Uit: J.D.R. van Dijk en W.R. Foorthuis, Vierhonderd jaar Groninger Veenkoloniën in biografische schetsen, Groningen: REGIO-Projekt, 1994, pp. 212-216.
Sicco Tjaden, vermaard piëtist en predikant te Nieuwe-Pekela, is geboren te Westerlee op 12 december 1693 en overleden te Groningen op 28 maart 1726. Hij was de zoon van Henricus Tjaden, predikant te Westerlee, en Anna Margaretha Tjassens.
Sicco stamde uit een vooraanstaande familie in de stad Groningen. Zijn grootvader, de rechtsgeleerde Sicco Tjaden (1640-1728), was rentmeester der geestelijke goederen van de Stad en kerkvoogd te Westerbroek. Zijn moeder behoorde eveneens tot een bekend regentengeslacht. Zijn ouders heeft hij echter nauwelijks gekend. Zijn moeder overleed in 1699 op 36-jarige leeftijd in het kraambed, zijn vader stierf acht maanden later aan de gevolgen van een nachtelijke val bij de Ebbingepoort te Groningen. Sicco en zijn tweelingbroer Cornelis Hendrik, beide amper zes jaar oud, werden toevertrouwd aan de zorgen van grootvader Tjaden te Groningen. Ook waren er nog twee jongere zusjes, Anna Margaretha en Wobbina. De zomers brachten de kinderen door op het landgoed van de familie te Westerbroek. De beide broertjes bezochten ‑ zo klein als ze waren ‑ de Latijnse school en werden in 1708 met 14 jaar ingeschreven als student aan de Groninger universiteit. Cornelis moest advocaat worden, Sicco predikant - net als zijn vader. Daar er echter vanwege allerlei conflicten te Groningen geen nieuwe hoogleraar theologie werd benoemd, moest Sicco zijn studie voortzetten te Leiden. Twee jaar later kwam Cornelis hem achterna.
Sicco volgde colleges bij hoogleraren als Franciscus Fabricius, Johannes Wesselius en de befaamde voetiaan Johannes à Marck, die bekend stond om zijn rechtzinnige opvattingen. Onder toezicht van de laatste verdedigde hij december 1712 enkele stellingen over de zegening die de aartsvader Jakob op zijn sterfbed had uitgesproken over zijn zoon Juda (Gen. 49). Een thema dat hem blijkbaar op het lijf was geschreven. De gedrukte uitgave droeg hij, behalve aan zijn leermeester, op aan de beide ooms dr. Daniël Tjassens en Hemmo Werumeus die zijn studie betaalden. Beide ooms bekleedden een invloedrijk ambt. Twee jaar later, op 5 november 1714, legde hij met lof het kerkelijke examen af. Maart 1715 keerde hij definitief terug naar Groningen. Cornelis (†1765) was al de voorgaande herfst teruggekomen, na tot doctor in de rechten te zijn gepromoveerd. Hij zou later stadssyndicus en gedurende korte tijd ook drost van het Oldambt worden.
In
Groningen vond de eenentwintigjarige kandidaat een omgeving waarin het piëtisme
meer en meer om zich heengreep. Deze persoonlijk getinte vroomheid zal hem van
huis uit niet geheel vreemd zijn geweest. In zijn
familiekring bevonden zich later meerdere medestanders. Maar in zijn studietijd
lachte hij nog om het fijne volk dat in kamertjes achteraf bijeenkwam om te
praten over zijn innerlijke bevindingen. Een reisje in de zomer van 1713 naar
Alblasserdam en ‘s-Gravendeel, waar zijn oude bekende Henricus Eyssonius
predikant was, had hem echter in diepe verwarring gebracht. Eyssonius had in
Het daaropvolgende jaar 1716 noemde hij doorgaans zijn wonderjaar vanwege de “vermeerderinge van Geestlijk licht” die hij ondervond. Al tijdens één van zijn eerste preken in de stad Groningen voelde hij Gods bemoeienis aan den lijve. Hij beleefde hoogtepunten, maar ook diepe afgronden. Zoals die keer dat hij ergens heen ging om de predikant te vervangen, maar de preekstoel al bezet vond. Dat trok hij zich persoonlijk aan, als teken dat hij niet geschikt was voor deze roeping. “De machten der helle kwamen mij bestormen ... met ongewoon geweld”, schreef hij na een periode van vertwijfeling: “Jesus gaf echter kracht om tegen te staan”. En een andere keer noteerde hij in extase: “Mijne enige Zon, de Here Jesus heeft mij tot zijne Zonnebloem gemaakt. Hij is mijne vloeyend-makende Zon. Hij smelt mijn herte als wasch. Hij trekt tranen van liefde uit mijne Oogen ... O, dat onze stad eene geestelijke Zonnestad ware”. Hij bleef echter twijfelen aan zichzelf: “Gij zieke zukkelaar wort mogelijk geroepen op enen post, daar gezonde schouders meer als genoeg aan hebben om te dragen”. Ziek van lichaam en ziek van geest, zoals hij zelf steeds zei, verwachtte hij slechts van Jezus genezing te kunnen krijgen.
Belangrijk was de komst van de piëtistische predikant Leonard Blom naar Groningen in juni 1716. De zestien jaar oudere Blom werd Sicco’s buurman en tevens zijn geestelijke mentor. Samen bezochten ze de vrome gezelschappen of conventikels die zich nu overal in de omgeving vormden. Zoals het een aankomend predikant betaamde, begon de jonge Tjaden her en der preekbeurten aan te nemen. Huiverig voor een betrekking die hij slechts aan familierelaties te danken zou hebben, trachtte hij binnen de kring van vrome gelovigen een zekere bekendheid te verwerven. Dat zou op den duur tot een beroeping moeten leiden. Hij preekte vooral bij jonge, geestverwante predikanten in plaatsen als Grijpskerk, Visvliet, Godlinze en Oostwold (Oldambt). Daarnaast nam hij volop deel aan het conventikelleven. Veel indruk op hem maakte de oude predikant Meinhard Hamrich te Lettelbert, die in de loop van veertig jaar flink had bijgedragen aan de verbreiding van piëtistisch gedachtengoed in het Westerkwartier. Een beroeping naar Burum liep evenwel op niets uit, evenmin als een eerdere reis naar het Zuidhollandse Koudekerk aan de Rijn. De belangrijkste gebeurtenissen voor hem waren in deze tijd ongetwijfeld de herhaalde reizen naar Drente, waar in plaatsen als Assen, Rolde, Beilen en Hooghalen een ware religieuze opwekkingsbeweging om zich heen greep. Hij ontmoette er tientallen herboren Christenen en hoorde veelvuldig “de tale Canaäns” spreken: de mystieke beeldspraak waarvan de ingewijden zich bedienden.
Veel angsten moest hij overwinnen voor hij een beroeping kon aanvaarden. Zijn nagelaten dagboek geeft daarvan heel wat voorbeelden. Zo durfde hij aanvankelijk niet hardop te bidden in gezelschap. Dit ging zo ver, dat hij “het zoet gezelschap van Gods Volk” soms probeerde te ontlopen “uit enkele Vreeze, dat ze hem dien last zouden opleggen”. Al te gemakkelijke projecteerde hij daarmee zijn jeugdige onzekerheid op zijn geloofsleven. Maar dat was het nu juist wat het vrome volk zo graag wilde horen. Geleidelijk kreeg zijn geloofsleven echter meer diepte en evenwichtigheid. En ook zijn huisgenoten, met name zijn beide zusters, raakten in de ban van zijn vrome levenswandel. Geregeld trok hij naar Westerbroek om daar bekenden aan te spreken over het geloof en hen tot inkeer te manen. Hij preekte er en ging zelfs demonstratief in een klein huisje wonen, hoewel grootvaders landgoed nabij was. Het stond voor hem als een paal boven water dat “de Vreze des Heeren” nog eerder in iemands “lage hutje” dan in “paleizen” woonde.
Zijn kansen om een predikantsplaats te verwerven werden echter ernstig bemoeilijkt door de overstromingsramp die Groningen in december 1717 trof. De daaropvolgende zomer bracht hij daarom twaalf weken in Holland en Gelderland door, waar hij onder meer preekte in Ophemert, Rotterdam, Middelharnis, Alblasserdam, Woubrugge en Amsterdam. Ook maakte hij een reisje naar Kleef, waar hij in het klooster Bedburg andere piëtisten ontmoette. Her en der zocht hij oude bekenden op. Met één van hen ging hij zalm vissen op de Lek bij Klein-Ammers, zonder echter over zijn geloof te kunnen spreken. Bij zijn terugkomst voelde hij zich klaar voor zijn roeping als predikant. “Ik heb gewonnen in ‘s Lichaams krachten en gezontheit op een ongelooflijke wijze”, schreef hij in zijn dagboek. Kort daarop wendde hij zich bovendien aan zijn preken niet langer schriftelijk tot in de kleinste details voor te bereiden, waardoor zijn optreden enorm aan kracht en meeslependheid won.
In
november 1718 werd hij tenslotte door het Groninger
stadsbestuur benoemd tot predikant te Nieuwe-Pekela. Hij aarzelde even de
beroeping aan te nemen, omdat het immers volstrekt duidelijk was dat hij die
had te danken aan de invloedrijke positie van zijn grootvader. Het bericht “dat
ik mijne Pekelaars geenszins mishaagde” gaf echter de
doorslag, nadat hij er enkele malen had gepreekt. Bovendien had ook Eyssonius,
inmiddels predikant vlak over de grens te Bunde, hem geschreven “dat God de
Vrome[n] aldaar om die beroepinge zeer biddende
gemaakt had!” Toen hij zich op 4 januari 1719 weer op de schaats naar Pekela begaf, werd hij niet alleen door de plaatselijke inwoners
maar ook door een groep gelovigen uit Bunde hartelijk verwelkomd. In mei ging
hij zelf naar Bunde. Toch duurde het nog een jaar voordat hij, 27 jaar oud, op
7 januari
Het grootste deel van het jaar 1719 bracht Tjaden echter door in de stad Groningen. Hier heerste sinds de overstromingen een gespannen sfeer, verergerd door de gevolgen van een ernstige malaria-epidemie. “In onze Stad”, schreef hij in augustus, “is tegenwoordig veel te geven, en de ellende en verarming is hier veel groter, als het mededogen en ontferming”. Vermoedelijk werd hij partij in het conflict van de piëtistische predikanten Blom en Bieruma met de pas benoemde hoogleraar Antonius Driessen, een uiterst rechtzinnig theoloog die niets wilde weten van persoonlijke mystiek. Sicco had nu echter wel definitief afscheid genomen van de droge redeneertrant die hij in Leiden had geleerd. “Wat is het treurig”, zo klaagde hij in een brief, “dat in een landt aan ‘t welk de Heere zo veel kosten gedaan heeft als Nederlandt, de getrouwe zo dun gesaayt zijn”.
In Nieuwe-Pekela vond Tjaden een vruchtbare bodem voor zijn prediking. In alle opzichten was het een pioniersgebied. De vervening was in volle gang en trok van heinde en ver mensen aan die merendeels nog in plaggenhutten woonden. Een eigen kerk had het dorp eerst sinds zestien jaar. Tjaden verbaasde zich over de “lank-uitgestrektheit, en menigte van woningen”. Hij schreef aan bekenden dat hij was benoemd in een plaats “op de grenzen dezer Provintie, daar de menschen boven andere wild, woest en ongetemd zijn”. De inwoners leefden haast als “gedoopte Heydenen”, meende hij, ze werden geplaagd door drankmisbruik, onwetendheid, slechte gewoonten en een afkeer van kerkelijke tucht. “Ik preek, en spreek nog, en dat merendeels op steenrotzen”, klaagde hij nog in 1724.
Maar er was al het nodige voorwerk gedaan. Belangrijke invloeden ging uit van het nabijgelegen Oost-Friesland, waar het piëtisme reeds vast verankerd was. Tjaden trof in Pekela aanhangers van Antoinette de Bourignon, verder vrome doopsgezinden en ook lutheranen die beïnvloed waren door het piëtisme. Al voor de eeuwwisseling was Johann Husius, één van de grondleggers van het lutherse piëtisme in Oost-Friesland, hier werkzaam geweest en nog onlangs had de radicale piëtist Christian Anton Römeling geprobeerd hier zieltjes te winnen. Ook Eyssonius stond bekend als een aanhanger van Römeling. De Bunder predikant raakte in opspraak toen hij de aanhangers van zijn conventikel voortrok bij het heilig avondmaal, terwijl hij tegenstanders toebeet dat zij met hun deelname Gods straf over zich zouden uitroepen. Zo iets zou Tjaden echter nooit overkomen. Daarvoor had hij de kerk te hoog. Meer zag hij daarom in een hervorming van de kerkelijke praktijk, hetgeen hij trachtte te bereiken door strengere maatregelen tegen overtreders. Het was zijn verdienste dat de piëtistische vroomheid een plaats kreeg midden in het kerkelijke leven. Zo rijmde hij als opschrift voor de nieuwe torenklok in 1721:
Myn tong is yzer, myn
gehemelte metaal,
‘k Denk zelf niet om de Doot en roep tog iedermaal,
Wanneer hier iemant sterft: ei, Leer O Pekel sterven!
‘k Roep voor des Heren Dag: ei, Leer O Pekel derven
Al wat geen Jesus is, want mist gy hem als Herder,
Wat zyt gy meer als ick? Klanck hebt gy en niet verder.
Met overtuiging wijdde Tjaden zich aan zijn gemeente, waardoor zelfs katholieken zijn diensten gingen bezoeken. Meerdere gelovigen bracht hij tot inkeer. Tevreden kon hij zien dat de positie van de piëtisten binnen zijn gemeente en binnen de classis Oldambt geleidelijk sterker werd. Zo werd zijn vriend Frederik Sparringa in 1722 predikant te Eexta, zijn neef Sicco Tjassens, die later met zijn zuster Wobbina zou trouwen, kwam naar Oostwold. Tussendoor maakte hij af en toe een langere reis, zoals naar Holland in het najaar van 1723, naar Zuidlaren in juli en naar Bentheim in oktober 1725. Hij was echter niet van plan lang in Pekela te blijven. In januari 1725 solliciteerde hij tevergeefs naar een predikantsplaats in de stad Groningen.
Tjaden kreeg echter opnieuw te kampen met zijn gezondheid. Toen hij op 14 maart 1726 bericht kreeg dat zijn zuster Anna, die was gehuwd met J.F. Bymolt, te Groningen was gestorven, had hij al een voorgevoel dat hij Pekela niet weer zou zien. Hoewel hij zwaar ziek was, begaf hij zich op weg naar de Stad. Daar aangekomen ging zijn toestand snel achteruit. Zijn sterfbed duurde bijna veertien dagen. In die tijd regelde hij zijn nalatenschap en nam afscheid van zijn vrienden. Sicco Tjaden werd drieëndertig jaar oud. Op maandag 1 april werd hij begraven, vermoedelijk in de Stad, waarna zijn vriend Johannes Hofstede de volgende zondag een afscheidspreek te Nieuwe-Pekela hield. Wilhelmus Schortinghuis, de onlangs bekeerde predikant van Weener in Oost-Friesland, schreef bij deze gelegenheid een treurdicht ‘Lijktranen’, dat werd gedrukt als pamflet en dat een plaats zou krijgen in diens beroemde bundel Geestelijke Gesangen (Emden 1726).
Tjaden komt de eer toe als één van de eersten de bevindelijke mystiek in het hart van de gereformeerde orthodoxie te hebben geplaatst. Al tijdens zijn leven had hij een zekere vermaardheid. Zijn biograaf vertelt dat hij “zulk een uitmuntend talent van bidden bezat, dat men daar onder veeltijds wegsmolt”. Hij had een helder verstand, een sterk geheugen en scherpe zintuigen. Hij was kort van stof en wist zijn toehoorders te boeien. Men heeft hem wel verweten een labiele persoonlijkheid te zijn, maar belangrijker was ongetwijfeld zijn leidende rol onder de partijgangers van het piëtisme.
Die vermaardheid werd na zijn dood alleen maar groter nadat Hofstede zijn dagboek uit het latijn had vertaald, bewerkt en vervolgens uitgegeven. Het boek beleefde in de achttiende eeuw drie herdrukken (1735, 1751 en 1775) en werd in de negentiende eeuw nog eens vijf maal herdrukt, nu in een uitgave van 1858, verzorgd door Helenius de Cock ‑ een zoon van Hendrik de Cock ‑ die nog enige tijd predikant van de afgescheiden gemeente te Nieuwe-Pekela was geweest. Er verscheen zelfs een uitgave te New Jersey. Een laatste druk dateert uit 1936. Nog lang was het werk geliefd bij de aanhangers van de zogenaamde zwarte-kousen-kerken. Ook Tjadens preek over Psalm 42 werd door voorstanders van de Afscheiding herdrukt.
Twee elementen hebben zeker bijgedragen aan de populariteit van deze geschriften. Het eerste is Tjadens solidariteit met de armen en de verdrukten die zijns inziens dichter bij het koninkrijk Gods stonden dan menig invloedrijk regent. De keuze van deze deftige jongeman voor het eenvoudige Nieuwe-Pekela werd dan ook gezien als een keuze voor het “huis van de armen”, de geestelijk bekommerden. Het tweede is zijn liefde voor de natuur die hij telkens weer schetst als het spiegelbeeld van de menselijke ziel. Dikwijls trok hij zich terug op eenzame plekken als de Groninger stadswallen of het Asser bos om daar te bidden en te mediteren. Op weg naar Nieuwe-Pekela stopte hij eens midden op het bevroren hoogveen om daar Gods zegen te vragen. Zo stond hij ook op de dijk bij Oostwold te kijken naar Emden, het bolwerk van het ware gereformeerde geloof. Hij zag daar echter ook iets anders: in de verte het hemelse Jeruzalem met daarvóór de woeste Dollard als de haast onbegaanbare weg die naar verlossing leidt.
Sicco Tjaden kan gelden als de grondlegger van het piëtisme in de provincie Groningen en daarmee tevens als een voorloper van de Afscheiding en de Doleantie. Zijn mystieke vroomheid werkt door tot op de dag van vandaag, ook al is zijn naam veelal in vergetelheid geraakt. In Nieuwe-Pekela zèlf is er naast Hervormde en een Gereformeerde nog altijd een Christelijk Gereformeerde gemeente te vinden die teruggaat op zijn aanzetten. Toen Tjaden na zijn dood werd opgevolgd door Wilhelmus Themmen, een predikant die tot zijn tegenstanders behoorde, reageerden veel gemeenteleden afwijzend. Tjaden was voor hen een soort heilige geworden. Men hield het liever bij Tjadens vrome erfenis. In krasse bewoordingen stelde één van hen: “ik wil liever met dominee Tjaden in de hel als met Themmen in den heemel zijn”.
Tjaden, S. (1712) Disputatio
theologica de Benedictione Iisraëlitica Jehudae, ad Genes. Cap. XLIX. Vers. 8.9.10.&c. [..]. Leiden.
Hofstede, J. (1727) Eenige Aantekeningen en Alleen-Spraken
Betreffende meest Het Verborgen Leven Voor den Heere, van den Eerwaarden, en
Godzaligen Heere Sicco Tjaden, Getrouw Leraar van Jesus Gemeente in de Nieuwe
Pekel-A. Uit de Latynsche Handschriften van den Overledenen by een verzamelt en
vertaalt; waar by komen nog Vyftien opwekkende Brieven, neffens een Kerkrede
over Ps. XLII. 12. Groningen, vele herdrukken.
Lieburg, F.A. van (red.) (1993) Het
verborgen leven voor de Heere van Sicco Tjaden (1693-1726), predikant te
Nieuwe-Pekela. Houten.
Hofstede, J. (1727) Lyk-reede [...] ter
Gelegentheid van het Overlyden van den Eerw. Welg. en Godzaligen Heer, de Heer Sicco Tjaden [...]. Groningen,
meerdere herdrukken.
Hommes, H.L. (1944)
‘Tjaden’, in De Nederlandsche Leeuw
62, 29-34.
Kromsigt. J.C. (1904), Wilhelmus Schortinghuis. Eene bladzijde uit
de geschiedenis van het piëtisme in de Gereformeerde Kerk van Nederland,
Groningen.
Linde, S. van der (1957)
‘Sicco Tjaden’, in De Waarheidsvriend
45, 147-148
Mallinckrodt, W. (1914) ‘Sicco
Tjaden. Eene bladzijde uit de geschiedenis der Ned. Herv. kerk in de provincie
Groningen’, in Nederlands Archief voor
Kerkgeschiedenis 11, 41-77
Ritschl, A. (1880) Geschichte des Pietismus in den reformierten
Kirchen. Bonn, 308-317.
Woude, R. van der (z.j.) ‘”O! Elendig Christendom”. Een beschrijving van het piëtisme in Groningen
in de eerste helft van de achttiende eeuw tegen de achtergrond van de
sociaal-economische situatie’. Ongepubl. scriptie MO geschiedenis.
Groningen.
Otto S.
Knottnerus
(met dank
aan D. Kuil)
Dick Kuil, Sicco Tjaden (biografie)
Evert Tjaden, The Tjaden family website (met stamboom)