Al in
de dertiende en veertiende eeuw moet de overlast van het binnenwater hand over
hand zijn toegenomen. Hele dorpen (Meeden, Finsterwolde, Vriescheloo en Wymeer)
of delen daarvan (Wagenborgen, Noord- en Zuidbroek, Eexta, Midwolda) werden
verplaatst naar hogere gronden of zelfs helemaal opgegeven. De landerijen van
Eexta en Meeden waren al in de veertiende eeuw zover gedaald, dat het klooster
Heiligerlee zijn afwatering hierheen kon verleggen. De verdragen van 1391 en
1420 probeerden deze overlast binnen de perken te houden.
Veendijken
stuwden het water tijdelijk op, zodat lager gelegen landerijen ‘s zomers droog
bleven. Daarvan ondervonden anderen echter weer overlast, zoals een zekere Allo
Ewesma die in 1411 een dijk bij Muntendam doorstak, vermoedelijk om Noord- en
Zuidbroek te ontlasten. Ook de eerdergenoemde Folckerdewal of Falckerdam was
een kade langs de Ae die moest voorkomen dat het rivierwater lagere streken
overstroomde. De sloot aan de binnenzijde van de zeedijk te Nieuwolda heette in
1542 nog altijd de Wallsloet. Tussen Noordbroek en ‘t Waar vinden we in 1554 de
Rechtewal (de wall), die — zoals we al zagen — vermoedelijk eveneens een
middeleeuws dijktracé volgt.
pipo
Omstreeks
deze tijd vormde de zee nog geen directe bedreiging voor het Oldambt. De
veenpakketten in de Dollard boden blijkbaar voldoende bescherming. Ook de
Fiemel of Finser Ae, die we aan de oostkant van het Munnekeveen vermoeden, was
blijkbaar nog intact: de waterafvoer moest iedere zomer worden afgesloten om
overlast in het Oldambt te voorkomen.
Emmius
geeft mooie beschrijving
Het
land was lager, naarmate men verder van de kust verwijderd was, schrijft
Ubbo . De bodem bestond uit drassige
veengrond. De rivieren en kanalen die door het gebied stroomden, werden aan
beide zijden door dijken omzoomd, zodat het veenwater niet over de velden
stroomde. berekeningen waterspiegel al minstens een meter gezakt. tweede helft
al het land onder 0.4 m
Dijkbreuken
waren er al wel gewwest pipo boze darggrond finsterwolde 1570
Mogelijk
waren er al eerder grote dijkbreuken geweest. Zo verhaalt de kroniek van
Wittewierum dat in 1250 het vee in de Wolden stierf, nadat de weiden door het
zoute water waren aangetast. Bij een stormvloed in december 1287 stroomde het
zeewater ongehinderd naar de laagst gelegen streken,
steenhuizen
werden vernield en stukken veen meegevoerd
onderweg
steenhuizen vernielend en hele stukken veen met zich meevoerend. pipo. Archeologisch
onderzoek bij Pogum toonde aan dat er al in de dertiende eeuw langs de
Eemsoever uitgestrekte kwelders voorkwamen. De mest uit deze nederzetting
bevatte in elk geval talrijke resten van zoutminnende planten.[1]
Maar
dat toen al de Dollard zou zijn ontstaan, zoals latere aantekeningen (foutief
gedateerd op kerst 1277) beweerden, kan op geen enkele manier bewezen worden.
Ook bij stormvloeden in 1318, 1375 en 1412 zal de eventuele schade telkens zijn
hersteld. De dijken waren hoogstens anderhalf tot twee meter hoog, zodat men
gewend was geraakt aan overstromingen en regelmatig terugkerend dijkreparaties.
Het dikwijls genoemde jaartal 1362 kan evenmin betrekking hebben op ons gebied,
omdat er toen een zuidwester storm woedde die voor de Eemsmonding betrekkelijk
weinig risico met zich meebracht.
Verschillende
visies, gottschalk
Eerst
de beruchte St. Elisabetsvloed van 1421 had voor deze streek onomkeerbare
gevolgen. De schade in het Reiderland werd verergerd doordat de strijdende
partijen omstreeks 1415 twee sluizen bij Reide hadden vernield. Kort daarop
brak de zeedijk door, vermoedelijk bij Jansum ten noorden van Reide, waar het
in- en uitstromende water een diep gat in de rivieroever uitsleet. Volgens een
zestiende-eeuwse overleveringen vonden Tydde Wynnelde en diens medestanders het
niet nodig de dijken onmiddellijk te repareren. De machtige hoofdeling zou
gezegd hebben dat hij liever had dat zijn land een spies hoog onder water
stond, dan dat zijn buren van zijn werk zouden kunnen profiteren.
Beninga: wenthe een rijk, mäechtig mann, de daer gewaenet, gheseght
hadde, dat he lever sehen wolde dat sein land een speete langh onder waeter
stunde, als seinen naberen thom besten de Dijken wedderom oprichten und maeken
wolde”. Volgens Beninga “leten ock de Tiddinge ore dike liggen und de ander
zyle inryden”.
Het
zoute water kwam volgens een andere overlevering al in 1418 tot Blijham. De
inwoners raakten zo verarmd dat ze hulp nodig hadden van de stad Groningen en
de landschappen Hunsingo en Fivelgo om de dijken te repareren. Door het water
werd het Reiderland bovendien in tweeën gedeeld: het gebied bewesten de Aa
ondertekende in 1427 eigenmachtig het verdrag dat Stad en Ommelanden met Hayo
Addinga van Westerwolde sloten. Daarentegen traden enkele oostelijke dorpen,
waaronder Bunde en Weener, nu zelfstandig op. Zeven jaar later stelde het
oostelijke Reiderland zich onder het gezag van de Hamburgse bezettingsmacht,
waarna het hele gebied van Reide tot Weener in 1439 onder het gezag van de
familie Cirksena kwam.
In
eerdergenoemde jaar 1427 werd het nodig een nieuwe dijk te leggen “van
Westerreijde up in de Wolden” (mijns inziens de omgeving van Reiderwolde),
omdat men tot in de omgeving van Appingedam last had van het zeewater. Deze
Kadijken of Kaenghe, die mogelijk de oeverwal van de Reider Ee volgden,
schijnen geruime tijd intact te zijn gebleven. In 1441 was weliswaar nieuwe
schade ontstaan, zodat de gezamenlijke dorpen van het Oldambt opnieuw aan het
dijkherstel moesten werken. Maar nu waren het vooral de landerijen ten oosten
van het Munnekeveen die verwoest werden. Het water kwam inmiddels tot aan
Winschoten, waar de dijk tussen Fock en Ryndel (Rensel?) was
doorgebroken. Ook hier weigerden de eigenaren {Tydko en Yaenko te
Fiemel) in
1445 de schade te repareren. De overlevering bericht dat de boosaardige
hoofdeling Tydde Wynnelde al zover was verarmd, dat hij als kostganger (provener)
moest worden opgenomen in het klooster Palmar. Op zich trouwens niet vreemd,
omdat zijn voorouders ongetwijfeld tot de kring van edellieden behoorden die
het klooster had gesticht. Na een stormvloed in 1446 werd het klooster, dat
midden in een laag veengebied lag, ontruimd omdat het niet meer door dijken
werd beschermd. Het zusterklooster te Wittewierum nam de bezittingen —
waaronder een uithof te Finsterwolde — over. Met hulp van de stad
Groningen lukte het de Oldambtster kerspelen uiteindelijk in 1454 een nieuwe
dijk te leggen van Reide via Tijsweer, Zwaag en Palmar over het Munnekeveen
naar Finsterwolde.
Het Reiderland werd daarmee grotendeels aan de golven
prijsgegeven. De resterende dorpen in “t vijffte deell van Reyderlant”, zoals
ze in 1471 werden genoemd, sloten zich aan bij het Oldambt. Daarbij werden ook
Bellingwolde en Blijham gerekend. Al in het begin van de zestiende eeuw werd
gesproken over “dat Oldampt an de eene sijdt des Dollerts”. pipo De monding van
de Pekel Aa bij Winschoten was omstreeks die tijd “soo diep datter Hulcken en
Carveelen [zeeschepen] in varen”, stelt de Prophecye van Jarfke. Niemand
zou deze helderziende hebbem geloofd toen hij voorspelde dat het land weer zou
worden ingepolderd. Tegenover een bewoner van het dorp Oosterreide beweerde hij
daarentegen dat “al dat nu Lant is, dat sal Water worden”. Ook daaraan hechtte
men geen geloof: “dat waer onmogelijck dat het geschieden soude / want daer is
geen water. … Doe was ‘t noch al Land tusschen Reyde en Westerwolde en de Eems
[de Reider Ee?] en was niet wijder tusschen Palmaer als een man met een slinger
konde over smijten”.
[1]Homeier (1977) wijst erop dat de dijken bij Pogum vermoedelijk omstreeks deze tijd landinwaarts moeten zijn verplaatst om de gevolgen van het verleggen van de stroombedding naar het zuiden op te vangen.