Landarbeiders
Foto uit J. Hilgenga |
|
in die tijd zei mijn oom
waren eigenlijk alle arbeiders
gastarbeiders in eigen land
dat zei hij veel later
B. Schierbeek
(uit: Weerwerk, 1977, p. 81).
De landarbeidersstaking van 1929 in Oostelijk Groningen
was het langste en meest omvangrijke arbeidsconflict uit de geschiedenis van het
Nederlandse platteland. Aan deze staking, die meer dan vijf maanden duurde,
namen op het hoogtepunt 5000 mannen en vrouwen deel. Zo’n 750 boerenbedrijven
hadden te maken met de staking. Het was bovendien een conflict dat nauw
verweven was met de politiek: het ging niet alleen de hoogte van het loon, maar
ook om de macht. De inzet was de vraag of de verarmde landarbeiders in staat
waren hun recht te halen tegenover een welvarende boerenstand die geen
concessies wenste te doen. Het conflict kreeg dan ook landelijke aandacht. De
stakers kregen steun van de hele linkse arbeidersbeweging, zowel socialisten
als communisten. De boeren speelden in op de angst voor oproer en revolutie,
die vooral in christelijke kringen wijd verbreid was. De werkwilligen kwamen
uit het hele land.
Het Oldambt was al in de negentiende eeuw een modern
akkerbouwgebied. De boeren hadden zich toegelegd op grootschalige graanteelt
ten behoeve van de export, met name naar Engeland. De bedrijven waren voor
Nederlandse begrippen tamelijk groot. Kleine boeren speelden een ondergeschikte
rol: slechts een vijfde deel van de grond werd gebruikt door bedrijven kleiner
dan 20 ha. Die bevonden zich bovendien grotendeels op de aangrenzende
zandgronden. Ook de veeteelt was vrij marginaal: de meeste bedrijven hadden
vier tot zes koeien voor de mestvoorziening en de zuivelbereiding. De
vruchtbare poldergrond had volgens de toenmalige opvattingen betrekkelijk
weinig mest nodig. Door de teelt van groenvoedergewassen en paardebonen bleef
de bodemvruchtbaarheid op peil. In de nieuwste polders hielden sommige boeren
zelfs helemaal geen vee. De mest werd ook vaak verkocht aan boeren op de
schrale zand- en dalgronden. De belangrijkste gewassen waren vanouds haver,
koolzaad en paardebonen, daarnaast werden veel tarwe en gerst verbouwd, soms
ook erwten en handelsgewassen zoals karweizaad. Rode klaver diende als
groenbemester en paardenvoer. Op de zandgronden waren de hoofdgewassen
aardappelen en rogge. In de loop van de twintigste eeuw schakelden de boeren
over op een bouwplan dat voornamelijk uit granen, suikerbieten en
fabrieksaardappelen bestond. Sinds de jaren zestig vormt tarwe het hoofdgewas.
De kern van het Oldambt wordt gevormd door de
Dollardpolders. Daaromheen liggen hoger gelegen zandgronden (dekzand en
keileem), die oorspronkelijk bedekt waren met een hoogveenpakket.
Landbouwkundigen maken onderscheid tussen het Klein-Oldambt, het Oud-Oldambt en
het Nieuw-Oldambt. Het Klei- of Klein-Oldambt is het oude
terpenlandschap langs de rivier de Eems (rond Termunten), waar de bodem vrij
taai is en de veeteelt vanouds een wat grotere rol speelde (16% grasland in
1910). Het Oud-Oldambt bestaat uit de dorpen aan de zuidrand van de Dollard
op de grens van het oude polderland en de achterliggende zand- en dalgronden.
De bedrijven waren hier iets minder groot, de veeteelt was beperkt (12%). De
grootste akkerbouwbedrijven waren te vinden in het Nieuw-Oldambt, in de
nieuwe polders uit de achttiende en negentiende eeuw. Grasland was hier vrijwel
niet aanwezig (4%).
Beerta hoort eigenlijk bij het Oud-Oldambt: het ligt
deels op de zandgronden, deels in het oude polderland. De boerderij
Kloostergare lag bijvoorbeeld op een natuurlijke zandhoogte temidden van
polderland uit de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw. Maar
vanwege de grote bedrijven en de vruchtbare bodem rekende men Beerta toch bij
het Nieuw-Oldambt.
|
0.05-1 ha |
1-5 ha |
5-10 ha |
10-20 ha |
20-50 ha |
50 ha < |
aantal |
3230 |
1071 |
217 |
220 |
507 |
350 |
Percentage van de
cultuurgrond |
6% |
6% |
4% |
3% |
43% |
38% |
bron: Verslagen en mededeelingen van de Directie van
den Landbouw, 1912 no. 3: Het grondgebruik in Nederland.
Een doorsnee boerenbedrijf in het Oldambt was over het
algemeen 25 tot 75 ha groot. De grootste bedrijven met 15 tot 25 man personeel
waren te vinden in de Reiderwolderpolder, waar de stad Groningen drie
boerderijen exploiteerde, en in de Johannes Kerkhovenpolder, die toebehoorde
aan een particuliere beleggingsfirma (bekend uit Hella Haasse’s roman De
Heren van de thee uit 1992).
De meeste boerderijen stonden in lange rijen op de
hoger gelegen zandgronden aan de Dollardrand. De landarbeidershuizen waren
meestal her en der tussen de boerderijen gebouwd. Alleen in de nieuwste polders
stonden de boerderijen verspreid in het veld, terwijl de arbeidershuizen langs
de dijken aan de binnenrand van de polders te vinden waren. In de negentiende
eeuw ontstonden de nieuwe arbeidersbuurten vaak langs laantjes achteraf. In
Beerta vinden we bijvoorbeeld de Bouwtelaan, de Bredelaan, de Molenlaan, de
Schoollaan en de Verenigingslaan. Langs voormalige dijken liggen de
buurtschappen Drieborg, Oudedijk, Hongerige Wolf en Ganzedijk.
De landerijen van een boerderij lagen - vóór de grote
ruilverkavelingen rond 1970 - doorgaans in enkele kilometerslange heerden
van 50 tot 75 m breed. Dit woord is waarschijnlijk ontleend aan de woning of heerdstee
(haardstede), die midden op het land stond. Meestal ging het om twee of drie
heerden, die rond 1700 nog afzonderlijke bedrijven vormden. Daarnaast waren er
meestal ook nog losse percelen die ooit van andere heerden waren
afgesplitst. De langgerekte structuur was ontstaan door het zogenaamde ‘recht
van opstrek’, waaraan de eigenaar het recht ontleende zijn bezit door te
trekken in de richting van nog te ontginnen land. In Beerta eindigden de
boerderijen nog rond 1800 aan de ene kant in het hoogveen, terwijl ze aan de
andere kant doorliepen tot ver in het nieuw ingepolderde kwelderland. Op die
manier werden de bedrijven door opeenvolgende inpolderingen en veenafgravingen
steeds groter. Iedere boerderij had een lange laan, die via houten balken over
de dwarssloten, later meestal via gemetselde dammen, van het ene perceel
naar het andere voerde. Iedere boerderij had verder kilometerslange
afwateringssloten, die de ene heerd van de andere scheidden. Het onderhoud van
deze sloten, die iedere zes à zeven jaar opnieuw met de hand uitgegraven
werden, was een kostbare zaak.
De meeste Oldambtster boeren werkten zelden op het
land: ze hielden zich vooral bezig met de organisatie van hun bedrijf. Daarom
worden ze ‘herenboeren’ genoemd. Alleen in de oogsttijd en op andere drukke
momenten wilden ze nog wel eens een handje toesteken. Ook toen omstreeks 1930
de eerste tractoren werden aangeschaft, wilden de boeren soms eerst zelf aan
het stuur. Het was dan ook niet zo dat ze het werk niet beheersten.
Integendeel, als jongeman hadden ze het boerenwerk wel degelijk geleerd. In elk
geval moesten ze er voldoende van af weten om hun personeel goede aanwijzingen
te kunnen geven.
De boerin had een zwaardere taak. Toch werd ook van
haar verwacht dat ze om drie uur ‘s middags de thee serveerde, nadat ze het
huishoudelijke werk had afgesloten en haar werkkleding had omgewisseld voor een
japon. Ze kon dan ook beschikken over minimaal twee dienstmeisjes (grootmaaid
en lutjemaaid - kleine meid), die in een bedstee in de keuken of een
naburig vertrek sliepen. In iedere kamer was een drukknop of schellenkoord
aanwezig, verbonden met een bel bij de keuken, waarmee men de meid kon
oproepen. In de negentiende eeuw hielden de boerinnen zich nog bezig met de
boterbereiding, maar na de komst van de eerste zuivelfabrieken rond 1885 werd
de karn al snel afgeschaft.
Het boerengezin leefde verder gescheiden van het
personeel, dat vrijwel nooit in het woongedeelte of ‘vooreind’ van de boerderij
kwam. Met uitzondering van de oogsttijd at men ook in gescheiden vertrekken,
soms uit verschillende pannen met voor het personeel minder vet en vlees.
Doorgaans waren er twee verschillende plees: de ene achter in de stal - soms
met meerdere zitplaatsen - voor het personeel, de andere bij het woongedeelte
voor het boerengezin. “Ze wonen apart, ze eten apart en ze schijten apart”,
meenden boze landarbeiders daarom. Slechts de kinderen werden nog wel eens bij
de meiden in de keuken ondergebracht: daar leerden zij de arbeiderswereld met
zijn eigen spelletjes, rijmpjes en liederen al vroegtijdig kennen, voor ze zich
er later weer van gingen distantiëren.
Op een boerderij werkten ‘s zomers minstens vier tot
acht arbeiders, in de oogsttijd aangevuld met vrouwen, jongelui en
seizoenswerkers, in de negentiende eeuw ook met ambachtslieden en Duitse
hannekemaaiers. In de nieuwere polders hadden de grootste bedrijven zelfs tien
tot vijftien man aan het werk. Een deel daarvan werd ‘s winters afgedankt,
waarna ze van hun spaargeld of van de armenzorg moesten zien rond te komen. Het
werk in de akkerbouw was nu eenmaal seizoenswerk, dat ‘s winters grotendeels
stil lag. Sinds de komst van stoomdorsmachines rond 1880 en het verdwijnen van
het dorsen met vlegels en dorswals (dorsblok) was er ‘s winters op de
boerderijen nog maar weinig te doen. Maar ook als het regende werden de
arbeiders zonder loon naar huis gestuurd.
In de negentiende eeuw had iedere boer ook twee of drie
jonge inwonende knechten, de grootknecht, de middenste en de lutjeknecht,
die verantwoordelijk waren voor de verzorging van het vee. Zij sliepen in
bedsteden in de stal. Een oudere, goed bekend staande arbeider of middenstander
trad meestal als arbeidsbemiddelaar of bodenbesteder. Tegen betaling van
het handgeld dat de boer bij afsluiting van het contract uitbetaalde,
zorgde hij ervoor dat werkzoekende jongens en meisjes een betrekking kregen.
Rond de Eerste Wereldoorlog was het met deze inwonende knechten echter gedaan.
De meeste jongens wilden dit werk niet meer, terwijl ook de boeren meer privacy
verlangden. Ze gaven de voorkeur aan een gehuwde, vaste arbeider, die ‘eerste
arbeider’ of ‘eerste knecht’ werd genoemd. Die moest voortaan het vee en de
paarden verzorgen. Hij woonde dikwijls in een bedrijfswoning, meestal een
nabijgelegen arbeidershuis of in het woongedeelte van een leegstaande
boerderij. Zijn vrouw sprong bij in de boerenhuishouding als schoonmaakster en
was soms ook verantwoordelijk voor de koffie en thee die de arbeiders kregen.
In vergelijking met andere akkerbouwgebieden vallen in
het Oldambt vooral de omvang van de seizoenswerkloosheid en de beperkte
betekenis van vaste arbeidscontracten op. Dat had weer te maken met het vrijwel
ontbreken van handelsgewassen als vlas en uien, die meer werk vroegen dat over
de seizoenen gespreid is. Op het Noord-Groningse Hogeland bijvoorbeeld werkten
de meeste arbeiders in vaste dienst bij de boeren, terwijl hun vrouwen onder
leiding van een ploegbaas seizoenswerk als wieden en vlastrekken verrichtten.
Deze vorm van koppelarbeid kwam in het Oldambt weinig voor: alleen uit
Muntendam trokken grote groepen vrouwen en kinderen de streek rond. Verder
speelde vrouwenarbeid een grote rol bij het wieden, schoven binden, optasten
van graan, het poten en rooien van aardappelen en suikerbieten en bij allerlei
schoonmaakwerk. Tijdens de schoolvakanties, die soms met zes weken
landbouwverlof werden verlengd, moesten ook de kinderen meewerken.
Al met al kunnen we de landbouw in het Oldambt
kenschetsen als een vorm van agrarisch kapitalisme, waarbij een beperkt
aantal agrarische ondernemers tegenover een veel grotere groep van verarmde
landarbeiders stond. De inkomensverschillen waren groot: een doorsnee boer had
minstens tien maal zo veel inkomen als een arbeider. De middenstand vormde een
betrekkelijk kleurloze groep, die zich tussen boeren en de arbeiders probeerde
staande te houden.
Het woord ‘boer’ heeft in Groningen en het aangrenzende
Duitse gebied niet de minachtende klank, die het elders in Nederland heeft. Integendeel,
de boeren beschouwden zich als de bovenlaag van de samenleving die belangrijker
was dan de middenstand of ‘burgerij’. Ze beschouwden de predikant, de huisarts
en de notaris als hun gelijken, de schoolmeester, de dorpsveldswachter en de
plaatselijke middenstand daarentegen als een soort ondergeschikten.
Hun echtgenote werd echter geen ‘boerin’ maar ‘vrouw’
genoemd. Rond 1900 raakte de betiteling ‘juffrouw’ in de mode, ter
onderscheiding van de echtgenotes van middenstanders die ‘vrouw’ bleven heten.
De voornaamste boeren en hun echtgenotes heetten, net als de dorpsnotabelen,
rond 1900 ‘meneer’ en ‘mevrouw’. Toen één van de broers Knottnerus in 1919 met
een dochter van ‘meneer Barlagen’ trouwde en van hem een boerderij te ‘t Waar
pachtte, werd hij ook ‘meneer Knottnerus’. Dit ter onderscheiding van zijn
broer, die het zonder de titel ‘meneer’ moest doen. Arbeiders en
arbeidersvrouwen sprak men gewoonweg bij hun voornaam aan.
De meeste boeren waren in feite eigenaar van hun
bedrijf. In de regel moesten ze wel een vaste erfpachtsom aan de
oorspronkelijke eigenaren betalen. Dit waren doorgaans de nakomelingen van
rijke beleggers die in de zeventiende en achttiende eeuw in het land hadden
geïnvesteerd. Omdat de pachtsom ondanks de inflatie nooit verhoogd mocht
worden, waren deze bedragen van weinig betekenis meer. Voor een heerd
van 15 tot 20 ha moest de erfpachter of beklemde meier een jaarlijkse
pachtsom van bijvoorbeeld 225 gulden en een half tonnetje boter geven. Het
gebouw was zijn eigendom. Geruisloos waren de boeren zodoende rijk geworden,
terwijl de oorspronkelijke eigenaars hun kapitaal zagen wegsmelten. Daarnaast
waren er - met name in de nieuwe polders - ook pachtboeren die het land van
andere boerenfamilies moesten huren. In 1910 gold dit voor een op de vijf
boeren. Deze pachtboeren hadden meestal weinig kapitaal en konden niet meedoen
aan de luxe die de overige boeren zich hadden aangewend. De meest succesvolle
boeren (dikke boeren) bezaten meerdere bedrijven, waarvan ze een deel
lieten bewerken door een bedrijfsleider of zetboer. Er zijn meerdere
voorbeelden van steenrijke herenboeren die drie of vier bedrijven kochten om
iedere zoon er één cadeau te kunnen doen.
Bestaande boerderijen werden zelden opgesplitst. In
principe nam de jongste zoon het familiebedrijf over, nadat oudere zoons -
bijvoorbeeld door een succesvol huwelijk - de kans hadden gehad elders een
bestaan op te bouwen. Maar geregeld was het ook een van de schoonzoons die de
boerderij overnam. De ouders gingen tussen hun vijftigste en zeventigste
‘rentenieren’: ze kochten een luxe burgerwoning of börgje in een groter
dorp, of lieten er een in de buurt van de boerderij bouwen. Sinds het eind van
de negentiende eeuw lieten de rijkste boeren een villa optrekken in Winschoten
of Eexta. Dat wil echter niet zeggen dat boerderijen lange tijd in de hand van
dezelfde families bleven. Weliswaar waren er in ieder dorp wel enkele
boerderijen die al eeuwenlang in familiebezit waren. Maar over het algemeen was
er sprake van een grote mobiliteit: meestal bleef een boerderij niet langer dan
twee of drie generaties in dezelfde familie.
Dat had vooral te maken met de verervingsgewoonten en
huwelijkspolitiek onder de boerenstand. In het Oldambt gold - net als in andere
zeekleigebieden - de regel dat de erfenis pas verdeeld werd nadat de erflaters
waren overleden. Of zoals het spreekwoord luidde: “je kleedt zich niet uit vóór
je naar bed gaat”. Kinderen die trouwden, kregen een huwelijksgift mee,
bijvoorbeeld in de vorm van een lening of hypotheek. De erfopvolger werd
bevoordeeld door de boerderij een te lage waarde toe te kennen of door delen
van de inboedel niet mee te tellen. Tussen familieleden bestonden dus
ingewikkelde relaties van schuldverplichtingen en verervingsaanspraken die pas
werden opgelost nadat de laatste leden van een vorige generatie waren
overleden. Het was (en is) niet ongebruikelijk dat men bij het afwikkelen van
een erfenis moest teruggrijpen op huwelijkse voorwaarden die meer dan honderd
jaar eerder waren geboekstaafd. Dit had tot gevolg dat iedere generatie telkens
opnieuw zijn maatschappelijke positie moest veilig stellen.
Om die reden trouwden boerenkinderen doorgaans in eigen
kring volgens het onuitgesproken principe ‘bunders bie bunders’. Hoewel
een huwelijk op liefde gebaseerd diende te zijn, was het tevens van belang een
huwelijkspartner te vinden uit een familie die minstens zo gegoed was als de
eigen verwantenkring. De contacten werden gelegd op uitgaansavonden,
bijvoorbeeld van rederijkers en zangverenigingen, of op uitstapjes naar
kermissen, harddraverijen en toeristische attracties. Rond de Eerste
Wereldoorlog kwamen tennisverenigingen en sociëteiten als ‘Never Mind’ op, die
een soortgelijke functie hadden. Ook de betrekkingen met de schoonfamilie waren
belangrijk, met name als bron van krediet. Weduwes en weduwnaren hertrouwden
doorgaans vrij snel en meestal binnen de eigen bekendenkring. Huwelijken tussen
neven en nichten waren niet ongebruikelijk.
De meeste boerenfamilies hadden bovendien een
uitgesproken historisch besef, dat geregeld meer dan een eeuw terug reikte.
Fotoalbums, portretteen, meubels en andere erfstukken, familiebijbels, oude
kasboeken en blikken trommels vol vergeelde perkamenten ondersteunden het
geheugen. Daarbij ging het niet alleen om zaken van dorpspolitiek en het eigen
boerenbedrijf, maar vooral ook om familiebetrekkingen, waaraan men bepaalde
rechten en aanspraken kon ontlenen. Verre neven en nichten konden dan worden
aangesproken op hun verwantschap, bijvoorbeeld om een geldlening of een andere
gunst los te krijgen. Door middel van bezoekjes, theevisites en kaartavondjes
werden de wederzijdse betrekkingen onderhouden. Bevriende echtparen vormden
dikwijls een ‘krans’, die op vaste dagen bijeenkwam. Zo’n bezoek verliep dan
meestal volgens een vast stramien, waar het inspecteren van gewassen en
veestapel een belangrijk onderdeel van uitmaakte. De volwassen knecht of eerste
arbeider was daarbij aanwezig om de paarden in- en uit te spannen en de
rijtuigen te stallen. Om het rijtuig te trekken, hadden de meeste boeren een of
twee sierlijke tuigpaarden, waar ze trots op waren. In de jaren twintig kwamen
auto’s in de mode, maar veel boeren hielden uit conservatisme vast aan hun
koets met paarden.
Zodoende vormde de Oldambtster boerenstand tot op
zekere hoogte een gesloten kaste. Bij nader inzien was er echter geen sprake
van één gesloten groep: eerder waren er tientallen familiekliekjes,
plaatselijke bekendenkringen en religieuze milieus, die elkaar de loef
afstaken. Boerendochters huwden bijvoorbeeld fabrikanten, artsen, dominees en
advocaten. Ook veel boerenzoons volgden dit voorbeeld en kozen voor een
burgerlijke carrière. Met name door de komst van het hoger onderwijs ontstond
een belangrijke uitstroom vanuit de landbouw naar andere sectoren van de
samenleving. Dit had ook financiële consequenties, want de verburgerlijkte
neven en nichten eisten dikwijls vroegtijdig hun deel van de erfenis op, niet
gehinderd door de traditionele moraal die het verbood de familieboerderij ten
behoeve van de eigen consumptie op te offeren.
Tussen de verschillende boerenmilieus bestonden grote
verschillen. Enerzijds was er een rijke elite, tycoons als de Barlagens,
Tonkens en Mellema’s, die meerdere boerderijen opkochten en hun kapitaal in
verschillende sectoren van de economie belegden. Veel boeren hadden aandelen,
met name in Russische en Amerikaanse spoorwegen. Na de Russische revolutie van
1917 gingen hele kapitalen verloren, sommige boeren pleegden daarom zelfmoord.
Maar de meest succesvolle boeren hadden hun geld toen al in olie belegd.
Anderzijds was er de rafelrand van de boerenstand: pachters, zetboeren,
gebruikers van kleinere boerderijen, families met schulden, boeren met een
drankprobleem, beperkte verstandelijke vermogens of twee linkerhanden, allemaal
landbouwers die maar met moeite hun bedrijf in stand konden houden.
Bovendien waren er grote verschillen in culturele
bagage, variërend van de studeerkamerboeren tot platvloerse geesten die zich
uitsluitend door hun rijkdom van hun ongeletterde omgeving onderscheidden. De
Oldambtster boer had als het ware twee gezichten: hij gedroeg zich beschaafd
als hij met zijn gezin in het ‘vooreind’ van de boerderij was, maar toonde zijn
ruige kant zodra hij bij het personeel was. Die gedeeltelijke identificatie met
het arbeidervolk was essentieel om het overwicht te houden. Er ontstond in het
Oldambt dan ook geen beschaafd boerendialect, zoals in Noord-Groningen, maar de
boeren bleven zich onderling bedienen van dezelfde directe taal die ze ook
tegenover hun arbeiders bezigden. Van een van de boerenleiders in 1929 (D.T.
Barlagen) werd uitdrukkelijk gezegd dat zijn succes vooral te danken was aan
zijn onbehouwen opstelling.
De meerderheid van de boeren was liberaal, maar ook daarin bestonden grote verschillen. Een deel was enigszins godsdienstig en conservatief: de sociale problemen ontgingen hun niet, maar ze wisten er weinig aan te doen. En groter deel was ongelovig en gericht op het eigenbelang. Zij stonden vaak onverschillig tegenover de landarbeiders, die volgens hun darwinistische redeneertrant de ellende vooral aan zichzelf te danken hadden. Verder waren er uitgesproken vooruitstrevende, vrijzinnige boeren, vaak behorend tot de doopsgezinde kerk, die zich inzetten voor een verbetering van het lot van de arbeiders. Tenslotte was er een minderheid van gereformeerde en orthodox-hervormde boeren die zich vooral door een paternalistisch en sociaal-christelijk wereldbeeld lieten leiden: zij voelden zich verplicht zich om hun landarbeiders te bekommeren, maar eisten van die landarbeiders tegelijkertijd trouw aan de eigen kerkelijke en politieke richting. In het dorp Oostwold, waar de christelijken in de meerderheid waren, stelden de meeste gereformeerde boeren zich net zo hard op als hun liberale collega’s in de andere dorpen. Bij sommige boeren was het de arbeiders zelfs verboden te zingen bij het werk, tenzij het om psalmen en gezangen ging.
De Oldambtster boerenstand had - tenminste in de
gezinssfeer - een uitgesproken burgerlijke leefstijl. De traditionele vrouwenkleding
met rokken, jakken en mutsen had al rond 1860 plaatsgemaakt voor moderne
japonnen naar de Parijse mode. De mannen droegen doorgaans driedelige donkere
kostuums met een opzichtige horlogeketting. De boerenfamilies hadden in de
negentiende eeuw een of meer salons met rooktafel en fauteuils, soms ook sofa
en piano. Na 1900 volgde men de vlottere, stedelijke mode op de voet, waarbij
vooral de middengroepen uit de burgerij als voorbeeld dienden. Er werd veel
gelezen, behalve dagbladen en romans ook veel politieke en culturele werken,
vaak van een vooruitstrevend gehalte. Daarbij was men over het algemeen sterk
op Duitsland gericht. Ondanks de grote welstand bleven de meeste boeren echter
opkijken tegen het stedelijke voorbeeld: men bleef het gevoel houden dat men
nog een achterstand in beschaving had weg te werken. Een zekere protserigheid
en overdrevenheid diende in dit opzicht als compensatie.
Op het eerste gezicht lijkt Oldambtster landarbeider
het volstrekte tegendeel van de boer. Waren de meeste boeren rijk en
weldoorvoed, de landarbeiders waren arm en hadden soms nauwelijks genoeg te
eten. De boeren maakten in de dorpsgemeenschap de dienst uit, de landarbeiders
hadden nauwelijks iets te zeggen. De boeren hadden toegang tot de alle
verworvenheden van de burgerlijke cultuur, de landarbeiders leefden eenvoudig
binnen hun beperkte gezichtskring. Spraken veel boeren en middenstanders daarom
met enige minachting over arbeiders, arbeidersvolk en arbeidershuisjes. Voor de
landarbeiders zelf sprak uit het woord aarbaider vaak ook
zelfbewustzijn: een arbeider doet zich niet mooier voor dan hij is, hij heeft
geen last van ‘aanstellerij’ of koude kak. In de praktijk hadden beide groepen
echter meer gemeen als hun zelf lief was: de landarbeiders waren in feite
boertjes in het klein.
Landarbeiders kende het Oldambt al in de zeventiende
eeuw. Maar vooral na 1750 is de arbeidersbevolking sterk gegroeid. Een deel van
deze groei was te danken aan het feit dat kleine boeren aan lager wal raakten
door de schaalvergroting in de landbouw. Bij boeren- en arbeidersfamilies
vinden we dan ook geregeld dezelfde voor- en achternamen. Maar van
doorslaggevend belang was vooral de groeiende werkgelegenheid in de landbouw en
de ontginning van de hoogvenen in het achterland, waardoor het gemakkelijker
werd een gezin te stichten.
Hele nieuwe nederzettingen verrezen op de onvruchtbare
zand- en dalgronden of op het hoogveen achter de dorpen, bijvoorbeeld Kromme
Elleboog en Meerland bij Finsterwolde. Eerst voornamelijk bestaand uit
plaggenhutten, later uit tochtige stenen eenkamerwoninkjes die een verkleinde
kopie vormden van de grotere boerderijen in de polders. Op deze arme gronden,
die voor de boeren nauwelijks interessant waren, konden de landarbeiders volop
aardappelen en boekweit verbouwen. Verder was er ook voldoende brandstof in de
vorm van turf beschikbaar. De boeren stimuleerden deze ontwikkeling: ze stelden
land beschikbaar en gaven krediet aan landarbeiders uit hun bekendenkring.
Daarmee vingen ze twee vliegen in één klap: in de drukke oogsttijd waren ze
verzekerd van arbeidskrachten, ‘s winters hoefden ze deze families niet extra
te ondersteunen. Ook voor het dorp als geheel was het gunstig als de kosten van
de armenzorg op deze wijze gedrukt werden. Omdat de landarbeiders voortaan een
groot deel van hun eigen voedsel verbouwden, konden ook de lonen - ondanks de
stijgende voedselprijzen - op hetzelfde peil blijven.
Daarentegen werden in de loop van de negentiende eeuw
de werktijden verkort tot 7 à 8 uur, waardoor de landarbeiders meer tijd kregen
hun eigen akkertjes te bewerken. Tegelijkertijd verdween de vanzelfsprekende
gewoonte dat de vaste arbeiders mee-aten op de boerderij: het bedrag dat de
boeren hiermee uitspaarden, kregen de arbeiders als loon uitbetaald. Dit
zogenaamde ‘éénschaftsstelsel’ zonder middagpauze was typerend voor het
Oldambt en enkele naburige streken. De landarbeiders begonnen vroeg, maar
kregen al halverwege de middag hun handen vrij voor andere activiteiten zoals
het bewerken van het eigen lapje grond. Het wegvallen van de middagpauze had
bovendien als voordeel dat niet zoveel werktijd verloren ging aan de tocht over
de kilometerslange boerenlanen.
Zo ontstond de paradoxale situatie dat de landarbeiders
van het Oldambt weliswaar minder verdienden als hun collega’s in sommige andere
streken, maar economisch gezien beter af waren. Dat veranderde na 1880, toen
veel landarbeiders door de toenmalige landbouwcrisis werkloos werden. Bovendien
groeide de behoefte aan consumptiegoederen. De loonachterstand werd zodoende
steeds meer als een probleem gezien.
Veel landarbeiders in het Oldambt voelden zich geen
echte arbeiders: ze waren trots op hun plaats in de samenleving en keken met
een zekere minachting neer op de keuterboertjes uit armere streken die hier met
de oogst kwamen helpen. Bijvoorbeeld in een populair toneelstukje over een
onbeschofte boerenknecht uit Nieuw-Beerta die het bij de boeren zo bont maakte
dat hij in Westerwolde werk moest zoeken: daarin werden de eenvoudige boeren
uit die streek ronduit belachelijk gemaakt. Tussen de eigenlijke landarbeiders
en de kleine boertjes, aannemers, voerlieden, kroeghouders en ambachtslui in
het Oldambt bestond geen scherpe overgang. Wel was er een duidelijk onderscheid
met de eigenlijke middenstand, die uit angst voor het verlies aan klandizie
meestal aan de kant van de boeren stond:
Het is nog vroeg in de morgen.
Scheemterhamrik slaapt nog op dit uur van de dag; bij de meester, de
schoenmaker, de molenaar en de stelmaker zijn de overgordijnen nog neer. Zij
behoren tot een andere stand; zij zijn geen arbeiders, doch burgers; hun huizen
zijn mooier; zij zijn meer in aanzien, hebben een hoger inkomen en kunnen
langer slapen. Zij bemoeien zich niet met de arbeiders; zelfs op feestjes in de
twee plaatselijke café’s zitten ze gescheiden. Meesmuilend kijkt Keunk naar hun
mooie tuintjes en mooie huizen. Verdiend aan de centen van de arbeiders...
(uit: B. Koning, Lange Jan. Een Groninger roman, 1982, deel 1, p. 67).
De meeste landarbeiders hadden wat land in gebruik
waarop ze een groot deel van hun eigen voedsel teelden in de vorm van
aardappelen. Vaak hadden ze een eigen huis en enkele schapen en een varken,
soms ook een koe, na 1900 ook wel een geit. Het overschot aan aardappelen en
wortelen werd dikwijls verkocht. Ze werkten bovendien - zoals we al zagen -
niet altijd in vaste dienst en verdienden geregeld een deel van hun inkomen met
aangenomen werk. In het voorjaar vertrokken velen naar de venen om turf te
graven, in juni gingen ze grasmaaien in Friesland, om eerst tegen de oogsttijd
terug te keren. In de herfst werkten ze, voor zover ze niet betrokken waren bij
de reiniging van sloten en de aanleg van drainage, geregeld bij
landaanwinningswerken en inpolderingen. In de winter konden ze soms nog
bijverdienen aan het opdelven van vruchtbare klei uit diepe putten, die daarna
over het land werd verspreid.
Veel van dit werk gebeurde in stukloon: het graven werd
betaald per put van een bepaald volume, het slootgraven per roede van 16 voet
(4.67 m). Soms golden daarvoor vaste tarieven, meestal moest er echter worden
onderhandeld over de prijs. Dat was met name het geval in de oogsttijd, wanneer
in drie tot zes weken een belangrijk deel van het jaarinkomen moest worden verdiend
met het zichten (maaien), binden, opstapelen en binnenhalen van het graan. Ook
de vaste arbeiders werkten dan in aangenomen werk. Het zichten gebeurde
gewoonlijk in de vroege ochtend, waarna vaak nog een gewone arbeidsdag volgde.
Het was uitzonderlijk zwaar werk. Meestal nam een echtpaar een aantal percelen
aan voor een afgesproken som geld. Van vrije onderhandelingen was echter niet
altijd sprake, omdat de boeren in het geheim afspraken maakten over de maximale
prijs. Daarom gingen de vakbonden er al rond de Eerste Wereldoorlog toe over
vaste tarieven af te spreken.
Vanwege de lange periode van winterwerkloosheid moest
men - anders dan bijvoorbeeld een fabrieksarbeider - heel beredeneerd omgaan
met het verdiende geld, zodat voorkomen werd dat men ‘s winters een beroep op
de armenzorg moest doen. Vaak werd de ondersteuning ook geweigerd. Als
landarbeiders in aanmerking wilden komen voor de armenzorg, moest gewoonlijk
het eigen huis verkocht worden. Sommige bejaarden lieten zich nog liever
doodvriezen, dan het zover te laten komen. De sociale druk was groot. Men
schaamde zich ervoor zonder enig bezit te moeten sterven en op kosten van de
diaconie begraven te moeten worden (“van de joakens in’t graf”). Veel arbeiders
zagen hun huishouding niettemin op een hellend vlak terechtkomen: ze raakten
aangewezen op levensmiddelen die op de pof verstrekt werden. Dat had weer tot
gevolg dat zij een groot deel van hun verdiensten in het najaar aan de
middenstand moesten afdragen, dikwijls aangevuld met een deel van het eigen
varken of de tuinopbrengst. Zo ontstond een neerwaartse spiraal die meestal in
armoede eindigde. Een flinke landarbeider probeerde dit te voorkomen, hij
heette ‘behoudend’ te zijn, dat is voorzichtig en zuinig, niet geneigd tot
allerlei nieuwigheden die te veel geld kostten.
Juist door de beschikbaarheid van alternatieve bronnen
van werkgelegenheid, kon een sterke en gezonde landarbeider het zich nog wel
eens veroorloven een grote mond te hebben tegenover de boeren en in
onderhandelingen het onderste uit de kan te willen halen. Met name in de drukke
oogsttijd, wanneer er een gebrek aan arbeidskrachten was, keken de boeren niet
zo nauw wie ze in dienst namen: als iemand maar hard genoeg aanpakte en goed
werk afleverde, vond hij wel een arbeidsplaats. Dat was bijvoorbeeld heel
anders in Noord-Groningen waar de boeren al vanouds onderlinge afspraken
maakten opstandige arbeiders niet meer in dienst te nemen.
Voor oude of ziekelijke landarbeiders maakte dit alles
natuurlijk weinig uit: zij moesten zich wel degelijk onderdanig opstellen
tegenover hun werkgever om verzekerd te zijn van werk en ‘s winters geen
problemen te krijgen met de armenzorg. En in de praktijk hielden ook de meeste
andere landarbeiders hun kritiek liever zo lang mogelijk voor zich. Vooral in
perioden van economische crisis en massawerkloosheid zoals de jaren tachtig van
de negentiende en de jaren dertig van de twintigste eeuw verslechterde hun
onderhandelingspositie. Omdat ze vaak al jaren voor dezelfde boer werkten,
wilden ze hun verworven positie niet op het spel zetten. Zelfs lichamelijke
vernederingen moesten zij soms voor lief nemen. Uit meerdere verhalen blijkt
dat sommige boeren hun arbeiders wel eens sloegen. Daarbij moeten we wel in
aanmerking nemen dat geweld ook in de huiselijke kring heel gebruikelijk was.
Een landarbeidster de omgeving van Oostwold vertelde:
Als de boer je een schop in de kont
gaf, kon je zeggen: ‘Dank je wel’. En als je zei: “Wat doe je nu, rotkerel’,
dan zei hij: ‘Draai je maar om en ga de laan uit!’ Dan had je helemaal niks en
je kreeg ook nergens geld van. (uit: A. Hibma e.a., We hadden geen keus, 1987,
p. 93).
De armoede bij de arbeiders thuis was vaak
hartverscheurend: rond 1875 bestonden de maaltijden van het doorsnee arbeidersgezin
bijna uitsluitend uit aardappelen, groente, roggebrood en koolzaadolie. Slechts
nu en dan kwam er een stukje spek of vlees van een gestorven koe of een
verdronken schaap op tafel. En dat terwijl de meeste boeren het er goed van
namen. Ook heerste er een groot gebrek aan kleding, schoeisel en beddengoed.
Dekens waren er altijd te weinig. Na 1900 kregen de meeste arbeiders het
weliswaar wat beter, maar het risico om terug te vallen in hun vroegere armoede
was levensgroot aanwezig.
Onderling waren de landarbeiders tamelijk behoudend en
traditioneel. Dat gold niet alleen in de dorpen, waar een sterke mate van
sociale controle heerste. Dat gold ook voor de werkplek. Het werk op de
boerderij werd geregeld volgens vaste gewoontes die precies voorschreven hoe
bepaalde taken verricht moesten worden. De rangorde van het personeel
stond vast. De oudste arbeider gaf
bijvoorbeeld niet alleen het sein voor begin en einde van de maaltijden, hij
liep ook voorop als men in ganzenpas het veld inging. Omdat de werktijden
dikwijls op de boerderij begonnen, maar in het veld eindigden, zeiden de boeren
wel een spottend: ‘s morgens is het of er een begrafenisstoet het veld
opkruipt, maar ‘s middags is het alsof het dorp in brand staat, zo snel
proberen ze terug te komen. In andere dorpen eindigen de werktijden op de
boerderij: om te verhullen dat ze te vroeg naar huis gingen, gingen de
arbeiders dan onderweg, terwijl ze stilstonden op een brug, wel eens
loopbewegingen maken. Zo kon de boer hen ook met een verrekijker niet
betrappen. Andere trucjes maakten het mogelijk dat men stilletjes een pijpje
rookte in de walkant. Sommige boeren verboden het roken omdat dit teveel tijd
zou kostten: bij overtreding volgde een enkele keer zelfs ontslag. De
verschillende tradities hadden dan ook een tweeledig doel: enerzijds zorgden ze
ervoor dat het werk zodanig gebeurde dat de boer achteraf geen kritiek kon
hebben. Anderzijds voorkwamen ze dat de boer de arbeiders te veel zou opjagen.
Lijntrekkerij was in feite tevens een kwestie van zelfbehoud.
Er waren - afhankelijk van de gezinssituatie - grote
verschillen tussen de landarbeiders onderling: sommigen hadden eigen woningen
met flink wat grond en het nodige vee. Zij konden zich wel iets veroorloven.
Aan de randen van het Oldambt vormden ook turfgraven en fabrieksarbeid een
belangrijk alternatief. Vaste arbeiders hadden minder gelegenheid tot
bijverdienste, maar ontvingen in ruil daarvoor allerlei extraatjes (zogenaamde
emolumenten). Anderen moesten het doen met een gehuurd kamertje en een paar
honderd vierkante meter aardappelland. Vooral in grote gezinnen werd veel
armoede geleden: schoolvoeding en armenzorg vormden dan een belangrijke
aanvulling op het inkomen. Bedeelde gezinnen moesten ‘s winters allerlei
werkzaamheden verrichten, zoals keienkloppen en zaaigoed sorteren. In sommige
dorpen, buurtschappen en families ontstond een ware armoedecultuur die zich
neigde te onttrekken aan de strikte normen van de dorpssamenleving. Ruime
verdiensten uit los werk en negotie wisselden hier af met perioden van armoede,
bedeling en kleine criminaliteit, zoals diefstal van schapen, aardappelen en
wortelen. Het onderhouden van de groepssolidariteit, gastvrijheid, gezamenlijk
drankgebruik en wederzijds onthaal, werden in dit milieu belangrijker dan de
spaarzaamheid en oppassendheid die de overige landarbeiders kenmerkten.
Analfabetisme kwam in dit milieu geregeld voor, de talrijke kinderen verzuimden
vaak de school.
Er waren tenslotte ook grote verschillen in politieke
en religieuze overtuiging. Sommige landarbeiders stonden al vroegtijdig open
voor de boodschap van het socialisme. Anderen hielden nog lange tijd vast aan
de erfenis van het zware en mystieke geloof dat hier in de achttiende eeuw
heerste. Ondanks de scherpe tegenstellingen heersten op veel boerderijen nog in
de jaren twintig tamelijk patriarchale verhoudingen. En dat niet alleen in
christelijke kring. De vaste arbeiders, wier gezinleven soms al generaties lang
met dat van het boerengezin was verbonden, werden voorzien van aardappelland,
ze mochten gebruik maken van het hooi van de slootkanten en van paarden, wagen
en ploeg voor het onderhouden van hun eigen landjes. Ze kregen afgedragen
kleding en soms ook brandstof en voedsel tegen een schappelijke prijs.
Ondanks de tegenstellingen vormden de boeren voor veel
landarbeiders een voorbeeld. Als pubers hadden de meeste landarbeiders
jarenlang deel uitgemaakt van de boerenhuishouding. Ze hadden er het werk
geleerd en kennis gemaakt met de burgerlijke leefstijl. Niet alleen overtollig
voedsel en afgedragen kleding, ook de vooruitstrevende lectuur en de moderne
ideeën van veel boeren belandden uiteindelijk bij hun personeel. De mannen
hadden de stille hoop ooit nog eens een eigen boerderijtje - hoe klein ook - te
bezitten. Als het enigszins kon, probeerden ze zelfs te voorkomen dat hun vrouw
bij de boer moest werken. De arbeidersvrouwen richtten hun huishouding op zo’n
manier in als ze eerder als boerendienstmeid hadden geleerd. Veel landarbeiders
probeerden te sparen en het aantal kinderen beperkt te houden om de volgende generatie
meer kansen te geven. Het gemiddelde kindertal bij de landarbeiders was dan ook
vrij laag (2.5 à 3 per gezin). Zelfs in de inrichting van hun bedompte
eenkamerwoningen bootsten de arbeiders het boerenvoorbeeld na. De meeste huizen
hadden, volgens een bericht uit 1890,
... uiterlijk een net en vriendelijk
aanzien, zijn van roode baksteen opgebouwd en met pannen gedekt, met een lief
tuintje, waarin eenige bloemen en enkele vruchtbomen. [Binnen] vindt men eene
nette woonkamer en als blijken van weelde ziet men aan de met veelkleurig
papier behangen wanden schilderijtjes hangen; de kamer is bezet met net
geschilderde eiken- of vurenhouten meubelen, heldere gordijnen voor het
bovenste gedeelte der vensters en daaronder enige potjes met bloeiende bloemen.
De socioloog E.W. Hofstee concludeerde daarom dat
“steeds een vrij aanzienlijke groep van de Oldambtster landarbeiders heeft
getracht zich aan een volledige proletarisering te onttrekken ... De
Oldambtster landarbeider is veel meer ‘burgerlijk’ gebleven dan men misschien
zou verwachten” (in: De wereld der mensen, Groningen 1955, p. 342).
De geograaf W. Steigenga geeft de overeenkomst tussen
boeren en arbeiders treffend weer in een studie uit 1939 naar de werkloosheid
in Finsterwolde. De landarbeiders waren volgens hem “evenals de boeren,
krachtige, robuste, individualistische typen, zoals men in ons land misschien
elders niet vindt. Een individualisme, dat zich bij de arbeiders vooral uit in
een sterke neiging tot anarchistische gevoelens. Ondanks de schijn van het
tegendeel, is ook nu nog de Finsterwolder arbeidersbevolking in wezen
anarchistisch, zoals de boeren, ondanks hun sympathie voor bepaalde andere
stromingen, in wezen nog altijd de liberale boeren uit de 19e eeuw
gebleven zijn. Tussen beide groepen bestaat een sterke overeenkomst. De boer
als leider van zijn bedrijf, wenst en duldt geen enkele inmenging, van wie dan
ook, de arbeider tracht zich steeds weer los te maken van de binding met den
boer, door hem als dwang gevoeld. Dit vindt misschien de beste uitdrukking in
een arbeidstijd die korter dan waar ook in ons land is” (in: Werkgelegenheid en
werkloosheid in de agrarische productie, 1939, p. 148).
Wat het Oldambt kenmerkte, was vooral een soort
‘egalitair ethos’ dat wel enigszins vergelijkbaar was met de Amerikaanse
pioniersmentaliteit: een geloof in gelijke kansen, gekoppeld aan een sterk
gevoel voor rechtvaardigheid dat opspeelde zodra er geen sprake was van een
eerlijke kans. Waar in andere akkerbouwstreken - zoals Noord-Groningen of
Zeeland - de verschillen tussen rijk en arm bijna als vanzelfsprekend golden,
stonden ze in het Oldambt van meet af aan ter discussie. Succesvolle of ‘dikke’
boeren dienden te bewijzen dat zij hun geluk vooral aan eigen inspanningen te
danken hadden. Succesvolle landarbeiders die dankzij hun goede gezondheid wat
land en vee konden verwerven, werden door rijk en arm met respect behandeld.
Boeren en landarbeiders waren ook onderling hard in hun oordeel. Boeren die het
slecht deden, werden met een zekere verachting bejegend als ‘onkruidboer’ of
als iemand die zich niet zakelijk genoeg opstelde en dus ‘slecht voor zichzelf’
was. Landarbeiders die aan lager wal raakten verdienden pas medelijden als hun
ellende niet aan hen zelf te wijten was.
Verschillen tussen rijk en arm konden op deze manier
gemakkelijk gerechtvaardigd worden. De keerzijde van deze egalitaire manier van
denken was echter woede en ontevredenheid, die om zich heen grepen zodra er
geen sprake leek te zijn van eerlijke kansen voor iedereen. De opkomst van het
socialisme had dan ook veel te maken met de groeiende overtuiging dat de
landarbeiders onrechtvaardig behandeld werden en niet behoorlijk beloond voor
hun inspanningen.
Na 1870 groeide het bewustzijn bij de landarbeiders dat
ze op moesten komen voor hun belangen. Ze begonnen dagbladen als de Winschoter
Courant te lezen en dachten na over de sociale onrust die in de steden en
industriegebieden van West-Europa om zich heen greep. Al in 1874 voerden de boerenknechten
van Nieuwolda actie voor loonsverhoging. Ook nam het vandalisme toe: uit
verschillende dorpen werd geklaagd over het vernielen van groentetuinen bij
boerderijen en burgerwoningen. Met name het kleinfruit dat de boerden teelden,
moest het ontgelden. In Noordbroek werd zelfs een dreigbrief met een
traditioneel rijmpje bij de weg gevonden:
Wij zijn hier met ons zessen
Wij dragen lange messen
Als het roven is gedaan
Zullen wij aan het brandstichten gaan!
Enkele jaren later werden op initiatief van de burgerij
de eerste werkliedenverenigingen opgericht, die vooruitziende arbeiders en
ambachtslieden behalve een ziekteverzekering ook gelegenheid tot discussie
boden. De meeste daarvan behoudend en voorzichtig. Anderen zoals ‘Self Help’ te
Noordbroek en ‘Weldoen is ons streven’ te Finsterwolde radicaliseerden en
onttrokken zich al snel aan het toeziend oog der notabelen. In Beerta werd in
1889 ‘Eendracht maakt macht’ opgericht, een initiatief van de Maatschappij tot
Nut van ‘t Algemeen, een organisatie waar voornamelijk vooruitstrevende boeren
lid van waren. Ook in deze vereniging begon de politiek zich te roeren.
In de jaren na 1880 verslechterde de situatie van de
landarbeiders drastisch. Doordat goedkoop graan uit Rusland en Noord-Amerika op
de markt kwam, liep het inkomen van de boeren flink terug. Die reageerden
daarop door te bezuinigen op het boerenwerk en een deel van de arbeiders te
ontslaan. Met name ‘s winters werden veel arbeiders werkloos, nadat de boeren
gezamenlijk dorsmachines met stoomlocomobielen hadden aangeschaft. Een
uitzondering vormden Beerta en Finsterwolde, waar de grotere boeren blijkbaar
niet wilden wachten tot zij zelf aan de beurt waren: in Beerta waren - als we
de statistieken mogen geloven - in 1889 maar liefst 54 stoomdorsmachines. De
armoede onder de landarbeiders escaleerde toen in de strenge winters van
1890/91 en 1892/93 een ware hongersnood dreigde.
Veel boeren trokken zich de armoede aan, maar wisten
geen oplossingen. Ze gaven de schuld van alle ellende aan de regering, die te
weinig om de import van goedkoop graan tegen te gaan. Een deel van de
boerenstand koos openlijk voor een linkse politiek en sloot zich aan bij de
roep om politieke hervormingen. Het kiesrecht was nog steeds gebonden aan het
inkomen, zodat de meeste arbeiders niet mee mochten doen aan de verkiezingen.
Een flink aantal boeren en plaatselijke notabelen steunde de beweging voor
algemeen kiesrecht en de zogenaamde Volkspartij, waaronder de herenboer
Derk Roelfs Mansholt uit Meeden (de grootvader van Sicco Mansholt). Manholt
haalde verschillende sprekers naar het Oldambt die de sociale misstanden
hekelden. Een ervan was de bekende schrijver Multatuli, wiens boeken door de
jonge landarbeiders werden verslonden, een andere was de socialistenleider Ferdinand
Domela Nieuwenhuis. Bij zijn eerste tournee had Domela nog vrijwel geen
publiek, maar bij een volgend bezoek in 1884 vond hij al zalen vol
geïnteresseerde boeren en arbeiders. Bij zijn latere bezoeken waren het vooral
de landarbeiders en fabrieksarbeiders die aan zijn lippen hingen.
Een hoogbejaarde dame uit Noordbroek herinnerde zich de
komst van eerste socialisten uit Sappemeer in het voorjaar van 1889:
Er trokken mensen door het dorp met rode
vaandels en de hele arbeidersbevolking volgde, getooid met rode strikken,
vlaggen en linten. Het was zondag, want staken was er toen nog niet bij, omdat
de arbeidersbevolking niet georganiseerd was. Het was een reuzen optocht zoals
ik dat als kind van vijf jaar ervoer. In de zaal van Schröder volgde de éne
spreker de andere op. Het was er eivol. Ze hingen zelfs uit de ramen. ... Mijn
moeder was nieuwsgierig en ging ook op de weg kijken. Ze ontmoette een vrouw
van Siddebuursterveen, ook helemaal versierd met rode linten, die ze zelfs om
haar benen had gebonden. Dit ontlokte mijn Moeder de vraag: ‘Loop ie ook mit
rooie strikken om bainnen, Aaltje?’ ‘Joa man, ik dou ook mit. Aalmoal mouten
mitdoun!’
(Loopt u ook met rode strikken om de benen, Aaltje? Ja man, ik doe ook
mee. Iedereen moet meedoen!, naar H. Antonides, Noord- en Zuidbroek in vroegere
jaren, 1973, p. 239).
De bezittende klasse sloeg de schik op het hart toen
bleek dat Domela’s boodschap juist bij de ongeschoolde arbeiders weerklank
vond. Werden de eerste socialisten nog met de stemmen van vooruitstrevende
boeren in de gemeenteraden gekozen, nu trok zij onthutst hun handen hiervan af.
In de woorden van de anarchist Hendrik Edo Kaspers, wiens vader een kleine
pachtboer in de Reiderwolderpolder was:
Ja, toen ter tijd rolden de rijtuigen
als Nieuwenhuis sprak in ‘t hotel Panman te Scheemda of in Tivoli te
Winschoten. Met één of twee paarden voor het rijtuig trokken de landbouwers van
Midwolda, Oostwold, Finsterwold, Beerta en N. Beerta naar de vergaderingen. ...
‘t Was in den misèretijd van het landbouwbedrijf en het scheen of men op
beterschap hoopte door het socialisme. Dat duurde ongeveer tot 1892. Toen was
het uit met het geliefhebber met het socialisme. De slechte tijd was wel nog
niet voorbij, maar toen de boeren zagen, dat ook de arbeiders zich door het
socialisme aangetrokken gevoelden, en zich met geestdrift in den strijd begaven
... toen was hun liefde als met ‘n tooverslag verdwenen. (uit: Gedenkboek F.
Domela Nieuwenhuis, Amsterdam 1916, p. 92).
In vrijwel alle dorpen waren inmiddels afdelingen van
Domela’s Sociaal Democratische Bond (SDB) opgericht, met voornamelijk arbeiders
als leden. In Beerta gebeurde dat in juni 1892. Er waren 70 leden, terwijl er
ook een jongelingsvereniging en een vrouwenvereniging aan toe werden gevoegd.
Opvallend was de leidende rol van kleine zelfstandigen, zoals kleermakers,
schoenmakers, winkeliers en tappers, die van de boeren minder te vrezen hadden.
Zij boden de socialisten vergaderruimte aan, omdat de meeste herbergiers dit
onder druk van de boeren niet meer durfden. Waar zo’n ruimte ontbrak, werd de
bijeengeroepen meeting vanaf een hondenkar toegesproken.
In de venen, bij graafwerkzaamheden en in de
werkverschaffing braken stakingen uit voor hoger loon. Dat gebeurde wel vaker,
maar nu waren het de socialisten die het voortouw namen. Hun propagandablaadjes
als De Arbeider maakten het nieuws bekend, zodat eventuele acties snel
om zich heen kon grijpen. Het gedachtegoed van de socialisten en hun plannen voor
een andere van de samenleving werden nu overal bekend. Ze kondigden aan dat zij
de boerenbedrijven wilden onteigenen en het land verdelen onder de arbeiders.
Vooral in Finsterwolde was de situatie gespannen: ontevreden landarbeiders
hadden daar in 1888 de aanschaf van dorsmachines gedeeltelijk weten tegen te
houden. De volgende winter braken werklozenrellen uit en in 1890 ijverde de
werkliedenvereniging voor het eerst voor hoger loon. Logementhouder Jan Poppes
Hommes organiseerde de socialistische propaganda vanuit zijn hotel, het latere
gemeentehuis van Finsterwolde. De populaire Commissaris der Koningin, Van
Panhuys, schreef in niet mis te verstane bewoordingen aan de minister:
De zich thans luchtgevende
haat en verbittering van den arme tegen den rijke zijn de zeer verklaarbare
gevolgen van de miskenning, de vernedering en de onderdrukking, welke de
arbeidende stand gedurende vele geslachten van den kant der vermogende
landbouwers te verduren heeft gehad.
Eind 1892 stond het Oldambt aan de rand van een sociale
revolutie. Her en der werden strohopen en boerenschuren in brand gestoken,
hongeroptochten en politieke demonstraties trokken van dorp tot dorp. Bij de
dorpsnotabelen werden geregeld de ruiten ingegooid. Overdag durfden veel
burgers zich niet meer op straat te begeven uit angst om gemolesteerd te
worden. ‘s Nachts probeerden veel arbeiders voedsel en brandstof voor hun
kinderen te stelen. Sommigen schoten zelfs met stokoude geweren op de ruiten
van boerderijen of schaften - als ze het geld ervoor hadden - nieuwe wapens
aan. De regering greep hardhandig in en stuurde militairen naar Oost-Groningen
om de onrust de kop in te drukken. In allerijl werd een wapenwet voorbereid,
die het particuliere wapenbezit voortaan verbood. Bovendien kregen de grotere
dorpen een permanente marechausseekazerne. Voedseluitdelingen en
werkverschaffingsmaatregelen moesten de ergste nood lenigen.
Toen de economie weer aantrok, ging de oproerige
beweging als een nachtkaars uit. De landbouwcrisis was inmiddels over zijn
dieptepunt heen. De Oldambtster boeren vonden een uitweg uit de crisis door hun
stro aan kartonfabrieken en hun aardappelen aan aardappelmeelfabrieken te gaan
leveren. Gezamenlijk kochten ze bovendien kunstmest in. Mede daardoor werd de
graanteelt weer winstgevend. Ook de veestapel kreeg meer aandacht, de melk ging
voortaan naar de melkfabriek. Door dit alles ging het ook de landarbeiders al
snel weer beter. De geschrokken burgerij trachtte nu de socialisten de wind uit
de zeilen te nemen, onder andere door de arbeiders meer tuingrond ter
beschikking te stellen. Met dit doel een Bond van Orde door Hervorming
opgericht.
Belangrijker was het feit dat de socialistische
beweging in twee elkaar bestrijdende richtingen uiteenviel: een anarchistische
of vrij-socialistische stroming onder leiding van Domela Nieuwenhuis die
voornamelijk revolutie bleef preken, en een sociaal-democratische stroming rond
de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP) van Pieter Jelles Troelstra,
die ook met parlementaire middelen aan een verbetering van de toestand der
arbeiders wilde werken.
De meeste arbeiders reageerden teleurgesteld op de
politieke ruzies. De meeste partijafdelingen stierven een stille dood. Slechts
een beperkte groep bleef trouw aan de oude idealen, die men alvast in kleine
kring wilde realiseren door zich te wijden aan zaken als geheelonthouding,
vrijdenkerij en vegetarisme. Sommige anarchisten als Hommes bepleitten openlijk
het ‘neem- en eetrecht’ dat in feite neerkwam op het goedpraten van diefstal.
Een ander meende: “Loop niet in getallen achter vlag of vaandel, manifesteer
niet voor paleizen van de bezitters; zij zullen om je lachen. Neem zooals zij
gedaan hebben ... maak de bezitters geen verwijt dat ze u bestolen hebben, wijt
het aan je zelf dat ge u hebt laten bestelen”.
Ook Mansholts rol raakte uitgespeeld: de boeren stemden
voortaan in meerderheid op de radicale herenboer Boelo Tijdens (bekend uit
Frank Westermans boek De Graanrepubliek), die met een eenmanspartijtje
in de Tweede Kamer zat. Toch bleven in verschillende dorpen - met name Beerta,
Bellingwolde, Finsterwolde en Noordbroek - de betrekkingen tussen boeren en
landarbeiders gespannen. De kerkelijke belangstelling liep sterk terug, met name
omdat men de kerkbesturen en de kerkelijke armenzorg mede verantwoordelijk
achtte voor de armoede. Het kerkbestuur bestond immers grotendeels uit boeren.
De propaganda van vrijdenkersvereniging De Dageraad sloeg aan. In Beerta
verloor de hervormde kerk in één week 60 tot 70 kerkgangers. Het aandeel van de
onkerkelijken groeide van 2% in 1899, 7% in 1909 tot 21% in 1920. Gelovige
landarbeiders gingen over naar de hervormde evangelisaties, waar een veel
zwaardere toon werd aangeslagen dan in de vrijzinnige dorpskerk, die
voornamelijk door een beperkte groep boeren werd bezocht. In enkele andere
hervormde gemeenten (Midwolda en Oostwold) grepen arbeiders en kleine
middenstanders de macht en werkten de liberale boeren de kerk uit. Daarentegen
bleven in de gereformeerde kerk de boeren over het algemeen de baas. De
hervormde evangelisatie te Beerta, die ook door gereformeerde arbeiders werd
bezocht, werd opgericht in 1907.
in de hervormde kerk van die
dagen in Beerta
werd hoofdzakelijk gebeden
voor het gewas
van de boeren en daar kwam
Jezus nauwelijks aan te pas
Jezus woonde destijds in ‘t kleine kerkje
voor de kleine luiden de Coxianen en daar
werd gesproken over God en zijn bedoelingen
met een wereld die een rechtvaardige wereld
zou zijn
(uit: B. Schierbeek,
Weerwerk, 1977, p. 104).
Boerenkinderen werden gepest op weg naar school en het
aantal vernielingen en kleine diefstallen nam toe. Een kleinigheid was
voldoende om de vlam in de pan te laten slaan. In Finsterwolde weigerden de
arbeiders bijvoorbeeld een brand te blussen omdat ze onvoldoende jenever als
beloning kregen. Onder de landarbeiders braken nu steeds vaker stakingen uit en
ook de arbeiders op de dorsmachines legden soms het werk neer om de eis voor
meer loon of betere arbeidsomstandigheden te onderstrepen. Op de veenkoloniale
gronden aan de rand van het Oldambt - met name in Muntendam - werd gestaakt bij
het aardappelrooien, dat nog grotendeels met de hand gebeurde. Ook de
demonstraties van werklozen liepen herhaaldelijk uit de hand.
Waar het rond 1900 vooral aan ontbrak, waren strijdbare
vakbondsafdelingen die de arbeiders blijvend konden organiseren. Een eerste
poging daartoe kwam van anarchistische zijde: Willem Luttje uit Meeden
organiseerde in 1907 een grote staking, waardoor voor het eerst in lange tijd
de lonen omhoog gingen. Ook de knechten en meiden staakten mee. Zulke stakingen
vonden gewoonlijk in de oogsttijd plaats. Juist wanneer hun toekomstige
jaarinkomen grotendeels op het veld stond, waren de boeren het meest geneigd tot
toegeven. Maar omdat Luttjes vakbond (de Nederlandsche Bond van Landarbeiders,
opgericht 1897) geen weerstandskas wilde opbouwen, kreeg men al snel te maken
met financiële tekorten. Wanneer ze staakten, moesten de landarbeiders immers
voldoende geld hebben om van te kunnen leven. Inzamelingen en steunacties waren
dan niet genoeg.
Als antwoord hierop gingen de boeren zich organiseren
in een werkgeversorganisatie die tot doel had de vakbonden flink tegenspel te
bieden. Daardoor werd het voor de landarbeiders veel moeilijker een
plaatselijke staking te winnen. Deze ‘neutrale’ boerenbond - de Bond van
Werkgevers in het Landbouwbedrijf - stond sinds 1914 onder leiding van de harde
liberale herenboer Derk Tonko Barlagen uit de Reiderwolderpolder. Al bij de
oprichting in mei 1907 had hij uitgeroepen dat deze organisatie “voor de
arbeiders een schrikbeeld zal zijn”. Barlagens motto was: “De kop stief holden”
(niet toegeven). Zijn even strijdbare broer Bouwe Marcus Barlagen te ‘t Waar
organiseerde in 1914 de christelijke boeren in wat later de Christelijke
Boeren- en Tuindersbond (CBTB) zou worden. Beide mannetjesputters, die elkaar
overigens niet konden luchten of zien, drukten voortaan een stempel op de
verharde arbeidsverhoudingen in het Oldambt. De een, als Napoleon of de boerenczaar
betiteld, wilde het op een openlijke confrontatie laten aankomen. De ander, die
zich de Leeuw van het Oldambt noemde, probeerde de socialistische
vakorganisaties bij voorbaat buiten spel te zetten door de christelijke
arbeiders aan de onderhandelingstafel te nodigen. Vanuit Beerta en
Finsterwolde, waar de neutrale boerenbond begon, breidden deze organisaties
zich over de hele provincie uit. Door contributie te heffen (een vastgesteld
bedrag per hectare), bouwden ze een financiële reserve op die hen in staat
stelde de strijd met de vakbonden aan te gaan.
Een effectievere oplossing bood de moderne
vakbeweging, die deel uitmaakte van het Nederlands Verbod van Vakverenigingen
(NVV). In tegenstelling tot de ‘oude beweging’ hanteerde de moderne vakbeweging
een centrale weerstandskas. Stakende vakbondsleden in een enkele bedrijfstak
werden voortaan gesteund met het geld dat de gezamenlijke leden in alle
bedrijfstakken samen hadden opgebracht. Zo werd de kans om een staking te
winnen heel wat groter. Het NVV had nauwe banden met de SDAP, die sinds 1910
eveneens de wind in de zeilen had. Overal deden nu arbeiders hun intree in de
gemeenteraden.
Als onderdeel van het NVV werd in 1909 de Nederlandse
Landarbeidersbond (NLB) opgericht, een verre voorloper van de huidige
FNV-Bondgenoten. De propaganda in het Oldambt werd geleid door de jonge
secretaris Jan Hilgenga uit Midwolda, die goed wist hoe hij moest inspelen op
de anarchistische sentimenten bij de arbeiders. Via het bondsblad Verenigt U
werden de leden op de hoogte gehouden. In mei 1913 organiseerde de moderne bond
een staking te Blijham, nadat de boeren niet wilden ingaan op de eis voor hoger
loon. Deze staking werd een succes: na drie weken staken werd de eerste CAO uit
de geschiedenis van de Nederlandse landbouw afgesloten. Het jaar daarop volgde
een staking in Schildwolde, Hellum, Termunten en Woldendorp die maar liefst
tien weken duurde en die door de 500 actievoerende arbeiders werd gewonnen. Dit
ondanks de tegenwerking van Barlagens werkgeversbond, die de werkwilligen zelfs
uit Zeeland en Noord-Duitsland aansleepte en probeerde te voorkomen dat de
stakers elders werk vonden.
De landarbeidersbond groeide daarna behoorlijk, ook
doordat zij een taak kreeg bij het uitbetalen van werkloosheidsuitkeringen.
Vooral tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-18) gaven de boeren meestal snel
aan de looneisen toe. Vanwege de mobilisatie was er een schrijnend tekort aan
arbeidskrachten. Bovendien dwong ook de regering de strijdende partijen tot het
sluiten van compromissen na arbitrage. Vakbonden en boerenorganisaties hadden
voortaan geregeld overleg, aanvankelijk alleen op dorpsniveau, omstreeks 1917
in de hele regio. De christelijke boeren, die doorgaans weinig voelden voor een
openlijke confrontatie, stelden in enkele dorpen voor om net zo lang door te
vergaderen tot er een compromis was bereikt. Toch braken er in de oogsttijd en
tijdens het aardappelrooien herhaaldelijk plaatselijke stakingen uit.
De moderne landarbeidersbond en de SDAP groeiden het
snelst in plaatsen waar het anarchisme weinig meer betekende, zoals
Bellingwolde en omgeving. Ook in Woldendorp, Termunten en Nieuw-Scheemda werd
de moderne bond het sterkst. In de oude bolwerken van het anarchisme rond Beerta
en Finsterwolde, Noord- en Zuidbroek en in de omgeving van Delfzijl (de zgn.
Oosterhoek) gebeurde daarentegen veel minder. Hier bleven de landarbeiders
ongeorganiseerd of waren lid van landarbeidersverenigingen van het oude
stempel, aangesloten bij de links-radicale, syndicalistische vakcentrale NAS.
Ze legden in de oogsttijd wel herhaaldelijk het werk neer, rond Delfzijl zelfs
drie maanden in 1913. In veel gevallen leidde dat echter niet tot successen. Zo
moesten de leden van een vrije anarchistische groep te Finsterwolde in 1916 hun
staking na vijf weken opgeven uit geldgebrek. “Door hunne revolutionaire
gymnastische toeren ... zijn ze thans zóóver, dat ze het laagste loon
verdienen van alle kleidorpen in het Oldambt”, schamperde de moderne bond, die
deze ‘vrije modderaars’ belachelijk maakte. Maar de volgelingen van Domela
hadden een principiële afkeer van gedisciplineerde organisaties en parlementair
werk. Toen de moderne bond in 1913 te Beerta vergaderde, werden anonieme
briefjes aan de bomen geprikt die suggereerden dat de bondsleiding uit
‘baantjesjagers’ bestond:
Allen genegen hun ruggen te laten gebruiken voor baantjesjagers om n’
goed heen komen te zoeken
Inlichtingen heeft misschien
F. Sap alhier.
Zecht het voort
Niettemin werd hier eind 1915 toch een kleine afdeling
van de moderne bond opgericht.
Dat lag nog weer anders in de christelijke dorpen
Midwolda, Oostwold en Westerlee. Hier werden vakverenigingen opgericht waar
uitsluitend gereformeerde en rechtzinnig hervormde arbeiders lid van werden.
Aanvankelijk waren die bedoeld om de opkomst van socialisme en onkerkelijkheid
tegen te gaan. De christelijke landarbeiders hoopten dat zij hun geloofsgenoten
onder de boerenstand met goede argumenten konden overtuigen. Maar al snel ontdekten
ze dat ook zij zich soms hard tegenover hun werkgevers moesten opstellen. Deze
christelijke vakverenigingen, die zich in 1907 aaneensloten, vormden in 1914 de
Nederlandse Christelijke Landarbeidersbond (NCLB), een onderdeel van het
Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV). De landelijke leiding van de NCLB
woonden berustte grotendeels bij mannen als Hilko Koetje te Oostwold en Geert
Drevel te Midwolda. In de overige dorpen (Wagenborgen, Nieuwolda, Scheemda,
Meeden, Winschoten) bestonden de verschillende stromingen naast elkaar.
Katholieke landarbeiders - georganiseerd in de vakbond St. Deus Dedit - waren
er vrijwel niet in het Oldambt.
Het verschil in mentaliteit tussen de afzonderlijke
dorpen was trouwens opvallend. De christelijke bolwerken lagen vooral aan de
rand van het achttiende-eeuwse polderland, waar toentertijd het mystieke geloof
welig tierde. De nabijgelegen arbeidersbuurten hadden vastgehouden aan dit oude
geloof. De belangrijkste anarchistische bolwerken lagen daarentegen temidden
van de nieuwste polders, waar in de negentiende eeuw een uiterst liberale sfeer
heerste. “Hoe verder je naar Beerta en naar Finsterwolde kwam, hoe slechter
werden de boeren”, meende men elders in het Oldambt. Op de grote bedrijven in
deze dorpen werkten bovendien meer arbeiders bij elkaar dan elders, waardoor
gemakkelijker een opstandige sfeer kon ontstaan. De bolwerken van de
sociaal-democratie en de moderne bond waren tenslotte vooral daar te vinden
waar grote aantallen arbeiders in afgelegen buurtjes bijeen woonden.
Van groot belang voor de opkomst van de vakbeweging
waren nieuwe vervoermiddelen als de fiets. Had Willem Luttje de urenlange
afstand tussen de verschillende dorpen nog te voet afgelegd, de nieuwe
generatie van vakbondsactivisten was veel mobieler. Daardoor werd het mogelijk
vaker ‘s avonds te vergaderen en afspraken tussen de arbeiders in verschillende
dorpen te maken. De boeren beschikten op hun beurt al over de telefoon,
waardoor ze in zekere zin een voorsprong hielden. Telefoongesprekken waren betrekkelijk
anoniem. In de dorpen kende men daarentegen nauwelijks geheimen: zo lang het
licht was, wist iedereen wie met elkaar sprak en vaak ook waarover gesproken
werd.
Het vergde daarom nogal wat moed een vakbondsafdeling
op te richten. De oprichters liepen het risico door hun werkgevers te worden
ontslagen. In ‘t Waar (bij Nieuw-Scheemda) vergaderde een groepje arbeiders
bijvoorbeeld ‘s morgens vóór om vijf uur het werk begon. Ze zaten bij elkaar in
de beschutting van een slootkant bij een hun gunstig gezinde boer, zodat
niemand anders hen kon zien. In Oostwold hielden enkele boeren in de gaten wie
het café bezocht waar de christelijke landarbeidersbond vergaderde. Herbergiers
die dergelijke vergaderingen toelieten, kregen vaak tegenwerking. Dat ging pas
beter nadat arbeidersvertegenwoordigers in de gemeenteraden waren gekozen, waar
ze deze misstanden aan de kaak konden stellen.
Vooral de politieke demonstraties met vaandels en
gezang gaven de arbeiders moed, omdat de straat dan van hen was. De nieuwe socialistische
liederen vormden een welkom alternatief voor de kerkzang waarvan velen een
afkeer hadden gekregen. Ook de komst van een nieuwe generatie dorpsonderwijzers
die zich aangetrokken voelde tot de SDAP versterkte de positie van de
arbeiders: als principiële republikeinen stonden ze hun leerlingen zelfs niet
toe te gluren toen koningin Wilhelmina een bezoek aan Beerta bracht! In de
grotere dorpen als Beerta en Finsterwolde kregen de boeren na 1900 soms het
gevoel dat ze spitsroeden moesten lopen als ze over straat gingen. Dat was in
kleine dorpen, waar rijk en arm meer op elkaar waren aangewezen, veel minder
het geval.
Bij een staking was dat nog moeilijker: het was voor
een staker niet gemakkelijk zijn werkgever recht in de ogen te kijken, vooral wanneer
men na afloop van de staking weer bij hem aan het werk moest. Met name in de
kleinere dorpen en achterafbuurtjes bestonden wel degelijk goede betrekkingen
tussen afzonderlijke boeren en landarbeiders. Vaak waren ze buren, ze waren
soms samen naar school geweest, en hun gezinnen groeiden naast elkaar op. De
boer was afhankelijk van enkele vertrouwde arbeiders die in de gaten hielden
dat het werk ook bij diens aanwezigheid goed verliep. Die arbeiders werden op
hun beurt ook dikwijls door hem geholpen. De oplopende sociale spanning maakte
het moeilijker nog op een vriendelijke manier met elkaar om te gaan en iets van
elkaar gedaan te krijgen. Landarbeiders bedachten zich dus wel meer dan een
keer voor ze meededen aan vakbondsacties.
De druk van de collega’s die geen boodschap hadden aan
de goede relatie met iemands werkgever was echter groot. Ieder maakte zich
immers zorgen over de houding van zijn eigen boer, maar niet over anderen. Wie
hierover begon, liep dus het risico te worden uitgelachen. Bovendien dwongen de
landarbeiders elkaar tot solidariteit en geheimhouding. Juist omdat er binnen
de dorpen nauwelijks geheimen bestonden, groeide de druk om zo min mogelijk met
boeren en andere buitenstaanders te praten. Werkwilligen of onderkruipers
hadden het hard te verduren. Vaak werden ze ook bedreigd of mishandeld.
Geregeld werden naar het werk gebracht met gejoel en ketelmuziek en op dezelfde
manier weer opgehaald. In 1914 verborgen de stakers stukken ijzer in het rijpe
koren, zodat de oogstarbeiders hun zicht (maaiwerktuig) kapot sloegen. Tijdens
de staking van 1919 werden de ruiten van christelijke werkwilligen ingegooid,
hun regenputten met petroleum vergiftigd en hun tuingewassen afgemaaid.
Onderweg beschermden enkele marechaussees hen. De moderne bond verweet de
christelijken herhaaldelijk dat zij als het erop aan kwam, terugschrokken voor
een staking en overstag gingen.
Omgekeerd dwongen ook de boeren elkaar tot solidariteit
en tot het onderdrukken van gevoelens van mededogen met de landarbeiders. Er ontstond
een wederzijds vijandsbeeld. Een landarbeiderszoon herinnerde zich uit zijn
jeugd in de jaren dertig:
Boeren... ze waren allemaal gelijk.
Allen even tuk op geld. Het leek wel, alsof ze onderling een verbond hadden
gesloten. Een verbond, om gezamenlijk de arbeiders klein te houden, hen de mond
te snoeren, hen uit te buiten, hen in een hoek te drukken. Was er ook maar één,
die de sociale deugd bezat de arbeider te geven waar hij recht op had: een
redelijk, menswaardig loon? Was er ook maar één, die de euvele moed bezat een
hoger uurloon te geven dan de anderen? Ze knepen hem allemaal voor elkaar; ze
keken allemaal van elkaar af... (uit: B. Koning, Lange Jan. Een Groninger
roman, 1982, deel 2, p. 8).
Na afloop van de Eerste Wereldoorlog kwamen boeren en
landarbeiders onverzoenlijk tegenover elkaar te staan. De politieke
verhoudingen waren volledig verstoord, sinds de SDAP zich tijdelijk had laten
aansteken door de revolutiestemming in Duitsland. Nog groter was de dreiging
die uitging van de Russische revolutie. Uit angst doorvoor organiseerden boeren
en middenstanders burgerwachten die stevig bewapend over straat marcheerden.
Vaak tot hilariteit van de arbeiders, die ontdekten dat een deel van de boeren
bang voor hen was. De eerste verkiezingen met algemeen kiesrecht in juli 1918
hadden bovendien de positie van de SDAP behoorlijk versterkt. De
gemeenteraadsverkiezingen van juli 1919 leverden weliswaar - met uitzondering
van Bellingwolde, Winschoten en later Muntendam - niet de verwachte meerderheid
voor de socialisten op. Maar de andere partijen konden niet meer om de
arbeidersvertegenwoordigers heen. Via de ARP deden ook christelijke arbeiders
hun intree in de gemeenteraden. Meestal werkte de SDAP echter samen met de
vrijzinnig-democraten, een gematigde partij die vooral aanhang van
middenstanders en vooruitstrevende boeren had. De resterende anarchisten - in
sommige gemeenten (waaronder Beerta) nog altijd 10-20% - weigerden daarentegen
hun stem uit te brengen en riskeerden daarmee een bekeuring.
De landarbeiders hadden hooggespannen verwachtingen: de
welvaart nam toe en in de winkels was steeds meer te koop. Ook het
verenigingsleven en de sportbeoefening bloeiden op. Voor het eerst maakten ze
kennis met enige luxe en vrije tijd, terwijl hun wereld de komst van de fiets
steeds groter werd. Ze rekenden erop dat de ergste armoede voorbij was en
eisten een deel van de oorlogswinsten die de boeren de afgelopen jaren hadden
geïncasseerd. Ze verwachtten bovendien dat de werkgevers tot verdere concessies
bereid waren. Ook de publieke opinie was op hun hand. In het parlement werden
allerlei maatregelen ten gunste van de arbeidersklasse genomen. De
Landarbeiderswet van 1919 stelde bijvoorbeeld heel wat arbeiders in staat meer
tuingrond te bewerken, soms zelfs een eigen huis te laten bouwen. In de meeste
dorpen kochten de Landarbeiderstichtingen grond om aan hun leden te verpachten.
In Finsterwolde huurde zo’n stichting ieder jaar een ander perceel, dat werd
verdeeld onder de arbeiders ten behoeve van de aardappelteelt. Een lange rij
nieuwe huizen verrees bijvoorbeeld aan de Klinkerweg naar Beerta. Daarnaast
werden woningstichtingen opgericht, die betaalbare huurwoningen voor de
arbeiders lieten bouwen.
De boeren waren niet geneigd veel toe te geven. Ze
constateerden dat de prijzen daalden en hun winsten onder druk kwamen te staan.
Interen op hun vermogen wilden ze niet. En dus lieten ze het aankomen op een
harde confrontatie. De neutrale werkgeversorganisatie had zich inmiddels al
vóór de oorlog ingesteld op een langdurige strijd. Men had afgesproken dat als
er op één plek gestaakt werd, ook elders alle vakbondsleden van het werk uitgesloten
zouden worden. De vakbond moest immers al die arbeiders ondersteunen. Zo
hoopten de boeren de moderne landarbeidersbond financieel te ruïneren. Ook de
christelijke werkgeversorganisatie sloot zich hierbij aan. Daarnaast
organiseerde de boerenorganisaties het ronselen van werkwilligen. Daarvoor deed
men vaak een beroep op christelijke arbeiders en boerenzoons uit andere streken
(met name Friesland en Drenthe), die zich door de angst voor revolutie lieten
ophitsen. De rechtse pers deed hier nog een schepje bovenop door te waarschuwen
voor het opkomende bolsjewisme. Meermalen probeerde D.T. Barlagen zelfs
paramilitaire knokploegen uit Duitsland te halen. Een van de leiders van de
extreem-rechtse Stahlhelm kende hij uit zijn studietijd in Hildesheim.
De landarbeidersbond was op haar beurt gehandicapt
doordat de nieuwe contracten werden afgesloten in mei, wanneer het op de
boerderij toch al niet zo druk was. Een staking in de oogsttijd trof de boeren
veel harder. Desondanks riep de moderne bond in mei 1919 een staking uit, nadat
de meerderheid van de leden zich tegen verder onderhandelen had uitgesproken.
In het Oldambt en in Schildwolde en Hellum (waar vergelijkbare
arbeidsomstandigheden als in het Oldambt heersten) legden zo’n 1600 arbeiders
het werk neer. In Finsterwolde en in de omgeving van Delfzijl had de bond
nauwelijks leden: daar werd niet gestaakt. Ook niet in de christelijke dorpen,
waar men - gepaaid door de verzoenende woorden van B.M. Barlagen - op de
valreep op een verbeterd aanbod van de beide boerenorganisaties had aangenomen.
Maar in de overige dorpen deden de meeste christelijke en ongeorganiseerde arbeiders
wel degelijk mee. In Beerta, Noordbroek, Meeden, Woldendorp en Nieuw-Scheemda
zelfs met steun van radicale landarbeidersverenigingen van het oude stempel,
die verder tamelijk vijandig tegenover de moderne bond stonden.
De ongeorganiseerden dienden echter wel genoegen te
nemen met een lagere uitkering. Vaak moesten ze trouwens wel meedoen, want de
werkwilligen werden behoorlijk getreiterd. De landarbeidersbond noemde hen “een
onderkruipersbrigade ... opgericht om de brandkastbelangen van de boeren te beschermen”.
Veel dienstmeiden en inwonende knechten legden eveneens het werk neer en pakten
hun biezen, wat neerkwam op het nemen van ontslag. Herhaaldelijk braken er
relletjes uit, terwijl in verschillende dorpen de ruiten van boerderijen werden
ingegooid door baldadige landarbeiders die zich eerst moed hadden ingedronken.
Dit gebeurde bijvoorbeeld in Bellingwolde na afloop van een
SDAP-verkiezingsbijeenkomst. Een uitzinnige menigte trok zingend en joelend
door het dorp, waarbij de nodige vensters werden insmeten onder het uitroepen
van ‘hiep hiep hoera!’. Een boerenzoon die lid was van de burgerwacht voelde
zich zodanig bedreigd dat hij vijf schoten loste. Het geweer werd hem
afgenomen, omdat hij per ongeluk een arbeidersvrouw in de hand trof.
De strijd werd bemoeilijkt doordat de
boerenorganisaties eveneens onderling afspraken hadden gemaakt. Alle leden van
de moderne bond werden naar huis gestuurd, ook op het Hogeland (Noord-Groningen) en in de Veenkoloniën. Na
elf weken staken accepteerde de bond een compromis, omdat er niet meer inzat.
Elders in de provincie was men al eerder tot een vergelijk gekomen. Dit tot
ergernis van veel stakers, die eisten dat achterstand van het uurloon in
vergelijking met het Hogeland zou worden weggewerkt. Die achterstand was des te
pijnlijker, omdat ook de arbeidstijden in het Oldambt korter waren. Bijna de
helft van de vakbondsleden die bij de afsluitende vergadering aanwezig waren,
stemde tegen het compromis. Ze wilden liever doorgaan tot de oogst, wanneer de
boeren hen dan weer nodig zouden hebben. Voor de meiden en knechten die ontslag
hadden gekregen, werd evenmin een oplossing gevonden. Met name de radicale
landarbeidersverenigingen waren woedend. Veel landarbeiders herinnerden zich
later het stakingsresultaat als een nederlaag.
Toen de economie weer inzakte, kondigden de beide
boerenorganisaties voor mei 1922 een loonsverlaging van 20% aan. Ze waren
overmoedig geworden, mede omdat de moderne bond sinds 1919 veel leden had
verloren. De bond durfde alleen maar te staken in plaatsen waar ze nog altijd
sterk was: Schildwolde, Hellum, Termunten, Woldendorp, Bellingwolde, Blijham en
omgeving. Maar nu sloten ook de gezagsgetrouwe christelijke landarbeiders in
Midwolda, Nieuwolda en Oostwold zich aan, die verbitterd waren over de inhalige
houding van de boeren. In christelijke kring groeiden de spanningen. In
Nieuw-Scheemda waagde de hervormde evangelist het tijdens de kerkdienst
openlijk te spreken over de boeren als “wolven in schaapskleren”. Het kwam hem
op ontslag te staan.
Op het Hogeland werd eveneens gestaakt. De radicale
landarbeidersverenigingen weigerden daarentegen mee te doen: alleen tijdens de
oogst waren er succes te behalen. En inderdaad, al na vijf weken moesten de
stakers (zo’n 1000 man) het opgeven. De beide landarbeidersbonden moesten
toegeven dat ze de acties niet tot de oogsttijd konden rekken. Uiteindelijk
viel het uurloon, dat in 1919 tot gemiddeld 35 cent was gestegen, terug tot 28
à 29 cent. De boerenleiders verkeerden in een overwinningsroes. D.T. Barlagen
pochte dat zij “de arbeidersorganisaties de nekslag toegebracht” hadden, maar
waarschuwde de boeren wel voor al te veel overmoed. Veel arbeiders waren hevig
teleurgesteld en keerden zich weer af van de landarbeidersbond. Het ledenaantal
daalde spectaculair en verschillende afdelingen (waaronder Beerta) moesten
worden opgeheven wegens gebrek aan belangstelling.
Voor de landarbeiders volgden nu een aantal magere
jaren. De werkloosheid bleef vrij hoog, terwijl het met de landbouw niet al te
goed ging. Ze moesten dikwijls genoegen nemen met vernederingen. Heel wat
bejaarde landarbeiders moesten bijvoorbeeld een loonsverlaging incasseren die
gelijk stond aan het bedrag van fl. 2,50 dat ze voortaan als ouderdomspensioen
ontvingen. Het verschil stak de boer in eigen zak.
Pas in 1929 durfde de moderne landarbeidersbond het
opnieuw te laten aankomen op een openlijk conflict. Dat voorjaar eiste de bond
een verhoging van de vrijwel gelijk gebleven lonen met 10 cent per uur. De
politieke situatie was nu drastisch veranderd. De Russische revolutie had op de
arbeiders een grote indruk gemaakt. Het anarchisme maakte geleidelijk plaats
voor communistische sympathieën. De groot deel van de landarbeiders in Beerta,
Finsterwolde en Nieuweschans waren sinds 1919 overgegaan naar de Communistische
Partij Holland (CPH). In Beerta was bijvoorbeeld sprake van een linkse
meerderheid: CPH en SDAP hadden ieder drie zetels, tegen twee zetels voor de
gematigd progressieve Vrijzinnig Democratische Partij en drie voor de
behoudende Vrijheidsbond.
Ook in andere gemeenten als Termunten, Noordbroek en
Meeden liet een communistische minderheid van zich horen. De balsturige
mentaliteit van het anarchisme was nog volop merkbaar. De nieuwe raadsleden
kleedden zich bijvoorbeeld voor de raadszitting in hun alleroudste plunje, met
een rode das, terwijl ze de vergaderorde met onhaalbare voorstellen probeerden
de traineren. Gelijktijdig zegde een groot deel van de landarbeiders hun
kerklidmaatschap op: het aandeel onkerkelijken in Beerta groeide in tien jaar
tijd van 21 tot 41%, destijds een van de hoogste cijfers in Nederland.
De communisten hadden zich aanvankelijk verre gehouden
van de moderne landarbeidersbond, maar nu meldden ze zich massaal aan als lid.
Ze hoopten dat ze op deze manier de bond konden losweken van de SDAP, die in de
overige dorpen de overhand had. Naar hun eigen woorden voelden ze zich
verplicht om “de moderne bond met revolutionaire geest te bezielen”. Het
bondsbestuur waarschuwde daarentegen voor een “soort van samenspanning ... om
de organisatie te overmeesteren”. Maar men moest wel toegeven dat de kans op
een succesvolle staking hierdoor behoorlijk groter was geworden.
De boeren, die hun winsten de afgelopen jaren hadden
zien teruglopen, wisten niet van toegeven. Het verhaal gaat dat Barlagen ooit
tijdens de onderhandelingen een dubbeltje op tafel smeet en uitriep: “nou
jongs, vecht er moar om!”. Andere boeren vonden zijn houding misschien wat al
te fel, maar ze bewonderden wel zijn directheid. Ze lieten het op een
confrontatie aankomen: tegen 1 mei 1929 werd alle bondsleden in het Oldambt
ontslag aangezegd. Daarop riep de bond een staking uit. De inzet was een
loonsverhoging van 15% die de achterstand met het Hogeland voorlopig zou
wegwerken.
Het verloop van de landarbeidersstaking van 1929 is
betrekkelijk snel verteld. Op 1 mei begon de staking bij de grote boeren in de
polders. Ongeveer 2000 mannen, waaronder ruim 400 ongeorganiseerden en
individuele leden van de christelijke bond legden het werk neer. Niet alleen in
de oude bolwerken van de bond rond Woldendorp en Bellingwolde, maar ook in de
nieuwe centra Beerta, Drieborg en Finsterwolde. In andere dorpen staakten
alleen enkele vakbondsleden. Half mei was het aantal stakers opgelopen tot
2600, terwijl bovendien 1100 vrouwen voor wie het wiedseizoen was begonnen,
tijdelijk een stakingsuitkering kregen. Bij het begin van het oogstseizoen,
eind juli, werden de vrouwen opnieuw als stakers ingeschreven.
De eerste onderhandelingen met de boeren waren op niets
uitgelopen. Toen de oogsttijd voor de deur stond, ging het er om spannen.
Iedere week breidde de staking zich verder uit, met name naar de omgeving van
Delfzijl, Noord- en Zuidbroek, Meeden en ‘t Waar, waar nieuwe bondsafdelingen
werden opgericht. Daardoor kwam het totaal aantal stakers op 5000, waarvan
ongeveer een derde deel vrouwen. In Scheemda verliep de staking al na enkele
dagen. Alleen in de christelijke bolwerken Midwolda, Oostwold, Westerlee,
Wagenborgen en een deel van Nieuw-Scheemda werd niet gestaakt. De christelijke
landarbeidersbond keerde zich uitdrukkelijk tegen de staking, die men
uitsluitend aan communistische infiltratie weet. In Midwolda en Oostwold hadden
de werkgevers niettemin een vijftigtal leden van de moderne bond naar huis
gestuurd. Overal bleven de ongeorganiseerden meedoen, in sommige dorpen maakten
de anarchisten zelfs deel uit van de stakingsleiding. Vermoedelijk was ongeveer
35-40% van de stakers geen lid van de moderne bond, zij ontvingen een derde van
alle betaalde uitkeringen.
Het boerenfront vertoonde na twee maanden flinke
scheuren. Niet alle landbouwers steunden de beide werkgeversorganisaties. Met
name de kleinere boeren op de zandgronden, die toch al weinig op hadden met de
herenboeren uit de polders, zagen zich door de staking in de problemen komen.
Om de oogst te redden, moesten ze gebruik maken van werkwilligen die veel
hogere lonen vroegen dan hun eigen landarbeiders. Dat konden ze zich niet
veroorloven. Ongeveer 140 boeren met 2500 ha grond vormden begin augustus een
zelfstandige organisatie die op eigen houtje een contract met de
landarbeidersbond sloot. Zij kregen vijf- tot zeshonderd arbeiders toegewezen,
die hen hielpen bij het binnenhalen van de oogst. In Wedde en ‘t Hebrecht waren
de boeren al eerder overstag gegaan. In Borgsweer kwam het zelfs helemaal niet
tot een staking. De neutrale boerenbond noemde hen schamper “de onmachtige
kleine boeren, waarvoor iedereen zich schaamt”. Maar ook het stadsbestuur van
Groningen en de directie van de N.V. Kerkhovenpolder durfden de oogsttijd niet
af te wachten. Ze gingen vroegtijdig onderhandelen en sloten eind juli
overeenkomsten met de landarbeidersbond, waarna op hun bedrijven het werk werd
hervat.
Bij 600 boeren werd de staking voortgezet. De
landarbeiders meenden dat ze strijd konden winnen: ze rekenden er op dat het de
boeren niet zou lukken de oogst tijdig binnen te krijgen. Het hardhandige
optreden van de marechaussee en de partijdigheid van de verantwoordelijke
autoriteiten had hun vastberadenheid doen toenemen. Enthousiast gemaakt door
tientallen welbespraakte propagandisten van de bond en sprekers van linkse
politieke partijen, gingen ze in hun eigen succes geloven. De stakers keken vol
bewondering naar de sprekers en waren er van overtuigd dat de schijnbaar
onuitputtelijke stakingskas van het NVV hen erdoor zou slepen. Een landarbeider
herinnerde zich later:
De Moderne Bond, die hier al een grote
aanhang had, groeide door het uitroepen van de staking met de dag.
Vergaderingen werden belegd en er kwamen gewiekste sprekers, die door hun taal
het volk nog meer opwonden: men kon wel haast spreken van demagogie. Toen de
staking al in volle gang was, kwam er toch zeker elke week iemand om de stakers
toe te spreken. En met grote drommen kwamen de arbeiders om naar deze ware en
ophitsende taal te luisteren. Alles was goed geregeld en men twijfelde er niet
aan of deze staking moest gewonnen worden. ... Algemeen werd gedacht dat die
grote strijd zou worden gewonnen, temeer omdat ons werd voorgeschoteld dat al
zou de staking ook een paar jaar duren, de Bond de kop ervoor zou houden. (uit:
D. Veen, Schetsen uit het Oostgroninger veen, 1988, p. 127-128).
De verhalen over de misstanden op de boerderijen, die
men soms jarenlang voor zich had gehouden, werden nu met graagte doorverteld.
De linkse pers deed daar nog een schepje bovenop. Met name De Tribune,
het blad van de officiële communistische partij, preekte ronduit de
klassenhaat. De vergelijking met de Sovjet-Unie, waar een revolutie de landadel
had uitgeroeid, was niet van de lucht. Zo schreef een van de correspondenten
een ronkend reisverslag uit het stakingsgebied:
Als het overal in ‘t Land zóó was als
het hier straks zal zijn, dan kwam er revolutie, zegt een der jonge stakers.
Hij keek naar het huis van een dier dikke uithongeraars. Nooit zagen we een
feller haat uit iemands ogen lichten. ...
De honger maakt menschen wild en ...
konden er dan wel eens dingen gebeuren, die de boeren spijt zouden bezorgen dat
ze niet aan de eischen der arbeiders toegaven.
De bondsleiding had een meer realistische inschatting
van de situatie. Ze merkte dat de boeren tegen een flinke betaling er in
slaagden voldoende werkwilligen aan te slepen. De boerenbonden hadden er alles
aan gedaan om niet zoals in 1919 de publieke opinie tegen zich te krijgen. Ze
deden het daarom voorkomen alsof er sprake was van een machtsstrijd, waarbij
het er om ging de groeiende kracht van de arbeidersbeweging te breken. Wat hen
betreft, stond de toekomst van het Nederlandse platteland op het spel. B.M.
Barlagen sprak openlijk over “het onrecht dat de arbeiders de boeren aandeden”.
In de woorden van vakbondsbestuurder Jan Hilgenga:
Christelijke landarbeiders uit het
Noord-Westelijke deel van Friesland meenden, dat zij door in Oost-Groningen te
gaan onderkruipen, een aan God welgevallig werk deden; tuinarbeiders uit
Zuid-Holland vertrokken uit hun dorp onder het gezang van Wilhelmus en zaten in
de trein met oranje-strikjes op hun jassen. En de Duitse boerenzoons, arbeiders
en studenten, die in de oogsttijd kwamen helpen, waren van het slag van de
zwartste reactie. (uit: 40 Jaren Nederlandse Landarbeidersbond, 1940).
De bond moest toegeven dat deze strategie succes had.
De communistische dreigementen werkten bovendien als olie op het vuur. Half
augustus waren er minstens 2000 werkwilligen in het stakingsgebied, volgens
sommige berichten alleen al in Finsterwolde 3 à 400. In Nieuw-Scheemda hadden de
boeren meer arbeidskrachten dan normaal. Hoewel veel onderkruipers het werk
niet beheersten, werden er lonen betaald van tenminste zes tot zeven gulden per
dag met kost en inwoning. Dat was veel: het normale dagloon bedroeg in juli en
augustus hoogstens fl. 2,20 tot 2,50. De landarbeiders, die moesten staken voor
2? tot 3 cent per uur loonsverhoging, voelden zich dan ook ernstig gegriefd.
Enige relativering is hier niettemin op zijn plaats: een gezond
arbeidersechtpaar verdiende met het zichten en binden nog meer, als alles mee
zat 15 tot 20 gulden per deimt (0.5 ha). Om deze oppervlakte te halen,
moesten uiteraard wel lange dagen worden gemaakt.
Daar kwam echter bij dat de boeren met wagonladingen
tegelijk zichtmachines of zelfbinders lieten aanvoeren, die het oogstproces
aanmerkelijk versnelden. Al tijdens het wieden hadden de boeren met
schoffelmachines geëxperimenteerd. Nu kwamen er ook zelfbinders, die het graan
niet alleen maaiden, maar tevens in schoven bonden. Weliswaar ontbrak vaak de
ervaring voor het werken met deze machines. Ook sloegen de paarden, geschrokken
door het lawaai en de bewegende onderdelen, nog wel eens op hol. De stakers
geloofden dan ook niet dat dit zou werken. Maar uiteindelijk werd de invoering
van deze zelfbinders toch een succes. Een zichtmachine met twee man en een span
paarden presteerde even veel als zes zichters en zes bindsters samen.
Tenslotte speelde ook het mooie weer de boeren in de
kaart. Het bondsbestuur schatte dat tweederde van het graan was gemaaid,
terwijl het binnenhalen al was begonnen. Om de totale nederlaag te voorkomen,
wilde het bestuur ingaan op een bemiddelingsvoorstel dat burgemeester J.
Buiskool van Delfzijl op 20 augustus voorlegde. Dit hield in dat de lonen pas
met ingang van mei 1930 met 10% zouden worden verhoogd. Ook voor de boeren, die
steeds meer kosten moesten maken, was dit voorstel acceptabel. Zij hadden
steeds volgehouden dat ze niet eerder dan het volgende jaar een loonsverhoging
wilden geven en werden nu op hun wenken bediend.
Voor de geprikkelde landarbeiders lag dat heel anders.
Nu het zover was gekomen, wilden ze niet terugkrabbelen. Gesterkt door het feit
dat het die dag (22 augustus) pijpenstelen regende, legden de leden het
bestuursadvies naast zich neer. De vorige dag waren de afdelingsbesturen al tot
hetzelfde oordeel gekomen. Op enkele grote vergaderingen in hotel Wisseman
(Dommering) te Winschoten stemde 83% van de leden tegen het
bemiddelingsvoorstel. Men moest vier keer vergaderen, omdat niet alle 2231
stemgerechtigden in dezelfde zaal konden. Het bondsbestuur kreeg er flink van
langs. Juist in de traditionele bolwerken van de moderne bond als Bellingwolde
en Blijham wilden de stakers doorgaan. Maar de volgende dag was het weer
schitterend weer, zodat de oogstwerkzaamheden zonder al te veel oponthoud
konden worden voortgezet.
Eind september was driekwart van de oogst binnen,
terwijl de aardappelrooien al was begonnen. Kort daarop begon ook het dorsen,
hoewel de machinisten van de dorsmachines zich met de stakers solidair hadden verklaard.
Daarmee was de staking in feite verloren. Dat begrepen ook de boeren, die een
tussenvoorstel van de bond hooghartig afwezen. De bondsleiding kwam nu in een
lastig parket. Verder doorgaan zou de weerstandskassen van het NVV behoorlijk
verzwakken, waardoor de vakbondsstrijd in andere bedrijfstakken moeilijker zou
worden. Aan de andere kant zou het beëindigen van de staking door de
landarbeiders als een zware nederlaag worden gevoeld. Ondanks het negatieve
advies van de afdelingsbesturen besloot het hoofdbestuur toch alsnog het
oorspronkelijke bemiddelingsvoorstel van Buiskool te accepteren en de staking
af te gelasten.
De leden waren woedend. Op alle vier vergaderingen te
Winschoten op 7 en 8 oktober vielen ongewoon harde woorden aan het adres van het
bondsbestuur. Vooral de communisten, met als belangrijkste woordvoerder Remko
Martens uit Beerta, lieten felle verwijten horen. Het bestuur durfde het niet
eens op een stemming te laten aankomen. Het leek wel de hel, schreef het
socialistische dagblad Het Volk: er werd geschreeuwd en met stoelen
gezwaaid, terwijl enkele stakers eigenhandig het bestuur te lijf wilden gaan.
Een groepje afgescheiden communisten probeerde de
staking daarna nog op eigen houtje voort te zetten, maar het ontbrak hen aan
voldoende geld. De reacties in de pers waren verdeeld. De communisten hekelden
de houding van de vakbeweging, die zij als verraad bestempelden. De
sociaal-democraten kaatsten de bal terug en spraken over relschoppers die het
bondsbestuur onderuit wilden halen.
Maar dat laatste was onterecht. Een belangrijk deel van
de stakers voelden zich daadwerkelijk verraden. Als geslagen honden moesten ze
immers terug naar de boeren. Alle excessen van de afgelopen maanden leken
stilzwijgend te worden goedgepraat. Daar kwam nog bij dat een deel van hen te
maken kreeg met represailles. De bond had daar weliswaar rekening mee gehouden.
Zo’n 350 leden ontvingen aanvankelijk een slachtofferuitkering. Na drie weken
waren dat er nog 125. Maar daarna was het met de uitkering gedaan. Anderen
waren door de stakingsleiding tijdelijk naar de Zuiderzeewerken gestuurd en
kregen na thuiskomst hun vroegere arbeidsplaats niet terug. Een flink aantal
stakers, met name de stakingsleiders, bleef de daaropvolgende jaren werkloos of
moest elders werk zoeken. Bovendien kwam het bondsbestuur een belofte niet na
die op 22 augustus was gedaan: namelijk een week extra uitkering voor stakers
geen tuingrond hadden kunnen huren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat maar
liefst twaalf van de zeventien betrokken afdelingen een extra congres van de
landarbeidersbond eisten. Het bestuur legde dit verzoek naast zich neer en
snoerde alle onruststokers de mond. De boeren gingen op hun beurt - tevreden
over de succesvolle oogstcampagne - in meerderheid met het onderhandelingsresultaat
akkoord.
Daarmee was de staking van 1929 definitief voorbij.
Hilgenga prees later de sportiviteit van zijn grote tegenstander D.T. Barlagen,
die het spel aan de onderhandelingstafel hard maar eerlijk had gespeeld.
Niettemin moest hij ook toegeven dat uitkomst van het conflict bij de leden
hard was aangekomen.
De staking van 1929 was geen normaal arbeidsconflict.
De boeren ging uiteindelijk om de macht, de landarbeiders wilden daartegenover
een daad stellen. Het was bovendien een verkiezingsjaar, waardoor de boeren
volop in konden spelen op de angst voor het socialisme die er op het
Nederlandse platteland leefde. De SDAP maakte er geen geheim van dat zij
eigenlijk nog altijd voorstander was van nationalisatie van de grond en
onteigening van de grootste boerenbedrijven. Maar inmiddels was de SDAP in de
eerste plaats een democratische partij, die uitsluitend parlementaire middelen
wenste te gebruiken. Niettemin riep de dreigende taal en de uitdagende houding
van de communisten felle reacties op die de gematigde sociaal-democraten in
verlegenheid brachten. Met name de christelijke vakbeweging reageerde
geïrriteerd toen haar leden te maken kregen met intimidaties.
“De christelijke arbeidersorganisatie moet weg. ‘t
Gezag moet wijken en de revolutionnairen moeten in Oostelijk-Groningen de
lakens uitdelen”, klaagde De Christelijke Landarbeider. Volgens dit blad
had de staking uitsluitend tot doel de SDAP een verkiezingsoverwinning te
bezorgen. De moderne bond kon dit weliswaar afdoen als gestook dat moest dienen
voor het werven van onderkruipers. Keer op keer werd benadrukt dat het om een
‘zuivere’ loonstrijd ging. Maar tegenover de politieterreur die vervolgens
tegen de stakers werd ingezet, waren de bondsbestuurders machteloos. Het leek
wel alsof alle autoritaire krachten die in de Nederlandse samenleving
voorhanden waren, op de Oldambtster landarbeiders moesten worden losgelaten.
Van het begin af aan heerste er een overspannen sfeer
waarin geweld niet werd geschuwd. De stakingsleiding, aangevoerd door de
bondsbestuurders Hilgenga en Van der Wielen, probeerde het verloop van de
strijd zo ordelijk mogelijk te laten verlopen. Daarom werd in ieder dorp een
stakingsleiding gekozen. De stakers verzamelden zich aanvankelijk ‘s morgens vroeg
voor het ochtendappel, waarna ze zich over de verschillende boerderijen
verdeelden om eventuele werkwilligen een warme ontvangst te bezorgen. Grote
groepen joelende stakers volgden de onderkruipers, die onder politiegeleide
naar het werk werden gebracht. Na afloop werden ze op dezelfde manier weer
thuisgebracht. Ook werd er gepost bij wegkruisingen. Om negen uur moesten ze
zich vervolgens melden bij hun hoofdkwartier. In ‘t Waar gebeurde dit
bijvoorbeeld in de schuur van het huis waar de penningmeester woonde. Op die
manier werd voorkomen dat iemand stiekem werk verrichtte. Het was trouwens niet
altijd gemakkelijk een plaatselijk bestuur te vormen. In dit geval koos men
twee jonge vrijgezellen, die niet zo bang voor repressailles hoefden te zijn.
De penningmeester was een schipper, die slechts af en toe als landarbeider
werkte.
De centrale stakingsleiding was gevestigd in
Winschoten. Op spreekbeurten vertelde de communist Gerrit Rösken hoe
strategisch men te werk ging: “die had zo’n beetje een militair plan van de
staking in de kop: een kaart met plaatsen, met belangrijke centra, en zo. Die
kaart had hij voor zijn buik en dan wees hij aan: ‘kijk hier, hier hebben we
een hoofdkwartier en daar...’”. De arbeiders die uit andere streken kwamen,
werden opgewacht op de spoorwegstations, bij tramhaltes en aan de grens. De
bondsbestuurders probeerden hen te overtuigen en boden aan het reisgeld voor de
terugreis. De stakers kregen de raad zich niet te laten intimideren: “Strijd uw
strijd met de handen in de zakken, geef nergens aanleiding aan de politie om in
te grijpen”.
Maar de praktijk was dikwijls anders. Groepen jonge
landarbeiders zwermden over de velden en achtervolgden de werkwilligen, die
soms rake klappen kregen. Met name op de percelen die aan de doorgaande weg
grensden, hadden de arbeiders het zwaar te verduren. De nieuw aangekomen
stakingsbrekers die zich niet lieten overtuigen terug te gaan, kregen schoppen
of een pak slaag. Een enkeling liep messteken op. Geregeld vlogen stenen en
kleikluiten door de lucht, autoruiten sneuvelden en fietsen werden in elkaar
getrapt. De passerende trams met werkwilligen werden vaak door tientallen
omwonenden met stenen bekogeld. Het is achteraf moeilijk vast te stellen wie
als eerste verantwoordelijk was voor dit geweld. Duidelijk is wel dat het
provocerende optreden van de marechaussee hierbij een belangrijke rol speelde.
Sinds het begin van de staking waren hier tientallen marechaussees uit andere
streken gedetacheerd, die in de bestaande kazernes en in leegstaande boerderijen
gehuisvest werden.
De spanning groeide met iedere nieuwe lichting
onderkruipers die arriveerde. Met name de uitbaters van de boerencafés, die
flink verdienden aan voeding en logies, waren druk met auto’s in de weer om hen
aan te voeren. Aanvankelijk waren het voornamelijk honderden boerenzoons uit de
wijde omgeving geweest die kwamen meehelpen met het wieden. Zij kwamen af op
het avontuur en wilden ook wel eens een Oldambtster boerendochter leren kennen.
Maar de stakers vreesden dat de felle propaganda van de boerenbonden steeds
grotere aantallen onderkruipers zou aantrekken. Op dinsdagavond 28 mei ging in
Finsterwolde het gerucht dat nieuwe onderkruipers waren aangekomen. Daarop
verzamelde zich voor hotel De Unie een menigte van honderden mannen en vrouwen.
Toen enkele ruiten sneuvelden, greep de marechaussee hardhandig in.
Blijkbaar had de militaire politie van hogerhand de
opdracht gekregen de stakende landarbeiders eens flink de schrik aan te jagen.
Zes marechaussees te paard en acht te voet joegen met getrokken revolvers en
blanke sabels, al schietende en slaande, de verzamelde mensen door het hele
dorp. Verschillende mannen werden afgeranseld, een landarbeider kreeg een kogel
in de schouder. Ook de omstanders werden niet gespaard: twee marechaussees
schoten gericht op toeschouwers die in een geopende winkeldeur stonden. Een
vrouw werd in de voet getroffen, de dertigjarige groenteventer Eltjo Siemens kreeg een kogel in de buik
(klik hier voor zijn grafmonument). Hij
overleed de volgende dag aan zijn verwondingen. Met de staking had hij niets te
maken. Een getuige die niet naar huis durfde, werd enkele uren later uit
dezelfde winkel gesleurd en met de botte kant van een sabel in elkaar geslagen.
Andere mensen werden met de dood bedreigd.
Deze geweldsuitbarsting vormde een keerpunt in het
stakingsverloop. De burgemeesters van Finsterwolde, Beerta, Bellingwolde en
kondigden de volgende dag een samenscholingsverbod voor meer dan drie mensen
af. In Nieuweschans gold een dergelijk verbod al langer. Slechts tijdens de
begrafenis van Siemens werd het tijdelijk opgeheven. Eind juli ging ook voor de
overige gemeenten een samenscholingsverbod gelden. Tevens kwam er een
nachtelijk uitgaansverbod dat het onmogelijk maakte de werkwilligen ‘s morgens
lastig te vallen. Waar de gemeenteraad niet akkoord ging, droeg de burgemeester
het raadsbesluit alsnog ter vernietiging aan de Kroon voor.
Bij de stakers riepen deze maatregelen frustraties op.
Vooral omdat ze zo de werkwilligen nauwelijks nog iets in de weg konden leggen.
Nieuwkomers werden door marechaussees van de tram gehaald, zodat niemand hun de
situatie kon uitleggen. Bovendien kregen de marechaussees grotendeels de vrije
hand. In De Tribune verscheen een spotprent van een lachende herenboer,
die smeergeld betaalde aan een lid van de marechaussee. Het bijschrift luidde:
“Denk erom vriend, ik kan geen rood zien, tenzij ‘t arbeidersbloed is”. De minister
van justitie liet na kamervragen van de SDAP weliswaar een onderzoek naar de
schietpartij instellen. Maar de conclusie was voorspelbaar: hij liet weten “dat
de marechaussee zich te Finsterwolde op den bewusten avond van een zeer zware
taak naar behooren heeft gekweten en dat zij geen blaam verdient”.
De verschillende berichten wekken de indruk dat er was
sprake een ware politieterreur, die niet alleen bedoeld was om de werkwilligen
te beschermen, maar ook om de stakers te intimideren. Onjuiste geruchten
schenen het harde politieoptreden te rechtvaardigen. Zo zei men dat de stakers
zich hadden bewapend. Stakende landarbeiders werden geregeld op straat
gefouilleerd, hetgeen bijdroeg aan de opgeklopte sfeer. Wapens zijn nooit
gevonden. De stakers zouden ook een paard hebben doodgestoken en van plan zijn
de graanvelden in brand te steken. Een getuige uit Finsterwolde vertelde dat de
marechaussees zelf geweld probeerde uit te lokken, teneinde harder te kunnen
optreden:
Wanneer je met een paar man met je
fiets aan de kant van de weg stond te praten, kwamen ze te paard op je af en
deden niets anders dan de paarden steeds meer naar je toedringen. Op het laatst
moest je wel maken dat je weg kwam om te voorkomen dat je fiets in elkaar werd
getrapt. Ze deden dat natuurlijk met de bedoeling dat je een grote bek zou
geven. Dan was er aanleiding om er op los te slaan. (uit: J. Meulenkamp, “Wie
willen boas blieven”, 1983, p. 49).
Ieder, die reageerde op dergelijke provocaties, belandde
voor het gerecht. Een familielid van Siemens, die de politietroepen de dood van
zijn zwager verweet, kreeg bijvoorbeeld een boete van 15 gulden of 15 dagen
hechtenis. Een jongeman uit Woldendorp werd veroordeeld tot 24 dagen
gevangenisstraf omdat hij hen voor ploerten had uitgemaakt. Klagers kregen nul
op het rekest. De burgemeester van Wedde schreef het bondsbestuur dat hij geen
enkele vat had op de politie. Andere burgemeesters kozen openlijk partij voor
de boeren. Dat was niet verwonderlijk, gezien het feit dat ze meestal uit
boerenfamilies stamden en soms ook een eigen bedrijf exploiteerden.
Toen het stakingsfront verhardde, groeide het aantal
incidenten. Het harde politieoptreden riep frustraties op. De stakers durfden
steeds meer wanneer de marechaussee niet in de buurt was. Steenfabrikant Smit
te Winschoterhoogebrug werd bijvoorbeeld met zijn eigen wandelstok in elkaar
geslagen, nadat hij de stakers voor hongerlijders had uitgescholden. Hij moest
het niet wagen aangifte te doen, vertelde men, anders was hij zijn leven niet
zeker. Ook het aantal vernielingen nam toe. Zo werden de korenschoven ‘s nachts
vernield door de banden waarmee ze bijeengebonden waren, door te snijden. Op de
korenvelden sloegen de stakers stukken ijzer in de grond, waardoor de
zichtmachines averij opliepen. Asfaltspijkers op de weg hinderden de
onderkruipers die op de fiets kwamen. Sommige arbeiders schoffelden in de
boerentuinen de aardbeienplanten om of knipten stiekem paardenstaarten af. In
totaal zijn veertig arbeiders veroordeeld vanwege hun rol in de staking,
voornamelijk wegens het aftuigen van boerenzoons en onderkruipers. Maar in
werkelijkheid moet het aantal incidenten veel hoger zijn geweest.
Tot op zekere hoogte was er bovendien sprake van
klassenjustitie. De veroordeelde arbeiders kregen fikse boetes of een
gevangenisstraf, variërend van een week tot vier maanden. De weinige
landbouwers die wegens mishandeling werden veroordeeld, kregen lichtere
straffen. Toch is het heel waarschijnlijk dat ook de boeren en werkwilligen het
nodige geweld hebben gebruikt. Zij konden zich bovendien ongestraft bewapenen
met knuppels en revolvers.
Op allerlei manieren werden de stakers tegengewerkt.
Dertig vaste arbeiders die zich bij de staking hadden aangesloten, werden door
de boeren gedagvaard wegens contractbreuk. Negentien daarvan kregen een
aanzegging dat ze hun woning, die eigendom was van hun werkgever, moesten
verlaten. Zover kwam het uiteindelijk niet, omdat de staking tijdig werd
beëindigd. De ontvanger der directe belastingen weigerde de stakers kosteloze
rijwielplaatjes (in verband met de rijwielbelasting) te verstrekken. Eerst door
ingrijpen van de minister gebeurde dit alsnog. In Finsterwolde weigerde een
veertigtal arbeidersgezinnen de elektriciteitsrekening te betalen, omdat de
meteropnemer tegelijkertijd voor de boerenbond werkte. Ondanks een verzoenend
gesprek met de directeur van de elektriciteitsmaatschappij werden ze
onmiddellijk afgesloten van het net. Enkele families waren hierover zo
verontwaardigd, dat ze nog jarenlang petroleumlampen bleven gebruiken.
Niet alle instanties waren zo partijdig. Zo kreeg de
boerenbond tegenwerking van de grenspolitie, doordat Duitse werkwilligen die de
naam van hun werkgever niet konden noemen, niet werden toegelaten.
De publieke opinie was gedeeltelijk op de hand van de
stakers. In Bellingwolde wist de landarbeidersbond zelfs een verklaring van
‘enige neringdoenden’ los te krijgen, waarin zij openlijk hun sympathie
betuigden. De middenstanders hadden - door de wegvallende koopkracht - veel te
lijden onder de staking, maar de meeste wilden zich niet branden aan het
conflict. In Winschoten verklaarde de ambtenarenbond zich solidair, maar de
fabrieksarbeiders bekommerden zich nauwelijks om de staking. Over de steun die
de landarbeiders kregen, is weinig bekend. Het dagblad Het Volk
besteedde er relatief veel aandacht aan.
De SDAP koos openlijk partij. Tijdens de
verkiezingscampagne bezochten vooraanstaande SDAP-ers en leden van de
jongerenbeweging AJC het Oldambt. Garmt Stuiveling schreef er zelfs een gedicht
over. Bij de verkiezingen op 4 juli kreeg de SDAP dan ook aanmerkelijk meer
stemmen in het Oldambt dan in 1925: haar aandeel steeg van 37.5 naar 40%. Ook
de communisten organiseerden demonstraties en propagandatochten op de fiets. De
beide communistische partijen vergrootten hun stemmenaandeel van 6.8 naar 8.5%.
De rechtse partijen - met name uit de christelijke hoek
- waarschuwden daarentegen voor de revolutiedreiging die in het Oldambt zou
heersen. Met name de gezagsgetrouwe christelijke landarbeiders voelden zich -
voorzover ze niet als stakingsbreker fungeerden - als buitenstaanders bij het
conflict, dat ze als een wilde en onverantwoordelijke bedoening zagen.
Gereformeerde boeren en middenstanders ageerden openlijk tegen de staking en
prezen het mooie weer: de Schepper liet niet zo maar dat prachtige gewas te
gronde gaan. Zowel de boeren als de stakingsleiders vervulden elders
spreekbeurten om steun voor hun zaak te krijgen. B.M. Barlagen sprak
bijvoorbeeld in Friesland.
De werkwilligen die van elders kwamen, begrepen soms
nauwelijks waar het de stakers om ging. Ze werden niet alleen geronseld door de
boerenorganisaties, maar soms ook door de dorpspredikanten die hen vertelden
dat de staking een politieke aangelegenheid was en dat het hun plicht was zich
tegen die onchristelijke relschopperij te verzetten. Enkele politieagenten
gingen soms mee om hen ‘tegen de ongelovige barbaren’ te beschermen.
Op de boerderijen stonden vooral de eerste arbeiders,
die een vertrouwensrelatie met de boer hadden, voor een dilemma. Staken ging in
tegen hun verantwoordelijkheidsgevoel: je kon de paarden en koeien nu eenmaal
niet onverzorgd achterlaten. Het was bovendien een vorm van contractbreuk en
betekende veelal het verlies van hun geprivilegieerde status. Blijven werken
stuitte hun vermoedelijk evenzeer tegen de borst. Het bracht hen tevens in
conflict met hun dorpsgenoten. Er zijn gevallen bekend van eerste arbeiders die
met hun gezin tijdelijk naar de boerderij verhuisden, om aan de wraakacties van
hun collega’s te ontsnappen. Andere werkten wel door, maar weigerden overuren
te maken of nieuwe machines te besturen. Ieder koos hiervoor zijn eigen
oplossing. Dat gold ook voor de dienstmeisjes. Een enkeling nam ontslag,
anderen bedongen dat zij geen taken hoefden te doen die samenhingen met het
verzorgen van de werkwilligen, weer anderen deden dat alleen tegen extra
betaling. Meedoen aan het landwerk, waar zelfs de boerin niet altijd aan kon
ontkomen, weigerden ze sowieso.
Voor de boeren was de staking vooral een spannende
tijd, waarin ze voor het eerst sinds generaties weer volop moesten meewerken op
de boerderij. Hun vrouwen hadden echter een zware taak, omdat ze een groot
aantal logés moesten herbergen. Een deel van de werkwilligen sliep meest op
kermisbedden in het woongedeelte van de boerderij. Dit tot ergernis van de
stakende landarbeiders, die daar nooit mochten komen. Terwijl de stakers het
extra zuinig aan moesten doen, hadden ze ‘s avonds het zicht op de fel
verlichte woonkamers, waar het boerengezin en de riant beloonde onderkruipers
voor ieder zichtbaar onder het genot van bier of wijn met een sigaar zaten na
te praten. Ook verdere familieleden en elders wonende zoons en dochters kwamen
meehelpen. Met al die enthousiaste jonge mensen was het op de boerderijen een
gezellige bedoening. Maar de meeste werkwilligen kregen - in weerwil van het
beeld dat de bond hiervan schetste - niet zo’n voorkeursbehandeling. De
eenvoudige landarbeiders uit Drenthe, Friesland en de Veluwe werden
ondergebracht in caféschuren en veestallen, van waar ze over de boerderijen
werden verdeeld.
In tegenstelling tot de boeren, ontbrak voor de
landarbeider de gespannen drukte die een normaal zomerseizoen kenmerkte.
Aanvankelijk hadden ze het druk met de staking, na afkondiging van het
uitgaansverbod veel minder. Er waren weliswaar veel meer mensen dan anders bij
de weg, maar het posten en trotseren van de marechaussee was vooral iets voor
jongelui die hard weg konden lopen. De overigen hadden nu alle tijd voor
karweitjes die waren blijven liggen. Soms was er elders wat geld te verdienen
bij een of ander klusje. Maar over het algemeen moeten de stakende
landarbeiders zich hebben verveeld. Op hun vrouwen, die met weinig geld moesten
rondkomen, rustte de zwaarste last.
De gevolgen van de staking pakten heel verschillend
uit. Ze hingen ervan af hoe lang de staking duurde en hoeveel tuingrond men in
zijn vrije tijd te bewerken had. In Beerta en Finsterwolde kwam de staking
ongetwijfeld hard aan: de stakingsuitkering bedroeg nauwelijks de helft van de
normale verdiensten. Maar in een afgelegen dorp als Veelerveen, waar tamelijk
veel alternatieve werkgelegenheid te vinden was, lag dat anders. Alles waar men
maar enig perspectief in zag, werd aangepakt, bijvoorbeeld turfgraven, schepen
laden of fabrieksarbeid. Sommige stakers raakten door de staking aan lager wal.
Anderen ontvingen onterecht een uitkering:
... ofschoon ze anders nooit
bij een boer arbeidden, waren ze nu ineens rasechte boerenarbeiders en kwamen
voor het wekelijkse stakingsgeld. ... Maar de Bond scheen over enorme
geldbedragen te beschikken en er werd aan zo’n omstreden geval niet zo veel
aandacht besteed en dus sloeg menigeen ook nog een slaatje uit deze staking
(uit: D. Veen, Schetsen uit het Oostgroninger veen, 1988, p. 127).
De staking gaf bij alle partijen aanleiding tot
tegenstrijdige loyaliteiten. We hebben er nauwelijks weet van wat de boeren
dachten, schrijft de historicus Lammert Buning: “In het openbaar waren de
ontwikkelde boeren op hun qui-vive om zich bloot te geven”. Maar uit de
schaarse herinneringen die te boek zijn gesteld, blijkt dat tenminste een deel
van hen zich ongemakkelijk voelde bij het conflict. De dichter Bert Schierbeek,
die in Beerta opgroeide, beschrijft hoe hij als elfjarige jongen op een
zondagmiddag de stakers voorbij zag komen. Zijn joviale oom, die bij de
arbeiders goed bekend stond, bezat de boerderij die grensde aan de
Kloostergare. Schierbeeks herinnering vermengt zich met het beeld van de langstrekkende
hannekemaaiers uit Oost-Friesland:
... trekken ze weer voorbij onderweg van hier naar daar
de zeis verwisselend voor de sikkel om te gaan zichten
maar ze zichten niet ze zingen de internationale rode
halsdoek om blauwe plunjezak
nog op hun rug uit Friesland
(bloed nog zwart van het werk)
trekken ze voorbij de
slingertuinen der boeren waarin de onderkruipers liggen
en zingen
(trekkend voorbij)
de
internationale
dreigend
en ik hoor en zie hen en ken hen
was
met hen samen op het land
en ik
lig tussen de onderkruipers
en
zing de internationale
en
vraagt oom Koos
‘mien
jong
kom
toch
en
speel toch
op
je viool nog eens even
dat
deuntje dat die stakers zingen’
dan
speel ik
(op
mijn viool)
de
internationale voor de onderkruipers
en
voor Oom Koos
die
zegt
‘de
woorden ken ik ja niet
maar
‘t is een mooi deuntje’
(uit: Weerwerk, 1980, p. 42-43).
De staking van 1929 werd achteraf heel verschillend
beoordeeld. De landarbeiders waren weliswaar teleurgesteld, maar de bond
verloor nauwelijks leden. De positie van de vakbonden was door de staking zelfs
aanmerkelijk sterker geworden. De boeren wensten, ondanks hun overwinning, geen
herhaling van de staking, die hun veel geld en energie had gekost. Ze vreesden
bovendien de felle taferelen die zich tijdens de staking hadden afgespeeld.
Zoals afgesproken, gingen de lonen in 1930 met 10% omhoog, terwijl ze elders
gelijk bleven of werden verlaagd. Maar ook in andere districten durfden de
boeren het conflict met de vakbonden niet meer zo gemakkelijk aan. “De grote
strijd van 1929 is niet tevergeefs gestreden”, concludeerde Hilgenga tien jaar
later.
Dat alles had ook te maken met de veranderde politieke
en sociaal-economische situatie. Eind 1929 was een economische crisis
uitgebroken die de landbouw extra zwaar trof. Binnen enkele jaren daalden de
graanprijzen zo sterk, dat zelfs de grootste boerenbedrijven verliesgevend
werden. Landbouwers die niet genoeg kapitaal achter de hand hadden,
bijvoorbeeld omdat ze schulden hadden of familieleden moesten uitbetalen,
kwamen onherroepelijk in de problemen. Tientallen boeren gingen failliet.
Honderden boerderijen raakten in handen van hypotheekverschaffers en beleggers.
Uiteindelijk zette de regering een stelsel van subsidies en
productiebeperkingen op, dat de ergste nood moest lenigen.
De boerenorganisaties zochten nu steun bij politiek en
vakbeweging. Ze konden zich niet langer veroorloven de vakbonden tegen zich in
het harnas te jagen. Rigoureuze loonsverlagingen zouden bovendien slecht vallen
bij de politieke opinie en zodoende de kans op regeringssteun verminderen. De
loononderhandelingen kregen daardoor een steeds formeler karakter. Stakingen
waren uit den boze. Najaar 1930 sloten vakbonden en werkgevers de zogenaamde
‘Groninger overeenkomst’ die dit poldermodel bekrachtigde. In de meeste dorpen
van het Oldambt bleef het sindsdien rustig, maar elders in de provincie kwam
het nog herhaaldelijk tot stakingen, totdat alle partijen zich bij deze
situatie neerlegden.
Veel landarbeiders waren verbitterd. Geruchten deden
zelfs de ronde dat enkele bondsbestuurders zich door de boeren hadden laten
omkopen. Maar de meeste bleven lid van de bond en trouw aan de SDAP. Niet
alleen omdat ze vertrouwen hadden in de bondsleiding, maar ook omdat de bond
een rol speelde bij het verstrekken van werkloosheidsuitkeringen. De
werkloosheid groeide spectaculair en veel arbeiders raakten voor hun inkomen
aangewezen op werkverschaffingsprojecten in Westerwolde. De
arbeidsomstandigheden waren er slecht, de beloning schoot tekort en de huisvesting
in barakken, ver van het eigen gezin, was voor de meeste een hard gelag.
Het waren vooral de communisten die inspeelden op de
verbittering. Het weinig succesvolle verloop van de staking had vooral de
officiële communistische partij, die onder leiding stond van David Wijnkoop, in
verlegenheid gebracht. Een minderheidsgroepering, de CPH-Amstel van Louis de
Visser, kreeg daardoor de wind in de zeilen. Mede op instigatie van de
Communistische Internationale in Moskou gingen de beide partijen weer samen tot
Communistische Partij Nederland (CPN). In de gemeenteraden maakten de
romantische revolutionairen van de oude garde in 1931 plaats voor onbuigzame
jongelui, die waren geschoold in de beste tradities van het stalinisme,
sommigen zelfs in Moskou of Berlijn. Geruchten over een op handen zijnde
revolutie in Duitsland versterkten hun invloed bij de arbeiders.
Binnen de vakbeweging werkten de communisten als een
splijtzwam. De door hen beheerste afdelingen hielden zich niet aan gemaakte
afspraken, ze gingen hun eigen weg en organiseerden in april 1932 zelfs een
‘oppositiecongres’ te Winschoten. In mei brak een landarbeidersstaking in
Beerta en Drieborg uit, die al na een week uit geldgebrek verliep. De boeren
smaalden dat het geld uit Moskou niet was aangekomen. De moderne bond reageerde
op dit alles furieus. Eerst werden enkele vooraanstaande communisten als Remko
Martens en Gerrit Rösken geroyeerd, daarna hele afdelingen die hun leiders
trouw wensten te blijven. De afdeling Beerta werd al op 1 mei 1931 tijdelijk
opgeheven, daarna volgden Drieborg en Finsterwolde. Ook elders werd een aantal
leden geroyeerd. In 1933 werd het lidmaatschap van de CPN tenslotte
onverenigbaar verklaard met het bondslidmaatschap.
Ook binnen de dorpspolitiek groeiden de spanningen.
SDAP-bestuurders werden steeds vaker verantwoordelijk gehouden voor bij de
achterban weinig populaire besluiten. In Beerta kwam de wethouder bijvoorbeeld
in 1930 tegenover zijn beide fractiegenoten te staan, omdat hij uit financiële
overwegingen erin toestemde dat de gemeente deelnam aan de gehate centrale
werkverschaffing. De SDAP-fractie werkte steeds nauwer samen met de
communisten. De voorstellen van de linkse raadsmeerderheid leidden tot een
tekort op de gemeentebegroting. Uiteindelijk greep de regering in. Met steun
van de SDAP-fractie in de Tweede Kamer werd de gemeenteraad van Beerta in 1934
ontbonden en tijdelijk vervangen door een regeringscommissaris. In Finsterwolde
behaalde de CPN in 1931 de meerderheid.
Heel wat jonge boeren, met name in de randgemeenten van
het Oldambt, zochten een hele andere uitweg uit de crisis. Zij lieten zich
inspireren door het Italiaanse corporatisme, dat de tegenstelling tussen
kapitaal en arbeid scheen te hebben overwonnen door de vakbonden aan banden te
leggen. In de nieuwe boerenorganisatie Landbouw en Maatschappij van Jan Smit
vonden zij een spreekbuis voor hun verlangens. Hier bundelde zich ook het
verzet tegen de eigenlijke polderboeren, die het zich konden veroorloven
langdurig strijd te voeren en dure arbeidscontracten af te sluiten. Ook in
Beerta werden veel boeren lid van Landbouw en Maatschappij. De meeste haakten
tijdig af, maar sommigen bleven lid toen hun organisatie zich na 1940 op een
hellend pad begaf. Dat geldt trouwens ook voor Hilgenga’s landarbeidersbond,
die zich iets te veel op overleg had ingesteld. Zonder veel tegenstribbelen
liet de moderne bond zich door de Duitsers gelijkschakelen.
De staking van 1929 vormt een mijlpaal in de sociale
geschiedenis van het Oldambt. Vaak wilde men er later niet meer over praten:
het was een taboe geworden. De boeren probeerden de opgevlamde klassenhaat niet
weer op te rakelen, de landarbeiders wilden niet herinnerd worden aan hun
nederlaag. Voor beide partijen was de staking een markeringspunt dat het begin
van de crisisjaren inluidde: voor de boeren het tijdvak van mechanisatie en
overheidsingrijpen, voor de landarbeiders het begin van een lange periode vol
werkloosheid en armoede.
De staking markeerde ook het einde van een wereld
waarin boeren en landarbeiders nog veel gemeen hadden. Het lijkt er zelfs op
dat de sociale tegenstellingen in het Oldambt pas tijdens de opeenvolgende
stakingen van de jaren twintig hun definitieve scherpte hebben gekregen.
Daaraan droegen zowel de felle propaganda van de communisten als de
onverzoenlijke opstelling van de boerenorganisaties bij. Beiden haakten
weliswaar in op bestaande egalitaire sentimenten en op feitelijke misstanden.
Maar de verborgen klassenhaat van de arbeiders en het onuitgesproken
sociaal-darwinisme van de boeren kwamen eerst tijdens het conflict onverbloemd
aan de oppervlakte. Vanuit Beerta en Finsterwolde verspreidden ze zich over het
Oldambt.
Op de lange termijn bezien was de staking van 1929 een
tragisch intermezzo. Terwijl de landarbeiders streden voor een menswaardig loon
dat hun achterstelling ten opzichte van de stedelijke fabrieksarbeiders zou
doen verminderen, bleven de boeren vasthouden aan een verouderd agrarisch
systeem dat dreef op extensieve graanteelt en agrarische industrie. Hun
toenemende verliezen probeerden ze gedeeltelijk af te wentelen op de
landarbeiders. Uiteindelijk lukte dit niet en moesten ze alsnog hun vermogens
aanspreken om de bedrijfstak te moderniseren. Een race met de klok begon,
waarin de landarbeid verdween en de herenboerderijen plaats maakte voor
ordinaire gezinsbedrijven. De staking van 1929 vormt dan ook het begin van de
modernisering van het Oldambtster boerenbedrijf. Ook voor boerderij
Kloostergare, die plaats maakte voor een recreatieplas.
en
vergeet niet zei hij
vroeger
waren er nog mensen die
voor
te weinig geld te veel moesten doen
en
dat ook deden
tegenwoordig
niet meer en moet je wel
met
andere hulpmiddelen verder
aan
de andere kant doet men veel voor
de mensen
wij hebben nu een heel groot
rekreatie
oord, vijvers en bomen en veel zand
precies
op de zandhoogte van ons land en daar
komen
‘s zomers veel mensen en hebben veel plezier
al
laten ze wel veel rotzooi achter
ik
denk dan ook wel
dat
mensen niet weten wat ze hebben
ook
vaak vergeten wat anderen er voor gedaan hebben
die
toen nog niks hadden
(uit: B. Schierbeek, Weerwerk, 1977, p. 99).
© Otto S.
Knottnerus / Nederlands Openluchtmuseum, Arnhem, 2000