11. Het ontstaan van de oostelijke Dollardboezem (ca. 1415)

Al in de dertiende en veertiende eeuw moet de overlast van het binnenwater hand over hand zijn toegenomen. Hele dorpen (Meeden, Finsterwolde, Vriescheloo en Wymeer) of delen daarvan (Wagenborgen, Noord- en Zuidbroek, Eexta, Midwolda) werden verplaatst naar hogere gronden of zelfs helemaal opgegeven. De landerijen van Eexta en Meeden waren al in de veertiende eeuw zover gedaald, dat het klooster Heiligerlee zijn afwatering hierheen kon verleggen. De verdragen van 1391 en 1420 probeerden deze overlast binnen de perken te houden.

Veendijken stuwden het water tijdelijk op, zodat lager gelegen landerijen ‘s zomers droog bleven. Daarvan ondervonden anderen echter weer overlast, zoals een zekere Allo Ewesma die in 1411 een dijk bij Muntendam doorstak, vermoedelijk om Noord- en Zuidbroek te ontlasten. Ook de eerder­genoemde Folckerdewal of Falckerdam was een kade langs de Ae die moest voorkomen dat het rivierwater lagere streken overstroomde. De sloot aan de binnenzijde van de zeedijk te Nieuwolda heette in 1542 nog altijd de Wallsloet. Tussen Noordbroek en ‘t Waar vinden we in 1554 de Rechtewal (de wall), die — zoals we al zagen — vermoedelijk eveneens een middeleeuws dijktracé volgt.

pipo

Omstreeks deze tijd vormde de zee nog geen directe bedreiging voor het Oldambt. De veenpak­ketten in de Dollard boden blijkbaar voldoende bescherming. Ook de Fiemel of Finser Ae, die we aan de oostkant van het Munnekeveen vermoeden, was blijkbaar nog intact: de waterafvoer moest iedere zomer worden afgesloten om overlast in het Oldambt te voorkomen.

Emmius geeft mooie beschrijving

Het land was lager, naarmate men verder van de kust verwijderd was, schrijft Ubbo  . De bodem bestond uit drassige veengrond. De rivieren en kanalen die door het gebied stroomden, werden aan beide zijden door dijken omzoomd, zodat het veenwater niet over de velden stroomde. berekeningen waterspiegel al minstens een meter gezakt. tweede helft al het land onder 0.4 m

Dijkbreuken waren er al wel gewwest pipo boze darggrond finsterwolde 1570

Mogelijk waren er al eerder grote dijkbreuken geweest. Zo verhaalt de kroniek van Wittewierum dat in 1250 het vee in de Wolden stierf, nadat de weiden door het zoute water waren aangetast. Bij een stormvloed in december 1287 stroomde het zeewater ongehinderd naar de laagst gelegen streken,

steenhuizen werden vernield en stukken veen meegevoerd

onderweg steenhuizen vernielend en hele stukken veen met zich meevoerend. pipo. Archeolo­gisch onderzoek bij Pogum toonde aan dat er al in de dertiende eeuw langs de Eemsoever uitge­strekte kwelders voorkwamen. De mest uit deze nederzetting bevatte in elk geval talrijke resten van zoutminnende planten.[1]

Maar dat toen al de Dollard zou zijn ontstaan, zoals latere aantekeningen (foutief gedateerd op kerst 1277) beweerden, kan op geen enkele manier bewezen worden. Ook bij stormvloeden in 1318, 1375 en 1412 zal de eventuele schade telkens zijn hersteld. De dijken waren hoogstens anderhalf tot twee meter hoog, zodat men gewend was geraakt aan overstromingen en regelmatig terugkerend dijkreparaties. Het dikwijls genoemde jaartal 1362 kan evenmin betrekking hebben op ons gebied, omdat er toen een zuidwester storm woedde die voor de Eemsmonding betrekkelijk weinig risico met zich mee­bracht.

Verschillende visies, gottschalk

Eerst de beruchte St. Elisabetsvloed van 1421 had voor deze streek onomkeerbare gevolgen. De schade in het Reiderland werd verergerd doordat de strijdende partijen omstreeks 1415 twee sluizen bij Reide hadden vernield. Kort daarop brak de zeedijk door, vermoedelijk bij Jansum ten noorden van Reide, waar het in- en uitstromende water een diep gat in de rivieroever uitsleet. Volgens een zestiende-eeuwse overleveringen vonden Tydde Wynnelde en diens medestanders het niet nodig de dijken onmiddellijk te repareren. De machtige hoofdeling zou gezegd hebben dat hij liever had dat zijn land een spies hoog onder water stond, dan dat zijn buren van zijn werk zouden kunnen profiteren.

Beninga: wenthe een rijk, mäechtig mann, de daer gewaenet, gheseght hadde, dat he lever sehen wolde dat sein land een speete langh onder waeter stunde, als seinen naberen thom besten de Dijken wedderom oprichten und maeken wolde”. Volgens Beninga “leten ock de Tiddinge ore dike liggen und de ander zyle inryden”.

Het zoute water kwam volgens een andere overleve­ring al in 1418 tot Blijham. De inwoners raakten zo verarmd dat ze hulp nodig hadden van de stad Groningen en de landschappen Hunsingo en Fivelgo om de dijken te repareren. Door het water werd het Reiderland bovendien in tweeën gedeeld: het gebied bewesten de Aa ondertekende in 1427 eigenmachtig het verdrag dat Stad en Ommelanden met Hayo Addinga van Westerwolde sloten. Daarentegen traden enkele oostelijke dorpen, waaronder Bunde en Weener, nu zelfstandig op. Zeven jaar later stelde het oostelijke Reiderland zich onder het gezag van de Hamburgse bezettingsmacht, waarna het hele gebied van Reide tot Weener in 1439 onder het gezag van de familie Cirksena kwam.

In eerdergenoemde jaar 1427 werd het nodig een nieuwe dijk te leggen “van Westerreijde up in de Wolden” (mijns inziens de omgeving van Reiderwolde), omdat men tot in de omgeving van Appingedam last had van het zeewater. Deze Kadijken of Kaenghe, die mogelijk de oeverwal van de Reider Ee volgden, schijnen geruime tijd intact te zijn gebleven. In 1441 was weliswaar nieuwe schade ontstaan, zodat de gezamenlijke dorpen van het Oldambt opnieuw aan het dijkherstel moesten werken. Maar nu waren het vooral de landerijen ten oosten van het Munnekeveen die verwoest werden. Het water kwam inmiddels tot aan Winschoten, waar de dijk tussen Fock en Ryndel (Rensel?) was doorgebroken. Ook hier weigerden de eigenaren {Tydko en Yaenko te Fiemel) in 1445 de schade te repareren. De overlevering bericht dat de boosaardige hoofdeling Tydde Wynnelde al zover was verarmd, dat hij als kostganger (provener) moest worden opgenomen in het klooster Palmar. Op zich trouwens niet vreemd, omdat zijn voorouders ongetwijfeld tot de kring van edellieden behoorden die het klooster had gesticht. Na een stormvloed in 1446 werd het klooster, dat midden in een laag veengebied lag, ontruimd omdat het niet meer door dijken werd beschermd. Het zusterklooster te Wittewierum nam de bezittingen — waaronder een uithof te Finsterwolde — over. Met hulp van de stad Groningen lukte het de Oldambtster kerspelen uiteindelijk in 1454 een nieuwe dijk te leggen van Reide via Tijsweer, Zwaag en Palmar over het Munnekeveen naar Finsterwolde.

Het Reiderland werd daarmee grotendeels aan de golven prijsgegeven. De resterende dorpen in “t vijffte deell van Reyderlant”, zoals ze in 1471 werden genoemd, sloten zich aan bij het Oldambt. Daarbij werden ook Bellingwolde en Blijham gerekend. Al in het begin van de zestiende eeuw werd gesproken over “dat Oldampt an de eene sijdt des Dollerts”. pipo De monding van de Pekel Aa bij Winschoten was omstreeks die tijd “soo diep datter Hulcken en Carveelen [zeeschepen] in varen”, stelt de Prophecye van Jarfke. Niemand zou deze helderziende hebbem geloofd toen hij voorspelde dat het land weer zou worden ingepolderd. Tegenover een bewoner van het dorp Oosterreide beweerde hij daarentegen dat “al dat nu Lant is, dat sal Water worden”. Ook daaraan hechtte men geen geloof: “dat waer onmogelijck dat het geschieden soude / want daer is geen water. … Doe was ‘t noch al Land tusschen Reyde en Westerwolde en de Eems [de Reider Ee?] en was niet wijder tusschen Palmaer als een man met een slinger konde over smijten”.

Terug naar de inhoudsopgave

 

 

Noten hoofdstuk 11



[1]Homeier (1977) wijst erop dat de dijken bij Pogum vermoedelijk omstreeks deze tijd landinwaarts moeten zijn verplaatst om de gevolgen van het verleggen van de stroombedding naar het zuiden op te vangen.