Uit: E.T. Sterenborg et al., Drieluik
boerderijenroutes Groningen: Westerkwartier, Noordwest-Groningen,
Oost-Groningen, Veendam 2003.
In de weidse vlakten van het Groningerland vormen de
boerderijen een onmiskenbaar onderdeel van het cultuurlandschap. Soms in lange
rijen langs de weg, dan weer verspreid temidden van de akkers of verscholen
tussen het groen van de houtwallen bieden ze de
reiziger een oriëntatiepunt in de schijnbaar onbegrensde ruimte. De
boerenwoningen markeren eeuwenoude structuren, verborgen lijnen en subtiele
hoogteverschillen. Hun plek geeft aan dat hier al eeuwenlang mensen hebben
gewoond.
De
gebouwen vertonen eveneens de erfenis van een rijk verleden. Achter vernieuwde
gevels en strakke daken verbergen zich dikwijls eeuwenoude muurpartijen,
dichtgemetselde vensters en verweerde gebinten. De 19e-eeuwse pracht
en praal herinneren aan een tijd dat de Groningse boerenstand tot de bovenlaag
van de Nederlandse samenleving behoorde. Ook de keuterboerderijtjes waren
dikwijls een verkleinde kopie van de grote boerderijen waar de bewoners als
landarbeider werkten. Ze getuigen van de sociale tegenstellingen die vroeger op
het platteland bestonden.
Buitenlandse
bezoekers berichtten vol verbazing over het schouwspel dat zij hier aantroffen.
Zo gaf de Franse landbouwkundige De Gourcy in 1860 een treffende beschrijving van
de boerderijen in het Oldambt: “De fraaie boerenhuizen hebben vijf vensters op
de begane grond en op de eerste verdieping, hun daken bestaan uit geglazuurde
dakpannen. Doordat ze aan de achterkant worden omsloten door een groot gebouw
dat alles bevat, komt het woongedeelte goed uit. Allemaal hebben ze aan de
voorkant tot aan de weg een terrein van wel
Groningse
boerderijen zijn er in vele soorten en maten: van de statige boerenplaatsen van
het Hogeland tot de bescheiden veeboerderijen van het Westerkwartier, van
reusachtige graanschuren in de Dollardpolders tot simpele
ontginningsboerderijen in de Veenkoloniën, van boerenschuren met vrijstaande
villa’s tot arbeiderswoningen, open kapschuren en eenvoudige bijgebouwtjes. We
vinden ze niet alleen op het platteland, maar ook in de dorpen, bijvoorbeeld
bij pastorieën en middenstandswoningen. Zelfs werkplaatsen en fabriekshallen
werden in de vorm van een traditionele boerenschuur gebouwd.
Wie
daarvoor de kans krijgt, moet de gelegenheid niet voorbij laten gaan zo’n grote boerenschuur van binnen te bekijken. De
indrukwekkende ruimte doet denken aan een middeleeuwse kathedraal. Dat is geen
toeval: de Groningse boerenschuur is waarschijnlijk ontstaan uit middeleeuwse
kloosterschuren. Eén van de mooiste voorbeelden is te zien in Lissewege bij
Brugge, waar een abdijschuur uit de 13e eeuw is te vinden. In
Groningen en Friesland werd deze bouwwijze rond 1550 ingevoerd: eerst bij
kloosterboerderijen en herenhuizen, later ook bij gewone boerderijen. In die
tijd noemde men dit de Friese schuur. De oudste nog bestaande schuur die
we kennen, is het voormalige schathuis van de Asingaborg te Warffum
(Kloosterweg 8), gebouwd omstreeks
Een
kunstig skelet van houten balken – het zogenaamde gebint – houdt de
boerenschuur overeind. De hoog oprijzende gebintstijlen (zoelen) worden
onderling verbonden door
zware dwarsbalken en lange gebintplaten. Daarop rusten weer de
dunne sporen (oplangen en juffers) die het dak dragen.
Schuine gebintschoren (swingen) zorgen voor extra stevigheid. Bij de oudste
schuren is dit skelet van eikenhout, later gebruikte men vooral grenen. De
dakbedekking bestond vanouds uit riet, in het Oldambt en de Veenkoloniën uit
rode dakpannen, Vanwege de hoge kosten zijn de meeste eigenaren echter
overgegaan op golfplaten. Het woonhuis is meestal gedekt met blauw geglazuurde
pannen.
De
centrale ruimte in iedere schuur diende vroeger om de oogst op te slaan. Tot
aan de nok van het gebouw werden deze vakken (goulen of golven) gevuld met de
opbrengst van het land. In de loop van de winter dorste men de korenschoven;
hooi en stro werden aan het vee gevoerd zodat de schuur in het voorjaar weer
bijna leeg was. De meeste schuren werden rond 1900 vergroot om het stro dat
bestemd was voor de kartonfabrieken beter te kunnen bewaren. Sinds de komst van
de maaidorser rond 1960 is er echter veel veranderd. Tegenwoordig wordt de
centrale ruimte gebruikt voor graansilo’s, aardappelbewaarplaatsen en stalling
van landbouwmachines. De veestallen zijn meestal weggebroken.
In de
zijbeuk van de schuur is de dorsvloer of schuurdeel te vinden. De
volgeladen oogstwagens werden hier ’s zomers door de grote schuurdeuren
(baanderdeuren) naar binnen gereden. De akkerbouwbedrijven in Oost-Groningen en
het Zuidelijk Westerkwartier hadden daarnaast een tweede stel deuren in de
voorgevel, waardoor de lege wagens de schuur gemakkelijk konden verlaten. De
andere zijbeuk fungeerde als koestal en knechtenverblijf. De paardenstal bevond
zich gewoonlijk tegen de achtergevel, in het Oldambt ook wel in het verlengde
van de koestal. De dieren stonden met de kop naar de muur, zodat hun uitwerpselen in de mestgoot
terecht kwamen. Schapen en landbouwgereedschap kregen een plaats in de
bijschuur of hut.
De oudste
boerderijen bestonden uitsluitend uit een woonhuis met een langgerekte stal,
waarin de koeien aan weerszijde van het gangpad stonden. De oogst werd
grotendeels ondergebracht in een hooiberg of een vrijstaande schuur. Dit type
wordt gewoonlijk als het langhuis aangeduid. Al in de Romeinse tijd
bouwden de kustbewoners dergelijke boerderijen. De laatste huizen van dit type
zijn in de 19e eeuw verdwenen. Bestaande woonhuizen bevatten echter
dikwijls restanten van zo’n langhuisboerderij. Een
enkele keer vinden we daarbij zelfs onderdelen van een middeleeuws steenhuis,
zoals in het Iwemasteenhuis te Niebert (’t Pad 15).
Het meest
voorkomende boerderijtype is de kop-hals-romp-boerderij die ook in
Friesland veel voorkomt. In het voorste deel van de boerderij – het zogenaamde binhoes – waren een of meer deftige
woonvertrekken te vinden. Het middengedeelte herbergde oorspronkelijk de keuken
en het karnhuis, waar boter en kaas werden bereid. Later verhuisden deze
vertrekken naar het voorste gedeelte van de schuur, waar zich ook de melkkelder
bevond. In het Westerkwartier ontbreekt dit middengedeelte vaak, zodat we
spreken over een kop-romp-boerderij. De schuur is dikwijls pas later bij de
bestaande woning aangebouwd..
In het
oosten van de provincie en in het aangrenzende Duitse gebied maakte de
kop-romp-boerderij al snel weer plaats voor boerderijen van het Oldambtster
type. Hier vormt de woning één geheel met de schuur. De eerste gebouwen van
dit type verrezen in de polders rond Nieuweschans. Hollandse grootgrondbezitters
lieten hier in 1605 schuren bouwen met een ingebouwde woning, net als bij de
stolpboerderij. Later voorzag men deze gebouwen van een afzonderlijke
voorhuis, waarin de deftige kamers werden ondergebracht. Tenslotte
bouwde men in de 19e eeuw beide delen in elkaars verlengde, zodat
een doorlopende daklijn ontstond. Dankzij inspringingen – de
zogenaamde krimpen – kon men het woongedeelte voorzien van hoge vensters met
kelderramen en korenzolders. De zolderramen werden beschilderd met gordijntjes
of glas-in-lood motieven. Daardoor ontstond de indruk van een deftig herenhuis.
De Oldambtster boerderij werd veelvuldig nagebootst in andere delen van de
provincie. Langs de kanalen van de Veenkoloniën vinden we een speciale variant
met een smal voorhuis en grote inrijdeuren aan de straatkant. Op het Hogeland
ontbreken deze deuren.
Een
afzonderlijk type vormt de Friese stelpboerderij, die in de 19e
eeuw zijn intree deed. Ook hier liggen de woonvertrekken in de schuur, waardoor
het gebouw een rechthoekige vorm heeft. Met name in
het Westerkwartier gaven de grondeigenaren de voorkeur aan de simpele gebouwen
van dit type.
Westerwolde
en het Gorecht (gemeente Haren) kenden vanouds het hallenhuis – net als
in Drenthe. Het vee stond hier aan weerzijde van een brede deel met de kop naar
het midden. Daarboven bevond zich een hoge zolder waarop de hele oogst werd
geladen. Vanaf de 17e eeuw ging men er toe over de schuurdeuren in
de zijgevel te plaatsen, zodat de binnenruimte beter benut kon worden. In
Westerwolde werden de meeste bedrijfsgebouwen na 1800 vervangen door een schuur
van het Oldambtster type. Alleen het woongedeelte is dikwijls ouder. Ook hield
men vast aan de traditionele veestalling terzijde van de dorsvloer.
De
boerenerven werden vaak omringd door een brede gracht die drinkwater leverde
voor het vee. Bij brand kon men hieruit bluswater halen. Op het erf bevonden
zich tevens een groentetuin en een boomgaard of appelhof. Geregeld vinden we
hier nog voorbeelden van oude fruitrassen. In de 19e eeuw kwamen
Engelse siertuinen in de mode, die zich kenmerkten door een uitgestrekt gazon
met bloemperken en slingerende paden. Een aantal van deze slingertuinen
is inmiddels teruggebracht in de oude staat.
In het
kielzog van de toenemende welvaart werden de boerenwoningen na 1800 verder uitgebouwd. De herenhuizen van de stedelijke burgerij
dienden daarbij als voorbeeld. Op het Hogeland bouwde men deftige boerderijen
met een afzonderlijk dwarshuis. In het Oldambt kreeg het woongedeelte dikwijls
een centrale ingangspartij en een afzonderlijk dak met vier schoorstenen dat
boven de schuur uitstak. De lage herenhuizen of börgjes, waar de rentenierende
landbouwers hun oude dag doorbrachten, hadden een vergelijkbare vorm. Grote
zoldervensters, sierlijsten en ornamenten in neoklassieke of eclectische stijl
onderstreepten het aanzien van de bewoners. Na 1900 verrezen complete
boerenvilla’s met een modieuze vormgeving volgens de principes van de
Jugendstil of de Amsterdamse school.
Na de
Tweede Wereldoorlog liep de bloeitijd van de Groningse boerderij ten einde. De
indeling van de schuur beantwoordde niet meer aan de eisen die een moderne
bedrijfsvoering stelt. Het onderhoud van het woongedeelte is te kostbaar
geworden. In plaats daarvan kwamen gestandaardiseerde veeschuren en bewaarloodsen,
opgebouwd uit boogvormige spanten of een stalen frame, aangekleed met
golfplaten en betonsteen. Veel boerenbedrijven werden bovendien verplaatst naar
een nieuwe locatie in het vrije veld. De nieuwe gebouwen vloeken soms met hun
omgeving. Daarom werkt men sinds enkele jaren aan alternatieven die beter in
het landschap passen.
J.
Aeils, J. Smidt en M. Stromann, Steinere Zeugen in Marsch und Geest.
Gulfhöfe und Arbeiterhäuser in Ostfriesland, Norden 2000
Y.
Botke, Boer en heer. “De Groninger boer” 1760-1960, Groningen 2002
V.
Gläntzer et al., Gulfhäuser in Ostfriesland.
Brochure van de Ostfriesische Landschaft, Norden 2000
P.W.
Havik, Boerderijen in Groningen, Groningen 1987
Jaarverslag
Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek 1995 (themanummer
Oldambt)
Landelijke
bouwkunst Friesland. Documentatiemap SHBO, Arnhem 1997
F.
Westerman, De graanrepubliek, Amsterdam/Antwerpen 1999