1. Inleiding

Het verdronken Dollardgebied bij Emmius

Reconstructie van het verdronken Dollardgebied door Jacob van der Meersch (1574), afgebeeld op een kaart van Ubbo Emmius (1630)

Klik hier voor een vergroting

De studie van het Dollardgebied in de middeleeuwen staat nog altijd in haar kinderschoenen. Dat geldt niet alleen voor het Nederlandse deel van dit gebied — het Oldambt (prov. Groningen) — maar ook voor het schiereiland Rheiderland (Landkreis Leer).

Na het baanbrekende werk De Dollard van Acker Stratingh en Venema uit 1855 en de bodemkundige studies van De Smet uit 1962 is er weinig nieuws verschenen dat ons beeld van het verleden diepgaand kon veranderen. Wel passeer­den allerlei theorieën de revue die vaak hardnekkig werden verdedigd, maar geen van allen konden overtuigen. Dat ligt niet zozeer aan het enthousiasme van de schrijvers die hierover hun licht lieten schijnen. Waar het eerder aan ontbrak is gedegen bronnenonderzoek en voldoende belangstelling vanuit wetenschappelijke kring. Vakken als archeologie en historische geografie hebben de laatste tientallen jaren een spectaculaire ontwikkeling doorgemaakt. Ook op het gebied van de geologie, naamkunde en de mediaevistiek kwamen nieuwe inzichten op, die gangbare visies in een ander daglicht stelden. De geschiedenis van het Dollardgebied dient wat dit betreft herschreven te worden.

Het werk van Acker Stratingh en Venema kan als een mijlpaal in de geschiedenis van het Dollardonderzoek gelden; de herdruk is nog altijd te koop bij het Groninger Landschap. Maar de discussie heeft sinds de negentiende eeuw niet stil gestaan. Aan Nederlandse zijde hebben auteurs als J.C. Ramaer (1909), A.A. Beekman (1918), J. Kooper (1939), S.J. Fockema Andreae (1950), M.K.E. Gottschalk (1971-1977), B.W. Siemens (1974), T. Edelman (1974), Wim Roeleveld (1974), J.K. de Cock (1976) en  Egge Knol (1993) de nodige kanttekeningen geplaatst. Aan Duitse zijde lieten Petrus Bartels (1872), Dodo Wildvang (1920), Carl Woebcken (1928), Herbert Breuer (1965), Hans Homeier (1976) en Karl-Ernst Behre (1970, 1999) zich niet onbetuigd. Ook binnen de archeologie is het nodige werk verzet. De eerste moderne opgravingen deden Albert Egges van Giffen en Herrius Halbertsma in het midden van de twintigste eeuw voor het toenmalige Biologisch-Archeologisch Instituut te Groningen. De resultaten daarvan bleven nog grotendeels ongepubliceerd. Systematischer onderzoek op verschillende locaties langs de Eemsoever vond plaats door het Niedersächsische Institut für Historische Küstenforschung te Wilhelmshaven. In het Oldambt waren het vooral de opgravingen te Vriescheloo, Scheemda en Nieuweschans die opzien baarden. Systematische veldkarteringen heeft men niet ondernomen. Ook binnen de Landkreis Leer is het gebied ten westen van de Eems nog grotendeels een witte vlek.

Veelbelovend zijn de aanzetten uit de historische geografie. Nadat auteurs als T. Edelman, A.E. Clingeborg (A.E. Klungel) en Guus Borger aantoonden dat de Nederlandse kuststreek grotendeels met hoogveen bedekt is geweest, zijn de middeleeuwse veenontginningen met hun typerende opstrekkende verkaveling opnieuw in de belangstelling komen te staan. Ekkehard Wassermann publiceerde in 1985 een studie over de zogenaamde ‘Aufstrecksiedlungen’ in Oost-Friesland, Wim Ligtendag deed tien jaar later hetzelfde voor Duurswold. Edelmans was de eerste die aandacht aan het Dollardgebied besteedde, maar zijn opmerkingen hadden nog een “sterk hypothetisch karakter”. Afgezien van enkele verkennende bijdragen van Jan Molema, Hennie Groenendijk en Wolfgang Schwarz is hier nog geen nieuw onderzoek verricht.

In de mediaevistiek vormden vooral de studies van Haio van Lengen (1973) naar de hoofdelingen in de Krummhörn en van Wilfried Ehbrecht (1974) naar de politieke en kerkelijke verhoudingen in Fivelgo een belangrijke stap vooruit. Het gebied aan beide zijden van de Dollard kwam daarin slechts zijdelings aan bod. Deze lacune bleek eveneens bij spraakmakende tentoonstellingen in Groningen en Emden over de Friese middeleeuwen. Alleen in de catalogus van de tentoonstelling in Emden – uitgegeven door Van Lengen – kwamen het Oldambt en het Rheiderland op een enkele bladzijde aan bod. De oudere studies van Benno Eide Siebs (1930), A.S. de Blécourt (1935) en E.W. Hofstee (1937) schieten op dit punt evenzeer tekort. Veelbelovend zijn daarentegen de pogingen om vroegmoderne bezitsverhoudingen terug te projecteren op oudere situaties. Met name Paul Noomen heeft elders laten zien dat hiermee soms een verrassende blik op vroegmiddeleeuwse politieke verhoudingen en op het begin van de veenontginningen kan worden verkregen. Voor het randgebied van de Dollard, waar de oorspronkelijke perceelsindeling tot in de twintigste eeuw bewaard is gebleven, biedt deze onderzoeksstrategie wellicht nieuwe perspectieven. Verder is er nog de naamkunde, die behulpzaam kan zijn de groeiende collectie van perceelsnamen te interpreteren (zie hoofdstuk 2).

Het historische bronnenonderzoek naar het voormalige Dollardgebied is de afgelopen decennia nogal achtergebleven. De bronnenuitgave in Oost-Friesland reikt weliswaar tot 1500, in Groningen zijn voornamelijk stukken van vóór 1420 uitgegeven. Daarnaast heeft De Blécourt een flink aantal regesten uit het Oldambt gepubliceerd. Het dagboek van de Groningse stadssyndicus Egbert Alting uit de jaren 1553 tot 1595 vormt eveneens een rijke bron. Aanvullend daarop kunnen de Oldambtster Warfsminuten gelden, die in 1996 in druk verschenen.

De vele handschriften, protocolboeken en losse akten uit de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw die in de Groningse en Emdense stadsarchieven, in het voormalige Rijksarchief Groningen, in het Staatsarchiv te Aurich en in de Groningse universiteitsbibliotheek te vinden zijn, worden tegenwoordig vrijwel uitsluitend door genealogen geraadpleegd. Vaak zijn ze – door het ontbreken van een goede archiefontsluiting – moeilijk toegankelijk. En juist hier zijn nieuwe gegevens te verwachten die ons beeld van het Dollardgebied in de late middeleeuwen kunnen verdiepen. Ook de kerspelarchieven van Weener, Bunde en Jemgum bevatten belangrijke aantekeningen, waarvan de oudste teruggaan tot het midden van de zestiende eeuw. Uittreksels daaruit zijn ooit gepubliceerd in regionale bladen als de Upstalsboom-Blätter en Der Deichwart (een bijlage van de Rheiderland Zeitung). Dergelijke publicaties zijn vaak moeilijk te achterhalen. Daar komt bij dat de generatie van geschiedenisleraren en schooldirecteuren die eigen historisch onderzoek deden, al geruime tijd is uitgestorven.

Dit opstel kan de bestaande lacunes niet vullen. Wel wil ik proberen een overzicht te geven vanuit de literatuur, gesteund door nieuwe wetenschappelijke inzichten. Daarbij kon ik teruggrijpen op de aantekeningen die ik sinds mijn middelbare schooltijd heb verzameld.

Naar het volgende hoofdstuk

Terug naar de inhoudsopgave

 

© Otto S. Knottnerus