Het land dat wij gekend hebben...

De onstuitbare transformatie van het polderland

 

Verschenen in: Alles wordt anders. De transformatie van Nederlands Noorden

Alphen aan de Rijn, Uniepers 2001, pp. 11-22.

 

Ik ben geboren op het einde van de negentiende eeuw. Nee, niet die ene negentiende eeuw. Maar die andere, lange eeuw, die reikte van de pruikentijd tot het begin van onze welvaartsstaat. De eeuw van grootmoeders receptenboek en opa's jeugdherinneringen, van boerentrots en arbeidersstrijd, van opgedrongen gemeenschapszin en diepe sociale ellende. De eeuw waarin het weidse polderland met zijn statige boerderijen, groene dorpen en indrukwekkende vergezichten de uiterlijke vorm heeft gekregen die wij hebben leren waarderen.

De negentiende eeuw is in ons besef gegrift door romantische filmbeelden en nostalgische reclamespots. Hij vormt het onontkoombare decor van streekromans en historische novellen waarin stugge mensen met harde koppen elkaar voortdurend voor de voeten lopen. De steile kustbewoners die in het werk van Theun de Vries, Gustav Frenssen en Theodor Storm figureren, zijn ons vertrouwd geworden. Niet omdat we hen persoonlijk gekend hebben, maar omdat ze beantwoorden aan onze eigen beelden en verwachtingen. De antropologische distantie waarmee we gewoonlijk naar vreemde volken en culturen kijken, vergeten we gemakshalve zodra het eigen verleden aan bod komt. Gedachteloos laten we ons meeslepen door de contouren van een werkelijkheid die weliswaar niet meer toegankelijk is, maar die nog volop in onze herinnering lijkt te bestaan. We kunnen geen afstand nemen van de negentiende eeuw omdat hij nog maar net voorbij is.

In onze herinnering heeft het polderland een zekere eeuwigheidswaarde. We herkennen ons gemakkelijk in het beeld van groene kwelders met slik en zegge, fluisterend riet en murmelend water, klotsende golven en het woeste, weidse wad met bollende zeilen en fladderende meeuwenzwermen in de verte, zoals de herenboer Hermann Allmers dit in 1858 in zijn Marschenbuch beschreef. We kunnen ons ook voorstellen hoe het was zich om te draaien op de dijk in de richting van een indrukwekkende groene vlakte met boomrijke dorpen, torenspitsen en deftige boerderijen, met korenvelden en kuddes vee, wielgeratel en ruisende sikkels, duivengeklapper en leeuwerikenzang. Het zijn beelden uit een ver verleden, maar ze doen ons denken aan onze eigen jeugd en die van onze ouders. In onze herinneringen zijn het niet de taaie modder, harde kluiten, bittere kou en vermoeidheid die de beleving van het landschap kleurden, maar de geborgenheid van het plattelandsbestaan. Hoe graag zouden wij niet zelf in het voetspoor van de verteller op deze zomerse namiddag de dijk willen afdalen, om na een lange tocht door de wijde wereld eindelijk thuis te komen?

De omgang met het verleden moet telkens weer geleerd worden. Het aanleren van nieuwe vaardigheden vergt echter een geestelijke inspanning die ons relativeringsvermogen op de proef stelt. Wij hebben afgerekend met het onbekommerde vooruitgangsgeloof dat vorige generaties bezielde. Wij hebben geleerd dat het mateloze optimisme waarmee iedere volgende generatie zich ontworstelde aan de druk die vorige geslachten hadden opgebouwd, uiteindelijk berustte op mythen en misverstanden. Maar ons vermogen om dit verleden op zijn waarde te schatten, heeft onder dit inzicht geleden. Het geromantiseerde verleden lijkt zo nabij, omdat we krampachtig onze ogen sluiten voor de moeizame leefomstandigheden die onze voorouders achter zich wilden laten.

Vloekende landarbeiders met paarden, dorpswinkeltjes vol kaas en klompen en eenkamerwoninkjes met rokende turffornuizen hoorden even goed bij mijn jeugdjaren als puffende tractoren, geheime radiozenders en stoffige nieuwbouwstraten. Het was de jaren zestig, de tijd van vrolijke balsturigheid en grootse plannen. De toekomstvisioenen die in de krant waren te lezen, werden ieder jaar groter en fantastischer. Bij zijn eeuwfeest in 1970 vroeg de Winschoter Courant zich af hoe het Oost-Groningse platteland er over honderd jaar zou uitzien. Het werd een parodie op de gangbare voorspellingen. Onlangs, zo berichtte de krant, was de hoogbejaarde fabrieksdirecteur Fré Meis naar Pluto gevlucht na de onthulling dat sommige Oost-Groningers nog meer dan acht uur per week werkten. De landbouw had in het jaar 2070 het loodje gelegd door de uitvinding van de maaltijdpil: in de Dollardpolders werden voortaan tulpen geteeld onder reusachtige klimaatkoepels. Het werk was inmiddels geautomatiseerd en het personeel naar huis gestuurd. De boeren financierden dit alles uit eigen middelen, aldus een gefingeerde woordvoerder van de NV Barlagen, "omdat een van mijn voorouders eens tegen de vorming van het Europese Landbouwfonds bezwaar heeft gemaakt".

De redactie onder leiding van Simon van Wattum dreef de spot met de toekomstverwachtingen omdat het verleden nog geenszins was afgesloten. Niemand wist hoe de toekomst er uit zou zien. Geen mens twijfelde er aan dat het platteland aan de vooravond van ingrijpende veranderingen stond. Maar het verleden leefde nog volop. De bejaarden woonden midden in de dorpen. Spuwende mannen met grijze stoppels en fiere petten stonden iedere middag bijeen, voorbijgangers keurend met hun blik en met een korte groet. Kromgegroeide vrouwtjes in bloemetjeskatoen, invaliden in handfietskarren en een enkele zwakzinnige met zijn kinderwagen bepaalden het straatbeeld. De dorpssmid deed voor iedereen hoorbaar zijn werk, de laatste schoenmaker zwoegde ineengedoken achter zijn lage venster, de kassier van de boerenleenbank hield wekelijks zitting in het dorpscafé. De bakker bracht het brood zelf rond en maakte soms nog een tweede ronde om zijn klanten tevens met kruidenierswaren te kunnen bedienen. Een bonte stoet van kleine handelaartjes, visverkopers en groenteventers passeerde in de loop van het seizoen de deuren. 's Zomers stonden overal de koeien in het weiland en melkbussen langs de weg. Als het regende, regende het hard. Sloten stroomden over, de kleilanen raakten doorweekt en werden onbegaanbaar. Als het stevig vroor, stond het ijs in de hoeken van de kamers. Als het flink sneeuwde waren hele dorpen dagenlang onbereikbaar.

Weliswaar waren er weinig mensen die dit plattelandsbestaan graag wilden verruilen voor de grote stad. Ze gesteld op de gemoedelijkheid die het dorpsleven kenmerkte. Ze waren overdreven zuinig op hun versleten spulletjes en besteedden veel tijd aan bezigheden die niet direct noodzakelijk waren. Tuinieren was voor hen geen hobby, maar een tijdrovende plicht. Straatvegen, paden harken en stoepjes schrobben waren onderworpen aan een strikte sociale controle. De sloten moesten iedere herfst worden gemaaid, recht afgestoken en uitgeschept. De witte stenen langs de opritten van boerderijen en burgerhuizen werden ieder voorjaar opnieuw gekalkt alsof het een erezaak betrof. Toch beseften ze ook dat het niet lang meer zou duren. Eenmaal voor de keuze geplaatst elders opnieuw te beginnen, aarzelden men zelden. De dorpen liepen langzaam leeg. De winkeliers schakelden over op consumptiegoederen die met bodewagens uit de grote stad werden aangevoerd. De meeste ambachtelijke bedrijfjes hadden de deuren al eerder gesloten. De eerste stadsbewoners die het plattelandsleven omarmden, werden dan ook meewarig bejegend. Niet alleen vanwege hun gestuntel en hun onvermogen de dorpsgebruiken te respecteren. Maar meer nog vanwege hun onbegrip voor de diepgewortelde vernieuwingsdrang die de plattelandsbevolking in zijn greep had.

De mensen uit mijn jeugd waren druk bezig de negentiende eeuw te vergeten. Net als trouwens hun ouders en grootouders dat eerder hadden geprobeerd. Al sinds de jaren 1870 boden dagbladen als de Winschoter Courant voortdurend nieuwe perspectieven op een wereld die bezig was zich te ontworstelen aan de druk van het verleden. De opkomst van het socialisme en zijn kerkelijke tegenhangers gaf de mensen nieuwe mogelijkheden zich aan de eeuwenoude overheersing door de boerenstand te onttrekken. Stoomtram, fiets en autobus stelden hen in staat de buitenwereld te verkennen en elders werk te vinden. Na de Tweede Wereldoorlog beleefden de koppelbazen gouden tijden. Tienduizenden mensen waren bezig te vertrekken, ook al beseften zij dat zelf niet altijd. Sommigen waagden de sprong en verhuisden naar een van de opkomende plattelandssteden. Met tranen in de ogen soms verruilden zij het geminachte boerenwerk voor een eerzaam plaatsje aan de lopende band. Anderen vertrokken naar het westen van het land of naar de Verenigde Staten of Canada. De meesten hoopten dat hun kinderen zouden bereiken wat henzelf niet gelukt was: een menswaardig bestaan en een fatsoenlijk leven. In elk geval was dat geen leven als landarbeider.

Maar tegelijkertijd stonden de plattelandsbewoners nog met beide benen in de negentiende eeuw. De beelden uit het verleden leefden als nooit te voren: het spook van de ellende, de schaduw van de oude boerentrots en de bekrompenheid van de zwijgende middenstand. Het verleden dreigde de mensen telkens in te halen en de politiek speelde daarop in. De naoorlogse jaren kenmerkten zich door een massale vernieuwingsdrang. Hele buurten werden afgebroken en vervangen door nieuwbouwwoningen, dorpscentra gesaneerd en kanalen gedempt. Saai en smakeloos waren de huizen, aangekleed met triplex, zachtboard en verveloos beton. Het was als met het smakeloze wittebrood dat na één dag werd wegggegooid omdat het vers beter smaakte. Het bevredigde niet, naar was altijd nog beter dan het kleffe roggebrood van vroeger.

De nieuwe tijd kwam sneller dan verwacht. Het jubileumjaar van de Winschoter Courant markeerde het einde van een tijdvak. Het veranderingsproces dat aarzelend was ingezet, raakte plotsklaps in een stroomversnelling. Lonen en uitkeringen stegen sprongsgewijs. De landbouw raakte verwikkeld in een vlucht naar voren: slechts boeren die tijdig mechaniseerden, konden de stijgende loonkosten afwenden. In 1970 dreigden de Oost-Groningse landarbeiders nog te staken. Enkele jaren daarna waren ze van het toneel verdwenen. De boeren gingen nu zelf de straat op, omdat hun bedrijfsvoering in de knel was geraakt. De overgebleven plattelandsbewoners raakten er aan gewend werk en vertier elders te zoeken. Auto's en bromfietsen werden in luttele jaren gemeengoed, waardoor ook supermarkten en stedelijke winkelcentra binnen handbereik kwamen. De dorpswinkeltjes sloten vlot hun deuren zodra daarvoor overheidsgeld ter beschikking werd gesteld. Voor het eerst ontstond er op het platteland een welvaart die brede bevolkingsgroepen bereikte.

De teloorgang van het negentiende-eeuwse cultuurlandschap is in deze jaren begonnen. Eerst mondjesmaat, maar allengs sneller, grootschaliger en ingrijpender, gedirigeerd door visionaire landschapsplannen die met behulp van draglines, shovels en diepploegen konden worden gerealiseerd. Sloten werden gedempt, wegen en watergangen verbreed en rechtgetrokken, bosschages gerooid en dorpen omringd met onderhoudsarme groenstroken die het uitzicht op het verfoeide boerenland ontnamen. Brullende tractoren met eenzame bestuurders vervingen de landarbeiders die vroeger de akkers bewerkten. Grote delen van het polderland zijn sindsdien kaal en leeg geworden, opgedeeld in uniforme vakken waarin bosaanplant en glanzende nieuwbouwwijken het weidse uitzicht breken.

Mechanisatie en schaalvergroting schiepen mogelijkheden waarvan onze voorouders slechts konden dromen. De dictatuur van tekentafel en graafmachine hebben landschappen die door eeuwenlang ploeteren hun veelzijdige vorm hebben gekregen in luttele jaren omgetoverd tot fantasieloze vlakten die het wegkwijnende boerenbedrijf winstgevend moeten houden. Wegen en bermsloten zijn verbreed en rechtgetrokken om het autoverkeer vrij baan te geven. Havens en sluizen zijn in beton gegoten, dijken getransformeerd tot huizenhoge verdedigingslinies die onze veiligheid tot in de verre toekomst moeten garanderen. De karakteristieke boerderijen die door de ervaren timmerlieden werden opgetrokken, maken stuk voor stuk plaats voor haastig gebouwde hallen uit golfplaat en geprefabriceerde betonelementen. En de laatste landarbeidershuizen zijn allengs vervangen door gele, witte en grijsbruine boerderettes met bonte kermistuinen. Het is alsof de vernieuwingsdrang van onze voorouders alsnog tot een apotheose is gekomen die het hele verleden in één klap achter zich laat.

Als keerzijde van dit alles dreigen ook de overige landschapswaarden af te takelen. Het polderland is immers door mensenhanden gemaakt. Zonder die verzorgende hand slaat al snel de verloedering toe. Met het handwerk verdween de mogelijkheid sloten, houtwallen en singels op de gebruikelijke wijze te onderhouden. Mechanische grondbewerking veroorzaakte erosie van het bestaande reliëf. Binnendijken en terpen worden afgeschaafd en geplet, waardoor het verre verleden langzaam boven begint te komen en geleidelijk verteert. Smalle watergangen werden allengs uitgediept en verbreed, slootkanten en dijktaluds kreeg een flauwe helling, grachten groeiden dicht en werden gedempt. De gebruikelijke erfbeplanting met iepen, populieren, knotwilgen en linden maakte plaats voor onderhoudsvrije groenstroken. Boerenschuren naderen het einde van de levenscyclus waarvoor ze ooit zijn bestemd. Herstel van het verzakkende muurwerk, de geknikte pannendaken en het wegrottende rietdek is meestal onbetaalbaar. Boomgaarden vol hoogstamfruit takelen af door gebrekkig onderhoud en het ontbreken van vervangende aanplant, slingertuinen raken overwoekerd, heesters en rozenstruiken sterven af.

---

Wat de lange negentiende eeuw uniek maakte, was niet de aandrang tot verandering, maar het trage tempo en de beperkte schaal waarop daaraan gevolg kon worden gegeven. Niemand zal betwisten dat het landschap ook in die tijd grondig is veranderd. De waterstand werd rigoureus verlaagd, eeuwenoude akkers geëgaliseerd, dijken afgegraven en terpen verwerkt tot compost. Ook toen maakten de oude boerderijen plaats voor strakke nieuwbouw. Al in 1878 constateerde de bejaarde predikant van Scheemda dat de dorpen uit zijn jeugd "nagenoeg overal herschapen" waren. Zijn tijdgenoten waren trots op wat ze bereikt hadden. Laatdunkend keken ze terug op een verleden waarin de boerderijen nog betrekkelijk klein waren en de landbouw zich op een lager peil bevond. Zelden had men vroeger een weelderig gewas, de graslanden waren nat, het akkerland werd geplaagd door onkruid en slootgraven gebeurde nauwelijks. Dat was dankzij hun inspanningen nu wel anders, meenden ze.

Deze nieuwe welvaart van de Groningse en Friese kuststreek stond in schril contrast met het kale achterland en de onherbergzame Waddenzee, waar de vooruitgang ogenschijnlijk nog moest beginnen. "Slaap dan de doodslaap voort, O Drenthe's vale heiden", dichtte Abraham Boxman in 1840, "omringt door Gruno's graan en Frieslands vette weiden schetst hier Natuur het beeld van vroeger tijden". Op dezelfde wijze werden de slikken van de Dollard in 1855 beschreven als "eene levenlooze vlakte, die u noch liefelijk, noch bevallig, noch wild, noch grootsch, noch verheven toeschijnt, maar waarvan de aanblik u verveelt". De negentiende-eeuwers droomden van grootschalige ontginningen die hun stempel op het landschap zouden drukken. Hun ideaal was het gecultiveerde boerenland waarin de mens had gezegevierd: kwelders, slikken en heidevelden dienden te worden omgevormd tot onafzienbare korenvelden, nette kunstweiden en ordelijke dorpen. Als het aan hen lag zouden ze snel een einde maken aan alle onvolkomenheden die nog aan het verleden herinnerden. Maar hun mogelijkheden waren beperkt, omdat ze aangewezen bleven op handarbeid en paardenkracht. Ze waren nauw verbonden met een landschap dat door hun eigen inspanningen tot stand was gekomen.

Het polderland bestaat niet uit gewone grond, maar uit het bloed, vlees en zweet van mensen, constateerde de geograaf Johann Georg Kohl in 1850. Het negentiende-eeuwse landschap was tastbaar, niet alleen door zijn beperkte schaal, maar ook doordat het verbonden was met de herinneringen van mensen die er vorm aan hadden gegeven. Het landschap maakte deel uit van hun identiteit, het was verweven met hun dagelijkse leven. Zonder hun ontberingen zou het landschap niet geworden zijn wat het was. Ik ben opgegroeid met de verhalen van mijn grootvader die hij op zijn beurt weer van zijn vader en diens bejaarde landarbeiders had gehoord. Hun herinneringen kleurden het landschap. Ze reikten terug in een tijd dat de wegen nog onverhard en de akkers alleen 's zomers goed bereikbaar waren via geïmproviseerde vlonders en houten balken. Ze verhaalden van afgebroken boerderijen en verdwenen huizen waarvan zelfs het puin niet meer te vinden was. Ze bewaarden de herinneringen aan tijden waarin de ene boerderij voor een kloek met kuikens werden verkocht, terwijl de andere zoveel opbracht dat de verkoper zijn aandeel in een kruiwagen kwam ophalen. Ze gingen over oude perceelsnamen en vroegere eigenaars, over verborgen schatten en verzonken schepen, over plunderende kozakken en rondtrekkende nachtbidders. Andere boerenfamilies bewaarden weer andere herinneringen. Soms ondersteund door oude huurboekjes en vergeelde perkamenten, dan weer in het geheugen gegrift door bescheiden hoogteverschillen, afwijkende slootjes en verwilderde bosjes. De details waren vervaagd en de overlevering was vaak fragmentarisch. Maar overal was de schaduw van het verleden nog om de vertellers heen te vinden.

De landarbeiders hadden hun eigen herinneringen waar de boeren nauwelijks weet van hadden. Akkers en weiden, sloten en baggerputten vormden het decor van een arbeidzaam leven en een kommervol bestaan. Geen spit grond, of hij was door het toedoen van mensenhanden op zijn plaats beland. "Eindeloos is het aantal steken dat hij per dag moet doen, wil hij een redelijk uurloon eruit halen. Tientallen, honderden, nee duizenden malen per dag verricht hij dezelfde handeling. Bukken, steken, strekken, kracht zetten... gooien. Loodzwaar is het. Klef, klam, vet en taai. Hij is 's morgens nauwelijks een uur bezig, of hij begint al te zweten. Tegen de middag plakt zijn hemd nat als een dweil tegen zijn rug." Om geen kou te vatten, eet hij zijn brood op in de baggerput. Als hij zijn werkplek verlaat, vriezen hem soms de laarzen vast aan de voeten. Zo beschrijft Bé Koning in zijn roman Lange Jan een episode uit het leven van zijn vader. De herinneringen van de landarbeiders en polderjongens waren verbonden met plekken in het landschap waar onverbiddelijk hard gewerkt moest worden, waar zich bittere conflicten afspeelden en waar noodlottige ongevallen hadden plaatsgevonden. Ze verwezen naar sluiproutes, verstopplekjes, stroperspaden en geheime visstekken: de diepe sloot waarin de eerste vakbondsafdeling stiekem vergaderde, de lage wal waarachter de arbeiders ongemerkt een pijpje konden roken en de hoge brug, waarop loopbewegingen werden nagebootst zodat de boer niet merkte hoe zijn personeel in werkelijkheid de wandeling rekte. Het landschap was tastbaar omdat het een plaats had in ieders geheugen.

---

Het is verleidelijk het verleden te romantiseren. Maar ons verlangen naar denkbeeldige jeugdjaren waarin anderen het werk deden terwijl wijzelf als toeschouwer konden genieten, strookt niet met de harde werkelijkheid die het cultuurlandschap heeft gemaakt tot wat het is. Het landschap heeft een eigen esthetiek die mede door zijn kleinschalige karakter is bepaald. Het weidse uitzicht krijgt pas betekenis door het wisselende perspectief, de minieme reliëfverschillen, de onregelmatige lijnen, de kenmerkende vlakverdeling en de detaillering van de objecten in ons blikveld. Maar die esthetiek mag ons niet daartoe laten verleiden een eenzijdig oordeel te vellen over het dreigende verval en de voortgaande schaalvergroting. De vernieuwingsdrang die de teloorgang van het negentiende-eeuwse landschap heeft ingeluid, was oprecht en onontkoombaar. Wie terugkijkt in perspectief ziet processen als industrialisatie en urbanisatie, democratisering en agrarische modernisering, waarvan slechts weinigen zich zouden durven te distantiëren. De vooruitgangsdrift was onbegrensd, omdat de angst door het verleden te worden ingehaald nog altijd levensgroot aanwezig was.

Ik behoor tot een generatie die zich er pijnlijk bewust van is geworden dat het cultuurlandschap van onze jeugd geen eeuwigheidswaarde heeft. We hebben ons weliswaar van de vooruitgangsgeloof van onze voorouders leren distantiëren. Maar we hebben geen antwoord op het immer dreigende verval dat voor hen nog vanzelfsprekend was. Terecht constateren we dat stad- en dorpsvernieuwing en grootschalige ruilverkavelingen onwaarschijnlijk veel hebben vernield wat achteraf behouden had kunnen blijven. Maar wij beschikken niet meer over de middelen om een verdere aantasting van het landschap te stoppen.

Het is dan ook de vraag wat er met de noordelijke rand van Nederland zal gebeuren. Dat terpenlandschap en de polders er over honderd jaar nog zo bij liggen als vandaag is niet erg waarschijnlijk. De teloorgang van het overgeërfde cultuurlandschap zal onherroepelijk doorgaan, ook al lijkt de recente tendens tot schaalvergroting in de landbouw over zijn hoogtepunt heen te zijn. De beoogde remedies zijn soms even desastreus als het verval dat zij moeten keren: de dictatuur van tekentafel en graafmachine ligt nog altijd op de loer.

Landschapsbehoud is daarom een kwestie van zorgvuldige analyse en heldere prioriteitsstelling. De toekomst van het cultuurlandschap vergt behoedzaam laveren tussen noodzakelijke vernieuwing en wenselijk behoud, tussen onverschilligheid en hardhandig ingrijpen. De toekomst vergt gedurfde plannen, maar zeker ook voorzichtigheid. Het terugdringen van de intensieve veehouderij bijvoorbeeld kan de druk op het landschap doen verminderen, maar de bereidheid om nog te investeren in het bestaande landschap kan daardoor eveneens afnemen. Steeds vaker zijn veehouders uit andere delen van het land niet bereid de gebouwen en landerijen die zij hebben aangekocht in stand te houden. De verliezen in de akkerbouw leiden steeds vaker tot achterstallig onderhoud. Grootschalige plannen voor natuurontwikkeling dreigen de historisch gegroeide structuren soms rigoureus te doorbreken. Ze kunnen bovendien leiden tot verdere verwaarlozing van het toch al zo kwetsbare cultuurland. Het aanwijzen van een beperkt aantal beschermde landschappen kan leiden tot het vrijgeven van andere gebieden voor grootschalige landbouw, bosaanplant of aanleg van waterpartijen.

Er zijn voor dit alles geen algemene recepten te geven. Landschapsbehoud vergt nu eenmaal maatwerk. De toekomst van het cultuurlandschap is afhankelijk van onze gezamenlijke bereidheid tot investeren. Dat is geen zaak van de overheid alleen, maar vooral ook van burgers die hun leefomgeving hebben leren waarderen. We zullen daarom moeten investeren in kennis en ervaring die de mensen bewust maakt van hun omgeving en hen in staat stelt daar op passende wijze mee om te gaan. Het platteland wordt bovendien in toenemende mate een gebruiksruimte voor stadsbewoners die het buitengebied met hun eigen ervaringen integreren. De herinneringen aan het verleden zullen moeten worden omgezet in nieuwe beelden die ook in de toekomst met onze identiteit verbonden kunnen blijven.

De lange negentiende eeuw is voorgoed voorbij. Hij bestaat misschien nog in ons hoofd, maar niet meer in de realiteit. Dat is een bittere constatering. Maar dat is geen reden om bij de pakken neer te gaan zitten.

 

© Otto S. Knottnerus/Uniepers 2001