7. Parochies en proosdijen

In het jaar 787 kreeg Liudger onder andere de landstreken Fivelga en Emisga en het eiland Bant — een hoogveenrestant in de Eemsmonding — toegewezen, om de bevolking te bekeren tot het christendom. Daarmee kwam dit gebied niet alleen binnen de invloedssfeer van de bisschop van Münster, maar ook van de abdij Werden aan de Ruhr, wier monniken door de plaatselijke machthebbers rijkelijk werden bedeeld. Het binnenland geraakte — zoals gezegd — onder het geestelijke gezag van de bisschop van Osnabrück, die zijn invloed vooral liet gelden vanuit de missiepost Meppen en de rijksabdij Corvey aan de Wezer. Al omsstreeks 780, 832 cellulam Meppiam in pago Agredingo aan Corvey.Latere notitie ca. 875 vermeldt dat Lodewijk de Duitser zij erfgoed in westerwolde (Westerwolt) met de daar bestaande kerk gaf. Kerk Leer 10e eeuw, maar eerder steunpunt.

pipo door ontginning van achterland ook geestelijk gezag omstreden.

De eerste kerken verrezen direct langs de kust. pipo direct onder machthebbers *** Met name de hoofdplaatsen Farmsum, Termunten, Reide, Nesse (Nesserland), Hatzum, Holtgaste en Weener zullen al in de negende of tiende eeuw een houten kerkje hebben gehad, dat onder het gezag van de plaatselijke machthebbers stond. In het nabijgelegen Emden werd omstreeks 970 een drieschepige kerk gebouwd, die nog helemaal uit hout was opgebouwd. Niet veel later kwam tufsteen in gebruik, dat per schip uit het Rijnland werd aange­voerd. Sommige dorpen kregen bovendien een tweede kerk die niet in handen kwam van de dorpsheer maar van de overige dorpsbewoners. Zo ontstond tegenover de wierde van Oud- of Lutke-Termunten de nieuwe nederzetting Groot-Termunten — het huidige dorp Termunten; tegenover Oosterreide kwam Westerreide te liggen (Hriadi = de rietvelden). Deze dochternederzettingen, die meestal uit de zevende of achtste eeuw dateerden, bestonden gewoonlijk uit een langgerekte handelsterp of Langwurt aan de waterkant. De hoofdstraat liep meestal parallel aan de rivieroever, waar de bewoners hun scheepjes aan land konden trekken. Ook de stad Emden, de dorpen Hatzum en Jemgum en wellicht Ditzum en de verdronken dorpen Fiemel, Nesserland en Fletum zijn oorspronkelijk als een handelsterp ontstaan. Hatzum bestaat uit een handelsterp met daarbij een ‘gewone’ wierde, waarop later de kerk en de borg werden gebouwd. Jemgum is ontstaan uit twee handelsterpen.

De kerk van Oosterreide (ecclesia in Hredi) wordt in het begin van de elfde eeuw vermeld en was vermoedelijk gewijd aan Liudger. Deze was niet alleen de patroonheilige van het bisdom Münster, maar ook van het belangrijkste klooster in het bisdom — de abdij Werden aan de Ruhr — dat omvangrijke bezittingen in het Reiderland had.[1] Een deel van deze bezittingen was afkomstig van een zekere Folcward van Reide, die omstreeks het midden van de negende eeuw een schenking aan de abdij deed. Het klooster bezat het patronaatsrecht van de kerk van Oosterreide (het recht om de pastoor te benoemen) en verkocht dit in 1283 aan het bisdom Münster, die dit vermoedelijk weer doorverkocht aan de johannietercommanderij Oosterwierum. De overige kloosterbezittingen, waaronder uithoven te Weener en vermoedelijk Jemgumkloster (Holtgaste), lagen verspreid over de hele kuststreek.

Het dorp Termunten (Montanhae) wordt al rond het jaar 900 in de Werdense goederenadministratie vermeld. Deze naam betekent ‘wigvormig of bochtig stuk land aan de Munte’ of ‘aanlegplaats aan de Munte’. Later zette zich de naam Termunten of Menterne door (*Ment(e)herne = hoek van de Munte).

Niet lang nadat de veenontginning was begonnen, werden eveneens in het achterland kerkgebouwen gesticht. pipo ***in toenemende mate bepaalden de parochianen zelf*** Waarschijnlijk was er eerst sprake van een beperkt aantal kernparochies of oer-kerspelen die later werden opgesplitst. Jan Molema vermoedt tenminste voor het Oldambt drie kernparochies: Termunten, Broke (Noordbroek) en Midwolda. Het ontginningsdorp Finsterwolde — dat uit twee afzonderlijke kerkdorpen bestond — vormde wellicht een vierde kernparochie.[2] Voor het Reiderland mogen we eveneens uitgaan van een viertal: Oosterreide, Weener, Ulsda en een onbekende vierde. We kunnen daarbij denken aan Bunde, Reiderwolde of Holtgaste. De laatste mogelijkheid ligt het meest voor de hand. Een dergelijke indeling kende men ook in andere kustgewesten: Fivelgo, Hunsingo en het Westerkwartier bestonden ieder uit drie, het Eemsgo later uit vier onderdistricten of ambten die tegelijkertijd als kernparochie dienden. Vermoedelijk dateerden de aanzetten daarvoor al uit de vroege middeleeuwen. Voor het Oldambt lag dit echter anders. Naar alle waarschijnlijkheid was deze streek zelf weer een onderdistrict van Fivelgo, waarvan het zich in de twaalfde eeuw losmaakte. De naam Aldeombechte of Althammet (1276) geeft dit al aan. De indeling in onderdistricten volgde eerst later. De kernparochies bestonden hier hoofdzakelijk uit ontginningsdorpen die nog niet zo lang bestonden. Dit in tegenstelling tot de buurgewesten, waar ze al een lange voorgeschiedenis hadden.[3] Ook het Reiderland moet zich ooit zelfstandig hebben gemaakt van het Eemsgo, maar dit is vermoedelijk al veel eerder gebeurd.

In de loop van de twaalfde en dertiende eeuw kregen de meeste dorpen een eigen kerk. De parochie (het kerspel) viel voortaan samen met het feitelijke dorpsgebied. Alleen kleinere nederzettingen Baamsum en Dallingeweer moesten het zonder een eigen kerkgebouw doen. Mogelijk hadden ze wel een kapel. Later ontstonden er ook kerspelen zonder parochiekerk, bijvoorbeeld wanneer het kerkgebouw verloren was gegaan (o.a. Houwingaham).

Bunde had vermoedelijk al in de tiende of elfde eeuw een kerk. Het huidige gebouw uit de dertiende eeuw, gewijd aan Martinus van Tours, was het grootste van de hele streek. Net als bij de kerk van Midwolda werd het koor vergezeld door twee smalle torens, die rond 1500 zijn verdwenen. Een grotere toren aan de westzijde (de latere klokkentoren) zou volgens een overlevering zijn ingestort tijdens een zware storm in 1246. De naam Bunde — of althans het eerste lid van de veronderstelde grondvorm *Bunwida — suggerreert bovendien dat hier sprake was van een adelijke familie, wier omheinde grondbezit (mhd. biunde of biunte) dicht bij het dorp lag. Het nabijgelegen Jarde of Bundergaarde wordt vermoedelijk al in de negende eeuw vermeld als Garun (*gardo-heim = woonplaats bij een omheind terrein). De abdij Werden had daar in elk geval enig grondbezit.[4]

Ulsda was oorspronkelijk “een groet ansehenlich dorp” en fungeerde als hoofdplaats van het zuidelijke deel van het Reiderland dat behoorde tot het bisdom Osnabrück. Het kerkgebouw — gewijd aan Bartholomeus — dateerde vermoedelijk uit de twaalfde eeuw. De kerk had twee torens, een grote en een kleinere, die omstreeks 1504 zijn afgebroken. Volgens een aantekening uit het misboek bevond zich in de kerk bovendien een reliekschijn met stoffelijke resten van Sint Lambertus, die in 1280 uit Weener (of Wymeer?) was overgebracht en daarna beslagen met afbeeldingen. De bisschop lijfde de parochie in 1462 in bij Beerta, waar al een kapel stond. De heiligenbeelden en het misboek werden vervolgens daarheen overgebracht; de kerk raakte in verval en werd daarna gesloopt.[5] Ulsda en Onstwedde waren vermoedelijk ouder dan de naburige parochies. Ze onttrokken zich tenminste aan het gezag van de abt van Corvey, die de voogdij over de kerk van Winschoten en het patronaatsrecht in de overige dorpen van Westerwolde uitoefende.

otto von northeim 1065 voogdij

pipo In tegenstelling tot Winschoten en de overige dorpen van Westerwolde (met uitzondering van Onstwedde) oefende de abt van Corvey hier echter niet het patronaatsrecht uit.

Ook het langgerekte streekdorp Reiderwolde was blijkbaar een centrumplaats: rond de beide dorpskerken werkten omstreeks 1400 meerdere geestelij­ken die samen een kanunnikencollege (canonykesie) vormden. Het belang van deze streek blijkt al bij de ontginning van het gebied. Kerkelijke of wereldlijke grootgrondbezitters hebben daarbij blijkbaar een belangrijke rol gespeeld. De abdij Werden aan de Ruhr kreeg hier uitgestrekte landerijen toebedeeld, waarvan de pachters jaarlijks een beduidende geldsom en tientallen lakens moesten leveren, verder iedere derde jaar 36 rammen en nog een zesjaarlijkse canon (formeda).

Een van de oudste nederzettingen was Weener (Wianheri, Weinere), waar zich al in de negende eeuw een uithof van de abdij Werden bevond. Het uithof — of een deel daarvan — was geschonken door een zekere Reginhard die in het klooster trad nadat hij was losgekocht uit de gevangenschap der vikingen. Een andere grote schenking kwam van een vooraanstaand iemand genaamd Rikmar. Het grondbezit van het uithof omvangrijk: jaarlijks moesten de pachters onder andere 456 wollen lakens afleveren. In 1283 kwam deze bezittingen in handen van het bisdom Münster. Het uithof werd daarna waarschijnlijk omgebouwd tot dorpskerk (gewijd aan Joris), waaraan volgens de overlevering een college van zeven kanunniken verbonden was. De oorspronkelijke dorpskerk — vermeld in het begin van de elfde eeuw als kloosterbezit en waarschijnlijk gewijd aan Johannes — werd ingericht als school. Een dochternederzetting was Weenermoor, dat oorspronkelijk dichter bij de Eems (aan de Geiseweg) was gelegen. De naam Wianheri (*wia-heri = heiligdom bij de heuvelrug) suggereert dat we hier met een belangrijke centrumplaats te doen hebben, die ook vóór de kerstening in de negende eeuw al toonaangevend was.[6]

Het onbeduidende Holtgaste (Holtgest of Hogeist) wordt weliswaar pas in de dertiende eeuw vermeld, maar hier was een tweede uithof van de bovengenoemde abdij te vinden dat vermoedelijk even oud was als de vestiging te Weener. Wellicht heette het dorp eerder Widufliatu of Wideflete (= woldvliet); hier en de naburige dorpen Jemgum en Bingum bezat de abdij eind negende eeuw nogal wat landerijen.[7] Het uithof (genoemd in 1284) lag vermoedelijk direct langs de Eems bij Jemgumkloster, waar in het begin van de negentiende eeuw enkele middeleeuwse fundamenten zijn gevonden. De dorpskerk bevond zich daarentegen verder westelijk in het veengebied, waar later de dorpen Bovenhusen en St. Georgiwold zijn ontstaan. Volgens overleveringen werd de kerk pas in tweede instantie verplaatst naar de keileemopduiking waaraan het huidige dorp zijn naam te danken heeft. Ook de patroonheilige van St. Georgiwold (Joris) wijst mogelijk op een verband met de beide uithoven. De kloosterbezittingen kwamen — samen met het patronaatsrecht over de dorpskerk — in 1284 in handen van de nieuwe Johannietercommanderij te Jemgum. Die bezat nog in 1456 een boerderij in St. Georgiwold. Het dertiende-eeuwse kerkgebouw werd gewijd aan Liudger en gold volgens Emmius als de oudste van het Reiderland.

De oorspronkelijke naam van Holtgaste — dat in de zestiende eeuw tot het Over-Reiderland werd gerekend — is onbekend. Widufliatu of Wideflete wordt gesitueerd tussen Rorichum en Neermoor. De gevolgde route springt wel vaker van de ene rivieroever naar de andere, zodat het hier om het latere uithof te Jemgumkloster zou kunnen gaan. Uit Helagonofliatun (= heiligen-vliet) werd graan geleverd. De abdij had bovendien omvangrijk grondbezit te Jemgum (Giminghem), Ukeborg (Hulikhem?), Bingum (Binninghem), Kirchborgum (maiori Burhem?), het verdronken dorp *Bentum (Bedinghem) en mogelijk ook in St. Georgiwold (uppan Walda). Het kloosterbezit werd in 1283 verkocht aan het bisdom Münster, dat de uithof te Holtgaste met het patronaatsrecht over de dorpskerk in 1284 weer overdeed aan de Johannietercommanderij te Steinfurt. Misschien hoorde hierbij verder het patronaatsrecht over Marienchor (Crismerwolt), dat rond 1500 — volgens de betreffende bron wederrechtelijk — in handen was van de Johannietercommanderij Dünebroek te Wymeer. Was er misschien sprake van een oud bezitscomplex op de Eemsoever dat één geheel vormde met het niet-geïdentificeerde landgoed Saleburc (Soltborg??), het erfdeel van Bernhard van ösede, bisschop van Paderborn, waarmee graaf Simon van Tecklenburg in 1189 ten dele werd beleend? De naam Soltborg (1432: Zoltburch) zou op het bestaan van een dergelijk complex (Salhof) kunnen wijzen.[8]

Jemgum (Giminghen) hoorde oorspronkelijk niet bij het Reiderland. Dit dorp wordt al rond het midden van de negende eeuw in de Werdense registers genoemd, maar het lag op een landtong aan de overzijde van de Eems. Pas nadat de meanderende river zich — volgens overleveringen in 1283 — een nieuwe loop baande, werd het bij het Reiderland gevoegd. Ten gevolge van deze doorbraak verdwenen de dorpen Oosterwinsum (Wineshem) en *Bentum (Bedinghem), waaraan het ontginningsdorp Böhmerwold zijn naam te danken heeft. De oorspronkelijk dorpskerk — een groot gebouw, gewijd aan Sixtus, met een hoge toren en een zware ringmuur — raakte daarna blijkbaar in verval. De dorpelingen mochten vanaf 1401 de kleine kapel van de Johannietercommanderij gebruiken, waar tot dan toe de omstreden Sint-Stephans-feestmalen hadden plaats gevonden. In 1496 kwam men overeen dat het klooster zou verhuizen naar het uithof bij Holtgast. De oude dorpskerk werd tenslotte in 1533 in opdracht van graaf Edzard II afgebroken, nadat Gelderse troepen het kerkhof tot een vesting hadden omgebouwd.

Molema veronderstelt dat de kernparochies samenvielen met de latere rechtstoelen. In het Oldambt waren dat er vijf, afgezien van de delen van het Reiderland die hier later bij werden gevoegd.  Johan Rengers van ten Post somt ze omstreeks 1580 op:

1 Nortbroeck Suitbroeck Meden

2 Eeckst Scheemte Midwolde Oestwolde

3 Finserwolde

4 Beerte Wijnschote Westerlee (zie het volgende lijstje, nr. 2)

5 Wagenborg int Cleijoldampt Woldendorp, beijde Munten

6 Borxweer

En het Reiderland had er eveneens vijf, volgens een ander handschrift uit 1620:

1e Reyde met sijn annexen, nu Dollart

2e ‘t Gerichte van Winschote

3e Westerwolde

4e Over-Reiderland

5e Neder-Reiderland.

De hoofdplaats van het eerste district was Oosterreide, waar men bij de sluizen of in één van de nabijgelegen kloosters (Oosterreide en Palmar) vergaderde. Ook beroepszaken uit het Klei-Oldambt werden hier behandeld. Het tweede district bestond uit het Ulsder Vijfdedeel, dat tot het bisdom Osnabrück behoorde. De rechtstoel van Ulsda verhuisde in de vijftiende eeuw naar Winschoten, die van Reide wellicht naar Finsterwolde. Bellingwolde en Blijham gingen voortaan een afzonderlijke rechtstoel vormen, die onder het gezag van de drost van Wedde kwam te vallen. De dorpen aan de overzijde van de Dollard weden daarentegen vanuit Emden bestuurd. Aanvankelijk werd nog recht gesproken in Torum, dat tot 1507 één van de drie nedergerichten van het latere ambt Emden vormde. Het resterende eiland Nesserland werd vervolgens ingelijfd bij de stad Emden. Het vierde en vijfde district hadden vanaf de zestiende eeuw de hoofdplaatsen Weener en Jemgum. Of één van de vijf districten daadwerkelijk uit Westerwolde heeft te bestaan, valt te betwijfelen. De belangrijkste hoofdelingen van het Reiderland waren in 1325 Nonna Uwinga te Houwingaham, Uncka Nawada te Kirchborgum (?), Hayko Haykinga te Nendorp en Aildo Wiarda te Uphusen (bij Emden). De laatste had vermoedelijk bezittingen bij Ditzum.[9]

In de jaren 1391 en 1420 kwamen de voornaamste landsbestuurders uit Frala Bomeka of Gata Nomneka Bunde, Wyneko of Wincke te Ockeweer, Campo te Berum en … Beerta/Ulsda. corrigerenOok de Addinga’s van Wedde rekenden zich tot dit gezelschap.

De oudste kerken werden centra van proosdijen, vanaf twaalfde eeuw wereldlijk bezit. 11e/12e eeuw aartsdiakonaten, aartsdiaken van Frisia was domkanunnik. Proost of deken (niet te verwarren met proost van kloosters). Die op hun beurt aartsdiaken. Termunten viel onder Farmsum, waar later Ripperda’s. Oosterreide vermoedelijk afzonderlijk. Hier vierde in generatie, aartsdiaken te Leer. Door conflicten echter veranderd. advocatura

“Ob das Rheiderland ursprünglich nur ein Sendbezirk war, läßt isch auch nidht mehr ausmachen” (Van Lengen 2003, 72).

Opvallend zijn overigens de pogingen van de bisschop van Münster om zijn gezag over de Friese kuststreken uit te breiden, nadat hij in 1252/53 de grafelijke rechten in het Eemsland had aangekocht van de familie Calvelage-Ravensberg. Een deel van het kerkelijke gezag lag namelijk in handen van adelijke families die waren beleend met geestelijke ambten, zoals de proosten van Farmsum, Oosterreide, Emden en Weener. Deze families waren loyaal aan de bisschop. De woordvoerders van het Reiderland beklaagden zich dat de kerk van Oosterreide al vier generaties in handen was van dezelfde lekenfamilie, die het kerkenbezit had verpand om hun eigen schulden te kunnen voldoen. En dat terwijl abt van het klooster Porta Maria te Palmar al in 1256 het patronaatsrecht van Oosterreide had verkregen. Tot deze familie behoorde blijkbaar ook de aartsdiaken Johannes de Rethi te Leer, die in de jaren 1265-71 als vertegenwoordiger van de bisschop optrad.[10]

In het Oldambt had men soortgelijke klachten over de proost van Farmsum. De vermeende misstanden leidden in 1271 tot een opstand onder leiding van Walbert Eppenga en Hereward Eenoog. Daarbij werden de proosten tijdelijk uit het land gejaagd en hun steenhuizen vernield. Op zijn beurt deed de bisschop de inwoners van beide landstreken in de ban en kondigde een handelsverbod af. Slechts met moeite konden de hoofdelingen uit Oost-Friesland hun verwanten in het Oldambt en het Reiderland overtuigen de wapens neer te leggen. Na vijf jaar werd tenslotte de vrede getekend. De bisschop verkocht weliswaar een deel van zijn bezittingen in het Oldambt en het Reiderland, maar verkreeg in 1283 alsnog de zeggenschap over de kerk van Oosterreide met het bijbehorende grondbezit.

De kanunnikencollege’s vermoedelijk soort kiescollege. Vgl. Loppersum.

…pipo

De grenzen van de rechtstoelen vielen ten dele samen met die van de proosdijen. Oosterreide vormde in de dertiende eeuw waarschijnlijk de zetel van een afzonderlijke proosdij, waar ook beroepszaken uit andere proosdijen werden behandeld. In de veertiende eeuw verhuisde de zetel van naar Nesse en/of Hatzum, in 1401 zetelde de proost in Hatzum, omstreeks 1450 werd het ambt waargenomen door de pastoor van Midlum. Het Over-Reiderland viel vermoedelijk al in de dertiende eeuw onder de proosdij van Weener en/of Leer. De proosdij Hatzum oftewel Nesse werd in 1464 ingelijfd bij de parochiekerk van Weener. De ene helft werd voortaan bediend door de pastoor, die teven proost van Weener was, de andere helft door de vicaris (verbonden aan het altaar van Maria en Sebastianus). In 1504 werden beide proosdijen verenigd, maar vanaf 1526 fungeerde de predikant van Pogum en Ditzum als proost van Hatzum, terwijl drost Eggerik Beninga van Leerort als proost van Weener optrad.

Wapen van de gemeente Bellingwedde,

ontleend aan het dertiende-eeuwse

zegel van het Reiderland

Enkele dorpskerken uit het ontginningsgebied dateerden uit de elfde of twaalfde eeuw. Het gebruik van tufsteen, kenmerkend voor kerken van vóór 1150, kennen we uit Termunten, Noordbroek, Beerta en Bunde. De kort na 1563 afgebroken kerk van Lutke-Termunten bestond grotendeels uit tufsteen, evenals het in 1829 gesloopte kerkje van Nesserland. In Bunde worden tevens de resten van een houten voorgan­gerkerk vermoed, het huidige gebouw dateert van rond 1200. De kerk van Beerta is aanmerkelijk minder oud: het tufsteen zal afkomstig zijn van het kerkgebouw in Ulsda. Bij het verdronken dorp Houwingaham kwam eveneens een brok tufsteen uit de grond.[11] Restanten van zandstenen sarcofagen uit de elfde of twaalfde eeuw zijn onder

 

 
andere gevonden in Termunten, Midwolda, Eexta, Bunde, Ditzum, Emden-Nesserland, op de Punt van Reide en op de plek van voormalige kerken te Finsterwolde, Nieuw-Beerta en Nieuwolda. Twee exemplaren uit Pogum gelden als de oudste van Oost-Friesland. Ook de romaanse basiliek die in 1276 staat afgebeeld op het zegel van het Reiderland moet al uit de twaalfde eeuw dateren. Vanaf het midden van de twaalfde eeuw bouwde men voornamelijk in baksteen. pipo Opvallend zijn de vrijstaande torens, die grotendeels uit de veertiende of vijftiende eeuw dateren: Noord- en Zuidbroek, Meeden, Scheemda, Beerta en Winschoten, vroeger ook Termunten, Borgsweer, Eexta, Oud-Scheemda en misschien Wagenborgen. De kerk van Woldendorp had een aangebouwde westtoren die in 1850 is afgebroken. De huidige toren van Finsterwolde (1822) had vermoedelijk eveneens een middeleeuwse voorganger, die in 1663 werd vernieuwd. Het klooster Heiligerlee had een klokkentoren, die vermoedelijk omstreeks 1535 wegens bouwvalligheid is ingestort.[12] In het Duitse Rheiderland vinden we onder andere vrijstaande torens te Pogum en Oldendorp. In Weener bevond zich de klokkentoren volgens een zestiende-eeuwse beschrijving op het oude kerkhof; de huidige toren dateert van 1738. Of de torens van Ditzum (1846), Holtgaste (1711) en Bingum (1766) middeleeuwse voorgangers hebben gehad, is niet bekend.

Het eerste klooster dat hier vóór 1204 werd gesticht, Porta Sanctae Mariae te Palmar (latijn: Palla), lag al midden in het veengebied, hetgeen ook blijkt uit de naam die duidt op een door water omgeven stuk land of kwelder (Fries: pôlle). Het bovengenoemde zegel beeldt misschien deze kloosterkerk uit, maar het kan daarbij ook gaan om een andere belangrijke plaats, zoals Ulsda of anders Jem­gum. pipo …de andere kloosters… uithoven of voorwerken. Oosterwierum — Eelshuis, Meeden?. Schildwolde — Broke. Heiligerlee — Westerlee, Lalleweer, Beerta, Blijham?. Grijzemonniken — Muntendam, Meeden?. Grijzevrouwen — Lesterhuis, Midwolda (mogelijk meerdere). Palmaer — Bohnenborg. Langen — Nesse. Goldhoorn. Dünebroek. Ergens in Rheiderland. Patronaat: Westerlee, Holtgast, Marienchor, mogelijk ook Wagenborgen (proostdij?). Oosterwierum 1319 tot 1480 dubbel, daarna mannen. Palmar dubbel, goederen te Finsterwolde en Kleiwerum. Dünebroek dubbel. Langen premonstr. dubbel, na 1481 nonnen, gen. 1255. Reide gen. 1376. dominicanessen. nakijken AS&V Palmar voorwerk te klein wierum en finsterwolde.

Oosterwierum herrschaftscomplex

plaatsnamen en hoofdelingenfamilies

Corvey

Naar het volgende hoofdstuk

Terug naar de inhoudsopgave

 

© Otto S. Knottnerus

 

Noten hoofdstuk 7



[1] Emmius bericht dat Westerreide oorspronkelijk twee kerken had. Mogelijk is er echter sprake van verwarring met het nabijgelegen dominicanessenklooster te Oosterreide. Beninga noemt naast Ooster- en Westerreide een dorp Ludgerkerke: dit zal een verdubbeling met Oosterreide zijn.

[2] Van Lengen meent dat het Oldambt van het begin af aan uit vier delen bestond, twee in het Klei-Oldambt en twee in het Wold Oldambt (Van Lengen, 2003, 69). Dat zou echter betekenen dat Lutke- en Groot-Termunten en Borgsweer het ene onderdeel uitmaakten, Woldendorp en Zwaag het andere onderdeel. Daarvoor zijn verder geen aanwijzingen.

[3] Halbertsma (1955) gaat er als enige auteur van uit dat het Oldambt oorspronkelijk bij het Eemsgo  (Emsigerland) moet worden gerekend. Daarvoor pleit het feit dat de dorpen in het Oldambt in de Werdense registers samen met die van het Reiderland en het Eemsgo worden genoemd. Daarmee in strijd is echter het kerkelijke gezag dat de proost van Farmsum over dit gebied uitoefende.

[4] Zo ook in Pewsum, waar zich een advocatura van de abdij Werden bevond. Van Lengen, 1972, dl. 1, 176, noot 16.

[5] Een verklaring uit 1563 stelt dat in Beerta "noch der tijds Ulsder misseboeck berustende is, daer onder anderen mede angetekend woe ende wanneer dat hillichdoem dorch den van Wemer up Ulsda gebracht und in den belder beslagen worden to weten int jaer MCCLXXX". Gezien het onbetekende karakter van de parochie te Wymeer — verbonden met de Johannietercommanderij te Dünebroek— ligt het voor de hand dat eerder Weener wordt bedoeld. Mogelijk is er een verband met het ombouwen van het uithof te Weener tot parochiekerk, enkele jaren later. Ook later nog zijn er verbindingen tussen parochies in het bisdom Osnabrück en de Münsterse proosdij Weener. In 1465 werd de vooraanstaande geestelijke, magister Nomno Volperti de Wynschotten (ov. 1505) proost van Weener; hij stichtte vervolgens een leen of prebende in Winschoten, dat wil zeggen: hij stelde middelen beschikbaar waaruit een kapelaan kon worden aangesteld. Zijn familie stamde vermoedelijk van de Mensenborg te Termunten. Nomno schonk bovendien in 1476 jaarlijkse rentebedragen aan het klooster Ter Apel (dit ter nagedachtenis aan zijn ouders Folpertus en Duyre) en aan pastoor Occo Mensenborch te Termunten (ov. kort voor 1500). Nog in 1557 moest de bisschop van Osnabrück hierover een uitspraak doen; dit naar aanleiding van een conflict tussen de Winschoter vicaris Nomno Lupkens en een zekere Ecko van Mensenborch. Zie Roemeling, DNL 1985, ko. 217.

[6] Een zestiende-eeuwse overlevering beweert werd gebouwd op de plek van een steenhuis: "Wenger Schole up den Lutken kerckhoff daer de klocktaren bisteidt is wandages de rechte kerspelkerke wesen ... Do is de Grote kerke eyn Stenhues wesen undt mit bihowende lande thom colegio gegeeven, is thoe kerken maket sint 7 Keonike 2 Kappelans gewesen” (hier geciteerd naar Mithoff, 193, noot 3). Harkenroht leidde daaruit af — vermoedelijk ten onrechte — dat de bewoner van dit steenhuis behoorden tot een adelijke familie en in 1276 werd benoemd tot proost. Een samenhang met het voormalige uithof ligt echter eerder voor de hand.

[7] De verschillende dorpen met de uitgang –fletum worden in de literatuur vaak verward. Het voorvoegsel lijkt deze dorpen echter van elkaar te onderscheiden: Ottarfliaton (‘otter-vliet’, Oterdum?), Hlarfliata (‘bos-vliet’, Larrelt), Wig Flieta (‘wijk-vliet’, Fletum?), Widuflatun (‘wold-vliet’, Holtgaste?) en Helagonufliatun (‘heiligen-vliet’, Hilkenborg?). Bij Borgsweer bevond zich later de het streekje Fleitenborg of Fluitenborg; volgens De Vries is dat echter een moderne naam die zal samenhangen met het woord ‘fluitekruid’(1946, 25).

[8] OUB III, nr. 12. Het klooster te Ösede verkreeg twee jaar eerder — in 1187 — het tiendrecht te Völlen in het Reiderland. OUB III, nr. 11.

[9] Een Nederduits afschrift van het document vermeldt Nonna Uwinga van Honingaham, Uncka Nawada van de Barch, Aiddo Winda van Uphuysen en Hayko Haykinga van Nyendarp, rechters in Reyderlandt. Voor Aiddo Winda moet Aildo Wiarda II van Uphusen (een broer van de Emdener proost Wiard Abdena) worden gelezen. Bartels sugeereert De Barth (= Beerta) in plaats van de Barch. OGD 288. OUB 1684.

[10] Krüger (1925) meent dat deze Johannes dictus de Rethe afkomstig was uit Rhede. Hij werd overgeplaatst naar Vreden, waar hij in 1277 als aartsdiaken optrad. Hartgerink-Koomans (1953) veronderstelt echter dat hij uit Reide kwam. Is hij een nakomeling van de advocatus (voogd) Everhardus in Rathi, die rond het midden van de elfde eeuw de Werdense inkomsten in Frisia — met name in Loga, Weener en Reiderwoldediende te innen?

[11] Noordbroek: De Olde 1974-1978, p. 50, 61; Houwingaham: De Olde 2003, p. 15.

[12] De Prophecye van Jarfke verhaalt achteraf hoe “dat de klocktoren te Heyliger Lee sal vallen in stil weer / dat menig mensch sal verwonderen”. De gebeurtenissen waarnaar hier verwezen wordt, betreffen vermoedelijk de inval van Gelderse troepen in 1536 (Ter Laan, 1931, p. 30). De beschadigde klokken werden vervolgens begraven; in 1554 verklaarde de proost tenminste “dat daeromtrent eene gebroken klocke in der eerden begraven sijn solde achter der Jufferen koer” (Diarium Alting, p. 13). In 1598 werden de beide klokken op aanwijzing van de veenontginner Waelke Heerens opgegraven en in Emden verkocht (Backmund, 1955, p. 383).