12. Het ontstaan van de westelijke Dollardboezem (ca. 1465)

Hoe lang de dijk van 1454 stand hield is niet duidelijk. Nog in 1456 werd de binnenvisserij in de Ae vanaf de d’Olde Stove te Nieuwolda tot aan monding in de Eems voor een termijn van 25 jaar aan de zijlmeester van de sluis bij Termunten gegund. Nieuwolda lag toen dus nog niet aan zee. Tien jaar later was dat wel het geval. Al in de jaren 1466-69 is er sprake van “den nijen dijck to Wagenborge over de gast”, dat is de latere Zomerdijk die van Woldendorp naar Wagenborgen liep en daar vermoedelijk aansloot bij de Veendijk langs de Siepsloot. Voor de afwatering moest men nu gebruik maken van de sluis te Oterdum. Twee jaar later werd het Wagenborgerhamrik “beneden der Gast unde bynnen kaedycks” (dus voor zoverre binnen de kadijken gelegen), toegelaten tot het Farmsumer Zijlvest, waarvoor de Stinkvaart werd gegraven. In 1486 werd vervolgens ook Veendijk achter Wagenborgen versterkt om het Duurswold te kunnen beschermen.

Mogelijk was toen al een situatie ontstaan, waarbij omgeving van de Munter Ae in open verbinding met de zee stond. Uiteindelijk zou het water hier via een slenk langs de Sijpe tot vlak bij Slochte­ren komen, waar nog klei werd afgezet. “To deser tijt was het alles water tusschen Duerswolt unde Nortbroeck, Suetbroeck”, schrijft Johan Rengers van ten Post over de situatie in het begin van de zestiende eeuw. De streek van Nieuwolda waar het klooster Woldkamp had gelegen, was volgens de Kloosterkroniek van Aduard, die omstreeks 1485 werd geschreven, inmiddels “met de aller­zoutste wateren der Dullard” bedekt.

In deze kroniek uit 1485 komt voor het eerst de naam ‘Dollard’ voor. De naam is vermoedelijk afgeleid van ‘kuil’ of wellicht ‘dodenkuil’ (dole). Maar al snel verklaarde men deze naam uit de ‘dolle aard’ van de zeeboezem, of, zoals Ubbo Emmius stelde, ‘uit het razen van zijn woede’. Het kwaad in de zee werd daarbij in een persoonlijke vorm voorgesteld. Zo vergeleek de Oost-Friese reformator Ulrich van Dornum één van zijn katholieke tegenstanders uit Groningen in 1526 met “ein nye Leviathan”, die “uith den dullert krefftig is vorgebroken”. In negentiende-eeuwse sagen verschijnt de Dollard zelfs onder de naam “Ol Tjoard”. De angst voor de zee was een belangrijk thema, dat op op allerlei manieren terugkeerde.

Tegen het eind van de vijftiende eeuw werd ook de westelijke Dollardboezem bevaarbaar. Naar deze periode refereren vermoedelijk enkele passages uit de Prophecye van Jarfke. Zo wordt verteld dat de hoofdpersoon over het water van Palmar naar Termunten en van Muntendam naar Westerreide ging. In een andere passage wordt verhaald hoe Jarfke kwam varen “van Reyderwolde na huys / ’t was geheeten Cappellenhuys / dat nu in de Dullert leyt”. Daarbij zullen we moeten denken aan Kapellen-Heem bij Dallingeweer. Dit was een kapel die wellicht onder het Grijzevrouwenklooster in Midwolda resorteerde.[1] Aan het werkelijkheidsgehalte van de Prophecye, die vermoedelijk in de jaren 1580 met terugwerkende kracht op schrift is gesteld, is wel eens getwij­feld. Het geschrift werd in 1597 voor het eerst gedrukt in Franeker op bestelling van een Groningse boekhandelaar. Niettemin blijkt uit verschillende details dat we hier te maken met herinneringen aan een historische persoonlijkheid die in het kerspel Termunten heeft gewoond en vóór 1499 moet zijn overleden. In een zestiende-eeuws handschrift uit Emden wordt hij dan ook Jarcke van der Muyden (= Termunten) genoemd. Jarfke’s voorspellingen geven een onverwacht inkijkje in de landschappelijke veranderingen die het ontstaan van de Dollard met zich meebracht.

pipo Jarfke komt ook Item op een tijt is Jarfke komen varen van Muntendam na Wester-Reyde; Noch heeft Jarfke op een tijd komen [varen] van Palmaer naer Termunt/ … en van daer heeft Jarfke gegaen na Ooster-Reyden/ want hij hadde daer veel van syn vrienden woonen/ doen is hij gekomen op Plaene ende Symel …

Het sluizencomplex van Termunten (1456 dus nog in functie) schijnt omstreeks 1500 in verval te zijn geraakt. In 1553 gingen de dorpen van het Klei-Oldambt geheel of gedeeltelijk over naar het Oterdumer Zijlvest, waarvoor een tweede sluis bij Oterdum werd gebouwd.[2] De oude sluis werd gedempt en ook het tufstenen kerkje van Lutke-Termunten moest eraan geloven. Men gebruikte het geld liever voor het herstel van de dijken. In 1578 werd de laatste van de zeven klokken uit de toren verwijderd. Later beweerde men dat Jarfke dit alles al had voorspeld:

          … doe heeft Jarfke geantwoort … ick moet eens naar Termunte gaen / daer is my wat sonder­linghs geopenbaert in de sloet daer ick heen voer, dat ick heb ghesien dat de Kercke met de Klock­toren zal verdestrueert worden … die na onse kints kinderen komen / sal dese destrueringe over­komen … Die Zijlen sullen daer uyt gegraven worden / ende de Eems sal Lant worden / daer sal een wit Schaep op gaen en sal swarte Lammeren by haer hebben weyden: doe vraegde hem dat volk of dat wel geschieden konde? Jarfke sprak / Gods hant is boven al ende die regeert in Hemel en op der Aerden. Dat waer schade / want Hulcken en Carvelen daer in zeylen / en Termunten is een Vleck vol van nering maer het sal ‘t slimste kraeye nest worden / dat in ‘t kleyn Oldampt is of mach wesen.

Bij het voormalige dorp Zwaag (onder Woldendorp) werd vervolgens een nieuwe sluis gelegd waardoor een deel van het Klei-Oldambt via de Ae naar het zuiden kon uitwateren. Ten gevolge van stormvloeden in de jaren 1507, 1508 en 1509 brak de dijk van 1454 definitief door, enkele jaren later werd de kerk van Scheemda al verplaatst naar hogere gronden pipo, nadat de Ae hierlangs zijn weg naar zee had gezocht. De oeverwal van de Eems was eveneens doorgebroken, zodat de hoofdstroom van de rivier niet langer via Emden stroomde. Na 1520 werden tenslotte de laatste kwelders en venen opgeruimd die de vrije instroom van het zeewater verhinderden. De restanten van het klooster Palmar werden kort na 1509 door het geweld van de zee vernietigd. Enkele getuigen herinnerden zich later dat de omgeving van het klooster uitsluitend bestond uit “moergront end darch” die geen weerstand tegen de golven boden. Waarschijnlijk lag het klooster niet ver van het Munnekeveen. Op de plek van de huidige Carel Coenraadpolder bevond zich nog in de negentiende eeuw de Bolplaat (*Pôlmerplaat?), die de herinnering aan het verdronken klooster vermoedelijk in zijn naam bewaarde.[3] ***pipo Tijsweer – kerkhovenpolder – kerkeriet***

Volgens de Prophecye van Jarfke lagen er eveneens drie sluizen bij Termunten:

… daer lagen drie zijlen in Termunte [lees: De Munte?] / die eene most houden die van Munten­dam / die tweede dat Convent van de Grijse Monneken met d’oude Termunte / de derde van groot Termunte... pipo

Terug naar de inhoudsopgave

 

 

Noten hoofdstuk 12



[1]Jarfke’s woonplaats wordt in de tekst ook wel Latijnhuys, Jarfkehuys of Catharynehuys genoemd. Volgens Hazelhof (1979) betrof het wellicht een nevenvestiging van het klooster Menterwolde, waar de nonnen tijdelijk waren gehuisvest vóór hun vertrek naar Midwolda in 1259. Het patrocinium Catharina van Alexandrië suggereert eerder een verbinding met Heiligerlee, dat hier echter geen grondbezit had. De tekst van Jarfkes Prophecye is in latere uitgaven sterk verbasterd. Zo staat Manser-zijl vermoedelijk voor Munter-zijl, Symel voor Fiemel. Zijn woorden zouden uit zijn mond zijn genoteerd door Wiert Wijpkes syn overgroote Vader te Suydbroek. Deze Wiert Wijpkes wordt in de jaren 1564-1589 te Zuidbroek vermeld. Ook een zekere Heere, die grond bezat in Blijham, noteerde enkele voorspellingen. Vermoedelijk werd hiermee Heere Eckes, “een gheleert man van Germeden van geboorte”, bedoeld. Een zekere Henricus Ecconis uit Aurich studeerde 1483 in Greifswald. Een verwante is misschien de vooraanstaande Here Egges, die omstreeks 1560 in Oostwold en Scheemda wordt genoemd.

[2]Nap moemt het jaartal 1503, hetgeen echter in stijd is met het contract dat vermeld wordt door Feith, Catalogus, p. 187.

[3]Palmar lag in het kerspel Tijsweer en lag vermoedelijk tussen de Fiemel Ae en de Reider Ee.