar ouderling van de gereformeerde kerk te Emden, maar in het geheim beschermde hij tevens de sekte van Hendrik Niclaes.[185] Ulrichs andere neef Hero van Oldersum zag er blijkbaar al evenmin bezwaar in om een vroegere volgeling van Karlstadt aan te stellen. Als predikant te Groß-Borssum bij Emden, waar tal van sectariërs te vinden waren, benoemde hij een zekere Johan van Campen. Die was ooit verbannen uit Holstein en Mecklenburg, had nog als huursoldaat bij Balthasar van Esens gediend en werd in 1533 afgezet als predikant te Soest (Westfalen) vanwege zijn doperse opvattingen.[186]

Deze edellieden beheersten allen een dorpsgebied dat betrekkelijk los stond van het grafelijke gezag. Doperse vluchtelingen waren bij hen betrekkelijk veilig.[187] De hechte familierelaties en vriendschappelijke betrekkingen binnen deze kring doen bovendien vermoeden dat er nog wel meer edellieden met doperse sympathieën waren. Zo zou de familie Von Diepenbrock om die redenen uit Kleef zijn gevlucht, terwijl de Groningse familie Ter Braeck met enkele davidjoristen in verbinding stond.[188] Van de beambten noemen we landdrost Hinrich Grawert, die in de jaren veertig als burgemeester van Emden de menisten betrekkelijk welgezind was.[189]

Onder de huursoldaten die omstreeks deze tijd in Oostfriese dienst stonden, ontbraken reformatorische sympathieën al evenmin. Zo weigerde een groep die zich ‑ naar hun houten drinkschalen ‑ de ‘Barckemeiers’ noemde, in dienst te treden van de bisschop van Munster. Hun vroegere aanvoerder Evert Ovelacker raakte in opspraak toen hij het beleg voor Munster alsnog wilde opgeven teneinde zich bij zijn manschappen te voegen.[190] Het meest spectaculair waren echter de lotgevallen van Meindert van Hamm, de beruchte condottiere in Gelderse dienst die zichzelf betitelde als koning der schansengravers, wraak des Heren (sic!) en ‘geessel Gods’. Nog in 1535 behorend tot de veroveraars van Munster, trok hij het volgende jaar naar Denemarken met in zijn tros vermoedelijk een ketterse legerpredikant. Zijn kapiteins betitelde men als wederdopers, hijzelf verklaarde zich in 1544 bereid in dienst te treden van de laatst overgebleven batenburgers.[191]

Wat deze krijgsheren en edelen met de wederdopers verbond, was meer dan alleen ‘gemeenschappelijke belangen en gelijke activiteiten’, zoals Jansma ooit betoogde.[192] Meestal afkomstig uit de lagere adel, zagen zij hun maatschappelijke positie, net als boeren en handwerkers, bedreigd door de nieuwe economische en politieke orde. Gedegradeerd tot huursoldaten en gedwongen samen te werken met het meest verachtelijke soort voetvolk, was hun eergevoel ten diepste aangetast. Gary Waite heeft onlangs nog eens gewezen op de brede sympathie die David Joris onder de Nederlandse plattelandsadel genoot. Hij zag daarin een voorloper van de steun die later de calvinisten uit deze kring zouden ontvangen.[193] Maar de parallel gaat dieper: ook de symboliek van verloren eer, die de Geuzen met groot raffinement hanteerden, vindt zijn voorlopers in het doperse verlangen naar geestelijke waarden die uiterlijk vertoon overbodig maakten.[194]

Het waren vermoedelijk deze edellieden die als eersten doperse pachters binnenhaalden. Vaak hadden ze die al tijdens hun krijgstochten in de Nederlanden leren kennen. We kunnen denken aan Menno, die onderdak vond bij Bartholomäus von Ahlefeld op het landgoed Fresenburg bij Wüstenfelde. Maar ook de Deense stadhouder Johann Rantzau te Breitenburg speelde een grote rol bij het aanhalen van doperse pachters naar Eiderstedt, de Wilstermarsch en de Krempermarsch.[195] Harmen Hoyer, landdrost van Eiderstedt rond 1600, tolereerde de davidjoristen stilzwijgend, terwijl zijn weduwe Anna Ovena Hoyers openlijk haar sympathie voor de leer van ‘David Ioris Gottes knecht’ te kennen gaf. Zijn collega Heinrich von Buchwald in het Amt Gottorf verhuurde zijn bezittingen eveneens aan doopsgezinden.[196] Van verschillende Groningse edelen weten we dat ze rond 1550 huwden met dochters van hun doperse pachters.[197] Eén van hen, Johan de Mepsche van Den Ham, stierf in 1588 als menist te Danzig. En nog de zeventiende-eeuwse staatsman Luurt Manninga tot Dijksterhuis hield er op zijn Oostfriese bezittingen een doopsgezinde maîtresse op na.[198] De landsvorsten zullen het adellijke voorbeeld hebben gevolgd door ook hun eigen bezit aan Nederlandse immigranten te verpachten.

De doperse radicaliteit was in het lutherse Noord-Duitsland echter moeilijk te handhaven. In een cultuur en religie waarin eer en lichamelijke integriteit een veel grotere rol bleven spelen dan in de Nederlanden waren de doopsgezinden per definitie buitenstaanders. Uitgesloten van gilden en buurtgenootschappen, bleef de omgang met hen beperkt. Ook een eervolle begrafenis was doorgaans niet toegestaan. De kerkhoven kenden een aparte hoek die was gereserveerd voor drenkelingen, zondaars, bedelaars en onkerkelijken. Zij moesten, zoals de Oldenburgse Kerkorde van 1573 het uitdrukte,

keineswegs / wie ander Christen / ehrlich zur Erden bestattet werden / Sondern sollen darvon ... abgesondert / und one alle christliche Ceremonien ... schlecht für das Thor / oder sonst auff einen Acker / andern zur Abschew begraven werden.[199]

Soms waren de nieuwkomers gehaat vanwege de privileges die de overheid hun gunde. In Hamburg moesten ze spitsroeden lopen op weg naar hun vergaderhuis of begraafplaats. Elders werden ze het slachtoffer van openlijke gewelddadigheden, zoals de Rolwagen, die bijna werd gelyncht door zijn polderjongens. Of de jonge Anthony van Hove, zoon van de doopsgezinde grondlegger van Friedrichstadt, die verdronk nadat omstanders met bruut geweld wisten te verhinderen dat hij werd gered.[200] De verdrinkingsdood werd hier nog altijd beschouwd als een teken van Gods straffende hand. Openlijk verkondigden de predikanten in Dithmarschen dat niemand omgang mocht hebben met de inwoners van dat ‘ketterriool’. En een Hamburger raadsheer beweerde over Glückstadt dat ‘man müsse zue sahmen rotten und die Niederländer tho samen vor der handt thodt slän’.[201] Zo noteerde een kroniekschrijver ook dat er gejubel onder bevolking uitbrak toen de Holsteinse kanselier Johan van Wouwer die de davidjoristen beschermde in 1612 was overleden.[202] Soms werden Hollanders zelfs beschuldigd van toverij, zoals in 1675 de manke Hendrik de Goede in de nieuwe vesting Carlsburg (nu Bremerhaven), die zich in een driebenige haas zou kunnen veranderen.[203]

De maatschappelijke druk kon er dan ook toe leiden dat complete groepen dopers volledig uit het zicht raakten. Het proces tegen de davidjoristen in Sleeswijk-Holstein in 1642 leidde waarschijnlijk tot een kettingreactie langs de hele kust. In de koninklijke districten werden alle doopsgezinden voorgoed uitgewezen, veertien jaar later volgden soortgelijke bepalingen voor de rest van het hertogdom. Na meer dan een eeuw verdween de gemeente in de Wilstermarsch, waarvan de leden verstrooid raakten in een groot gebied van Norden tot Danzig.[204] In Groningen werd een nieuwe tak der oude vlamingen vervolgd, in Oost-Friesland ‑ waar de overheid eveneens strenger optrad ‑  vertrokken juist vlamingen die zich niet wilden afscheiden.[205]

Her en der vinden we in de zeventiende eeuw nog verspreide menisten, zoals in Harlingersiel, waar een zekere Eime Freerks in 1638 naar Glückstadt vertrok. Schipper Hendrik Hendriks Meckeler kwam vanuit Wittmund naar Glückstadt, hij ging terug naar zijn geboorteplaats Emden en belandde uiteindelijk als quaker in Stade.[206] Menisten vinden we ook in Cuxhaven, Husum, en vermoedelijk in Stade, Otterndorf en Sleeswijk.[207] Ze konden zich echter steeds moeilijker handhaven. In het Jeverland stierf één der laatsten wellicht in 1729. Nieuwkomers mochten zich hier niet meer vestigen, zoals kort daarvoor was besloten. In Butjadingen werden de dopersen stapsgewijs gedwongen zich aan te passen, hetgeen blijkbaar succes had. Tevreden konden de predikanten in 1662 vaststellen dat het sektewezen was bedwongen.[208]

Sommige doopsgezinden duiken later op bij andere sekten. Zo vluchtten sommige quakers vanuit Emden in 1674 naar Stade, waar zij als schippers welkom waren. Enkelen belandden vervolgens in het nabijgelegen havenplaatsje Neuhaus an der Oste, waar zij enige aanhang verwierven. Van hieruit trok men vervolgens naar Friedrichstadt, waar de bekeerlingen zich bij de kleine, maar welvarende quakergemeente voegden.[209] Andere groepen als labadisten, collegianten, ‘engelenbroeders’ en volgelingen van Antoinette de Bourignon trokken op soortgelijke wijze in het kustgebied rond. Sommigen zijn wellicht ook naar Noord-Amerika gegaan, waar immigratielijsten opvallend veel namen vertonen uit gebieden waar later geen doopsgezinde meer voorkwam.[210] De radicale piëtist Jürgen Müller vertrok bijvoorbeeld vanuit Friedrichstadt met bijna tweehonderd gezinnen uit de hele regio naar Pennsylvanië.[211]

Het piëtisme nam vermoedelijk een groot deel van de doperse erfenis in zich op. Friedrichstadt, Altona en Emden werd al snel bolwerken van een uiterst vroom sektewezen. Op het Oostfriese platteland werd het een volksbeweging die velerlei uitwassen kende. Het meest opvallend was echter het chiliasme bij de Hollandse pachters in het binnenland van Holstein en Mecklenburg, die al generaties lang luthers waren. Bijeengeroepen door de afgezette predikant Johannes Michaelis en de pachter Abraham Fock uit Oldesloe, vormden zij rond 1700 gemeenten die wachtten op de komst van een nieuwe David. De beweging verliep weliswaar snel, maar het is opvallend dat deze immigranten blijkbaar nog doperse gedachten koesterden.[212]

Geheime netwerken

De haven van Tönning,
naar Braun en Hohenberg, 1599

 

Op het Noordduitse platteland konden de menisten zich nauwelijks handhaven. Dat ligt echter anders voor de davidjoristen. Juist waar de maatschappelijke acceptatie in het geding was, bood deze richting, die de doperse radicaliteit op een geestelijk vlak handhaafde maar zich tegelijkertijd aanpaste aan de wereldse schijn, een ideale oplossing. Ik wil hier tenslotte de stelling lanceren dat het geheime netwerk van davidjoristen in Noord-Duitsland aanmerkelijk groter is geweest, dan we ooit voor mogelijk hebben gehouden. Voor de buitenwereld goed burgerlijk en vroom luthers, onderhielden de volgelingen van David Joris in het geheim een vorm van doperse spiritualiteit die de uitgangspunten van hun leermeester levend hield. Mogelijk hebben ook sommige adellijke wederdopers, die zich niet openlijk van hun eigen groepscultuur konden afkeren, eerder deze weg gekozen.

De kern van deze sekte vormden groepen zuivelkopers die zowel het contact met de boeren in hun omgeving, als met handelspartners in den vreemde onderhielden. We zouden ‑ als parallel met de ‘huiskopers’ ‑ welhaast van de sekte der ‘kaaskopers’ kunnen spreken. Juist omdat zij als kooplui een zekere burgerlijke status nastreefden, trok de sobere leefwijze der menisten hen niet aan. Het risico te worden bestraft, zal eveneens hebben afgeschrikt. In tegenstelling tot gewone pachters beschikten zij nochtans over middelen die hen in staat stelden het netwerk van gelijkgezinden verder uit te bouwen. Zodoende bleef de sekte ook op het platteland bestaan.

Deze beroepsgroep was al in de beginjaren goed vertegenwoordigd. Zowel in Appingedam, Utrecht en Münster als bij Krechtings aanhang in Oldenburg vinden we ettelijke zuivelhandelaren. Een havenregister uit Bremen vermeldt in 1532 meerdere dopers uit Emden, Appingedam en Groningen die elkaar blijkbaar op de kaasmarkt tegenkwamen.[213] In Holstein ging zelfs het verhaal dat de ‘Keese Meyersche’ (kaasmaakster) van David Joris vanuit Basel in het dorp Beidenfleth terecht was gekomen. Vermoedelijk gaat het hier om een lid van de familie Bilderbeck uit Coesfeld, die later in deze omgeving opdook. Een van hen was in 1556 te Bazel.[214]

Het uitgangspunt van dit circuit was ongetwijfeld Emden, waar we eerder tientallen davidjoristen aantroffen. Vooraanstaande families in Tönning klaagden nog in 1642 dat zij telkens in opspraak kwamen, alleen vanwege het feit dat hun voorouders uit Holland of Oost-Friesland kwamen. In werkelijkheid was het zwaartepunt van de sekte al lang verschoven naar hun eigen woonplaats en vandaar naar Bremen, waar de kaaskopers in Langenstraße huis aan huis woonden.[215] Ook waar men elkaar niet kende, boden geheime tekens als scheepsnamen in de trant van ‘Koning David’ of ‘St Joris’ vermoedelijk een aanknopingspunt.[216]

Slechts het topje van een ijsberg is ons bekend. Zo vinden we in Tönning vermoedelijk de natuurlijke zoon van David Joris, Johan Davids, die eerder in Emden was opgegroeid. Nadat zijn zuster was uitgehuwelijkt aan een davidjorist in Westfalen zou hij zich met zijn vrouw naar Noorwegen hebben begeven om een herberg te beginnen. Ubbo Emmius bericht dat hij daar aan de pest was gestorven.[217] Waarschijnlijker is het echter dat diens berichtgever het straatje Norwegen in Tönning heeft bedoeld, nu de Johann-Adolf-Straße, waar meerdere davidjoristen hebben gewoond. De herberg ‘auf Norwegen’ was later in het bezit van de kaaskoper Dierck Willemß, een hardnekkige davidjorist uit de omgeving van Emden (Oldersum?) die omstreeks 1600 met zijn broers in Tönning belandde.[218]

Ook de uit Oost-Friesland verdreven predikant Anthonie van Deventer werkte hier jarenlang als arts, terwijl hij in het geheim bleef preken.[219] Een leidende rol speelde verder Johan Görritz of Gerritz, een steenrijke kaaskoper ‑ wellicht uit Emden of Het Bildt ‑ die eerst als stadssecretaris, later als burgemeester van Tönning het vertrouwen van de hertog won. Hij organiseerde in 1596 de aankoop van nieuwe boeken, waaronder waarschijnlijk de nieuwste editie van het Wonderboeck.[220] Tenslotte vinden we hier de rijke libertijn Claus Burgundien, die boeken van alle richtingen bezat en spottend dreigde dat hij misschien wel zou vertrekken als men hem hier niet lijden kon. Een Hollandse immigrant meende dan ook opgewonden: ‘half Tönning wehre woll friegestich’.[221]

Nog in 1610 kreeg deze groep versterking toen Jan Claesz. Rolwagen ‑ wiens familie overigens uit Bremen stamde ‑ zich hier met zijn dijkbazen vestigde. In Oost-Friesland had hij twee polders bedijkt met geld dat Amsterdamse menisten en libertijnen bijeen brachten. Hier werd zijn eerste project de Sieversfletherkoog, die opnieuw werd betaald door plaatselijke davidjoristen en menisten, onder leiding van Johan Görritz.[222] Toen hij jaren later was teruggekeerd naar Sneek, arriveerden in Friedrichstadt andere libertijnen die weer contact legden met gelijkgezinden in Eiderstedt. Zo overleed hier in 1625 de remonstrantse predikant Herbold Tombergius, een medestander van Herman Herberts die de boeken van David Joris opnieuw had laten uitgeven.[223] Maar ook treffen we iemand als de houtbewerker Cornelius van Laekhuisen, een oude vlaming uit Amsterdam die felle propaganda had gemaakt voor de leer van Jakob Böhme.[224] In Tönning was bovendien een nieuwe generatie davidjoristen actief geworden, zoals Jürgen Dutscher die optrad als voorganger, de belezen kunstschilder Lorens de Keister en de apotheker Michael Wassenberg die de boeken verkocht. Dutscher werd in 1642 uitgewezen, De Keister, stiefvader van de bekende kunstschilder Jürgen Ovens, dook een tijdje onder, maar de sekte bleef vermoedelijk in stand.[225]

De davidjoristen in Tönning hebben hun geloof vaak verloochend. Slechts bij een enkeling wisten de predikanten hun beschuldigingen hard te maken, de overigen bleven deel uitmaken van het meest gerespecteerde deel der burgerij. Hun spontane uitlatingen, de recente boekdrukken en vooral het hechte karakter van hun familierelaties maakt echter duidelijk dat de verboden sekte zich nog rond 1640 in volle bloei bevond. Tijdens het proces van 1642 werden enkele zakken vol boeken ingeleverd, een deel sierlijk ingepakt alsof men de schrijver wilde eren.[226] Opmerkingen van eenvoudige pachters die minder op hun woorden hoefden letten, zijn opvallend openhartig. Zo vroeg Abraham Jansen, die later quaker werd, waarom de hertog de boeken van David Joris liet inzamelen, want hij bezat ze immers al. En toen de predikant verzekerde dat de hertog ze toch zeker niet las, repliceerde Jansen verbaasd dat diens vader het toch zeker wel had gedaan. En een zekere Johann Thimens gaf spottend toe hij het bestaan van hel of duivel niet serieus nam. Eerder geloofde hij aan de brouwer, de bakker, de vleeshouwer en al wat dies meer zij.[227] Dat doet nog altijd denken aan de woorden van Johan Boelsen te Emden, zeventig jaar eerder. Die zei op zijn sterfbed immers dat hij sinds Davids dood niet meer geloofde ‘datter hemmel, helle, Godt offt engel, duivel offt geest ist’:

Hoor, ick ben een swaer man, coome ick in den hemel, ick valle daer door, sincke ick in die helle, wie wil mij daeruth trecken?[228]

De genealoog Volker Sachtleben te Essen heeft deze koopmansfamilies en hun verwanten op het platteland grondig bestudeerd. Uit diens artikelen kunnen we slechts de conclusie trekken dat de invloed van deze sekte in Eiderstedt, Bremen en mogelijk ook elders zwaar is onderschat. Zo zien we ‑ om nog één voorbeeld te noemen ‑ dat de lakenhandelaar Johan Ariens, wiens grootvader omstreeks 1560 uit Holland kwam, bij het verkrijgen van het burgerrecht in Bremen 1647 een bijgestaan werd door Jürgen von Berchem, een directe nazaat van David Joris, die hier omstreeks 1623 via Warburg terecht was gekomen. Ariens, die het bracht tot burgeroudste, bezat een gesneden christusbeeld van Albrecht Dürer, dat de innerlijke versterving waarnaar de joristen streefden uitstekend moet hebben gesymboliseerd.[229] Stap voor stap brachten doperse pachtersfamilies het via een respectabel bestaan als handwerkers en kruideniers tot rijke linnenreders, die stilaan opgingen in de Bremense burgerij.[230]

De laatste beschuldiging van davidjorisme dateert eerst uit 1700 en we kunnen er vrij zeker van zijn dat de sekte tot op dat moment heeft bestaan. De weinige notities die men heeft nagelaten, wijken nogal af van de lutherse orthodoxie.[231] De betreffende families in Bremen stapten rond 1725 over naar de gereformeerde kerk. Hun nazaten zullen we, zoals elders, vooral onder piëtisten moeten zoeken. Zo was het ook bij de lutheranen in Friedrichstadt en Tönning. Wie de boekenlijst van de schilder Jürgen Ovens bekijkt, gevuld met libertijnse schrijvers, moet wel concluderen dat het werk van David Joris bewust is weggelaten.[232] Doperse gedachten werden langzamerhand geabsorbeerd in een luthers getinte mystiek.

In dit verband moet nog één naam genoemd worden: de lutheraan Christian Hoburg uit Lüneburg. Hij is wellicht de laatste predikant geweest die werd afgezet wegens davidjorisme. Dat gebeurde nog in 1670 door toedoen van de gereformeerde classis te Arnhem. Als voorganger der collegianten te Altona is hij daarna gestorven. Maar in feite stond hij al voor iets nieuws: een luthers piëtisme dat de geheime mystiek der dopers overbodig maakte.[233]

Hoe kwam het nu, dat de Nederlandse erfenis zo lang bleef doorwerken? Ik denk dat we in de eerste plaats moeten vaststellen dat de immigranten representanten waren van een superieure cultuur die voorop liep in techniek, management en beschaving. Zolang zij hun autonomie én hun besef van eigenheid wisten te bewaren, zoals de menisten dit deden, bleven ze de voortrekkersrol vervullen in een samenleving die zich stribbelend begon aan te passen aan de wereldeconomie. Zo wisten een doopsgezinde elite zich meer dan twee eeuwen staande te houden.[234]

In de tweede plaats speelt echter het volgende: de doperse migranten vormden het mobiele element, zowel economisch als cultureel, in een samenleving die nog gevangen zat in de statische denkwereld van een vorig tijdvak. Als zodanig vormden zij, heimelijk of niet, pioniers van een nieuwe levenshouding. Eerst wanneer anderen dit vaandel konden overnemen, werd die rol minder onvermijdelijk. Dat verklaart misschien waarom ook het doperse sektewezen in Noord-Duitsland zoveel langer in zwang bleef dan in Nederland, waar het zich al tegen het eind van de zestiende eeuw verloor in een brede libertijnse beweging.[235]

© Otto S. Knottnerus

Noten



[1]O.S. Knottnerus, ‘Angst voor de zee: veranderende culturele patronen langs de Nederlandse en Duitse waddenkust (1500-1800)’, te verschijnen in K. Davids, M. ‘t Hart, H. Kleijer en J. Lucassen eds. De Republiek tussen zee en vasteland (Amsterdam 1994).

[2]A. Mellink ed. Documenta anabaptistica Neerlandica, I: Friesland en Groningen (1530-1550) (Leiden 1975) 108, 124. P.G. Bos, ‘De Groninger wederdoperswoelingen in 1534 en 1535’, Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis 6 (1909) 1-47.

[3]’Successio Anabaptistica, Dat is Babel der Wederdopers, doer V.P.’ [1603] in: Bibliotheca reformatorica Neerlandica 7 (Den Haag 1910) 15-87, 32.

[4]N. van der Zijpp, Geschiedenis der doopsgezinden in Nederland (1952, repr. Amsterdam 1980) 34. G.J. Boekenoogen, ‘Zaansche anabaptisten’, Doopsgezinde bijdragen 55 (1918) 140-48, 142.

[5]W.J. Kühler, Geschiedenis van de Nederlandsche doopsgezinden in de zestiende eeuw (Haarlem 1932, 2e dr. 1961) 102 evv.

[6]’Successio Anabaptistica’, 33.

[7]Het tijdschrift Mitteilungen der Niederländischen Ahnengemeinschaft (Hamburg 1937 evv.) biedt in dit opzicht een ware ‘Fundgrube’.

[8]Algemeen: O.S. Knottnerus, ‘Moral Economy behind the Dikes. Class Relations along the Frisian and German North Sea Coast during the Early Modern Age’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis 18 (1992) 333-352. Knottnerus, ‘Deicharbeit und Unternehmertätigkeit in den Nordseemarschen um 1600’ in: T. Steensen ed. Deichbau und Sturmfluten in den Frieslanden (Bredstedt 1992) 60-72.

[9]F. Petri, ‘Entstehung und Verbreitung der niederländischen Marschenkolonisation in Europa’ in: W. Schlesinger ed. Die deutsche Ostsiedlung des Mittelalters als Problem der europäischen Geschichte (Sigmaringen 1975) 695-754.

[10]W. Kuhn, ‘Die niederländisch-nordwestdeutschen Siedlungsbewegungen des 16. und 17. Jahrhunderts’ in: Geschichtliche Landeskunde und Universalgeschichte (Hamburg 1950) 241-257, 251 ev. H. Menke, ‘“Het beloofde land.” Zur Sprache und Geschichte der Niederländer im nordelbischen Küstenraum’ in: Menke ed. Die Niederlande und der europäischen Nordosten (Neumünster 1992) 261-298 (met bibliografie).

[11]J.L. van Zanden, Arbeid tijdens het handelskapitalisme (Bergen NH 1991) 31-54. A.M. van der Woude, Het Noorderkwartier (3 delen, Wageningen 1972). H.A. Enno van Gelder, Nederlandse dorpen in de 16e eeuw (Amsterdam 1953) 14-32. J. Lucassen, Naar de kusten van de Noordzee (Gouda 1984) 160-68.

[12]J. Vries, The Dutch Rural Economy in the Golden Age, 1500-1700 (New Haven 1974). A.F. Mellink, De wederdopers in de noordelijke Nederlanden, 1531-1544 (Groningen 1954, repr. Leeuwarden 1981) 6 ev.

[13]V. Winge, ‘Zur Sprache und Geschichte der niederländischen Bauern auf der Insel Amager bei Kopenhagen’ in: Menke, Die Niederlande und der Nordosten, 329-338. Hollandse kolonisten waren ook te vinden op de Deense eilanden Bøtø, Hasselø, Sprogø en Egholm.

[14]W. Kuhn, Geschichte der deutschen Ostsiedlung in der Neuzeit (2 delen, Keulen 1955-57) I, 60, 86. Over de herkomst van de kolonisten die doortrokken naar het Oostzeegebied lopen de meningen nogal uiteen. Zo veronderstelde B.H. Unruh, Die niederländisch-niederdeutschen Hintergrunde der mennonitische Ostwanderungen (Karlsruhe 1955) dat zij vooral uit de Friese kuststreken afkomstig waren. Dat werd echter doeltreffend bestreden door J.H. Postma, Das niederländische Erbe der preußisch-rußländischen Mennoniten (Leeuwarden 1959) die aantoonde dat juist het Hollandse en Vlaamse element overheerste. H. Penner, Die ost- und westpreußischen Mennoniten in ihrem religiösen und sozialen Leben (2 delen, Weierhof 1978, Kirchheimbolanden 1987) wees daarnaast op een Middeneuropese inbreng.

[15]Mellink, Documenta, I, 133. S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der doopsgezinden in Friesland (Leeuwarden 1839) 90. H. Sannes, Geschiedenis van het Bildt (4 delen met register, Franeker 1951-1957, repr. 1968) I, 250 (43 van 187 stemgerechtigden). De landbouwer Dirck Jansz bezat nog in 1605 ‘een schrewen hijstorie inhoudende sendtbriewen’, waarmee wellicht de Christelijcke Sendtbrieven van David Joris werden bedoeld, die eerst omstreeks 1600 in druk verschenen. P. Gerbenzon ed. Het aantekeningenboek van Dirck Jansz. (Groningen 1960) 37.

[16]Voor de familienaam: Deutsches Geschlechterbuch 26 (1913) 379 evv. en 103 (1938) 581. J. Rickers, ‘Der Stand der Hausgeographie in den holsteinischen Elbmarschen’, Zeitschrift für Volkskunde 54 (1958) 253-277, 262. F. Falkenstjerne en A. Hude eds. Sønderjydske skatte- og jordbøger fra reformationstiden (Kopenhagen 1895-99) 360, 362 ev. 365 ev. 372.

[17]W. Lammers, Die Schlacht bei Hemmingstedt (1953, 2e dr. Heide 1982) 141 ev. Uitgebreid over vroege Nederlandse betrekkingen met Sleeswijk-Holstein: B. Poulsen, Land-by-marked. To økonomiske landskaber i 1400-tallets Slesvig (Flensburg 1988).

[18]D. Stoltenberg, ‘Die Stadtwerdung Tönnings’ (Diss. Hamburg 1957). E. Bütfering, ‘Niederländische Exulanten in Frankenthal, Neu-Hanau und Altona’ in: W. Ehbrecht en H. Schilling eds. Niederlande und Nordwestdeutschland (Keulen 1983) 347-417. G. Köhn, Die Bevölkerung der Residenz, Festung und Exulantenstadt Glückstadt (1616-1652) (2 delen, dl. 2 typoscript, Neumünster 1974). Köhn, ‘Die Niederländische Nation in Glückstadt’ in: Menke, Die Niederlande und der Nordosten, 299-316. S.C. Sutter, ‘Friedrichstadt an der Eider: An Early Experience in Religious Toleration, 1621-1727’ (Ph.D. Chicago 1982).

[19]E. Hegenscheid, Die Mennoniten und Neustadtgödens (z.pl. [Sande] 1985). B.C. Roosen, Geschichte der Gemeinde zu Hamburg und Altona (2 delen, Hamburg 1886/87). R. Dollinger, Geschichte der Mennoniten in Schleswig-Holstein, Hamburg und Lübeck (Neumünster 1930). Belangrijke correcties bij S.C. Sutter, ‘Die Anfänge der Mennonitengemeinde in Friedrichstadt’, Mennonitische Geschichtsblätter 37 (1980) 42-53.

[20]J. Tideman, De stichting der Remonstrantsche Broederschap, 1619-1634 (2 delen, Amsterdam 1871-72) I, 188-207, 309-29, II, 97-102, 405-23. Remonstranten, rekkelijke gereformeerden en lutherse crypto-calvinisten vinden we rond 1600 ook in Dokkum, Norden, Bremen en Stade, alsmede aan het hof van de hertog van Holstein-Gottorf en diens broer, de prinsbisschop van Bremen en Verden.

[21]R. VanRoosbroeck, Emigranten. Nederlandse vluchtelingen in Duitsland (1550-1600) (Leuven 1968) 236-71. H. Schilling, Niederländische Exulanten im 16. Jahrhundert (Gütersloh 1972). H. Kellenbenz, Unternehmerkräfte im Hamburger Portugal- und Spanienhandel 1590-1625 (Hamburg 1954).

[22]H. Stoob, Geschichte Dithmarschens im Regentenzeitalter (Heide 1959) 193-204.

[23]F.C. Dahlmann ed. Johann Adolfi’s genannt Neocorus, Chronik des Landes Dithmarschen (2 delen, Kiel 1827, repr. Leer 1978) II, 105 ev. 149. Meerdere predikanten vluchtten tijdens het Interim van 1548 uit Westfalen. J.A. Bolten, Ditmarsische Geschichte (4 delen, Flensburg 1781-88, repr. Leer 1979) IV, 78 ev. Volgens Stoob, Geschichte Dithmarschens, 213 ev. zou tweederde van de dorpspredikanten van elders zijn gekomen. Over de Nederlandse invloed in deze contreien ook E. Drägert, ‘Heinrich Voß, ein Schüler Luthers’, Jahrbuch der Männer vom Morgenstern 51 (1970) 125-138. J. Loosjes, Geschiedenis der Lutherse kerk in de Nederlanden (Den Haag 1921) 22f, 28-31, 37 evv. R. Drögereit, ‘Der Stader Raum und die Niederlande’, Stader Jahrbuch 61 (1971) 7-49, 29.

[24]Een getuige beweerde in 1642 ‘daß viele Prediger und Gelehrte in Dithmarschen wären, die David Joris Bücher hätten und nichtes darinnen tadelten’. R. Hansen, ‘Der David-Joriten-Prozeß in Tönning 1642’, Schriften des Vereins für Schleswig-Holsteinische Kirchengeschichte II/1, afl. 5 (1900) 31-116, 52.

[25]Stoob, Geschichte Dithmarschens, 99. K.-H. Kirchhoff, ‘Die Täufer im Münsterland’, Westfälische Zeitschrift 113 (1963) 1-109, 28.

[26]Ook Rostock en Stralsund vertoonden aarzelingen. A. Kühtmann, ‘Die Bremische Kirchenordnung von 1534’, Bremisches Jahrbuch 8 (1876) 114-143, 130. Kirchhoff, ‘Münsterland’, 28. J. ten Doornkaat Koolman, ‘Die Täufer in Mecklenburg’, Mennonitische Geschichtsblätter 18 (1961) 20-56, 24 evv.

[27]W. Storkebaum, Graf Christoph von Oldenburg (1504-1566) (Oldenburg 1959) 48 ev.

[28]Kühler, Geschiedenis, 97, 172 evv. G. Grosheide, Bijdrage tot de geschiedenis der anabaptisten in Amsterdam (Hilversum 1938) 71 ev. 225 ev. Kirchhoff, ‘Münsterland’, 40. Mellink, Wederdopers, 225, 320, 389, 395, 399. I.B. Horst, The Radical Brethren (1966, 2e dr. Nieuwkoop 1972) 54 ev. 71 evv. Over de vluchtgebieden ook L.G. Jansma, Melchiorieten, Munstersen en Batenburgers (Buitenpost 1977) 195-206.

[29]Mellink, Documenta, I, 99, 105, 151, 174.

[30]K. Vos, ‘Menno Simons in Groningen’, Groningse volksalmanak (1919) 139-146. S. Zijlstra, Nicolaas Meydertsz. van Blesdijk (Groningen 1983) 18. Mellink, Documenta, I, 155-50, 158, 163.

[31]De overigen betrof Hendrik van Groningen, Arnt Snittiker uit het Groningerland en Göddert Paselman van Gulik. Ten Doornkaat Koolman, ‘Mecklenburg’, 33, 43 evv. 48 ev. Ten Doornkaat Koolman, ‘Joachim Kükenbieter’, Nederlands archief voor kerkgeschiedenis N.R. 44 (1962) 157-76, 157, 161, 175. Ten Doornkaat Koolman, Dirk Philips (Haarlem 1964) 19. Mellink, Documenta, I, 151.

[32]Penner, Mennoniten, I, 147 ev. 269, 286 ev. A. Hoft, Vissen rond de Floem (Groningen 1990) 235, 239.

[33]De Hoop Scheffer, ‘Menno Simons, VIII’, 44, naar Ottius, Annales Anabaptistici (1672) 125.

[34]E. Beninga, Chronikon der Fresen, eds. L. Hahn en H. Ramm (2 delen, Aurich 1961-64) II, 686 ev. H. Schmidt, ‘Landesherrschaft und Stadtfreiheit im Spiegel der Jeverschen Stadterhebung von 1536’ in: Ein Blick zurück. Beiträge zur Geschichte des Jeverlandes (Jever 1986) 41-49, 45. G. Sello, Östringen und Rüstringen (Oldenburg 1928) 188 ev. Het gros der stedelijke immigranten kwam uit Westfalen. C.A. Endler, ‘Bevölkerungsgeschichte des Jeverlandes im 17. Jahrhundert’, Oldenburger Jahrbuch 52/53 (1952/53) 37-51, 48.

[35]C.M.A. Matthiessen, ‘Die Käseproduktion in Eiderstedt’, Zeitschrift der Gesellschaft für Schleswig-Holsteinische Geschichte 20 (1890) 245-68, 268. Rickers, ‘Hausgeographie’, 261 ev. W. Jensen, ‘Die holländische Einwanderung in den holsteinischen Elbmarschen’, Zeitschrift der Zentralstelle für niedersächsischen Familienkunde 17 (1935) 85-86, 105-06.

[36]Postma, Das niederländische Erbe, 43 ev. J.J. Woltjer, Friesland in hervormingstijd (Leiden 1962) 106. Sutter, ‘Mennonitengemeinde’.

[37]F. Pont, Friedrichstadt an der Eider (2 delen, Friedrichstadt 1913 en Erlangen 1921). C. Tiedemann, Die Schiffahrt des Herzogtums Bremen zur Schwedenzeit (1645-1712) (Stade 1970). G. Köhn, ‘Ostfriesen und Niederländer in der Neugründung Glückstadts von 1620 bis 1652’, Hansische Geschichtsblätter 90 (1972) 81-82.

[38]Mellink, Documenta, II: Amsterdam (1536-1578) (Leiden 1980) 29. De term Oostland werd gebruikt om heel Noord-Duitsland en het Oostzeegebied aan te duiden.

[39]Holms Ties en Bolten behoorden vermoedelijk tot de inheemse clans Holm te Neuenkirchen en Boldesmannen te Wöhrden. F. Nippold, ‘David Joris von Delft. Sein Leben, seine Lehre und seine Secte’ [3 delen], Zeitschrift für die historische Theologie 33 (1863) 3-166, 34 (1864) 483-673, 38 (1868) 475-591, II, 569-76. R. Hansen, ‘Wiedertäufer in Eiderstedt (bis 1616)’, Schriften des Vereins für Schleswig-Holsteinische Kirchengeschichte II/2, afl. 2 (1901) 175-238, 176. Bolten, Ditmarsische Geschichte, IV, 98. Stoob, Geschichte Dithmarschens, 273-75, 284-86.

[40]H. van Alfen, ‘Documenten betreffende Jan van Sol etc.’, Nederlands archief voor kerkgeschiedenis N.R. 24 (1931) 204-236, 218.

[41]VanRoosbroeck, Emigranten, 85-108. H. de Buhr, Die Entwicklung der Stadt Emden in der zweiten Hälfte des 16. Jahrhunderts (Hamburg 1967).

[42]Genoemd werden in dit verband Karel van Gent, de herbergier Hermann Brouwer, Henrick Cleynsmith en een zekere Kuyp[er] van Cleve te Jemgum. Mellink, Documenta, I, 148, 186. J.P. Müller, Die Mennoniten in Ostfriesland vom 16. bis zum 18. Jahrhundert (Emden 1887) 23 ev. J. de Hullu, Bescheiden betreffende de hervorming in Overijssel, I: Deventer (1522-1546) (Deventer 1899) 262 ev. Kirchhoff, ‘Münsterland’, 62. P.C. Molhuisen, ‘Moordbranders in Overijssel’, Overijsselsche almanak voor oudheid en letteren 14 (1849) 103. Over de batenburgers vooral Jansma, Melchiorieten, 162 ev. 217-62.

[43].Mellink, Documenta, I, 188 evv. II 50 ev. Zijlstra, Blesdijk, 63, 74. L. Schauenburg, Die Täuferbewegung in der Grafschaft Oldenburg (Oldenburg 1888) 11, 14.

[44]B. Hagedorn, Ostfrieslands Handel und Schiffahrt im 16. Jahrhundert (Berlijn 1910) 121. De Hullu, Bescheiden, 144 evv. Mellink, Documenta, I, 175, II, 21, 34. Mellink, Wederdopers, 25, 63 ev. 154, 270 ev. 276, 289, 403. Jansma, Melchiorieten, 254.

[45]W. Schöningh, ‘Westfälische Einwanderer in Ostfriesland 1433 bis 1744’, Westfälische Forschungen 20 (1967) 5-57, 31. Kirchhoff, ‘Münsterland’, 62, 84.

[46]Zeilmaker, vermeld in 1562, woonde nog in 1540 te Schoonhoven, zijn vrouw was in 1616 gereformeerd. Jan van Amsterdam kwam vóór 1545 naar Emden. U. Emmius, Den David-Jorischen Gheest in Leven ende Leere verklaert (Den Haag 1603) 290, 412 ev. Mellink, Documenta, I, 172, II, 20, 35. Mellink, Documenta, V: Amsterdam (1531-1536) (Leiden 1985) 89, 121, 276. H. Schilling en K.-D. Schreiber eds. Die Kirchenratsprotokolle der reformierten Gemeinde Emden, 1557-1620 (2 delen, Keulen 1989-92) II, 1085.

[47]Mellink, Documenta, II, 62. J. Stracke, ‘Die Deputierten (1567-1589) und Vierziger (1589-1811) der Stadt Emden’, Quellen und Forschungen zur Familien- und Wappenkunde Ostfrieslands 18 (1969) 1-23, 2.

[48]P. Burckhardt, ‘David Joris und seine Gemeinde in Basel’, Basler Zeitschrift für Geschichte und Altertumskunde 48 (1949) 5-106, 16. K. Ecke, ‘Ein “Emder Adreßbuch” aus den Jahren 1562/63’, Quellen und Forschungen zur Familien- und Wappenkunde Ostfrieslands, Beiheft 10 (1978) 1-53, nr 1586.

[49]Zijlstra, Blesdijk, 63 evv.

[50]Mellink, Documenta, I, 189 evv. Beninga, Chronikon, II, 686, 737-40. Müller, Ostfriesland, 26 ev. Zijlstra, Blesdijk, 74. J. ten Doornkaat Koolman, ‘De anabaptisten in Oostfriesland ten tijde van Hermannus Aquilomontanus’, Nederlands archief voor kerkgeschiedenis N.R. 46 (1964) 87-99, 93 evv.

[51]Zijlstra, Blesdijk, 135 ev. 141. Zijlstra ed. ‘Ubbo Emmius’ Relaas van de buitenechtelijke kinderen van David Joris en hun nageslacht’, Doopsgezinde bijdragen N.R. 18 (1992) 141-44. W. Bergsma en E.H. Waterbolk eds. Kroniekje van een Ommelander boer (Groningen 1986) 81, 96. H. Reimers, ‘Eine Landesbeschreibung Ostfrieslands aus der Zeit um 1600’, Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden 17 (1910) 279-331, 322 evv. Burckhardt, ‘Basel’, 27, 29 ev.

[52]Reimers, ‘Beschreibung’, 327. Stracke, ‘Deputierten’, 5. J.A. Feith en H. Brugmans ed. De kroniek van Abel Eppens tho Equart (2 delen, Utrecht 1911) I, 567, II, 413. Emmius, Gheest, 412.

[53]Is Hendrik Mooisteen oftewel Moeycke Steynke dezelfde als Stey. in Friesland met wie David Joris correspondeerde? Achter het pseudoniem Ludolf van Seerijtsijl, aan wie Joachim van Berchum in 1564 de groeten doet, zal Ludolf Mooisteen schuil gaan. Mellink, Documenta, I, 129, 150. Hagedorn, Handel, 121. Nippold, ‘David Joris’, II, 569. Emmius, Gheest, 290, 422. Stracke, ‘Deputierten’, 16.

[54].Eppens, Kroniek, I, 51, 267, II, 418, 700.

[55]Eppens, Kroniek, I, 454, 525, 541, II, 191, 218, 220, 224 ev. 304, 313. J. König, Verwaltungsgeschichte Ostfrieslands (Göttingen 1955) 534, 537, 543 J. Holtmann, ‘Genealogien ostfriesischer Familien’, Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden 7 (1886) I, 153-168, 155.

[56]Eppens, Kroniek, I, 376, II, 61, 611. Zie voor deze ‘Albadeisten’ W. Bergsma, Aggaeus van Albada (c.1525-1587), schwenckfeldiaan, staatsman en strijder voor verdraagzaamheid (Meppel 1983).

[57]A. Hamilton, The Family of Love (Cambridge 1981) 33 ev. 41-43, 48-55, 148. I. Simon, ‘Hendric Niclaes. Emden (1540-60)’, Niederdeutsches Wort 13 (1973) 63-77.

[58]Johanni overleed te Stade in 1594. A. de Groot, ‘Adam Pastor’ in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme (te perse). K. Vos, ‘Adam Pastor’, Doopsgezinde bijdragen 49 (1909) 104-26. Schilling en Schreiber, Kircheratsprotokolle, I, 403, II, 668. Kirchhoff, ‘Münsterland’, 90. Schöning, ‘Einwanderer’, 17. R. Dán, Matthias Vehe-Glirius (Budapest 1982) 203 ev. 285. H. Klugkist Hesse, Menso Alting (Berlijn 1928) 262-68.

[59]Volgelingen te Emden waren Willem Glasemaker, apotheker Salomon de Bruville/Bruyler, predikant Simon Habusch uit Oudenaarde en vermoedelijk ook Frans Volckertz. Coornhert, de broer van Dirck. Grosheide, Bijdrage, 82 ev. C. Krahn, M. Gingerich en O. Harms eds. The Mennonite Encyclopedia (5 delen, Scottdale 1955-90) IV, 53. Ten Doornkaat Koolman, ‘Oostfriesland’. M. Tielke, ‘Einleitung’ in: Das Rätsel des Emder Buchdrucks (1554-1602) (Aurich 1986) 5-25, alsmede de hier opgenomen bibliografie. Schilling en Schreiber, Kirchenratsprotokolle, I, 116, 205, 357, 393, 404, 412, 417, 432, 450, 483 evv. II, 640, 672, 676 ev.

[60]Dit betreft vermoedelijk Severyn Koperslager. Tielke, ‘Einleitung’, 20. Schilling en Schreiber, Kirchenratsprotokolle, II, 3, 16, 235 (namenlijst).

[61]Hun aantal moet zeker 1.500 tot 2.000 hebben bedragen, gezien het feit dat in 1601/02 nog altijd 160 tot 170 huishoudingen over waren. E. von Reeken, Zur Geschichte der Emder Taufgesinnten (Mennoniten) 1529-1750 (= Ostfriesische Familiekunde 7, Aurich 1986) 16.

[62]Schilling en Schreiber, Kirchenratsprotokolle, I, 498 evv. II, 654, 669, 700, 813. Mennonite Encyclopedia, I, 573, II, 648. K. Ecke, ‘Das Bürgerbuch von Faldern’, Quellen und Forschungen zur Familien- und Wappenkunde Ostfrieslands 22 (1973) 57-70, nr 203 (april 1584: Hanns de Rys van Antwerpen). Von Reeken, Emder Taufgesinnten, 20, 22, 26, 29. Vooraanstaand gemeentelid was ook Claes de Friese (1601/02) die eerder als bode van Antwerpen naar Pruisen reisde. K. Vos, De Doopsgezinden te Antwerpen in de zestiende eeuw (Brussel 1920) 67.

[63]De identificatie van Brixius van Norden, predikant te Munster en Soest (Westfalen), met Brixtius Gerrits wordt bevestigd door Gerrits’ kennis van de klassieke talen. Zijn vrouw was vermoedelijk Katharinen Smytz uit Ahaus, ‘Stuteberntz suster’, in 1534 dienstmaagd bij de wederdoper Jan van Winssen sr. te Deventer. C.A. Cornelius, Geschichte des Münsterschen Aufruhrs (2 delen, Leipzig 1855-60) II, 330-34. Kirchhoff, ‘Münsterland’, 9, 22. Eppens, Kroniek, I, 422, 431. Mennonite Encyclopedia, I, 573, III, 504. De Hullu, Bescheiden, 196, 230. Naschrift: deze identificatie is onjuist. Brixius van Norden overleed in 1557 te Lübeck, waar hij predikant van de evangelisch-lutherse St. Aegidiuskerk was.

[64]Zijn dochter Anna Detmers, weduwe van een zekere pater Albert, trad in 1573 toe tot de gereformeerde kerk. Mellink, Documenta, II, 146, 215. K. Vos, ‘Anabaptisten te Ahaus in 1549’, Nederlands archief voor kerkgeschiedenis N.R. 10 (1913) 257-70. Burckhardt, ‘Basel’, 27. Schilling en Schreiber, Kirchenratsprotokolle, I, 322, 475 ev. 504.

[65]I.H.V.P.N., ‘Het beginsel en voortganck der geschillen, scheuringen, en verdeeltheden onder de gene die Doops-gesinden Genoemt worden’ [1615] in: Bibliotheca reformatorica Neerlandica, VII (Den Haag 1910) 507-564, 552. Mellink, Documenta, II, 307.

[66]Zijn vroege optreden wordt bevestigd door het bericht dat zijn vermoedelijke vader Claess Hugens, ‘eyn rijck husman’ te Jukwerd, omstreeks 1538 door de batenburgers werd afgeperst. De pachter Claß Aleffs te Wirdumer Neuland 1583-1614 moet wel een zoon zijn, daar de naam Aleff/Adolf weinig voorkomt. Het Kroniekje noemt echter de Nordermarsch als verblijfplaats. Bergsma en Waterbolk, Kroniekje, 82-84. Reimers, ‘Landesbeschreibung’, 321. K. Vos, Menno Simons. Zijn leeven en werken (Leiden 1914) 120. G. Leymann, ‘Untersuchungen über die agrarhistorische Entwicklung der Gebiete Wirdumer Neuland und Schoonorth’ in: G. Steffens ed. Die Acht und ihre sieben Siele (2 delen, 2e dr. Leer 1987) I, 297-586, 313 ev. Mellink, Documenta, I, 161 ev.

[67]P. Valkema Blouw, ‘Printers to the “Arch-heretic” David Joris’, Quaerendo 21 (1991) 163-209, 170, 189, 194. Zijlstra, ‘De bestrijding van de davidjoristen aan het eind van de zestiende eeuw’, Doopsgezinde bijdragen N.R. 18 (1992) 11-38, 14. Zijlstra, Blesdijk, 51. Over Hendrik Jacobs: K. Ecke, ‘Daniel in de Lewen Kule. Schiffer und Schiffe im Emder Seebriefregister’, Quellen und Forschungen zur Familien- und Wappenkunde Ostfrieslands 28 (1979) 145-68, nr 368.

[68]Schilling en Schreiber, Kirchenratsprotokolle, II, 1012, 1018. J. Reitsma en S.D. van der Veen ed. Acta der provinciale en particuliere synoden (8 delen, Groningen 1892-99) VII, 275.

[69]Vriendelijke mededeling van dhr. S. Abels, Eexterzandvoort.

[70]Er was een vermaanhuis te Hösingwehr bij Eilsum. Müller, Ostfriesland, 185. A.A. van Schelven, ‘Emden in niederländischer Beleuchtung aus dem Jahre 1573’, Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden 20 (1920) 174-193, 183.

[71]’in loco inhonesto’. Dán, Matthias Vehe, 203-21. W. Hollweg, Die Geschichte des älteren Pietismus in den reformierten Gemeinden Ostfrieslands (Aurich 1978) 184.

[72]L.A Rademaker, Dirk Camphuysen (Gouda 1898). K. Michelson, Friedrichstädter Einwohner in den Jahren der Stadtgründung 1621-1634 (Friedrichstadt 1976) nr. 74. König, Verwaltungsgeschichte, 513, 526, 534. De predikanten zijn J.A. Rommius van Odijk te Hage, en een onbekende te Funnix. Reitsma en Van der Veen, Acta, VI, 444 ev. H. en E. Heyken, Die Einwohner des alten Amtes Wittmund von 1565 bis 1752 (Aurich 1985) 246.

[73]Zijlstra, ‘Bestrijding’, 18 evv.

[74]Ten Doornkaat Koolman, ‘Oostfriesland’. Zijlstra, Blesdijk, 132 ev. Emmius, Gheest, 80 ev. S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der doopsgezinden in Groningen, Overijssel en Oost-Friesland (2 delen, Leeuwarden 1842) I, 270. Ecke, ‘Schiffer’, nr 256 (Willem Claßen unses borgers Claß van Solwertz sone). Mellink, Documenta, I, 174, vgl. 159, 107 ev.

[75]Zijlstra, Blesdijk, 64, 199. Zijlstra, ‘Bestrijding’, 18 evv. P.F. Reershemius, Ostfriesländisches Prediger-Denkmahl (Aurich 1796) 114 ev. 320, 591, 657 ev. E. Meiners, Oostvrieschlandts Kerkelijke Geschiedenisse (2 delen, Groningen 1738-39) II, 217-27, 242, 335 ev. ‘Ministri verbi ad lucum D. Georgii’ lijkt hier een bewuste verschrijving voor ‘ad locum S. Georgii’, zoals verderop ‘Poepshusanus’ voor ‘Potshusanus’. M. Peters, Chronik von Ostfriesland mit besonderer Beziehung auf Jemgum (1930, repr. Leer 1972) 53.

[76]Het eerste bericht komt van J.I. Harkenroth, predikant in de heerlijkheid Rysum. Hollweg, Pietismus, 130, 161, 174, 186 en afb. 5 (onkerksheid Reiderland). In Jemgumergaste woonde in 1646 de waterlander Anne Jacobs, terwijl ook Popke Remetz te Nendorp in 1666 ‘einer sonderlichen secten zugethan’ was. Müller, Ostfriesland, 215, 222. Vriendelijke mededeling van dhr. S. Abels.

[77]Balthasars motto was: ‘Coelum coeli domino, terram autem dedit filiis hominum. Gott de warede den hemmel, de minschen mosten sehen, wo se up erden wat kregen’. M. Smid, Ostfriesische Kirchengeschichte (Pewsum 1976) 155 ev. W. von Bippen, ‘Bremens Krieg mit Junker Balthasar von Esens 1537-1540’, Bremisches Jahrbuch 15 (1889) 30-95, 31.

[78]De doper Claes de Praet uit Antwerpen, die kort daarvoor in Emden was geweest, werd in 1556 te Gent terechtgesteld. Von Bippen, ‘Balthasar von Esens’, 52, 75 ev. Vos, Antwerpen, 64.

 

[79]Mellink, Documenta, I, 37, 42, 133, 152. Bos, ‘Wederdoperswoelingen’, 44. Mellink, Wederdopers, 90, 93, 132 ev. 245.

[80]De dreigbrief werd overgebracht door de ‘schrijver van het huis den Oirt’. Hier zal de ambtman van Leerort Diederik Gansenebe van Harderwyk bedoeld zijn, die wellicht uit een Munsterse familie stamde. F. Ritter, ‘Zur Geschichte der Häuptlinge von Werdum und der taufgesinnten Martyrerinnen Maria v. Beckum und Ursula v. Werdum (1538-1552)’, Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden 5, afl. 2 (1903/05) 390-411, 504-19. H.G.M. Willems, ‘Onrust in een interbellum. Moordbranders in Overijssel 1529-1566’, Overijsselse historische bijdragen 96 (1981) 51-70, 53 ev. König, Verwaltungsgeschichte, 543. Kirchhoff, Die Täufer in Münster 1534/35 (Munster 1973) 146. Zie ook Kirchhoff, ‘Münsterland’, 88 ev. Vos, ‘Menno in Groningen’, 143.

[81]’Wie dood is, die blijft wel dood’. U. von Werdum, Series familiae Werdumanae usque ad annum 1667 (2 delen, Aurich 1976-83) I, 33, II, 38. Zijlstra, Blesdijk, 23, 28 ev. 62, 82.

[82]Maria van Jever noemt zowel Hero von Werdum als zijn vrouw Tete von Roffhusen (bij Gödens), zijn zusters en zijn moeder Armgart von Fikensholt. G. Sello, Studien zur Geschichte von Oestringen und Rüstringen (Varel 1898) 54 ev. Vergelijk ook het bericht over een afgezette pastoor in dienst van zijn schoonfamilie, die omstreeks 1500 de kinderen in een meertje bij Schortens doopte: Sello, Östringen, 78.

[83]Samen met een tweede zuster die de Friese edelman Willem van Royen zou huwen, liet zij zich in 1585 juridisch bijstaan door Heymann Hoyer en Hans Sicco te Emden. De eerste was zeker doopsgezind. De tweede is vermoedelijk de Vlaamse leraar Hans Sikken uit Danzig die in 1567 met Dirk Philips naar Emden kwam. Von Werdum, Series familiae, I, 50, 55 ev. II, 60, 67. Von Reeken, Taufgesinnten, 20, 24 ev. 30. Ecke, ‘Bürgerbuch Faldern’, nr 272.

[84]Lüder, predikant te Canhusen en Aland en stammend uit Buxtehude, koos partij voor de omstreden Michael Vehe en trad vervolgens uit het ambt. Von Werdum, Series familieae, I, 57, II, 69. O.G. Houtrouw, Ostfriesland. Eine geschichtlich-ortskundige Wanderung (2 delen, Aurich 1889-91, repr. Leer) I, 444, 465. Naschrift: Johann Lüder/Luderus woonde vervolgens enige tijd in ‘t Bildt en trok daarna naar het Groningerland.Zie W. Bergsma, Tussen Gideonsbende en publieke kerk. Een studie over het gereformeerd protestantisme in Friesland, 1580-1650 (Hilversum/Leeuwarden 1999).

[85]H. Mammen ed. Die Weinkaufsprotokolle des Amtes Esens (2 delen, Aurich 1963-65) I, 146. Mellink, Documenta, I, 113, 117, 122 ev. 129.

[86]Beide voornamen komen hier weinig voor. Mammen, Weinkaufsprotokolle, I, 122. Mellink, Documenta, I, 64 ev.

[87]Gertt was de vader van een zekere Aleke (= Eilke) Schnidewindt, pachter te Wiefels bij Jever (1618). Mellink, Documenta, I, 102 ev. 167 ev. 175. Mellink, Wederdopers, 404-09. W. Schaub, ‘Die Bevölkerung der Herrschaft Jever nach dem Huldigungsregister von 1618’, Oldenburger Jahrbuch 62 (1963) I, 1-70, nr 67.

[88]Schauenburg, Täuferbewegung, 12. S. Woelk, ‘Auf der Suche nach Täufern im Jeverland’, Mennonitische Geschichtsblätter 49 (1992) 32-55, 36 ev. 44. Zij onderschat echter de omvang van de beweging.

[89]H. Garrelts, Die Reformation Ostfrieslands nach der Darstellung der Lutheraner vom Jahre 1593 (Aurich 1925) 93, 112. Schilling en Schreiber, Kirchenratsprotokolle, I, 53, 69-73. Sello, Studien, 55.

[90]Aan het debat namen verder deel Johann Gerdes te Hohenkirchen, Henricus Henrici te Wüppels, Nicolaus Hermanni ‘auf der Altenburg’, Er Jankenius te Sillenstede en de zwangere vrouw Sara. Jankenius is misschien een zoon van de doperse bisschop Janneken te Burum (1538). Nog in 1638 woont in Emden de vermaner Jan van Janckenn. Het geslacht Brunsfeld is later in Leeuwarden te vinden. Schauenburg, Täuferbewegung, 35. De Hullu, Bescheiden, 253. Von Reeken, Emder Taufgesinnten, 10.

[91][J.H. Tjarks], Beiträge zur Spezialgeschichte Jeverlands (2 delen, Jever 1853) II, xi.

[92]Hardenbergs opmerking tegen ‘Dauidianer, Libertiner, swertge[esten]’ lijkt slechts in het algemeen te zijn bedoeld. W. Janse, Albert Hardenberg als Theologe (Leiden 1994) 204 ev. 359 evv. Zijlstra, Blesdijk, 64, 91.

 

[93]Ten Doornkaat Koolman, ‘Mecklenburg’, 35. Dollinger, Schleswig-Holstein, 193 evv.

[94]Dollinger, Schleswig-Holstein, 3, 129-32. E.F. Goverts, ‘Das adlige Gut Fresenburg und die Mennoniten’, Zeitschrift der Zentralstelle für Niedersächsische Familiengeschichte 7 (1925) 100 evv. Menno Simons und die Mennoniten. Aus: Bad Oldesloe (Neumünster 1988).

[95]Het citaat verwijst naar het landgoed Hasselberg van Paul Ritzerow te Altenkempe boven Lübeck. Dollinger, Schleswig-Holstein, 3 ev. R.-E. Mohrmann, Volksleben in Wilster im 16. und 17. Jahrhundert (Neumünster 1977) 324. Over het dragen van kostbare kleding: Zijlstra, Blesdijk, 58.

[96]Beide groepen bevonden zich vooral in het stadje Tönning en de weidedorpen Oldenswort en Koldenbüttel. In Dithmarschen waren davidjoristen te vinden in Süderdeich, Büsum en Brunsbüttel, dat aan de Wilstermarsch grensde. S. Göttsch, ‘“... für einen Holländer gescholten ...” Wiedertäufer in Eiderstedt im 17. Jahrhundert’, Kieler Blätter zur Volkskunde 16 (1984) 5-30. Bolten, Ditmarsische Geschichte, IV, 98.

[97]Conrad nam de apotheek over van neef Johann Behr. Een zekere Jakobea Bär, met landbezit te Emden en Den Briel, behoorde omstreeks 1565 tot David Joris’ verwantenkring te Bazel. H.Q. Janssen, ‘Petrus Dathenus aan den avond zijns levens’, Bijdragen tot de oudheidkunde en geschiedenis, inzonderlijk van Zeeuwsch Vlaanderen 3 (1858) 1-27, 73-82. Janssen, Petrus Dathenus. Een blik op zijn laatste levensjaren (Delft 1872) 83-90, 143 ev. Dán, Matthias Vehe, 203 ev. 285. L. Andresen en W. Stephan, Beiträge zur Geschichte der Gottorper Hof- und Staatsverwaltung von 1544-1659 (2 delen, Kiel 1928) I, 121. Vriendelijke mededeling van Freiherr H. von Hoyningen-Huene, Landesarchiv Schleswig. Burckhardt, ‘Basel’, 91, 96 ev. Naschrift: In de correspondentie van Datheen is sprake van de naam Chunradt van Halewijn/Allewijn (vriendelijke mededeling van dhr. Punt). Mogelijk wordt echter niet Conrad Behr, maar de alchemist Conrad Khunradt bedoeld.

[98]Vgl. omstreeks 1537 ook de Fries Jan Hayessen alias Jannick Heicksen. Andresen, Bürger- und Einwohnerbuch der Stadt Tondern bis 1869 (Kiel 1937) 120, 159, 161, 215. Kirchhoff, ‘Münsterland’, 20 ev. Kirchhoff, ‘Die Wiedertäufer in Coesfeld’, Westfälische Zeitschrift 106 (1956) 113 evv.

[99]W. Prange ed. Herzog Adolfs Urteilbuch 1544-1570 (Neumünster 1985) 124.

[100]Raeymaeckers’ landheer Hans Frützen raakte in 1587 in opspraak door eigenaardige roofmoord. K. Vos, ‘Martelaars uit Gelderland (1550)’, Nederlands archief voor kerkgeschiedenis N.R. 11 (1914) 252-268, 257 evv. 268. C.H. Beccau, Geschichte Husums bis zur Ertheilung des Stadtrechtes (2 delen, 1840-54, repr. St Peters-Ording 1988) II, 139, 301 ev. (hier: Görriß Rademacher). Hansen, ‘Wiedertäufer’, 209. E. Freytag, in: Schleswig-holsteinische Kirchengeschichte (1977 evv.) III, 253.

[101]Twee van Raeymaeckers zonen heetten Peter en Wilken. Hansen, ‘Wiedertäufer’, 184, 207 evv. J. Laß, Sammelung einiger Husumischen Nachrichten (4 delen, 1750-58, repr. St Peter-Ording 1981) I, 74. Vos, ‘Gelderland’, 259.

[102]Heinrich Focke te Tönning had op zijn beurt weer een zoon Johann. V. Sachtleben, ‘Besitzer Häusern am Markt in Tönning’, Gesellschaft für Tönninger Stadtgeschichte 2 (1982) 65-90, 70, 85. Sachtleben, ‘Chronik der Häuser vom 8. Quartier Tönnings’, Gesellschaft für Tönninger Stadtgeschichte 4 (1984) 33-57, 41. Kirchhoff, Münster, 52, 130 ev. Burckhardt, ‘David in Basel’, 26, 88.

[103]Zijn zoon heette weer Peter. Sachtleben, ‘Die Pächter der fürstliche Haubarge auf der Herrnhallig’, Nordfriesisches Jahrbuch N.R. 17 (1981) 85-123, bijlage 3. Mellink, Wederdopers, 159, 176, 353.

[104]Kirchhoff, ‘Münsterland’, 43-46, 68 ev. G. de Buhr, ‘Hinrich Krechting’, Ostfriesische Familienkunde 1 (1960) 29-46. Schauenburg, Täuferbewegung, 44 evv. Mellink, Documenta, I, 153 evv. S. Zijlstra ed. ‘Twee brieven van David Joris’, Doopsgezinde bijdragen N.R. 19 (1993) 191-218, 193 ev. ‘David Joris sonderbare Lebensbeschreibung’ in: G. Arnold, Unpartheiische Kirchen- und Ketzer Historie (1729, repr. Hildesheim 1968) II, 703-37, 720 ev.

[105]Kirchhoff identificeert hem als Frans Kistmaecker uit Zuidhorn. Klingen ‑ hier foutief als Van Lynge ‑ wordt ‘des greven bade’ genoemd, wat verwijst naar Krechtings vroegere functie als gograaf van Schöppingen. Kirchhoff, ‘Münsterland’, 44, 50. Mellink, Documenta, I, 146, 148, 153. Verdere personalia bij Kirchhoff, Münster, 161, 168, 190 ev. 206, 217, 233.

[106]Blesdijk lokaliseert hen ‘in comitatu Oldenburgensis Frisiae’, waarmee uitdrukkelijk de kuststreek wordt bedoeld. Ook graaf Christophs kloosterbezit in Rastede komt in aanmerking. Mellink, Wederdopers, 398. Storkebaum, Graf Christoph, 26 ev. Janse, Hardenberg, 97.

[107]Hij is verwant met de gebroeders Von Werdum in het ambt Wittmund, waar hij omstreeks 1538 landdrost werd. König, Verwaltungsgeschichte, 548. Von Werdum, Series familieae, I, 33, II, 39.

[108]Zo’n 150 tot 250 man zouden de strijd hebben overleefd. Kirchhoff, ‘Die Belagerung und Eroberung Münsters 1534/35’, Westfälische Zeitschrift 112 (1962) 77-170, 142 ev.

[109]De Buhr, ‘Krechting’. Hegenscheid, Neustadtgödens, 23 evv. ‘Cremer’ in: Deutsches Geschlechterbuch 26 (1913) 65-98, 66. Kirchhoff, ‘Münsterland’, 23 evv.

[110]R. Prange, Die bremische Kaufmannschaft des 17. und 18. Jahrhundert in sozialgeschichtlicher Betrachtung (Bremen 1963) 185.

[111]Ten Doornkaat Koolman, ‘Mecklenburg’, 42. Kirchhoff, ‘Münsterland’, 43.

[112]Kirchhoff, ‘Münsterland’, 44 ev. 48 ev. 56, 61, 69 ev. Mellink, Documenta, I, 148, 174, II, 4. vgl. S. Voolstra, ‘Boetvaardigheid buiten de biechtstoel’, Doopsgezinde bijdragen N.R. 19 (1993) 29-42, die hem echter niet vermeldt.

[113]Mellink, Documenta, I, 129, 156, II, 38.

[114]De familienaam ‘Hollander’ in 1588 bij Endler, ‘Jeverland’, 44. H. Borstelmann, Familienkunde des Landes Kehdingen (Hamburg 1929) 84. Citaat uit Zeitschrift des Vereins für Hamburgische Geschichte 11 (1903) 589.

[115]Neocorus, Chronik, I, 138, 204. Zie ook Göttsch, ‘Eiderstedt’, 6. Dollinger, Scheswig-Holstein, 96. Eigenaars met meer dan 20 ha bezaten rond 1560 in Dithmarschen 30-35 % van het cultuurland, in Eiderstedt gebruikten bedrijven met meer dan 20 ha daarentegen in 1575 60 %. Berekend naar R. Hansen, ‘Zur Topographie und Geschichte Dithmarschens’, Zeitschrift der Gesellschaft für Schleswig-Holsteinische Geschichte 27 (1897) 191-316, 225 ev. W. Prange, ‘Der schleswigsche Bauer als Urteiler im Gericht’ in: U. Lange ed. Landgemeinde und frühmoderner Staat (Sigmaringen 1988) 45-70, 59.

[116]P.J. van Winter, ‘Willem van den Hove. Heer van Wedde, Bellingwolde en Blijham’, Tijdschrift voor geschiedenis 74 (1961) 413-431, 418. Groot Placcaetboek van Holland en West-Friesland, II, 1691. J. Belonje, Het Koegras (Den Helder 1974) 8. J. Bouman, Bedijking, opkomst en bloei van de Beemster (2 delen, Amsterdam 1857) I, 37 ev.

[117]Göttsch, ‘Eiderstedt’, 20. De uitspraak stamt van enkele davidjoristen.

[118]P. Vandewalle, ‘Hollandse migratie naar de Kasselrij Sint-Winnoksbergen tijdens de zeventiende eeuw’, Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie en het Iconografisch Bureau 46 (1992) 169-177. Friese en Hollandse namen vinden we ook bij menisten in Zeeuws-Vlaanderen: G. Broese van Groenou, ‘Uit het verleden der Doopsgezinden te Aardenburg’, Doopsgezinde bijdragen 15 (1876) 80-114, 11 ev.

[119]K. Kuenz, Nordstrand nach 1634 (z.pl. 1978) 81, 405 evv. 643.

[120]F. Schwennicke, Die holsteinischen Elbmarschen vor und nach dem Dreißigjährigen Kriege (Kiel 1914) 16, 114 ev. Tideman, Remonstrantsche Broederschap, II, 420. Göttsch, ‘Eiderstedt’, 13. [F. Müller en] O. Fischer, Das Wasserwesen an der schleswig-holsteinischen Nordseeküste (Berlijn 1917-58) III/4, 86-91. Michelson, Einwohner, nr 187, 358, 474 en bijl. 5.12. Dollinger, Schleswig-Holstein, 95. J.R. Volquardsen, Der Brunottenkoog in der Wiedingharde (Bredstedt 1965) 29, 32, 67. A. Heimreich, Nordfresische Chronik (2 delen, 1819, repr. Leer 1982) II, 164 ev. (Pellworm 1642). Namen bij D. von Chamisso, Pellworm im Jahrhundert der großen Flut (St Peter-Ording 1986) 215-232.

[121]Dit geldt evenzeer voor het aangrenzende Stadland. H. Entholt en L. Beutin eds. Bremen und die Niederlande (Weimar 1939) 62. L. Schauenburg, Hundert Jahre Oldenburgischer Kirchengeschichte (5 delen, Oldenburg 1894-1908) I, 53-58, III, 163, 168. S. Meyer, Rüstringische Merkwürdigkeiten (Leipzig 1751) 159-62.

[122]C.F.S. Strackerjan, ‘Ueber die veränderte Benutzung des Bodens in den Marschen’ [V], Oldenburgische Blätter 26 (1825) 201‑05.

[123]Bij de Büttler Alte-Koog te St. Margarethen zou niet om Hollandse maar om Friese kolonisten gaan. Hegenscheidt, Neustadtgödens, 14. F. Saeftel, Haubarg und Barghus (Heide 1930) 46. Leymann, ‘Schoonorth’, 342. Müller, Ostfriesland, 121-123, 216, 221.

[124]Fischer, Wasserwesen, III/3, 102. Sachtleben, ‘Herrnhallig’. Sachtleben, ‘“Balbirer” und Reeder unter den Nachkommen der ersten herzoglichen Haubarg-Pächter auf der Herrnhallig’, Nordfriesisches Jahrbuch N.R. 18/19 (1982/83) 181-198.

[125]Vroegste voorbeeld: twee Hollandse kaasmakers op Pahlhorn in de Eidermonding 1605, mogelijk al eerder in het ambt Schwabstedt. W. Buchholz, ‘Die Domänenwirtschaft im Amt Gottorf unter Herzog Johann Adolf (1590-1616)’, Zeitschrift der Gesellschaft für Schleswig-Holsteinische Geschichte 110 (1985) 81 ev. J. Memmert, ‘Neues und Wissenwertes über die Holländerforschung in Schleswig-Holstein, Mecklenburg und angrenzenden Ländern’, Familienkundliches Jahrbuch Schleswig-Holstein 28 (1989) 63-81. P.K. Iversen, ‘Hollænderier i Sønderjylland i 1600- og 17-årene’, Sønderjyske Årbøger (1992) 73-112, 73.

[126]M. Lensch, ‘Einige Proben aus der Chronik des Deezbüller Pastors Petrus Petrejus’, Mitteilungen des Nordfriesischen Vereins 1 (1903/04) 1-5, 2. Over de Nederlandse schippers en kooplui te Wyk auf Föhr ook C. Kortes, Bürgerbuch der Stadt Glückstadt (2 delen, Glückstadt 1957) I, 1402. H.H. Francksen, ‘Zur Familie Bendes in Butjadingen und ihre Herkunft von Föhr’, Oldenburgische Familienkunde 30 (1988) 749-754.

[127]Petri, ‘Marschenkolonisation’. E. Kizik, ‘Religious Freedom and the Limits of Social Assimilation: The History of the Mennonites in Gdansk and the Vistula Delta’ in: A. Hamilton, S. Voolstra en P. Visser eds. From Martyr to Muppy (Amsterdam 1994) 48-64, 55.

[128]Mohrmann, Wilster, 207. D. Detlefsen, Geschichte der holsteinischen Elbmarschen (2 delen, Glückstadt 1891-92, repr. Kiel 1976) II, 376 ev.

[129].Melkerijpachters komen in Oldenburg en Oost-Friesland niet voor. H. Wiese en J. Bölts, Rinderhandel und Rinderhaltung im nordwesteuropäischen Küstengebiet vom 15. bis zum 19. Jahrhundert (Stuttgart 1966) 202 ev.

[130]Müller, Ostfriesland, 212, 215 ev. 218, 222 (betreft Dirck Folckers, Onno Crins en de arbeider Nanne Mennes, vgl. Tidde Focken).

[131]Zie de treffende beschrijving bij F. Moryson, An Iternary. Containing His Ten Yeeres Travell (4 delen, Glasgow 1907-08) IV, 26, 34-44.

[132]P.N. Boekel, De zuivelexport van Nederland tot 1813 (Utrecht 1929) 11, 30, 50-53, 123 ev. Wiese en Bölts, Rinderhandel und Rinderhaltung, 203, 243 evv. Entholt en Beutin, Bremen, 57-69. Matthiessen, ‘Käseproduktion’. A. Jürgens, Zur schleswig-holsteinischen Handelsgeschichte des 16. und 17. Jahrhunderts (Berlijn 1914) 27 ev. Mohrmann, Wilster, 186. Zie ook Leymann, ‘Schoonorth’, 338 ev.

[133]Uit stapels literatuur: S. de Jong, Vijf Noordhollandse boerderijbestekken (Arnhem 1985). Saeftel, Haubarg und Barghus. K. Junge, Das friesische Bauernhaus (Oldenburg 1936). J.U. Folkers, ‘Gulfhaus und Gutsscheune’, Nordelbingen 22 (1954) 76-107. De betrokkenheid van doperse immigranten is aangetoond door Sachtleben, ‘Herrnhallig’, 99-102.

[134]K. Michelson, ‘Der Große Garten’, Mitteilungsblatt der Gesellschaft für Friedrichstädter Stadtgeschichte 40 (1991) 17-69. Chamisso, Pellworm, 174, 187. Heimreich, Chronik, II, 297. Kortes, Bürgerbuch Glückstadt, I, nr 1216, bijlage 1, nr 31, 38. W. Ehlers, Herzhorn (Glückstadt 1964) 552 evv. Zie ook Heimat 60 (1953) 113.

[135]Knottnerus, ‘Deicharbeit’, 65 ev. H. Gerlach, ‘Water Technology’ in: Mennonite Encyclopedia, V, 921-23.

[136].J.G. de Roever, Jan Adriaenszoon Leeghwater (Amsterdam 1944) 203-209. [L.F. Aten], Cornelis Jansz. Allerts (1580-1648) (De Rijp 1980). Dhr D. Aten te De Rijp was zo vriendelijk mij inzage te geven in het oorspronkelijke manuscript van zijn grootvader J. Aten. D. Lohmeier, ‘Rollwagen - Claußen - Coott’, Nordfriesisches Jahrbuch N.R. 16 (1980) 75-90. Zie ook Schleswig-holsteinisches biographisches Lexikon (Neumünster 1970 evv.) VI, 254-59. Over de gereformeerde Rolwagen als davidjorist: S. Zijlstra, ‘Het “scherpe plakkaat” van Groningen uit 1601’, Doopsgezinde bijdragen N.R. 15 (1989) 65-78.

[137].Michelson, Einwohner, nr 48. De Roever, Leeghwater, 204. L.E. Harris, Vermuyden and the Fens (Londen 1953) 66, 95 ev. 114 ev. G.W. Kernkamp, Baltische archivalia (Den Haag 1909) 63. Dollinger, Schleswig-Holstein, 25.

[138]Zijn vader is Clawes Peter Cotes te Oldensworth (1588), zijn grootvader misschien menist Peter Koetken, 1562 uit Zwolle verbannen maar in 1578 terug. Daarnaast in 1533 de doperse voorganger Jan Cotken. D. Lohmeier, ‘Jan Clausen Coott’ in: Schleswig-holsteinisches biographisches Lexikon, VI, 66-68. Sachtleben, ‘Häusen am Markt’, 75 ev. 87. Hansen, ‘Wiedertäufer’, 178 ev. 183, 203 ev. 211. Kellenbenz, Unternehmerkräfte, 126, 305. S. Elte, ‘Bescheiden betreffende de Hervorming in Zwolle’, Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap 58 (1937) 51-134, 97. Mellink, Documenta, V, 222.

[139]Von Reeken, Emder Taufgesinnten, 35. Roosen, Hamburg, II, 34. Sachtleben, ‘Häuser am Markt’, 104, 115. Kortes, Bürgerbuch Glückstadt, I, bijlage 1, nr 60. De laatste zou ook gereformeerd kunnen zijn.

[140]Sachtleben, ‘Herrnhallig’, 138.

[141]Ook de olieslager Pieter Adriaansz. Hartloop zal uit Eiderstedt stammen. Dollinger, Schleswig-Holstein, 86, 100 ev. J. Aten, Wormerveer langs weg en Zaan (Wormerveer 1967) 171, 220, 238.

[142]Van Huisduinen bezocht Friedrichstadt nog in 1679. Dat het hierbij om dezelfde persoon gaat als Melis Jans te Friedrichstadt, lijkt mij zeer aannemelijk. Mennonite Encyclopedia, III, 94. Dollinger, Schleswig-Holstein, 23-25, 31, 51, 203. G. Doorman, Octrooien voor uitvindingen in de Nederlanden uit de 16e-18e eeuw (Den Haag 1940) 298, 329. A. Brons, Ursprung, Entwicklung und Schicksale der altevangelischen Taufgesinnten (3e dr. Emden 1912) 250.

[143]Dollinger, Schleswig-Holstein, 4, 152, 157, 193.

[144]De familie kwam rond 1620 uit Rade bij Düsseldorf.

Sachtleben, ‘Vom “Kruidenirer” Linnich zu “De spaanse Kruiwagen”‘, Mitteilungsblatt der Gesellschaft für Friedrichstädter Stadtgeschichte 27 (1985) 201-220. Mennonite Encyclopedia, III, 351. Dollinger, Schleswig-Holstein, 38, 83, 87 ev. 101, 120, 171, 174.

[145]Mennonite Encyclopedia, II, 94.

[146]Hansen, ‘Wiedertäufer’, 186, 230. Roosen, Hamburg, I, 28. Mennonite Encyclopedia, IV, 336, 757. Brons, Taufgesinnten, 250.

[147]Mohrmann, Wilster, 207. Mennonite Encyclopedia, II, 504. Penner, Mennoniten, I, 138, 272 ev. 382, II, 252.

[148]Zijn vader Jan Cornelius was vrij vermogend. G. Poppinga, ‘Mennonitische Familien Janssen’, Quellen und Forschungen zur Familien- und Wappengeschichte Ostfrieslands 26 (1977) 64-66, 92-93. Hansen, ‘David-Joriten-Prozeß’, 40. Dollinger, Schleswig-Holstein, 85, 96, 203. F. Rehder, ‘Volksfrömmigkeit und Kirchenzucht’ in: Rehder e.a., Volksleben, Kirche und Obrigkeit in Schleswig-Holstein (Neumünster 1989) 11-165, 62. Sachtleben, ‘Herrnhallig’, 111.

[149]Sachtleben, ‘Kaspar Gerdt von Rintelen’, Mitteilungsblatt der Gesellschaft für Friedrichstädter Stadtgeschichte 19 (1981) 137-158, 27 (1985) 221. Sachtleben, ‘Ein Name und eine Kettenreaktion’, Mitteilungsblatt der Gesellschaft für Friedrichstädter Stadtgeschichte 44 (1993) 136-144, 141.

‘Häuser in Tönning’, 71, 85. ‘Balbirer und Reeder’, 85. Francksen, ‘Familie Bendes’, 152. Schauenburg, Kirchengeschichte, I, 56.

[150]Zij zijn verzwagerd met de joristen-families Dütscher en Block. Sachtleben, ‘Häuser vom 8. Quartier’, 36 ev. 44. Schaub, ‘Jever’, nr 746.

[151]Dit betreft het landgoed Oberahm in het Jeverland. Hij woonde echter te Rodenkirchen. P. Cornelius, Chronik der Familie Cornelius (1925). J. Tesenfitz in Jeverisches Wochenblatt 13-10-1907. Schaub, ‘Jever’, nr 158. W. Jensen, ‘Die Wilstermarsch’ in: Heimatbuch des Kreises Steinburg (1924-26, repr. Glückstadt 1981) II, 117-202, 150. Entholt und Beutin, Bremen, 67 ev. Prange, Kaufmannschaft, 206. Schauenburg, Kirchengeschichte, I, 57.

[152]Hier over Eiderstedt bij C.D. Danckwerth, Newe Landesbeschreibung der zwey Hertzogthümer Schleswich vnd Holstein (z.pl. [Husum] 1652) 149.

[153]Met ‘Westfrese’ wordt iemand uit de huidige provincie Friesland bedoeld. De naam Van Wieringen ook bij wederdopers uit Deventer (1535). De Hullu, Bescheiden, 193, 196, 199 ev. 215, 236.

[154]’Hollandse’ vormen als Jan en Gerrit raakten in Eiderstedt ook bij lokale families in de mode. Mohrmann, Wilster, 317, 349. Göttsch, ‘Eiderstedt’, 13. Zie ook Postma, Das niederländische Erbe, 82-108.

[155]J. Huizinga, ‘Hoe verloren de Groningsche Ommelanden hun oorspronkelijk Friesch karakter?’ [1914] in: Verzamelde werken (9 delen, Haarlem 1948-53) I, 464-522, 507. G. Ohling en J. König eds. ‘Das älteste Schatzungsregister Ostfrieslands (Amt Berum anno 1552)’, Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden 34 (1954) 60-74, 64 evv. H. Feenstra, ‘De ontfriesing van Groningerland nogmaals bekeken. Naamgevingspatronen in het Westerkwartier 1540-1631’, Driemaandelijkse bladen 43 (1991) 18-49.

[156]B. Kuske, Wirtschaftsgeschichte Westfalens (2e dr. Munster 1949) 181. E. Hoffmann, Die Herkunft des Bürgertums in den Städten des Herzogtums Schleswig (Neumünster 1953). Hansen, ‘Topographie Dithmarschens’, 284 evv. Stoob, Geschichte Dithmarschens, 373, 376. Schöningh, ‘Westfälische Einwanderer’. Endler, ‘Jeverland’, 42-44.

[157]M. Hartgerink-Koomans, Het geslacht Ewsum (Groningen 1938) 184, 187, 190. Kirchhoff, ‘Taufer im Münsterland’, 26, 70 ev. Vos, ‘Ahaus’, 265 ev. Mennonite Encyclopedia, III, 82.

[158]Art. ‘Münster’ in: Mennonite Encyclopedia, III, 777. Rehder, ‘Volksfrömmigkeit’, 78 (Cloppenburg).

[159]Onder de Munsterse wederdopers vinden we namen als Van Laer en Pyll, later bij doopsgezinden in Oost-Friesland voorkomend. Ook de lutherse familie Van Anken te Krempe kan uit Munster stammen. Mellink, Wederdopers, 62, 314. Kirchhoff, ‘Münsterland’, 71. Kirchhoff, Münster, 96, 179 ev. Von Reeken, Emder Taufgesinnten, 33. Müller, Ostfriesland, 207, 212. N. Still, ‘Wilcken von Ancken’ in: Schleswig-Holsteinisches biographisches Lexikon, I, 33-34.

[160]Rickers, ‘Hausgeographie’, 263. L.L. Petersen, ‘Über die Zusammensetzung der Eiderstedter Bevölkerung’, Mitteilungen des Nordfriesischen Vereins 4 (1906/07) 1-22, 10. Sachtleben, ‘Herrnhallig’, 93, meent dat hier maar een deel der pachters is geteld.

[161]Schaub, ‘Jever’. Van acht handwerkers, één pachter en twee pachtersvrouwen staat hier vast dat zij in de Nederlanden geboren zijn. Zie ook Endler, ‘Jeverland’, 42.

[162]Mammen, Weinkaufsprotokolle. Heyken, Einwohner Wittmund, 350, 582, 650. L. Hasbergen, ‘Das Schutzgeldregister der Norder Mennonitengemeinde aus den Jahren 1652-1679’, Quellen und Forschungen zur Familien- und Wappengeschichte Ostfrieslands 35 (1986) 15-21. Müller, Ostfriesland, 207-26. De lijsten op 219 ev. (nr II) en 224 ev. (nr. 4) betreffen de gemeente te Leer.

[163]Bevolkingscijfers bij Schilling, Exulanten, 177 evv. Hagedorn, Handel und Schiffahrt, 122, 209. Bütfering, ‘Exulanten’, 373. Köhn, Glückstadt, 100. Sutter, ‘Friedrichstadt’, tabellen. Cijfers over doopsgezinden ook bij Dollinger, Schleswig-Holstein, 142, 174 ev. Van Reeken, Emder Taufgesinnten, 16. Müller, Ostfriesland, 59 ev. 214-19. O. Regier, ‘Mennoniten in Schleswig-Holstein einst und jetzt’, Mennonitische Geschichtesblätter 18 (1961) 5-13, 8 ev.

[164]Kizik, ‘Religious Freedom’, 53, rekent op 13 tot 15.000 doopsgezinden in de zeventiende en achttiende eeuw, wat op 2.500 tot 3.000 gezinnen zou neerkomen. Een brief van Bucer noemt omstreeks 1530 al het aantal van vierduizend Nederlanders. Penner, Mennoniten, I, 46. Kuhn, Ostsiedlung, II, 48, benadrukt dat het ‘Täufertum unter den bäuerlichen niederländischen Auswanderern nach dem Osten herrschend gewesen [ist]’.

[165]R. Häpke, Die Regierung Karls V. und der europäischen Norden (Lübeck 1914). F. Petri, ‘Nordwestdeutschland im Wechselspiel der Politik Karls V. und Philipps des Großmütigen von Hessen’ [1960] in: Petri, Zur Geschichte und Landeskunde der Rheinlande, Westfalens und ihrer westeuropäischen Nachbarländer (Bonn 1973) 503-23.

[166]Knottnerus, ‘Deicharbeit’, 61 ev. G. Benecke, Society and Politics in Germany, 1500-1750 (Londen 1974).

[167]’Egypte’ was ook voor vreedzame doopsgezinden een sleutelmetafoor: afvallige broeders en zusters waren ‘wederom na Egypten’ teruggekeerd. K. Deppermann, Melchior Hoffman. Soziale Unruhen und apocalyptische Visionen im Zeitalter der Reformation (Göttingen 1979) 65-73, 214 ev. 224-26. Jansma, Melchiorieten, 100, 225 ev. Jansma, ‘De chiliastische beweging der Wederdopers (1530-1535)’, Doopsgezinde bijdragen N.R. 5 (1979) 41-55. W.E. Keeney, The Development of Dutch Anabaptist Thought and Practice from 1539-1564 (Nieuwkoop 1968) 179. Vos, Antwerpen, 61.

[168]M. Luther, Die gantze Heilige Schrifft Deudsch, ed. H. Volz (2 delen, Wittenberg 1545, repr. München 1972) II, Jes. 14:13, 41:25.

[169]Luther, Heilige Schrifft Deudsch, II, Jes. 19:10 schrijft op dubbelzinnige wijze over ‘allen die Teiche umbs lohn machen’. Zie ook Jes. 5:8-17.

[170]Jes. 7:21-22, 32:20. Zie ook Ez. 36 en 37.

[171].D. Joris, Een Geestelijck Liedt-Boexcken, ed. I.B. Horst (Amsterdam z.j.) 24, 90 vs., 92 vs.

[172]R. His, Das Strafrecht des deutschen Mittelalters (2 delen, Leipzig 1920‑35) I, 646. Late voorbeelden bij B.S. Phillpotts, Kindred and Clan in the Middle Ages and After (Cambridge 1913). Zie ook P.C.M. Hoppenbrouwers, ‘Maagschap en vriendschap. Een beschouwing over de structuur en functies van verwantschapsbetrekkingen in het laatmiddeleeuwse Holland’, Holland 17 (1985) 69-109. J.W. Marsilje e.a., Bloedwraak, partijstrijd en pacificatie in laat-middeleeuws Holland (Hilversum 1990).

[173]Zie ook M. Haas, ‘Der Weg der Täufer in die Absonderung’ in: H.-J. Goertz ed. Umstrittenes Täufertum 1525-1975 (Göttingen 1976) 51-78, 70. Keeney, Anabaptist Thought, 132-35. J.M. Stayer, ‘Oldeklooster en Menno’, Doopsgezinde bijdragen N.R. 5 (1979) 56-76.

[174]B.A. Babcock, ‘Introduction’ in: Babcock ed. The Reversible World. Symbolic Inversion in Art and Society (Ithaca 1978) 13-36.

[175]His, Strafrecht, I, 184 ev. II, 104 ev.

[176]Mellink, Documenta, I, 33. Kirchhoff, ‘Münsterland’, 92, Over dit verdrinken dan wel levend begraven: J. von Gierke, Die Geschichte des deutschen Deichrechts (2 delen, Breslau 1901/17) II, 678-85. D. Feucht, Grube und Pfahl. Ein Beitrag zur Geschichte der deutschen Hinrichtungsgebrauche (Tübingen 1967) 51-72.

[177]Blaupot ten Cate, Friesland, 375. J.G. de Hoop Scheffer, ‘Scheldnamen der doopsgezinden’, Doopsgezinde bijdragen 12 (1872) 32. L. Keller, Die Gegenreformation in Westfalen (3 delen, 1881-95, repr. Osnabrück 1965) III, 442. G. Janssen, Beiträge zur Familien- und Heimatgeschichte, IV (Oldenburg 1921) 78. Dollinger, Schleswig-Holstein, 161. Roosen, Hamburg, I, 44. Zie ook de anekdote over een aan de zee geofferde kat bij M. Jakubowski-Tiessen, Sturmflut 1717. Die Bewältigung einer Naturkatastrophe in der Frühen Neuzeit (München 1992) 91. Daartentegen H. Broese van Groenou, ‘Verklaring van eenen ouden scheldnaam der Doopsgezinden’, Doopsgezinde Bijdragen 22 (1882) 34-40 (Vlaams ‘dibbe’, ‘dubbe’ = huichelaar).

[178]Mellink, Documenta, II, 232, 308, 314, V, 253. Grosheide, Bijdrage, 248. Knottnerus, ‘Angst voor de zee’. Citaat uit Nordfriesisches Jahrbuch 2 (1966) 104.

[179]Hollandse emigranten hielden waar mogelijk vast aan hun eigen erfrecht en huwelijksgoederenrecht, dat zoons en dochters gelijk behandelde en bestaande huishoudingen beschermde tegen druk van buiten. Keeney, Anabaptist Thought, 123-128. Zijlstra, ‘Scherp plakkaat’. Dollinger, Schleswig-Holstein, 81. vgl. Kühler, Geschiedenis, 121.

[180]Van Alfen, ‘Jan van Sol’, 219.

[181]Dit betreft een lid van de familie Boetzelaer.

Mellink, Wederdopers, 15, 279-81, 295. Penner, Mennoniten, I, 367. Van Alfen, ‘Jan van Sol’, 217. Doornkaat Koolman, Dirk Philips, 117, 127.

[182]G.K. Waite, ‘The Dutch Nobility and Anabaptism, 1535-1545’, The Sixteenth Century Journal 23 (1992) 458-85, 467.

[183].Gersema, mogelijk de stamvader van het Groningse burgemeestersgeslacht Geertsema, woonde aanvankelijk in Ayenwolde. Dit dorp was afgesplitst van de heerlijkheid Oldersum en werd in 1556 kerkelijk samengevoegd met Hatshausen. Op het landgoed Siewe onder Tergast werd in 1554 voor het laatst gedoopt. G. Ohling, Junker Ulrich von Dornum (Aurich 1955) 26-28, 42-46. J. Kleyntjes, ‘Beeldenstorm in Groningen en in “de Ommelanden”‘, Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht 67 (1948) 171-216, 191. Zijlstra, Blesdijk, 77, 203. K. Vos, ‘De dooplijst van Leenaert Bouwens’, Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 36 (1915) 39-80, 44 evv. Een zekere jonker Johan van Bronckhorst en Batenborch was nog in 1617 lid van het smedengilde te Appingedam: A. Pathuis, Groninger gedenkwaardigheden (Assen 1977) nr 46.

[184]Hegenscheid, Neustadtgödens. Garrelts, Reformation, 142 ev. F. Ritter ed. ‘Hinricus Ubbius Beschreibung von Ostfriesland v. J. 1530’, Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden 18 (1913/14) 53-141, 88. Eppens, Kroniek, II, 607. F. Arends, Erdbeschreibung des Fürstenthums Ostfriesland (Emden 1824) 344.

[185]Hamilton, Family of Love, 42. Schilling en Schreiber, Kirchenratsprotokolle, I, 50 ev. 513 ev.

[186]Van Campen was eerder predikant te Visquart. De bewering van Schilling en Schreiber dat hij een volgeling van S. Franck zou zijn, berust op een verwisseling met Johannes Campanus te Gulik. Cornelius, Aufruhr, II, 300-303. Deppermann, Hoffman, 110, 116 ev. K. Rembert, Die ‘Wiedertäufer’ im Herzogtum Jülich (Berlijn 1899) 287-94. Schilling en Schreiber, Kirchenratsprotokolle, I, 11, 77 evv. 125, 137, 147, 170, 173. Reershemius, Prediger-Denkmahl, 737. vgl. Ten Doornkaat Koolman, ‘Oostfriesland’. Ehbrecht verwisselt hem met Johan Campis en Jacob van Campen, en veronderstelt zodoende ten onrechte dat hij in 1535 is terechtgesteld. W. Ehbrecht, ‘Reformation, Sediton und Kommunikation. Beiträge und Fragen zum Soester Predikanten Johann Wulff von Kampen’. In: G. Köhn (red.) Soest. Stadt-Territorien-Reich. Festschrift zum 100jährigen Bestehen des Vereins für Geschichte und Heimatpflege Soest mit Beiträgen zur Stadt-, Landes- und Hansegeschicht (Soester Zeitschrift 92/93) Soest 1981,  243-326.

[187].Van de vrije heerlijkheden in Oost-Friesland rond 1550 ontbreken hier slechts de kleinste: Dornum, Jarßum, Loquard, Petkum en Rysum, waar we ook later betrekkelijk weinig menisten aantreffen.

[188]Eppens, Kroniek, I, 467. De Westfaalse Diepenbrocks waren dopers gezind. Keller, Gegenreformation, II, 273 ev. III, 443. Reimers, ‘Landesbeschreibung’, 323. Holtmann, ‘Genealogien’, 154 ev. (betr. Boelsen, Wilken en Mooisteen).

[189]Zijlstra, Blesdijk, 63. König, Verwaltungsgeschichte, 511, 516, 536 ev.

[190]Sello, Östringen, 246. Beninga, Chronikon, II, 632 evv. Storkebaum, Graf Christoph, 39 ev. Kirchhoff, ‘Belagerung’, 81. Kirchhoff, ‘Coesfeld’, 140, 164. Over Amsterdamse dopers te Kopenhagen: Mellink, Documenta, V, 164, 275.

[191]’Van de Wrake’ heette Rothmanns beruchte boekje uit 1534. Mellink, Wederdopers, 9, 16, 46, 98, 294 ev. 315, 408. Jansma, Melchiorieten, 241-43. H.-A. Schmidt, ‘Landsknechtswesen und Kriegsführung in Niedersachsen 1533-1545’, Niedersächsisches Jahrbuch für Landesgeschichte 6 (1929) 167-223, 181, 213, 215. Van tenminste één hopman die in deze jaren naar Denemarken trok, Jacob van Aken, weten we dat hij een protestants boek achterliet bij doperse bekenden. Een andere, Hansken van der Langestrate, was eerst in Munster vóór hij naar Meindert van Hamm overliep. Vos, ‘Adam Pastor’, 114. Vos, ‘Gelderland’, 262. Beninga, Chronikon, II, 632.

[192]Jansma, Melchiorieten, 243.

[193]Waite, ‘Dutch Nobility’.

[194]H.F.K. van Nierop, ‘Edelman, bedelman. De verkeerde wereld van het Compromis der Edelen’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 107 (1992) 1-27.

[195]Dollinger, Schleswig-Holstein, 130. Jensen, ‘Einwanderung’, 106. Sachtleben, ‘Kettenreaktion’, 141.

[196]D. Lohmeyer, ‘Anna Ovena Hoyers’ in: Schleswig-holsteinisches biographisches Lexikon, III, 156-59. B. Becker-Cantarino, ‘Nachwort des Herausgebers’ in: A.O. Hoyers, Geistliche und Weltliche Poemata (1650, Tübingen 1986) bijlage, 3-200, 54. Sachtleben, ‘Herrnhallig’, 88.

[197]Dit betreft Willem Starkenborg en Melle Broersema. Kleyntjes, ‘Beeldenstorm’, 185, 190.

[198]Eppens, Kroniek, II, 624. Penner, Mennoniten, I, 276. M. Ites, ‘Hof Langhaus’, Ostfriesische Familienkunde 1 (1960) 1-28, 18 ev.

[199]Schauenburg, Oldenburgische Kirchengeschichte, I, 58, III, 131, 292. E. Feddersen, Kirchengeschichte Schleswig-Holsteins, II (Kiel 1938) 487-90. Rehder, ‘Volksfrömmigkeit’, 50. Hansen, ‘Wiedertäufer’, 214. Heimreich, Chronik, II, 165. Ook in Groningen moesten de menisten hun doden aanvankelijk op een eigen kerkhof begraven.

[200]VanRoosbroeck, Emigranten, 259. Dollinger, Schleswig-Holstein, 243. Köhn, Glückstadt, 23, 52. Pont, Friedrichstadt, I, 8, 31, 52. II, 26 ev. Lohmeier, ‘Rollwagen’, 79.

[201]M. Jessen-Klingenberg, ‘Zur Gottorfer Toleranz in der Zeit Friedrichs III.’, Mitteilungsblatt der Gesellschaft für Friedrichstädter Stadtgeschichte 18 (1981) 5-12, 8. Köhn, Glückstadt, 31.

[202]P. Sax, Werke zur Geschichte Nordfrieslands und Dithmarschens (7 delen, St Peter-Ording 1983-87) VII, 19-22.

[203]H. Eichberg, Militär und Technik (Düsseldorf 1976) 79. H. Eichberg, Festung, Zentralmacht und Sozialgeometrie (Keulen 1989) 407.

[204]Genoemd worden verder Glückstadt, het nabijgelegen Herzhorn, Eiderstedt (fam. Brookdorp), Butjadingen en het Harlingerland (Peter Wilsterman te Nenndorf 1652). Hansen, ‘David-Joriten-Prozeß’. Dollinger, Schleswig-Holstein, 4-6, 92, 131. Schwennecke, Elbmarschen, 114. vgl. Müller, Ostfriesland, 215: ‘unvermügene welche unlangst bey der Gemeinte auch von andern Platzen alhie zu wohnen gekommen’ (1646). Mammen, Weinkaufsprotokolle, I, 232. Over Westpruisische kolonisten uit de Wilster- en Krempermarsch ook Penner, Mennoniten, I, 118 ev. 240 ev. 304.

[205]Knottnerus, ‘Uke Walles’ in: J.D.R. van Dijk en W.R. Foorthuis ed. Vierhonderd jaar Groninger Veenkoloniën in biografische schetsen (Groningen 1994) 252-258. Müller, Ostfriesland, 45-65, 179-88. Penner, Mennoniten, I, 32, 249, 251.

[206]Vermoedelijk betrof dit friezen of waterlanders, daar de vlaming Claeß Bauwkes onder Esens zich in 1646 tot de gemeente van Aurich rekende. Mammen, Weinkaufsprotokolle, I, 47. Kortes, Bürgerbuch Glückstadt, I, nr 676, 688, 744, 762, 1044, 1247, 1333, 2404. Müller, Ostfriesland, 217. Over Meckeler, wiens vader in 1581 te Emden uit de gereformeerde kerk was gebannen, ook Erickson, ‘Van Penn tot Zinzendorf’, 103. Böckmann, ‘Schiffer in Stade’, nr 4, 16, 21, 44. Schilling en Schreiber, Kirchenratsprotokolle, II, 765.

[207]Vgl. de families Van Aken (Husum), Van Oterendorp (Emden), Van Staa (Friedrichstadt) en Sleeswijk (Harlingen). C. Hege e.a. ed. Mennonitisches Lexikon (4 delen, Frankfurt 1913-67) II, 369.

[208]Een man uit Sillenstede werd in 1729 te Cleverns als ‘Verächter der Religion und des Gottesdienste’ eerloos begraven. Jeverische Kalender auf das Jahr 1801, 110. F.W. Riemann, Magisters Braunsdorffs Gesammelte Nachrichten (Jever 1896) 11. Schauenburg, Kirchengeschichte, I, 58.

[209]Dit betreft met name Lüder Dalldörp, Jürgen Dieckmann, Christoffer en Eggert Volckmann. De verbinding liep via Hans Eppes van Menseborg uit Groothusen, die in 1691 burger van Neuhaus werd. V.O. Erickson, ‘Van William Penn tot Graaf von Zinzendorf’, Doopsgezinde bijdragen N.R. 5 (1979) 95-114. H. Böckmann, ‘Ostfriesische Schiffer in Stade’, Quellen und Forschungen zur ostfriesischen Familien- und Wappenkunde 20 (1971) 19-22. K. Michelson, ‘Van ons het Volck die in Spot Quakers genoomt werden’, Mitteilungsblatt der Gesellschaft für Friedrichstädter Stadtgeschichte 10 (1976/77) 70-82. Tiedemann, Schiffahrt, 54, bijl. 11, nr 275. Deutsches Geschlechterbuch 134 (1963) 502.

[210]H. Ramm, ‘Ostfriesen unter den Gründern von Neu-Niederland’, Quellen und Forschungen zur ostfriesischen Familien- und Wappenkunde 18 (1969) 27-28, met name Tjark

Klassen de Witt uit Ostbense (Wittmund), wiens vader eerder samen met de vrijdenker Friedrich Eylers te Westeraccum werd genoemd. Mammen, Weinkaufsprotokolle, I, 79 evv. Von Werdum, Series familiae, I 76, II, 92.

[211]M. Jakubowski-Tiessen, Der frühe Pietismus in Schleswig-Holstein (Göttingen 1983) 137. Roosen, Hamburg, I, 73.

[212]Jakubowski-Tiessen, Pietismus, 122-129.

[213]Mellink, Documenta, I, 101-05, 254-63. Kirchhoff, Münster, 168, 233. A.E. Hofmeister, ‘Das Bremer Konrakzise- und Tonnengeldregister von 1532’, Bremisches Jahrbuch 72 (1993) 51-97, betr. Johan van Lynghe (=Kremer, Emden), Johan Mudders en Wyllem van den Damme (Appingedam), Gert Schroder (Groningen?) en mogelijk nog anderen.

[214]Kirchhoff, ‘Coesfeld’. Zijlstra, Blesdijk, 132. G. Billerbeck, ‘Die Billerbecks in Holstein’, Norddeutsche Familienkunde 18 (1969) 279-82. Sachtleben, ‘Häuser am Markt’, 72, 85. Brandewijnstoker Claws Dieryckssen Bilderbeeck te Beidenfleth was vermoedelijk nog omstreeks 1630 doopsgezind. Kortes, Bürgerbuch Glückstadt, I, bijl. 1, nr 37.

[215]Hansen, ‘David-Joriten-Prozeß’, 74. Vriendelijke mededeling van dhr. V. Sachtleben, Essen.

[216]Vgl. ook namen als Lam Gods, Vredeborg, Land van Beloften of Ark van Noach. Ecke, ‘Schiffe und Schiffer’.

[217]Dit betreft Johan Bloemsaedt te Haltern. Over diens familie: Kirchhoff, ‘Münsterland’, 71-73. Over Johan Davids: Zijlstra, ‘Relaas’, 143. Emmius, Gheest, 285, 288, 419 evv. Zijn schoonvader, stuurman Lammert Jansen was gereformeerd. Schilling en Schreiber, Kirchenratsprotokolle, II, 990.

[218]Niet duidelijk is of Johan Davids te Kotzenbüll (1607) en Tönning (1621/22) met hem verwant is. Diens broer Peter woont eveneens ‘auf Norwegen’. Sachtleben, ‘Herrnhallig’, 111, bijl. 3. ‘Häuser am Markt’, 69, 77, 94. ‘Linnich’, 203 evv. ‘Kettenreaktion’, 140 ev.

[219]Hansen, ‘Wiedertäufer’, 183. Hansen, ‘David-Joriten-Prozeß’, 83.

[220]Hansen, ‘Wiedertäufer’, 179 ev. Sachtleben, ‘Häuser am Markt’, 71, 74, 85 ev. H. Hinrichs, ‘Zur Geschichte der Bedeichung des Sieversflether Kooges’, Jahrbuch des Nordfriesischen Vereins 10 (1923) 33-43, 38. Valckema, ‘Printers’, 179 ev. 204 evv. Vgl. Eppens, Kroniek, II, 211, 218, 653, 734 (Johan Geert te Emden). Sannes, Het Bildt, I, 95 (Jan Gorijsz). Naschrift: de zoon noemt zich in 1610 Gregor Jansen von Suheiten, wat op een Franse afkomst lijkt te wijzen (Landesarchiv Schleswig 7.1811 en 3934). Vgl. ook de Vlaamse officier Hubrecht de Souhayt, 1579.

[221]Hansen, ‘Wiedertäufer’, 183, 186 ev. Burgundien week in 1636 uit naar Glückstadt. Kortes, Bürgerbuch Glückstadt, nr 661.

[222]Rolwagens eigen familie stamde mogelijk uit Bremen. Lohmeier, ‘Rolwagen’. Leymann, ‘Schoonorth’, 317-27. F. Westra, ‘Johan Sems, 1572-1635’ (doctoraalscriptie, Groningen 1980) 31, 66. Rijksarchief Groningen, bestand nr 612. Sax, Werke, I, 89-91, VII, 20. Hinrichs, ‘Sieversflether Koog’. Janse, Hardenberg, 36, 85 (Syndicus Rolwagen te Bremen).

[223]Zijlstra, Blesdijk, 145. P. van Lent, ‘Herboldus Tombergius’, Mitteilungsblatt der Gesellschaft für Friedrichstädter Stadtgeschichte 18 (1981) 14-15.

[224]Michelson, Einwohner, nr 321. Nieuw Nederlands biografisch woordenboek, X, 495.

[225].Hansen, ‘David-Joriten-Prozeß’, 55 evv. Nippold, ‘David Joris’, III, 667, 670. Sachtleben, ‘Kettenreaktion’, 141. H. Schmidt, Jürgen Ovens, sein Leben und seine Werke (Kiel 1922) 108-10. De Keister (Keysarr) heet ook wel Lorenz Maler. Dutscher heet elders mogelijk Duitser, Deutsch of Dietz. Naschrift: De Keister was een vermoedelijk een zoon of kleinzoon van de davidjoristische kunstschilder Arnoud de Keystere uit Brugge, die in 1556 naar Groningen uitweek.

[226]Onder in beslag genomen boeken bevonden zich drukken van 1614, 1616 en 1624. Hansen, ‘David-Joriten-Prozeß’, 63, 84. Valkema, ‘Printers’, 207.

[227]Hansen, ‘David-Joriten-Prozeß’, 53. Rehder, ‘Volksfrömmigkeit’, 79. Michelson, ‘Quakers’.

[228]Bergsma en Waterbolk, Kroniekje, 81.

[229]Prange, Kaufmannschaft, 69, 159 ev. 188, 193, 195, 207, 210. Hansen, ‘Wiedertäufer’, 181-84. Sachtleben, ‘Häuser vom 8. Quartier’, 39, 55. Burckhardt, ‘David in Basel’, 23, 33 ev.

[230]Sachtleben, ‘Von Rintelen’, 138.

[231]Vgl. de aantekening uit 1667 in een familiebijbel: ‘Gott Verleihe Ihrem Körper eine stille Ruhe und der Seelen eine gnädige und frölige aufferstehung’. Von Ueltzen-Barckhausen, ‘Nachrichten über die Familie Lambertz’, Blätter der ‘Maus’ 8 (1932) 22-40, 26.

[232]Schmidt, Ovens, 74-80, 97-104.

[233]H.-J. Schrader, ‘Christian Hoburg’ in: Schleswig-holsteinisches biographisches Lexikon, V, 133-37. M. Brecht, ‘Die deutschen Spritualisten des 17. Jahrhunderts’ in: Brecht e.a. eds. Geschichte des Pietimus (Göttingen 1993 evv.) I, 205-40, 223 evv.

[234]Vgl. E.W. Schepansky, ‘Mennoniten in Hamburg und Altona zur Zeit des Merkantilismus. Ein Beispiel zur Sozialgeschichte des Fremden’, Mennonitische Geschichtsblätter 37 (1980) 43-73.

[235]C. Kramer, Emmery de Lyere et Marnix de Sainte Aldegonde (Den Haag 1971).