De
ondergang van het oude land ging verliep geleidelijk: één van de kerken te
Reiderwolde, hoog op het veen gelegen, ontving nog in 1489 een schenking.
Volgens een (negentiende-eeuwse) overlevering stond er al brak water in de
grachten toen de pastoor met zijn huishoudster met paard en wagen net op tijd
naar Winschoten vluchtte. Zulke verhalen moeten we met een flinke korrel zout
nemen. Er was niet zozeer
sprake van één of meer stormvloeden, maar van een sluipende proces van erosie.
De
sterkste erosie vond bovendien niet plaats langs de kust, maar in het achterland.
De getijdenwerking fungeerde als een pomp, die steeds grotere watermassa’s in
beweging zette. Door de verbeterde zuurstoftoevoer werd bovendien het veen
steeds verder aangetast, waardoor de uitbreiding van de zeeboezem versneld
werd. Pas na verloop van tijd ontstond een zeker evenwicht, waardoor weer een
verlandingsproces kon inzetten.
Met
name dorpen die in het centrale deel van de Dollard lagen, spoelden al
vroegtijdig weg: zo kennen we de dorpen als Stockdorp, Sanddorp, Soxum en
Soxumerwolde alleen nog bij naam, zonder dat we iets over hun ligging weten.
Rondom de stroomgeulen werden de restanten van het oude land grondig opgeruimd.
kaart Martin Faber, Afbeelding van t’ Nesserlandtsche Hooft c1645 StAEmden naar
Lang.
Daarentegen
bleven de dorpen op de Eemsoever, zoals Ooster- en Westerreide, Fletum,
Nesserland, Wilgum, Torum en Utpogum tot in het begin van de zestiende eeuw
intact, sommige zelfs aanmerkelijk langer.
Toenemende
elende, al 1464 proosdij vanuit Weener, in 1496 in Nesse geen zeend gehouden,
inkomsten drogen kort daarna op, 1504 tijdelijk met Weener verenigd.
De
parochie van Fletum had nog in 1484 een eigen pastoor, maar gold rond 1500 als
‘bijna ondergegaan’ (quasi mersum). Hetzelfde noteerde men ook bij
handelsplaatsje Torum, maar hier werden tot 1507 rechtdagen gehouden en acht
jaar later werden nog drie schippers uit dit dorp vermeld. Aan het eind van de
zestiende eeuw waren de wegen en de plattegronden van de huizen waren nog bij
laag water en harde oostenwind te zien. “Het komt dikwijls voor dat mensen die
de bodem zorgvuldig onderzoeken, wat geld of andere oude dingen onder de rommel
in het zand vinden”, vertelt Ubbo Emmius in 1590, “enkele jaren geleden werd
een kleine kan uit de puinhopen opgegraven, die was gevuld met kleine zilveren
munten”. Volgens een aantekening uit het midden van de zestiende eeuw zouden in
het handelsplaatsje Torum (in ghedachten vlecken) een muntmeester en
acht goudsmeden hebben gewoond. Volgens andere berichten werd er ook markt
gehouden. Het nabijgelegen dorp Berum wordt omstreeks 1475 voor het laatst
genoemd.[1] In Tijsweer
(oorspronkelijk Siwetesweer?), dat al in 1480 aan de waterkant lag, werd nog in
1507 een kind geboren. Het buurtschap Zwaag wordt in de zestiende eeuw
meermalen vermeld. Op enkele kaarten is zelfs een nederzetting (S)waecht ingetekend.
Daarmee werden vermoedelijk de boerderijen op de Dollarddijk bij Zwaagsterzijl
(Binderij) bedoeld, de voormalige dorpskern was al lang verdwenen. Enkele
graven op het kerkhof zijn in 1827 teruggevonden in de noordwestelijke hoek van
de Finsterwolderpolder.
Oosterreide
bestond vermoedelijk nog rond 1540. Het dorp komt in elk geval niet voor op de
lijst van verdronken Dollarddorpen, die omstreeks deze tijd werd samengesteld.
In een parochieregister van 1561 wordt het dorp nog wel genoemd, maar de
kroniekschrijver Eggerik Beninga rekende het dorp omstreekds die tijd al bij de
verdronken nederzettingen. ***niet B zelf? zie AS 1870 waarschijnlijk
Ludgerkerke*** Maar veel kan het niet geweest zijn. Het nonnenklooster van de
dominicanessen, dat aan de westkant van het dorp was gesitueerd, was al
omstreeks 1530 afgebroken, de nonnen waren enkele jaren daarvoor naar
Lucaswolde in het Westerkwartier verhuisd. Het kloosterbezit in den Hamrick
ende Clockenslag van Reide werd in 1535 overgedragen aan de stad Groningen.
De opbrengsten uit de verhuur moesten onder andere dienen om het kerkhof van
Westerreide tegen de zee te beschermen.
***De meeste particulieren eveneens*** De Reyderhorne
was sinds de vijftiende eeuw zodanig opgehoogd, dat er honderd jaar later vier
lagen doodskisten boven elkaar te vinden waren. Ook nabijgelegen buurtschappen
De Lidden en Homborg bleven nog een tijdlang bestaan. Het water had echter
volgens berichten uit 1567 al grote gaten in de kaden geslagen. Krampachtig
probeerde men in 1574 de Esch achter Reyde ende de Lidden in stand te
houden. In 1620 resteerden nog slechts een paar streepjes land en enkele
eilandjes in de Dollardmonding.
De kerk van
Westerreide bleef het langst intact. Rond 1500 had de parochie twee priesters.
Volgens “sekere olde Registers” uit de jaren 1520 367 ha binnendijks land, rond
1540 was deze oppervlakte gehalveerd, 1555 hoop opgegeven. In het hele Klei-Oldambt
werd tot 1555 zeker 1100 ha buitengedijkt en ook daarna ging het landverlies
nog door.[2] Niet
alleen bij Dollard, ook aan de Eems, drie maal ingelegd. Zie hieronder. Stad
verkreeg 272 of 374 ha
Slechts de stevige oeverwal bood voldoende
weerstand. ***opgebracht Reyderhorne**vier lijkkisten boven elkaar*** De kerk
kreeg in 1574 een militaire bestemming. Rondom het gebouw werden vestingwallen
aangelegd, die in 1589 werd uitgebouwd tot een complete schans met stevige
wallen en vier bolwerken. De staatse troepen sloten het gebouw af, zodat de
kerkgangers er geen toegang meer hadden. In 1620 was de kerk inmiddels
verdwenen, terwijl ook de schans ernstig had geleden onder de stormvloed van
1597. Het belastingkantoortje van de Friese admiraliteit dat hier aanvankelijk
was gevestigd, verhuisde enige tijd na voltooing van de nieuwe sluis in 1601
naar Termunterzijl, 1621 Huis te Reide. Toch bleef het dorp Reide dankzij de
kostbare beschoeiingen nog lange tijd bestaan. Tot in de negentiende eeuw werd
er een jaarlijkse pinkstermarkt gehouden, waarbij de kroegen en danshuizen van
heinde en ver werden bezocht. Een groepje studenten dat in juli 1720 de Punt
van Reide bezocht “om daar ’t vermaarde hoofd en gemaakte post- en paalwerken
te sien”, wist zich hier goed te vermaken. Eén van hen noteerde tenminste dat
men “het Dorp reijs doorgekruist en braav gebaljaert” (baljoarn = drukte
maken) had, waarna er stevig gegeten en gedronken werd. In 1828 stonden er nog
drie huizen, in 1865 twee, waarvan één onbewoond. De Punt van Reide was toen
84½ hectare groot. Rond 1880 waren alleen het kerkhof en een enkel daanshoes
overgebleven. Kort daarna werd het dorp geheel ontruimd.
Ook bij
Termunten ging het nodige land verloren. De dijk werd hier tussen 14.. en 15..
drie maal naar binnen gelegd, waarbij twee wierdedorpen met ieder zeven of acht
huizen verloren gingen. Het ene was Fiemel, het andere mogelijk Gaddingeheem.
Sinds
15e eeuw werd de Reyderhorne telkens opgehoogd, zodat men drie tot vier
lijkkisten boven elkaar kon vinden (Eppens 95f).
dewelcke
bij oldes sint schone grote dorpen gewest eerde Dullert so groet worde”
1486,
1578, 1593
Oosterse
dijken, Marwyxhoofd 1527 Steenhorn of stenenhorn. tijdlang buitendijks. 1519,
1527, na 1548 houtwerk, 1546 hoofd bij Gaddingehorn. zie 1565.
Eppens
in 1587 "... ick hebbe gehort luyden seggen, dat sie awrten, bonen, garste
buyten den Oestersche dijcken hebben sien wassen, daer nu die stroem hen
gaet"(Eppens II 456). 1588: drie maal in honderd jaar. Kerkvoogden:
anderhalf boogschot 1566. ende dat daer doer ten selven tyde 1454 de Kaenghe by
d'vorsr. gemene landen gemaeckt is geweest, begunnende van Olde Munterzyl, hen
ter Swage streckende" (319).
Hetzelfde
in Emden…
De ker
van wilgum verdween al in het begin van de zestiende eeuw, maar laatste twee
huizen Fletum verdronken eerst in 1717. Kloostervoorwerk met schuur en koehuis
1482 verkocht, de abt hield alleen “dat schoen grote stenen hues”, uitgestrekte
buitendijks hooiland in 1496 teruggebracht tot 25 diemat, verdronk vermoedelik
midden 17e eeuw. Fundamenten 1920-21 gevonden bij
baggerwerkzaamheden. Steenhuis Nesse, Wilgum 1437 gesloopt.
het
voormalige eiland Nesserland bestaat steeds, maar het maakt nu deel uit van de
haven van Emden. De kerk van Nesse werd
in 1826 gesloopt, 1834 7 huizen, 1855 drie.
zelfs
in het achterland pipo. S
Het
kerspel Veenhuizen of Ooster-Finsterwolde ondertekende in 1435 een verdrag met
de stad Groningen en betaalde ook daarna nog geruime tijd zijn kerkelijke
lasten. Pas rond 1500 pipo Het steenhuis te Ockeweer werd in 1456 door
Groningse troepen bezet en daarna vermoedelijk afgebroken. pipo Wyneko of Wincke… Ook Wynham had
omstreeks deze tijd nog een adelijke familie. De kerk van Houwingaham werd in
de tweede helft van de vijftiende eeuw opgegeven, waarna het kerkenland bij dat
van Ulsda werd gevoegd. Delen van het oorspronkelijke dorp bleven echter
bestaan onder de namen Utham en Upham of Nijeham (Hamdijk en Den Ham). De plek
van het zogenaamde St. Jacobskerkhof was nog in 1620 bekend. Houwingaham en
Wynedaham waren weliswaar verlaten, maar de landeigenaren lieten hun rechten
nog in 1636 gelden. De grote kerk van Midwolda bleef zelfs grotendeels intact,
hoewel hij inmiddels midden op de kwelders was komen te liggen. Nog in 1565
werden hier de rechtdagen van het Oldambt gehouden. Het vrijstaande gebouw met
zijn deels ingestorte torens en gewelven bleef in gebruik als dorpskerk, niet
alleen voor Midwolda, maar ook voor Nieuwolda, en werd vermoedelijk eerst kort
na de voltooing van een nieuw gebouw in 1738 afgebroken.[3]
Troepen
van Erik van Brunswijk in 1500 "sinnen by Leer aver de Eems by
Hayingehorne[= Houwingahorn] in Reyderlandt mit punten und schepen gesett, na
den Hogenbunda getagen"(Beninga, Emder hs. 919), dus Houwingahorn.
Dorpen als Garmede
of Medum, het oostelijke Utbeerte, Meerhuizen, Bundergaarde (Jarde) en Ulsda
bleven aanvankelijk als eilanden bestaan. Andere kerkdorpen werden — zoals we
al zagen — overgebracht naar hogere gronden, zoals Wymeer, Vriescheloo,
Blijham, Scheemda (1515) en Oostwold (na 1530). De parochie Ulsda werd in 1462
verenigd met Beerta omdat het dorp “durch de inundatie ende
verloep des waters vernichtet ende vergaen” was. De kapelruïne met zijn twee
vrijstaande torens werd tenslotte in 1504 afgebroken. Een deel van de stenen
werd toegewezen aan Bellingwolde, de rest mocht worden gebruikt voor het
herstel van het kerkgebouw in Beerta, dat twee jaar later in gebruik werd
genomen. Met het verdronken plaatsje Kapel de Beerte wordt misschien Ulsda
bedoeld. heringewijd?
pipo
Oostwold
“slacht heel wech” Rengers
“unde
is de Dullart geworden warvan de grunt up vele plaetsen noch also hoedch is
alse de landen tusschen wagenborg duerswolt unde den dam unde
westfijwelingelant”(Rengers; AS&V 323) 1-1.50 ‑NAP.
Al in de
vijftiende eeuw trachtte men het landverlies tot staan te brengen, eerst door
de aanleg van de Inningsdiek van Ditzumerhammrich naar Bunderhee, daarna
door de bouw van een nieuwe dijk naar Bellingwolde en Houwingaham. Deze Swallich
of Swalchdeich brak echter in 1509 door, onder andere bij het klooster
Dünebroek. Bij deze stormvloed ontstond wellicht ook de reusachtige Wynhamster
Kolk bij Ditzumerhammrich. Pas omstreeks het midden van de zestiende eeuw
maakte een nieuwe dijk van Pogum naar Bunderhammrich een einde aan het
landverlies.[4]
160 ha,
dijken 1610-18 open bij Pogum. Maar kolk al Florianus 1589 en Emmius 1595.
De
meeste van deze gegevens stammen uit een verhaspeld Münsters
parochieregister uit de tweede helft van de vijftiende eeuw (ca. 1475) en
uit een lijst van verdronken dorpen, waarvan alleen slordige afschriften bekend
zijn.[5]
aantekeningen over het ontstaan van de Dollard schijnt
aanwezig te zijn geweest in het Grijzemonnikenklooster te Termunten. Maar er is
ook een afschrift bekend uit een missaal in Oosterreide. Het boek belandde
vervolgens in Pogum, waar een zekere Rogel er in 1544 een kopie van maakte.
Volgens andere berichten had Jaarfke het geschrift later in bezit
De
kloosterkroniek van Aduard verwijst al rond 1485 naar één van deze
aantekeningen. De lijsten bevatten soms ongerijmdheden, zoals de vermelding
van de verdronken dorpen Wynedahaem, Megalzem (Megenham) en Howengahoff in het
bisdom Münster. Door de willekeurige spelling is de lijst van verdronken
dorpen flink aangegroeid. Verschillende dorpen werden bovendien dubbel geteld.[6] Marienwehr is
zelfs min of meer per ongeluk op de parochielijst beland, het dorp ligt in
werkelijkheid ten noorden van Emden.
Bij andere
zoals Katelmesincke is die naam zo verbasterd dat er weinig meer uit valt af te
leiden. Beda (Vheda, Vtseda) staat misschien voor Ulsda. Soxum of Haxne
(ook Foptsum, oudere vorm wellicht Hogseni) zou misschien Jansum
bij Reide kunnen zijn.
Niet
alle overstroomde dorpen lagen overigens in het Dollardgebied. Ook elders in
het Rheiderland werd een hele serie kerkdorpen geteisterd door het water: zo
zullen we Dertsamewolt (Ditzumerhammrich), Kalentwald (Coldeborgerfehn),
Krytzemewalt (Marienchor), Bedamewalt (Böhmerwold), Upwolde (St. Georgiwold, Swartewold
of Lutkewolde) en Wengramor (Weenermoor of Overmoor) in het
achterland van de Eems moeten zoeken. De eerste twee dorpen werden vernield
door het opdringende Dollardwater, de overige hadden vooral te kampen met het
water van de Eems. Grote delen van het veengebied tussen Weener en Jemgum
raakten in de loop van de vijftiende eeuw bedekt met een halve meter klei.
Huweghenborg of Ummegeburg is bijvoorbeeld het huidige Kirchborgum, Bingum is
verbasterd tot Oengum, terwijl Poel wellicht bij Püttenbollen achter Weener
heeft gelegen.[7] Ook de kerk van
Holtgaste is niet verdronken, maar verplaatst. pipo: Poel zal Palmar zijn.
De
kaart van het voormalige Dollardgebied die de landmeter Jacob van der Meersch
uit Hoorn in 1574 voor het stadsbestuur van Emden tekende, beeldt alleen de
randen van het Dollardgebied nauwgezet uit. Zijn reconstructie van het
verdronken Reiderland, berust grotendeels op giswerk en geleerde fantasie. Zijn
opdrachtgevers prezen weliswaar zijn ijver. Maar we moeten de hierop vermelde
gegevens — waaronder plaatsnamen als Olt-Exterhuis, Hakkelsum, Harkenborg,
Harmenswolde, Oosterbeerte en Peterswolde — dan ook met de grootste
voorzichtigheid benaderen, temeer omdat deze namen nergens anders voorkomen.
Niettemin waren hiervan in de zeventiende en achttiende eeuw heel wat kopieën
van deze kaart in omloop (er hingen onder andere exemplaren in de raadhuizen
van Groningen en Emden), terwijl er vanaf 1579 meerdere gedrukte versies werden
gemaakt.
Elders in de Dollard waren rond 1600 zeker een twintigtal
eilandjes te vinden waarvan een aantal uit veen was opgebouwd. Op kaarten uit
die tijd zien we onder andere de namen Garmede, Utbeerte of Uterbert, Blincken
of De Blynck, Vter Pauing (Utpogum), Tornummar (Torum), Jarde, Buntergaerde of
Hochee (bij Bunde), Marchuse (bij Finsterwolde?), Munnicksfeen, Bousick en
Nederbousick (bij Reide). In andere documenten komen nog de namen Jansemer
Blincke, Ludenblencke en Plaene voor.[8] Het eilandje de
Esch wordt nog in 1620 vermeld. Sommige van deze eilanden waren bewoond,
Utbeerte tenminste in 1529, Garmede en drie eilandjes van de Blincken zelfs nog
in 1587, toen de huizen bij een stormvloed werden vernield. Twaalf jaar woonde
op de Blincken nog altijd de schapenhouder Harmen Isens. Deze huizen stonden
blijkbaar op wierden of halligen, net als in Sleeswijk-Holstein. Ook latere
kaartenmakers tekenen hier in enkele huizen, maar in de loop van de zeventiende
eeuw raakten de resterende eilandjes waarschijnlijk onbewoond. Aan Garmede
herinnerde in 1736 alleen nog “een oude Reete” bij de monding van de
Westerwoldsche Aa.[9]
Tijdgenoten als Eggerik Beninga en Ubbo Emmius wisten
bovendien te melden dat soms hele stukken weide- en hooiland door de zee werden
opgetild, waarna ze elders weer aanspoelden. “De boeren die aan de Dollard
wonen, sturen ook nu nog, wanneer het water hun landerijen overstroomt, hun
paarden het veld in, die het onheil snel bemerken en door hun gedraaf in de
hand werken. Dankzij het getrappel van de paardenhoeven bewerkstelligen de
boeren dat de doorgaans twee tot drie voet dikke veenlaag gelijkmatig loslaat,
omhoog komt, gaat drijven op de golven en zich geleidelijk (elders) weer
neerlaat”. Dat schreef Ubbo Emmius nog in 1590. De inwoners van Beerta en
Finsterwolde klaagden in 1571 dat hun dijken “up boesen darchgrondt” waren
gebouwd. Onder de Dollardklei zijn vaak metersdikke veenpakketten te vinden,
met name ten zuiden van Nieuw-Scheemda en bij Nieuwolda-Oost.
Al met al is het ontstaan van de Dollard in de vijftiende
eeuw vrij goed te reconstrueren. De oorzaak hiervoor moet in de eerste plaats
worden gezocht in de ongunstige waterstaatkundige situatie die ontstond door de
ontginning van het hoogveen. Daarbij zullen gewapende conflicten, verarming van
de dijkplichtigen en de weigering van veraf wonende dorpelingen om de zeedijken
te herstellen zeker een grote rol hebben gespeeld. Sommige grote landeigenaren
als Tydde Wynnelde zullen eerder belang hebben gehad bij het ontstaan nieuwe
kwelders waarop ze hun ossen konden vetweiden dan bij het behoud van weinig
vruchtbare laagveengebieden. Maar dat gaf niet de doorslag.
[1]Breuer vermeldt in 1513 een wapensmid in Berum. Daarbij gaat het echter overduidelijk om Berum bij Norden.
[2]De gepubliceerde cijferreeksen leiden gemakkelijk tot verwarring. De oudste lijst (no. 1) dateert — volgens een verklaring van 1565 — uit de jaren 1521-1523. Mogelijk is deze grondslag waarop deze lijst is gebaseerd echter ouder, gezien het verschil met de volgende lijst. Van Schaïk geeft cijfers voor het Klei-Oldambt (zonder de kloosters) uit 1520 (no. 2), maar hanteert daarbij ten onrechte — in plaats van de gangbare 0.34 ha — een grasmaat van 0.5 ha. Alma publiceerde een landregister, dat hij op 1520 dateert. Deze lijst bevat twee verschillende cijferreeksen: globale oudere cijfers, die iets later zijn ontstaan dan de eerste en tweede lijst (no. 3). Daarnaast een register van gebruikers, dat nog weer later is ontstaan (no. 4). Hierin wordt onder andere verwezen naar landerijen die pas na 1538 in handen van de stad Groningen zijn geraakt. Een vijfde lijst, die ook door Van Schaïk is gebruikt, dateert uit 1555. De verklaring van 1565 hanteert tenslotte een recente lijst, die in grote lijnen met de vorige correspondeert (no. 6).
[3]De toestemming voor sloop dateert uit 1708, toen het kerkgebouw van Nieuwolda werd voltooid. Wellicht is men er al voor 1738 mee begonnen.
[4]Homeier (1977) laat Bunderhammrich al rond 1420 ingedijkt worden. ZIjn opvattingen zijn op dit punt tamelijk speculatief.
[5]De datering van de Münsterse lijst is enigzins omstreden. Het document verwijst naar de situatie omstreeks 1430 en somt de parochies op, die sinds die tijd vanwege de overstromingen onbezet waren geraakt (ecclesiae vacantes aqua depost submersae omnes). Dat laatste moeten we niet al te letterlijk nemen. Genoemd worden namelijk ook Bingum (Oengum), Marienchor (Krytzemewalt), Böhmerwold (Bedamewalt) en St. Georgiwold (Upwolde): plaatsen die slechts gedurende een korte tijd verlaten zijn geweest. Daarnaast noemt de lijst andere plaatsen die evenmin hun kerkelijke bijdrage betaalden, met name Zwaag (Swaghe), Wymeer (Wynnamor), Soxum (Haxne), Kirchborgum (Huweghenborch), Holtgaste en Bunde (Hoghebunde). De laatste plaats is blijkbaar verwisseld met Jarde (Bonewerda), dat hier als een vrij groot dorp wordt opgevoerd. Aangezien Bingum en Kirchborgum nog in 1463 een eigen pastoor hadden, terwijl Bingum in 1469 een nieuwe klok liet gieten, zullen we de lijst op ca. 1475 moeten dateren. Op de Münsterse lijst zijn niet met zekerheid thuis te brengen Haxne, Haxenewald, Stoth, Howengahoff, Rodendebord en Katelmesincke. De eerste vier namen lijken echter samen te vallen met Soxum, Soxumerwolde, Astock/tho Stock en Houwingagast. Rodendebord hebben we thuisgebracht bij Noordbroek; Katelmesincke moet blijkbaar dicht bij de Eemsoever worden gezocht, ergens tussen Soxumerwolde en het latere eiland Utbeerte.
[6]De bekende notitie over het ontstaan van de Dollard met een lijst van verdronken dorpen stamt uit het Groningse stadsarchief en dateert uit maart 1573. Deze notitie is gepubliceerd door bij Acker Stratingh en Venema (1855) en Kooper (1939). In het genoemde jaar 1573 liet het Groningse stadsbestuur meerdere documenten uit het Grijzemonnikenklooster kopiëren. Volgens Woebcken zou het hierbij gaan om de tekst uit een misboek uit Reiderwolde dat in 1565 in het klooster Termunten aanwezig was. Naar dit manuscript verwijst in elk geval de kroniek van Johan Rengers van ten Post omstreeks 1585, terwijl in die jaren ook de predikant Gerhard Oldeborch te Bunde een versie van deze tekst afschreef. Nogal verhaspelde afschriften zijn overgeleverd in de aantekeningen van de predikanten Badius te Gödens en Brummelkamp te Weener en in een vervolg op Eggerik Beninga’s kroniek, vermoedelijk geschreven door een zekere Andreas Heincken. Uit de vele spellingsvarianten kan worden afgeleid dat er tientallen afschriften moeten hebben bestaan. Ook de auteur van de Prophecye van Jarfke maakte gebruik van een zestiende-eeuws afschrift, maar in de door hem overgenomen tekst wordt gesteld dat het om een misboek uit Oosterreide zou gaan, dat later naar Pogum werd overgebracht. Het boek werd vervolgens bewaard up Reyder, volgens een andere tekstversie op Nederland (Nesserland?), waar een zekere Rogel in 1544 een kopie zou hebben vervaardigd. De samensteller van de oorspronkelijke tekst heeft in elk geval gebruik gemaakt van de grensverdragen van 1391 en 1420 door enkele plaatsen aan elkaar te koppelen. Er bestaat nog een andere lijst van dertig dorpen in een afwijkende volgorde, die voorkomt in een Gronings handschrift van de kroniek van Eggerik Beninga (ov. 1562). Deze laatste lijst is vermoedelijk de oudste en werd blijkbaar gebruikt door Van der Mersch bij het ontwerp van zijn Dollardkaart uit 1574. Ubbo Emmius heeft op zijn beurt vrijwel al deze bronnen gebruikt, toen hij in de jaren 1590 zijn versie van het ontstaan van de Dollard te boek stelde.
Deze lijst van Termunten bevat onder andere de dorpsnamen Aycka weren, Ockaweren, Vheda (Vtseda, Beda), Torpen (Torpsen), Medum (Garmede), Meerhuissen, Kappelda berto (Ulsda), Dune Lee (Dünebroek) en Bleijham, die niet op de Münsterse lijst voorkomen. Sommige van deze plaatsen zullen in het bisdom Osnabrück hebben gelegen, andere hadden blijkbaar geen dorpskerk meer, zoals Ockeweer, Torpsen en Meerhuissen. Het laastste dorp behoorde wellicht tot het Oldambt. Rengers vermeldt verder De Stoeff (Olde Stoeve) bij Nieuwolda, Oldeborch heeft op eigen initiatief de naam Südma-Zyl (= Swaechsterzijl?) toegevoegd, wellicht omdat het verdronken dorp Zwaag in de stukken die hij afschreef niet voorkwam. Ook verbasterde hij Palmar tot Walmahr-Mude, wat er op zou kunnen wijzen dat in zijn tijd nog de herinnering leefde aan een sluis in de dijk van 1454. Bij Beninga komen verder de namen Ludgerkerke en Stoetsterhuess voor, terwijl de auteur van de Prophecye van Jarfke de namen Latijnhuis of Jarfkehuys en Ooster Blyham introduceert.
[7]Aldus Bartels (1875). Een kaart van Weener uit 1673 vermeldt het “Weener Meer in die Büllen geheissen”. Volgens Risius, Stadt Weener (Ems) is de naam Püttenbollen echter afgeleid van de palen (Bohlen), waarmee twee kolken (Pütten) in deze omgeving zijn afgedamd.
[8]Zie bijvoorbeeld de gedrukte kaarten van
Laurentius Michaelis (1579), Lucas Janz. Waghenaer (1584/85), Ubbo Emmius (1595),
Johannes Florianus (1595), Petrus Kaerius (1617), De Wit (ca. 1660), de
gebroeders Coenders (1677/78) en Starkenborgh (ca. 1680), alsmede de getekende
kaarten van s’Grooten (1579-82). Het bericht uit 1587 is ontleend aan Outhofs
boek over de kerstvloed van 1717. De namen Bousick en Nederbousick zijn
wellicht verbasterd uit Pogum (1367 Urapawenggum) en Uter-Pogum
(vijftiende eeuw Uterapaum).
[9] Atlas Hattinga: “Garmieden een oude Reete”.